JONKER.C. dementie : ziekte of veroudering?,internet, Neuropraxis, 2002 , nummer 6, p185-190 Dementie: ziekte of veroudering? Cees Jonker Neuropraxis, 06 (2002), p. 185-190 Inhoud • Relatie tussen dementie en leeftijd • Cognitieve veroudering • Is er continuïteit tussen cognitieve veroudering en dementie? • Ziekte of veroudering? • Conclusie • Literatuur Wat kan Kraepelin, gezaghebbend psychiater uit begin 1900, bewogen hebben om op grond van één gevalsbeschrijving te concluderen tot de ziekte van Alzheimer? Die beslissing is van doorslaggevend belang geweest voor onze huidige opvatting over dementie. Daarom een korte terugblik. Tot eind 1800 werd seniele dementie, ook wel aangeduid als ouderdomsdementie, en later seniliteit, opgevat als direct gevolg van veroudering (Berrios, 1987). De opkomst van de neuropathologie rond 1900 betekende een verschuiving van een zuiver fenomenologische benadering van geestesziekten naar een klinische benadering. Niet alleen verschijnselen, maar ook beloop en etiologie dienden deel uitmaken van het ziekteconcept (Dillmann, 2000). Nieuw in het denken was dat psychiatrische ziekten (‘geestesziekten’) hun zetel zouden kunnen hebben in de hersenen. Neuropathologisch onderzoek bood de mogelijkheid om de nieuwe mind-brain-gedachte te onderzoeken. Al snel werd duidelijk dat in hersenen van oude mensen frequent afwijkingen voorkomen zoals plaques (eiwitneerslagen bestaande uit een kern van amyloïd), tangles (gedegenereerde zenuwcellen) en bovendien cerebrovasculaire afwijkingen, veroorzaakt door atherosclerose (Berrios, 1990). Dergelijke afwijkingen, waargenomen bij demente én niet-demente ouderen, werden opgevat als aan veroudering-gerelateerde fenomenen. Ouderdomsdementie bleef derhalve een aandoening zonder specifiek biologisch substraat. Toen Alois Alzheimer in 1907 bij een demente patiënte op jonge leeftijd — ze was pas 56 jaar — diezelfde plaques en tangles in de hersenen vond, interpreteerde hij dat — zoals te verwachten — als vroegtijdige veroudering (Maurer et al., 1997). Kraepelin besliste echter anders. In dit geval meende hij dat de plaques en tangles de specifieke verklaring waren voor de dementie en duidde de aandoening als ‘ziekte van Alzheimer’ (Kraepelin,1910). Men kan slechts speculeren wat Kraepelin bewoog dat te doen. Was het een poging om zijn afdeling te profileren en meer aanzien te geven? Was het een loyale geste naar een veelbelovend medewerker, wiens kans op een toekomstige JONKER.C. dementie : ziekte of veroudering?,internet, Neuropraxis, 2002 , nummer 6, p185-190 leerstoel daarmee aanzienlijk steeg? Meer waarschijnlijk is dat Kraepelins klinische interesse in oorzaak en beloop van ziekten doorslaggevend was. De jonge leeftijd van de patiënte en de ernstige taalafbraak naast geheugendefecten, rechtvaardigden naar zijn oordeel een aparte ziekte-entiteit. Vanaf dat moment was de ziekte van Alzheimer een feit, zij het een zeldzame aandoening omdat de diagnose alleen op jonge leeftijd werd gesteld. Een andere belangrijke gebeurtenis was de bevinding van Roth en medewerkers (1966) dat de ernst van de problemen in het dagelijks functioneren bij ouderdomsdementie correleerde met de hoeveelheid plaques in de hersenen (Roth et al., 1966). Daarmee was de onderbouwing van seniele dementie als ziekteconcept een feit. Als tien jaar later (1976) Katzman in een opzienbarend artikel onder de titel ‘The prevalence and malignancy of Alzheimer disease. A major killer’ (Katzman, 1976) seniele dementie presenteert als de ziekte van Alzheimer, onderschrijft hij Kraepelins opvatting over de aandoening als een aparte ziekte, maar distantieert zich daarmee tegelijkertijd van veroudering en verouderingsgerelateerde verschijnselen. Opmerkelijk is dat Katzman zich