Tegenspraak in conclusie a-g in SGP-zaak Rob Kooijman Samenvatting Op 27 november jl. gaf advocaat-generaal Langemeijer zijn conclusie in de SGP-zaak: in het cassatieberoep van de Staat en in het zelfstandige cassatieberoep van de SGP. In het cassatieberoep van de Staat schrijft de a-g, dat na de statutenwijziging van de SGP in 2006 het directe onderscheid naar geslacht is vervangen door indirect onderscheid naar geslacht. Dat is evenwel niet feitelijk aangetoond. Ook is niet aangetoond dat dit indirecte discriminatie oplevert. In het zelfstandige cassatieberoep van de SGP geeft de a-g antwoord, weliswaar impliciet, op hoe de SGP het directe onderscheid na de statutenwijziging heeft geregeld. Beide conclusies leiden tot een tegenspraak: beginselen zijn tegelijk opvattingen en juridisch bindende regelingen. Daarnaast blijkt dat het directe onderscheid, nu het hof oordeelde dat dit in strijd is met de wet, rechtens is beëindigd. Dat hangt samen met hoe de SGP het directe onderscheid na de statutenwijziging van 2006 heeft geregeld. Indirect onderscheid In het cassatieberoep van de Staat gaat de a-g met het hof uit van de volgende feiten (mijn cursivering): “Van het Program van Beginselen zijn met name van belang de artikelen 7 en 10. De hierin neergelegde opvatting pleegt te worden aangeduid als het `vrouwenstandpunt' van de SGP. Mede naar aanleiding van de notitie ‘Man en vrouw schiep Hij hen’ heeft de algemene ledenvergadering van de SGP op 24 juni 2006 besloten de statuten van de partij zodanig te wijzigen dat daarin geen rechtstreeks onderscheid meer wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen. Sinds deze statutenwijziging kunnen vrouwen op gelijke voet met mannen (gewoon) lid worden van de SGP. Gehandhaafd is, dat vrouwen zich niet verkiesbaar kunnen stellen voor algemeen vertegenwoordigende organen. Slechts personen die de grondslag en doelstelling van de SGP onderschrijven, daaronder begrepen het Program van Beginselen, kunnen lid worden van de partij (15)”. Waar bij de a-g staat “geen rechtstreeks onderscheid”, staat in de uitspraak van het hof “op geen enkele wijze onderscheid”. De a-g geeft in noot 15 de volgende toelichting: ”Men zou kunnen zeggen dat met de statutenwijziging het directe onderscheid tussen mannen en vrouwen, dat vrouwen geen (gewoon) lid van de partij mogen worden, is vervangen door een indirect onderscheid. De eis dat kandidaten de beginselen onderschrijven heeft in feite tot gevolg dat vrouwen niet kunnen worden geplaatst op kandidatenlijsten van de SGP voor verkiezingen van algemeen vertegenwoordigende organen.” Als sprake is van indirect onderscheid met de statuten, moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. De eerste is dat sprake is van een sekseneutraal geformuleerde eis. De eis aan (leden en daarmee) kandidaten tot het onderschrijven van de beginselen, waaronder de daarin neergelegde opvatting dat aan vrouwen het passief kiesrecht niet toekomt, is inderdaad sekseneutraal geformuleerd. Dat wil zeggen, dat voor het antwoord of is voldaan aan de eis, niet wordt gekeken naar het man- of vrouw-zijn van de aspirant-kandidaat. Er wordt gekeken of de aspirantkandidaat de opvattingen onderschrijft, door daarnaar te vragen: huldigt u, stemt u in met, de opvattingen? De tweede voorwaarde is dat de eis disproportioneel of systematisch meer vrouwen nadelig treft dan mannen. Dat wil zeggen, dat meer vrouwen dan mannen niet voldoen aan de eis tot het onderschrijven van de opvatting dat aan vrouwen het passief kiesrecht niet toekomt, en dat ze daardoor niet kunnen worden geplaatst op de kandidatenlijst van de SGP. Feiten heeft het hof daarover echter niet vastgesteld en de a-g ook niet. Vrouwen die deze opvatting onderschrijven worden uiteraard niet nadelig getroffen door die eis. Let wel: vrouwen die de opvattingen onderschrijven kiezen ervoor, naar (logisch) blijkt, zich niet kandidaat te stellen, ze kiezen ervoor zich overeenkomstig de opvattingen