H4 Les 5 Jagers en boeren Vanaf 5000 v. Chr. vestigden zich de eerste boeren in kleine nederzettingen in het Nijldal. Ze waren gevlucht voor de droogte, omdat door klimaatverandering de savannes in Noord- Afrika geleidelijk waren veranderd in woestijn. De Nijl is ongeveer 6700 km lang en de gehele Egyptische maatschappij is rond haar oevers gebouwd. De jaarlijkse overstromingen lieten een vruchtbare laag slib achter op het land als het overstromingswater zich terugtrok. De moesson (regentijd) op de Afrikaanse hoogvlaktes zorgde ervoor dat de rivier de Nijl rond de zomer overvloedig overstroomde. Juist het feit dat de overstromingen zich in de zomer voordeden zorgde ervoor dat de landbouw grote opbrengsten gaf. De Nijl werd ook geassocieerd met de Egyptische nijlgod Hapy. Hij moest zorgen voor het evenwicht tussen overstroming en vruchtbaarheid. Hapy wordt meestal uitgebeeld als een man met hangende borsten en een bolle buik. Dit zijn tekenen van weldoorvoedheid. Hij houdt meestal Nijlvegetatie vast of er hangen planten op zijn hoofd. Na ongeveer duizend jaar gingen dorpen in het zuiden van Egypte onder leiding van één leider samenwerken. Rond 2950 v. Chr. kreeg Narmer de macht over heel Egypte. Egypte was nu verenigd tot een natiestaat. Een natiestaat is een land waarin een groep mensen leeft die zichzelf bestuurt: een volk of natie. Aan het hoofd van Egypte stond de farao. Voor de Egyptenaren was het ‘koningschap’ een onsterfelijke onaantastbare instelling die ook religieuze betekenis had. De goden hadden het ambt ingesteld en het was dus onderdeel van de goddelijke orde. Vanaf zijn troonsbestijging was de farao de schakel tussen het volk en de goden. De farao zorgde voor de Egyptenaren en in naam was hij alleenheerser. In de praktijk lag de macht echter vaak bij de priesters. Door de steeds ingewikkeldere organisatie van het land werden veel taken uitbesteed aan ambtenaren en gouverneurs (regionale bestuurders). De Egyptische koning bleef nog wel de opperrechter met de macht over vrijspraak of bevestiging van doodvonnissen. De farao had verschillende taken: - hij was opperbevelhebber van het leger - hoofd van de administratie en financiën - hoofdpriester - opperrechter. Omdat er geen geldeconomie was, betaalde en kocht men in natura. Voorbeelden daarvan zijn graan, vis, groenten, brandhout, aardewerk, vlees, wijn en bier. Soms werd er handel gedreven met andere gebieden. Wat hadden de Egyptenaren nodig van andere landen? Timmerhout voor het maken van schepen, meubels en doodskisten. Brons voor het maken van wapens. IJzer, ivoor, wierook, mirre, olie. Belangrijke oudEgyptische steden waren: Thebe, Memphis en Oer. De meeste Egyptenaren werkten voor de overheid. Al het land was eigenlijk van de farao dus iedereen moest de helft van de oogst aan de koning geven als een soort belasting. Een deel van de belasting werd gebruikt voor het leger en de ambtenaren, een ander groot deel bewaarde men in grote schuren. Want als de oogst volgend jaar mislukte, hadden ze tenminste nog te eten (verhaal Jozef in Egypte uit Bijbel). De absolute macht en verheerlijking van de farao werd van oudsher vereeuwigd in (muur)tekeningen, beelden en andere monumenten. Deze vertellen over het leven in Egypte en over de taken en daden van de farao. Hij werd altijd even groot afgebeeld als de goden met als betekenis dat hij gelijk is aan een god. Al vroeg tijdens zijn regering moest de farao zorgen voor zijn graf. In de 4e dynastie (± 2500 v.Chr.) werden er piramides gebouwd waarin de Egyptische koningen werden bijgezet na hun overlijden. Die van Cheops is daarvan het bekendste voorbeeld. De Egyptenaren waren polytheïstisch. Elke god stelde een natuurkracht voor. Men geloofde in een hiernamaals en in een oordeelsdag.