verdedigt met de opmerking dat hij op deze wijze juist aandacht wil vragen voor het groeiend probleem van de vergrijzing! Met de introductie van het nieuwe Alzheimer-concept werd tevens de grens tussen normaal en dement gedefinieerd. Tot op vandaag is die ziekteopvatting terug te vinden in de DSM-IV (1994), de internationale classificatie voor psychiatrische ziekten. Er is pas sprake van dementie als voldaan is aan vier voorwaarden: (1) er zijn geheugenproblemen, met name voor de korte termijn; (2) er bestaan cognitieve problemen in een ander gebied dan het geheugen, zoals in taalgebruik; (3) de problemen zijn zo ernstig, dat het alledaagse functioneren (sociaal, op het werk) wordt beïnvloed; en (4) het bewustzijn is helder. Deze voorwaarde is nodig om delirante episodes die met verwardheid en desoriëntatie gepaard gaan, uit te sluiten. Politiek-strategisch was de beslissing om de ziekte van Alzheimer en seniele dementie als één aandoening te beschouwen van grote betekenis. Er kwamen fondsen vrij voor wetenschappelijk onderzoek, Alzheimer-centra werden opgericht, en patiëntenverenigingen ontstonden. Dertig jaar intensief wetenschappelijk onderzoek heeft echter nog altijd geen diagnostische test voor de ziekte van Alzheimer opgeleverd en er is evenmin uitzicht op genezing. Voldoende reden om het Alzheimer-concept nog eens kritisch te bezien. De eerste vraag is dan wélke relatie er bestaat tussen dementie en leeftijd. Relatie tussen dementie en leeftijd Dementie is een leeftijdgerelateerde aandoening: de kans op ziekte neemt toe met het ouder worden. De getallen spreken voor zich. Zeven van de 100 ouderen boven de 65 jaar zijn dement. Onder de 65 jaar is dat percentage slechts 0.3%, boven de 85 jaar ruim 30%. Extrapolatie zou betekenen dat boven de 100 jaar alle ouderen dement zijn. Het zal duidelijk zijn dat dit niet het geval is! Afname van de prevalentie boven het 95ste (levens)jaar is hiervoor geen verklaring, zoals sommigen menen (Wernicke et al., 1994). Dat is slechts gevolg van selectiebias. De toekomst ziet er al niet beter uit (Gezondheidsraad, 2002). Momenteel is 1:93 mensen in ons land dement, over 50 jaar zal dat 1:44 zijn: een gemiddelde toename per jaar van meer dan 3500 patiënten. Momenteel kent Nederland ruim 175.000 dementen, in 2050 is dat aantal — volgens schatting van het CBS — opgelopen tot 415.000. 70% van alle demente patiënten (bijna driekwart) lijdt aan de ziekte van Alzheimer. De dubbele vergrijzing — groei van het aantal bejaarden en met name van het aantal hoogbejaarden van 85 jaar en ouder — is verantwoordelijk voor deze indrukwekkende cijfers. JONKER.C. dementie : ziekte of veroudering?,internet, Neuropraxis, 2002 , nummer 6, p185-190 De relatie tussen de ziekte van Alzheimer en veroudering blijkt ook uit ander onderzoek. Tot voor kort werd onderscheid gemaakt tussen de ziekte van Alzheimer en vasculaire dementie veroorzaakt door cerebrovasculaire afwijkingen. Uit recent neuropathologisch onderzoek in een grote bevolkingssteekproef blijkt dat bij Alzheimerpatiënten op latere leeftijd, naast de te verwachten hoge concentraties plaques en tangles, in 78% van de gevallen ook cerebrovasculaire afwijkingen worden aangetroffen (Neuropathology Group, 2001). In overeenstemming hiermee is het feit dat vasculaire afwijkingen in de hersenen — met name in de witte stof — een duidelijke trend vertonen met de leeftijd (Longstreth et al., 1996). Epidemiologisch onderzoek ondersteunt deze bevinding. In de Rotterdam-studie is een nauwe relatie aangetoond tussen atherosclerose en de ziekte van Alzheimer (Hofman et al., 1997). Niet alleen de cerebrovasculaire afwijkingen zelf, maar ook de risicofactoren voor vaatlijden vergroten de kans op de ziekte. Het al decennia lang bestaande