te gedragen. Geen indirecte discriminatie Als we aannemen dat sprake is van indirect onderscheid, dan kan de eis een legitiem doel hebben, en voor dat doel passend en noodzakelijk zijn. Dan is het indirecte onderscheid objectief en redelijk gerechtvaardigd en is er geen sprake van indirecte discriminatie. Het legitieme doel van die eis is dat de SGP haar opvattingen eenduidig en daarmee geloofwaardig kan uitdragen in algemeen vertegenwoordigende organen. Het hof: “Zij wordt door de inmenging niet belet om, bijvoorbeeld, zelf te bepalen hoe zij de samenstelling van de kandidatenlijsten organiseert en welke politieke standpunten de kandidaten bij afvaardiging kunnen uitdragen. Ook de SGP-leden die het van de in Nederland heersende opvatting afwijkende denkbeeld huldigen dat aan vrouwen het passief kiesrecht niet toekomt, kunnen zich laten vertegenwoordigen, omdat de kandidaten niets in de weg wordt gelegd om dit standpunt tijdens de verkiezingen en in de vertegenwoordigende organen uit te dragen”. De eis is ook passend en noodzakelijk. Mag de SGP die eis niet stellen, dan is de vrijheid van meningsuiting van de SGP in het geding op een wijze die het hof niet heeft meegewogen. De SGP zou dan kandidaten op de lijst moeten plaatsen die niet de opvatting van de SGP over vrouwen uitdragen in algemeen vertegenwoordigende organen. Denk aan de Partij voor de Dieren die ook de opvatting moet uitdragen dat de plezierjacht niet verwerpelijk is. De eis aan (leden en aan) aspirant-kandidaten voor de kandidatenlijst tot het onderschrijven van beginselopvattingen is begrijpelijkerwijs een standaardeis bij politieke partijen. Het hof heeft evident niet getoetst op indirecte discriminatie, maar op directe discriminatie: “De SGP voorkomt effectief dat vrouwen zich verkiesbaar kunnen stellen voor de vertegenwoordigende colleges. Het onderscheid tussen mannen en vrouwen uitsluitend vanwege hun geslacht wordt door de SGP ook beoogd. Dat voor dit verschil in behandeling een objectieve rechtvaardiging bestaat is door geen van de partijen aangevoerd. Voor zover de SGP voor dit onderscheid een rechtvaardiging poogt te zoeken met haar betoog dat in de opvatting van de SGP man en vrouw gelijkwaardig zijn maar een verschillende roeping hebben, faalt deze poging. Het betreft hier geen objectieve rechtvaardigingsgrond maar een door religieuze motieven ingegeven overtuiging”. Tegenspraak In het cassatieberoep van de Staat schrijft de a-g dat in het Program van Beginselen in de artikelen 7 en 10 een opvatting is neergelegd. In het zelfstandige cassatieberoep van de SGP schrijft de a-g evenwel dat mannen en vrouwen die lid zijn of willen worden van de SGP en zich kandidaat willen stellen voor de SGP, zich onderwerpen (mijn cursivering) “aan alle regels die krachtens het verenigingsrecht (Boek 2 BW) binnen deze vereniging gelden, waaronder het Program van Beginselen”. De beginselen zijn dan ineens regels, of liever ‘regelingen’, waaraan leden juridisch zijn onderworpen. Opvattingen enerzijds, juridisch bindende regelingen anderzijds: dat is een tegenspraak. Opvattingen zijn meningen, maar regelingen zijn formele gedragingen, bijvoorbeeld een statutaire gedraging overeenkomstig een principiële mening van een vereniging. De SGP mag haar mening over vrouwen hebben, maar zich niet overeenkomstig die mening gedragen, zo oordeelde dan ook het hof. Besluit Maar wat is het nu? Zijn de beginselen te onderschrijven opvattingen, hetgeen geen indirecte discriminatie oplevert, of zijn de beginselen regelingen waaraan leden dus juridisch zijn gebonden, hetgeen wellicht directe discriminatie oplevert? Het laatste is het geval en levert directe discriminatie (hierna: discriminatie) op. Uit de door de a-g en het hof genoemde notitie van de SGP “Man en vrouw schiep hij hen” blijkt, dat de algemene ledenvergadering van de SGP naast de statutenwijziging ook het besluit nam dat de beginselen geen opvattingen zijn, maar regelingen voor de leden