onderscheid tussen de ziekte van Alzheimer en vasculaire dementie — tezamen in 85% oorzaak van dementie — is daarmee in feite komen te vervallen. Onder de veelzeggende titel: ‘Vascular dementia: a diagnosis running out of time’ benadrukt Stewart in een recent artikel (Stewart, 2002) dat hypertensie, diabetes mellitus en een hoog cholesterolgehalte de kans op de ziekte van Alzheimer aanmerkelijk vergroten. De ziekte van Alzheimer blijkt dus nauw geassocieerd te zijn met een ander aan veroudering-gerelateerd verschijnsel: atherosclerose. Daarmee is de relatie met veroudering nog evidenter, de etiologie echter niet meer zo eenduidig als werd verondersteld. Terecht typeert Van Gool in zijn oratie de ziekte van Alzheimer dan ook als een heterogeen ziektebeeld (Van Gool, 2001). Er zijn als het ware verschillende toegangswegen om de aandoening te krijgen. De amyloidcascade hypothese, momenteel hét verklaringsmodel voor de ziekte van Alzheimer, illustreert dat fraai (Rozemuller et al., 2001). De gestoorde productie van het fibrillair Aβ eiwit, dat (chemisch gezien) onoplosbaar is en de kern vormt van de plaque, wordt in gang gezet door meerdere factoren. Overproductie van de fibrillaire, onoplosbare variant van het Aβ is neurotoxisch en veroorzaakt zenuwceldegeneratie. Dat leidt tot de klinische verschijnselen van de ziekte. Op jonge leeftijd — als veroudering nog geen rol speelt — is vooral sprake van overproductie van Aβ door genetische defecten, zoals bij het syndroom van Down. Op hoge leeftijd zijn het de aan veroudering gerelateerde processen in de hersenen, zoals atherosclerose, die de overproductie van het Aβ in gang zetten. Deze heterogeniteit verklaart het ontbreken van een diagnostische test en van een geneesmiddel. Een andere belangrijke waarneming is dat de Alzheimer-afwijkingen in de hersenen al vele jaren voor het ontstaan van de symptomen aanwezig zijn (Braak et al., 1991). De ziekte van Alzheimer is derhalve een multifactorieel bepaald, langzaam progressief ziekteproces dat pas na verloop van jaren klachten en verschijnselen geeft. Omdat de hersenafwijkingen bij Alzheimer-patiënten alleen in omvang verschillen van niet-demente ouderen ligt de veronderstelling voor de hand dat er een continuüm bestaat tussen normale cognitieve veroudering en de ziekte van Alzheimer. Figuur 1 Amyloidcascade JONKER.C. dementie : ziekte of veroudering?,internet, Neuropraxis, 2002 , nummer 6, p185-190 Cognitieve veroudering Cognitief verouderingsonderzoek bestudeert de effecten van leeftijd op functies als geheugen, taalvaardigheden, analytisch vermogen, en praktische kwaliteiten. Bekend is dat met het ouder worden slechts een beperkt aantal cognitieve functies achteruit gaat (Jonker, 1998): het leerproces — de opname van nieuwe informatie — verloopt minder efficiënt. Dat veroorzaakt geheugenklachten en geheugenproblemen. Een tweede kenmerk van cognitieve veroudering is de afname van het vermogen om complexe problemen op te lossen. De derde karakteristiek zijn aandachtsstoornissen: het gaat meer moeite kosten om de aandacht voor langere tijd vast te houden; bovendien is men sneller afgeleid. De verklaring voor deze verschijnselen wordt gezocht in de afname van de snelheid waarmee informatie wordt verwerkt. Ouderen zijn vaak beperkt in de hoeveelheid informatie die ze tegelijkertijd kunnen opnemen. Gevolg hiervan is dat analyse van een ingewikkeld probleem, waarbij het vasthouden van veel informatie noodzakelijk is, moeilijkheden oplevert. De vraag wat onder normale cognitieve veroudering moet worden verstaan is complex door de grote interindividuele spreiding tussen ouderen. Waar moet dan de grens getrokken worden voor wat nog ‘normaal’ is? Het voorstel van Rowe en Kahn, enkele jaren geleden gepresenteerd in Science (Rowe et al., 1987) is in dit verband interessant, maar lost het probleem niet op. Zij stellen voor om binnen ‘normaal’ onderscheid te maken tussen ‘gangbaar’ en ‘succesvol’. De introductie van de categorie ‘succesvol’ was primair bedoeld om onderzoek te stimuleren naar extrinsieke factoren (levenswijze, voeding en dergelijke) die een gunstig effect kunnen hebben op cognitief functioneren. Op biologisch niveau is overigens dezelfde grote interindividuele spreiding tussen ouderen zichtbaar (De Leeuw et al., 2001). De Leeuw en medewerkers demonstreerden dat fraai aan de hand van de MRI bevindingen van 1077 ouderen tussen 60-90 jaar uit de algemene bevolking. Boven de 60 jaar blijkt niet alleen een toename maar ook een grotere spreiding in de pathologie van de witte stof van de hersenen. De conclusie is onvermijdelijk. Termen als ‘normale’ cognitieve en biologische veroudering weerspiegelen slechts het klassieke dichotome denken in de geneeskunde: men is of ziek of gezond. Daarmee wordt echter geen recht gedaan aan de diversiteit tussen ouderen. Is er continuïteit tussen cognitieve veroudering en dementie? Als er op biologisch niveau continuïteit is tussen normale veroudering en de ziekte van Alzheimer, is er dan continuïteit op cognitief niveau, met andere woorden: kunnen verschijnselen van normale mentale veroudering, in het bijzonder geheugenklachten en depressiviteit, een voorbode zijn van de ziekte van Alzheimer? Geheugenklachten JONKER.C. dementie : ziekte of veroudering?,internet, Neuropraxis, 2002 , nummer 6, p185-190 Klachten over het geheugen zijn een alledaags verschijnsel bij ouderen (Jonker et al., 2000). 25-40% van de ouderen klaagt over het geheugen; met het ouder worden neemt bovendien het aantal klagers toe. Als ouderen klagen over het geheugen gaat het doorgaans om simpele alledaagse zaken, zoals het — meer dan gebruikelijk — vergeten van namen van familieleden of goede vrienden, het vergeten zijn waar je iets hebt neergelegd, meer moeite hebben om op een woord te komen, en vaker een aantekening moeten maken om iets niet te vergeten. Tot voor kort werden dergelijke klachten opgevat als behorend bij de leeftijd, en frequent waargenomen bij depressieve ouderen. Uit eigen onderzoek bij mentaal gezonde ouderen, die niet depressief en niet-dement zijn, blijkt dat het uitgesteld geheugen — de reproductie van aangeleerd materiaal na een tijdsinterval — bij degenen die klagen over het geheugen slechter is dan bij de niet-klagers (Jonker et al., 1996). Op zich geen verrassende bevinding: wie klaagt over het geheugen doet dat doorgaans niet zonder reden! Vervolgonderzoek wees uit dat ouderen met geheugenklachten en een slechte cognitie, ook meer kans hebben om drie jaar later dement te worden (Schmand et al., 1996). Vervolgens hebben we de aandacht gericht op ‘klagers’, die cognitief normaal functioneren (MMSE ≥ 26). Geheugenklachten bij ouderen met een intacte cognitie veronderstelt eerder een relatie met zelfbeeld en een negatief gekleurde perceptie op oud worden dan een verband met een slechte geheugenfunctie. Bij de cognitief intacte ouderen gaf de positieve beantwoording van de vraag ‘Heeft u klachten over uw geheugen?’ echter een drie keer verhoogde kans om de ziekte van Alzheimer te krijgen (Geerlings et al., 1999). Depressie Ongeveer 20-25% van de patiënten met dementie is in het beginstadium depressief. Uit het onderzoek bleek dat het op latere leeftijd ontwikkelen van depressieve verschijnselen een verhoogd risico is om de ziekte van Alzheimer te ontwikkelen (Geerlings et al., 2000). Die waarneming gold echter uitsluitend de hoogopgeleiden, in deze groep ouderen gedefinieerd als meer dan acht jaar onderwijs. Onder de hoogopgeleiden met depressieve verschijnselen, bestaat er een vijf keer verhoogd risico op de ziekte van Alzheimer ten opzichte van niet depressieve ouderen. Hoewel aannemelijk is dat het ontstaan van een depressie gerelateerd is aan de eigen waarneming dat het geheugen achteruitgaat, kon dat niet worden aangetoond. Dit suggereert dat depressieve verschijnselen op latere leeftijd het eerste symptoom kunnen zijn van de ziekte van Alzheimer, mogelijk zelfs het ziekteproces in gang zetten. Die laatste veronderstelling wordt ondersteund door de waarneming uit eigen onderzoek dat kortdurende depressieve episodes een negatief effect hebben op het geheugen (Comijs et al., 2002). Wellicht dat hypersecretie van glucocorticoïden hierbij een rol speelt. Bekend is dat depressie de productie van glucocorticoïden stimuleert. Glucocorticoïden zijn toxisch voor de hippocampus, dat gedeelte van de hersenen dat verantwoordelijk is voor de consolidatie van het geheugen. Niet elk depressief verschijnsel blijkt echter een verhoogd risico om de ziekte van Alzheimer te ontwikkelen (Geerlings, Schmand et al., 2000). Uit ons onderzoek kwam naar voren dat — naast een sombere stemming — traagheid in denken, anders gezegd de afname in informatieverwerkingssnelheid, de belangrijkste voorspeller is van de ziekte van Alzheimer. Ook dit geldt met name de hoogopgeleiden, een categorie ouderen die overigens een kleiner risico heeft om de ziekte van Alzheimer te krijgen dan ouderen met een lager opleidingsniveau (Geerlings, Schmand et al., 1999). Het lijkt op grond van deze gegevens aannemelijk dat het dementeringsproces bij ouderen, vooral degenen met een hoog JONKER.C. dementie : ziekte of veroudering?,internet, Neuropraxis, 2002 , nummer 6, p185-190 opleidingsniveau, begint met traagheid in denken. Op gedragsniveau vertaalt dit fenomeen zich als apathie en initiatiefverlies. Bij cognitief normaal functionerende ouderen geven dus naast geheugenklachten, ook de afname van informatieverwerkingssnelheid, klinisch gekenmerkt door traagheid in denken en apathie, een verhoogde kans op de ziekte van Alzheimer. Spreiding in cognitieve achteruitgang Daarmee is echter de andere waarneming uit cognitief verouderingsonderzoek niet verklaard: de grote spreiding in snelheid waarmee cognitieve functies achteruitgaan. Zoals uit figuur 1 blijkt, spelen bij het ontstaan van de ziekte van Alzheimer meerdere factoren, waaronder aan veroudering gerelateerde processen een rol. De centrale vraag is nu of dergelijke factoren, die geassocieerd zijn met het Alzheimer-proces in de hersenen, invloed hebben op de snelheid waarmee het cognitief functioneren achteruit gaat. Bekend is dat dragers van het apolipoproteïne E e4 (apoE e4) gen een drie keer verhoogd risico hebben op de ziekte van Alzheimer (Saunders et al., 1993). Dat betekent dat ruim een kwart van de bevolking — dat zijn dragers van tenminste één E4 allel — meer kans hebben op de ziekte van Alzheimer dan niet-dragers van het gen. In verscheidene studies kon worden aangetoond dat ouderen bij wie het geheugen al minder goed functioneert, en die bovendien drager zijn van apoE e4, sneller cognitief achteruit gaan (Jonker et al., 1998; Dik et al., 2000). Vervolgens vroegen wij ons af of apoE e4ook van invloed is op het functioneren van ouderen met nog intacte cognitie. Uit het onderzoek bleek dat bij cognitief intacte ouderen geheugenklachten en apoE e4 elk afzonderlijk van invloed zijn op de snelheid van cognitief verval (Dik et al., 2001). De combinatie van beide factoren gaf de sterkste achteruitgang (zie figuur 2). Figuur 2 De invloed van geheugenklachten en apolipoproteïne Ee4 op de achteruitgang van de informatieverwerkingssnelheid ApoE e4 en geheugenklachten bleken de informatieverwerkingssnelheid van cognitief intacte