zijn. De vergadering stemde namelijk in met het voorstel, na extern juridisch advies, dat het Program van Beginselen “objectief recht” is voor de leden. Daarmee zijn de beginselen, net als Boek 2 BW en de statuten, regelingen waaraan de leden juridisch zijn gebonden, althans dat beoogt de SGP. Voor de SGP zijn de leden dus juridisch gebonden aan het Program van Beginselen waaronder de regeling dat vrouwelijke leden het passief kiesrecht namens de SGP in de algemeen vertegenwoordigende organen niet is toegekend. De a-g schrijft in het cassatieberoep van de Staat, evenals eerder het hof, bij de feiten dus abusievelijk (mijn cursivering): “In de visie van de SGP zijn de leden van de partij juridisch gebonden aan het Program van Beginselen en aan de daaruit voortvloeiende opvatting dat aan vrouwen het passief kiesrecht in de algemeen vertegenwoordigende organen niet toekomt”. De discriminatie is dus geregeld met een besluit, want met dat besluit zijn de artikelen 7 en 10 van de beginselen, niet een opvatting, maar een regeling voor de leden, waarin rechtstreeks onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen. Met dat besluit is de eis in de statuten tot het onderschrijven van de beginselen dus ogenschijnlijk sekseneutraal geformuleerd. Beëindigd De discriminatie is niet geregeld in schriftelijke regelingen, maar dus slechts met een besluit. Zonder dat besluit zijn de statuten sekseneutraal geformuleerd. Dat besluit is evenwel een rechtens nietig besluit ex art. 2:14 lid 1 BW, nu de discriminatie volgens het hof in strijd is met de wet. Vanwege die nietigheid blijven de beginselen opvattingen: de met het besluit beoogde rechtsgevolgen treden niet in. De SGP mag die opvattingen uitdragen, en mag de eis stellen aan aspirant-kandidaten voor de kandidatenlijsten tot het onderschrijven van die opvattingen. De Staat heeft met enkele in het leven roepen van art. 2:14 lid 1 BW de discriminatie rechtens beëindigd bij de SGP. En een concrete vrouw die na de statutenwijziging door de SGP zou zijn gediscrimineerd, heeft zich niet gemeld. Conclusie In het cassatieberoep van de Staat concludeert de a-g: “Het hof bespreekt in rov. 5.5 - 5.10 de vraag of met de bestaande nationale regelgeving voldoende uitvoering is gegeven aan deze verdragsnorm, zoals de Staat in grief 6 had beweerd. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, omdat het in art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag genoemde resultaat nog niet is bereikt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.” Die conclusie klopt dus niet. Art. 14 lid 1 BW is na de statutenwijziging van 2006 een voldoende, want effectieve maatregel. De a-g kon hoe dan ook geen andere conclusie trekken. In het artikelsgewijs commentaar (Kluwer-Groene Serie) op art. 2:14 lid 1 BW wordt immers opgemerkt: “Ook een van ‘rechtswege nietig’ besluit kan in de praktijk werking hebben alsof het geldig is. Dit is het geval wanneer niemand een beroep op de nietigheid doet, terwijl ook de rechter niet de gelegenheid krijgt daarover te oordelen”. Ook is dat het geval als de rechter is vergeten er over te oordelen, en als een van de procespartijen er niet (met een motivatieklacht in een cassatieberoep) op wijst dat de rechter het is vergeten. De auteur is juridisch en wetenschapshistorisch onderzoeker Noot. Hoe de SGP het directe onderscheid heeft geregeld is uitgebreid uiteengezet in mijn artikel “Staat en SGP” in het tijdschrift ‘Openbaar Bestuur’, Kluwer, 2009/6, p-14-18. De a-g verwijst in noot 19 in het cassatieberoep van de Staat naar dit artikel. De a-g merkt daarbij op: “NB: de door Kooijman besproken vraag of het besluit van een orgaan van de SGP vernietigd kan worden, is in dit cassatiegeding niet aan de orde gesteld”. De genoemde vraag was overigens of het niet ambtshalve nietig verklaren door het hof van het besluit van de SGP in het geding bij de Hoge Raad een rol kan spelen. Gezien de nu bekende cassatiemiddelen lijkt dat uitgesloten.