ouderen sterker te beïnvloeden dan de geheugenfunctie. Waarschijnlijk gaat de afname van de informatieverwerkingssnelheid vooraf aan het disfunctioneren van het geheugen. ApoE e4 en geheugenklachten bleken de informatieverwerkingssnelheid van cognitief intacte ouderen sterker te beïnvloeden dan de geheugenfunctie. Waarschijnlijk gaat de afname van de informatieverwerkingssnelheid vooraf aan het disfunctioneren van het geheugen. Dit suggereert dat JONKER.C. dementie : ziekte of veroudering?,internet, Neuropraxis, 2002 , nummer 6, p185-190 het een belangrijk criterium is voor de vroege diagnostiek van dementie. Informatieverwerking is een aspecifieke cognitieve functie, die hoofdzakelijk geassocieerd is met de witte stof van de hersenen. Achteruitgang in verwerkingssnelheid duidt vaak op witte stof pathologie in de hersenen, en kan beschouwd worden als de basiscomponent van alle cognitieve functies, inclusief geheugen en nonverbaal redeneren (Salthouse, 1996). Samenvattend kunnen we stellen dat bekende risicofactoren voor de ziekte van Alzheimer al in een zeer vroeg stadium het ziekteproces beïnvloeden. Gedragsveranderingen in de zin van traagheid in denken, apathie, en initiatiefverlies zijn de eerste symptomen van dat ziekteproces, nog voordat geheugenproblemen zichtbaar zijn. Gezien de nauwe relatie tussen atherosclerose en de seniele dementie van het Alzheimertype is dat niet verrassend: cerebrovasculaire afwijkingen in de hersenen — met name witte stof laesies — activeren het Alzheimerproces en kenmerken zich klinisch door traagheid in denken en apathie. Ziekte of veroudering? Is de ziekte van Alzheimer dan op te vatten als een versnelde vorm van cognitieve veroudering? Het zal duidelijk zijn dat elke oudere met geheugenklachten een verhoogd risico heeft om dement te worden. Zolang echter alle aan veroudering gerelateerde genen en biologische processen, die mede de snelheid van cognitieve achteruitgang bepalen, niet in kaart zijn gebracht, is het onmogelijk om voor elk individu te voorspellen in welk tempo het cognitief functioneren achteruit zal gaan. Dat verklaart ook dat niet elk individu van honderd jaar en ouder dement is! Veroudering of ziekte is dus een oneigenlijke tegenstelling. Het is beter om het proces van veroudering op te vatten als integraal onderdeel van de seniele dementie van het Alzheimer-type. Tegen de achtergrond van die visie wordt het echter lastig om een grens aan te geven tussen ‘normale’ cognitieve veroudering en ziekte. Grimsley Evans, befaamd geriater, formuleert dat probleem als volgt: ‘in fact, to draw a distinction between disease and normal aging is to attempt to separate the undefined from the undefinable’ (Evans, 1988). Dat impliceert dat bij ouderen met geheugenproblemen die suspect zijn voor dementie, het stadium van behandeling niet identiek behoeft te zijn aan het moment van psychosociale interventie, zorgbehoefte of lijdensdruk. De huidige visie op farmacologische interventie van de ziekte van Alzheimer illustreert dat. De vorming van het onoplosbaar β-amyloïd wordt volgens de meest recente opvatting aangestuurd door een locale ontstekingsreactie in de hersenen (zie figuur 1). Onderzoek heeft aangetoond dat toediening van ontstekingsremmende middelen niet meer effectief is, als patiënten voldoen aan de DSM-IV criteria voor dementie Van Gool et al., 2001). Uit epidemiologisch onderzoek komt naar voren dat toediening in het preklinisch stadium, waarin nog geen verschijnselen bestaan, effectiever is. Uit eigen onderzoek blijkt dat het systematisch en consequent gebruik van een lage dosis aspirine — naast pijnstiller ook ontstekingsremmer — gedurende een aantal jaren voorafgaand aan het klinisch stadium van de ziekte de achteruitgang van het geheugen bij cognitief gezonde ouderen vertraagt (Jonker et al., 2002). Ook in de Rotterdam-studie werd aangetoond dat de kans op dementie afneemt bij gebruik van ontstekingsremmers in het preklinisch stadium (In ’t Veld et al., 2001). JONKER.C. dementie : ziekte of veroudering?,internet, Neuropraxis, 2002 , nummer 6, p185-190 Conclusie De nauwe relatie tussen cognitieve achteruitgang en dementie betekent dat de huidige diagnostische criteria voor dementie, gebaseerd op waarnemingen van zestig jaar geleden, geen recht meer doen aan de patiënten die momenteel geheugenpoliklinieken bezoeken, en ernstig lijden onder hun geheugenproblemen zonder dat sprake is van dementie. De recente introductie van mild cognitive impairment (MCI) als eerste aanzet om het voorstadium van de ziekte van Alzheimer in kaart te brengen, is dan ook een relevante ontwikkeling (Petersen et al., 1999). Deze tekst is een bewerking van de rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar Diagnostiek en behandelbeleid van dementie aan de Faculteit der Geneeskunde van de Vrije Universiteit te Amsterdam op 29 mei 2002. Literatuur 1. Berrios, G.E. (1987). Dementia during the seventeenth and eighteenth centuries: a conceptual history. Psychol. Med 17:829-837. 2. 365. Berrios, G.E. (1990). Alzheimer's disease: a conceptual history. Int J Geriatr Psychiatry 5:355- 3. Braak H. & E. Braak (1991). Neuropathological stageing of Alzheimer-related changes. Acta Neuropathologica 82:239-259. 4. Comijs H.C., T. van Tilburg, S.W. Geerlings et al. (2002). Does severity of depression symptoms predict memory decline in older persons? J Affective Disorders (aangeboden). 5. Dik M.G., C. Jonker, L.M. Bouter et al. (2000). ApoE ε4 is associated with memory decline in cognitively impaired elderly. Neurology 54:1492-1497. 6. Dik M.G., C. Jonker, H.C. Comijs et al. (2001). Memory complaints and ApoE e 4 accelerate cognitive decline in cognitively normal elderly. Neurology 57:2217-2222. 7. Dillmann, R.J.M. (2000). Alzheimer Disease. Epistemological lessons from history? In: P.J. Whitehouse, K Maurer & J.F. Ballenger (red.), Concepts of Alzheimer Disease. Biological, Clinical and Cultural Perspectives. The Johns Hopkins University Press, Baltimore/London, 129-157. 8. DSM-IV. American Psychiatric Association (APA). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. 4th edition. Washington: APA, 1994. 9. Evans G.J. (1988). Aging and disease. In: D. Evered & J. Whelan (red.), Research and the aging population. New York: Wiley, 38-57. 10. Geerlings M.I., B. Schmand, C. Jonker et al. (1999). Education and incident Alzheimer's disease: a based asociation due to selective attrition and use of a two-step diagnostic procedure? Int J Epidemiol 28:492-497. 11. Geerlings M.I., C. Jonker, L.M. Bouter et al. (1999). Association between memory complaints and incident Alzheimer's disease in elderly people with normal baseline cognition. Am J Psychiat 156:531-537. JONKER.C. dementie : ziekte of veroudering?,internet, Neuropraxis, 2002 , nummer 6, p185-190 12. Geerlings M.I., R.A. Schoevers, A.T.F. Beekman et al. (2000). Depression and the risk of cognitive decline and Alzheimer's disease. Br J Psychiat 176 :568-575. 13. Geerlings M.I., B. Schmand, A.W. Braam et al. (2000). Depressive symptoms and risk of Alzheimer's disease in more highly educated older people (2000). JAGS 48:1092-1097. 14. Gezondheidsraad. Dementie.Den Haag: Gezondheidsraad 2002, publicatienr 2002/04. 15. Gool, W.A. van (2001). Dementie en misverstand. Oratie. Vossiuspers UvA, Amsterdam. 16. Gool, W.A., van Weinstein H.C., Scheltens Ph. et al. (2001). The effect of hydroxychloroquine in early Alzheimer's disease: an 18 month randomised, placebo-controlled trial. Lancet 358, 455-460. 17. Hofman A., Ott, Breteler M.M.B. et al. (1997). Atherosclerosis, apolipoprotein E, and prevalence of dementia and Alzheimer's disease in the Rotterdam study. Lancet 349, 151-154. 18. In ’t Veld B.A., Ruitenberg A., Hofman A. et al. (2001). Nonsteroidal anti-inflammatory drugs and the risk of Alzheimer's disease. N Engl J Med 345, 1515-1521. 19. Jonker C., Schmand B., Lindeboom J., et al. (1998). Association between apolipoprotein E ε4 and the rate of cognitive decline in community-dwelling elderly individuals with and without dementia. Arch Neurol 55, 1065-1069. 20. Jonker C., Launer L.J., Hooijer C. et al. (1996). Memory complaints and memory impairment in older individuals. JAGS44, 44-49. 21. Jonker C. (1998). Scenario: change in cognitive function. In: D.J.H. Deeg, A.T.F. Beekman, D.M.W. Kriegsman, M. Westendorp-de Serriere (Eds), Autonomy and well-being in the aging population II. VU University Press, Amsterdam, 65-70. 22. Jonker C., Geerlings M.I., Schmand B. (2000). Are memory complaints predictive for dementia? A review of clinical and population-based studies. Int J Geriatr Psychiat 15, 983-991. 23. Jonker C., Comijs H.C., Smits J.H. (2002). Does aspirin reduce the risk of cognitive decline in elderly persons? Results from a population-based study. Neurobiol Aging (aangeboden). 24. Katzman R. (1976). The prevalence and malignancy of Alzheimer disease. A major killer. Editorial. Arch. Neurol 33, 217-218. 25. Kraepelin E. (1910). Ein Lehrbuch für Studierende und Ärzte. Barth, Leipzig 533-554, 593-632. 26. Leeuw F.E. de, Groot J.C. de, Achten E. et al (2001). Prevalence of cerebral white matter lesions in elderly people: a population based magnetic resonance imaging study. The Rotterdam Scan Study. JNNP 70, 9-14. 27. Longstreth W.T., Maniolo T.A., Arnold A., et al. (1996). Clinical correlates of white matter findings on cranial magnetic resonance imaging of 3301 elderly people. The cardiovascular health study. Stroke 27, 1274-1282. JONKER.C. dementie : ziekte of veroudering?,internet, Neuropraxis, 2002 , nummer 6, p185-190 28. Neuropathology Group of the MRC Cognitive Function and Ageing Study (2001). Pathological correlates of late-onset dementia in a multicentered, community-based population in England and Wales. Lancet 357, 169-175. 29. Maurer K., Volk S., Gerbaldo H. (1997). Auguste D. and Alzheimer's disease. Lancet 349, 15461549. 30. Petersen R.C., Smith G.E., Waring S.C. et al. (1999). Mild cognitive impairment. Clinical characterization and outcome. Arch Neurol 56, 303-308. 31. Roth M., Tomlinson B.E., Blessed G. (1966). Correlation between scores for dementia and counts of ‘senile plaques’ in cerebral grey matter of elderly subjects. Nature 200, 109-110. 32. Rowe J.W., Kahn R.L. (1987). Human aging: usual and successful. Science 237, 143-149. 33. Rozemuller J.M., Van Gool W.A., Eikelenboom P. (2001). Pathogenese. In: C. Jonker, F.R.J. Verhey, J.P.J. Slaets (Eds). Alzheimer en andere vormen van dementie. Bohn, Stafleu, Van Loghum, Houten, 19-35. 34. Salthouse T.A. The processing-speed theory of adult age differences in cognition (1996). Psychol Rev 103, 403-428. 35. Saunders A.M., Strittmayer W.J., Schmechel D. et al. (1993). Association of apolipoprotein E allele ε4 with late-onset familial and sporadic Alzheimer's disease. Neurology 43, 1467-1472. 36. Schmand B., Jonker C., Hooijer C. et al. (1996). Subjective memory complaints may announce dementia. Neurology 46, 121-125. 37. Stewart R. (2002). Vascular dementia: a diagnosis running out of time. Br J Psychiatry 180, 152-156. 38. Wernicke T.F., Reischies F.M. (1994). Prevalence of dementia in old age: clinical diagnoses in subjects aged 95 years and older. Neurology 44, 250-253. Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten