Helpt neurobeeldvorming ons bij het uitrafelen van psychologische processen? Géry van OUTRYVE d’YDEWALLE In de oudere psychologie werd het bestaan van onderliggende, fysiologische variabelen van het gedrag afgeleid o.m. door allerlei perifere metingen te verrichten. Om de hersenactiviteiten te meten was vooral de E.E.G. vrij populair. Hersenactiviteit genereert elektrische signalen die gemeten worden door electroden die op de schedel geplaatst worden. Toch is de techniek problematisch omdat haar bevindingen veel te globaal zijn. Zij weerspiegelen de werking van vele hersencellen: je weet dan wel dat de hersenen actief zijn, maar je weet dan nog niet wat de hersenen precies doen. Dat was overigens binnen de oudere psychologie ook niet echt nodig aangezien het enkel ging om de gedragsvariabelen te valideren. De cognitieve psychologie en vooral de informatieverwerkingstheorieën wensten duidelijk verder te gaan: Men wou specifieke mentale processen uitrafelen die aan de grondslag liggen van bepaalde gedragsactiviteiten. Hun fysiologische basis onderzoeken was technisch niet mogelijk omdat er nog geen methodes bestonden om de specifieke activiteiten van bepaalde hersendelen te relateren aan specifieke mentale processen. Nieuwe technologische ontwikkelingen laten dit nu wél toe, en dit verklaart de huidige opkomst van de cognitieve neurowetenschappen. De cognitieve neurowetenschappen nemen als het ware de cognitieve - ruimer de mentale - aspecten en de gedragsaspecten van mensen serieus. Ze proberen vanuit de eigenschappen van de machine (het lichaam, de hersenen, het zenuwstelsel, het hormonaalstelsel, enz.), vanuit de herkomst van de machine (evolutie, en dus de aanpassingen aan de ecologische en sociale problemen waar mensen zich sedert hun eencellige afkomst voor gesteld hebben gezien), en vanuit de eigenschappen van de cognitieve taken voor de machine te begrijpen waarom mensen zich gedragen zoals zij zich gedragen, en waarom zij zich voelen zoals zij zich voelen. De cognitieve neurowetenschappen gaan over de vraag hoe de hersenen de vele werken verrichten die we aanduiden met emotie, perceptie en categorisatie, denken en geheugen, taal, motoriek, aandacht, planning, bewustzijn, en over de vragen hoe de mens aan die vermogens komt en hoe een individu die capaciteiten ontwikkelt. Door deze technologische ontwikkelingen bestaan er nu verfijndere technieken die wel toelaten de bevindingen van de E.E.G. te relateren aan specifieke gebeurtenissen of mentale processen. Dit gebeurt door een selectie van de elektrische activiteiten te maken die rechtstreeks geassocieerd zijn met die specifieke gebeurtenissen of mentale processen; die noemt men de “event-related potentials” of E.R.P. De E.R.P. wordt gemeten met een groot aantal electroden op verschillende plaatsen over de schedel. Er is de laatste jaren een toenemende tendens om over grote aantallen elektroden te meten. Meten over 32 elektrodes wordt steeds meer de standaard, en 64 of 128 elektrodes zijn ook al geen zeldzaamheid meer. Om dat betrouwbaar te kunnen doen is een groot aantal meetpunten (elektrodes) vereist. De metingen gebeuren met een zeer grote temporele resolutie (grootte-orde van één meting per ms). Hierbij wordt verondersteld dat elektrische activiteit op een bepaalde plaats op de schedel de activiteit van de eronderliggende hersenstructuren weerspiegelt. Indien men registraties doet, bijvoorbeeld, bij het luisteren naar taal, kunnen in het E.E.G. bepaalde componenten zichtbaar gemaakt worden die met de betekenis en de grammatica van taal samenhangen. Zo leidt het laatste woord in de zin “Hij eet een boterham met schoen” tot een grote negatieve uitslag in het E.E.G.-signaal met een maximale waarde zo’n 400 ms nadat het woord “schoen” gehoord is. Om die reden heet deze hersenpotentiaal de N400. Deze component treedt op als een woord in zijn betekenis niet goed in de zin past. Bij een grammaticale schending in de zin wordt een heel ander effect gevonden. Zo leidt het woord “roepen” in de zin “De jongen roepen de agent” tot een grote positieve piek in het E.E.G.-signaal. Deze piek wordt zichtbaar in het E.E.G. zo’n 600 ms nadat het onjuist verbogen werkwoord gehoord is (P600 genoemd). Vanwege de enorme complexiteit van onze hersenen blijft het toch heel moeilijk te zeggen waar en op welk manier de elektrische signalen precies in de hersenen worden gegenereerd. Ten eerste is het zeer onwaarschijnlijk dat een bepaalde E.R.P.-component één onderliggend proces weerspiegelt; er is op elk moment in de tijd sprake van gelijktijdige activatie van een groot aantal gebieden. Ten tweede zijn diverse factoren zoals de locatie van activiteit, de dichtheid van het hersenweefsel en de elektrische geleiding van het bot, van invloed op het signaal dat uiteindelijk op de schedel wordt gemeten. Dus, hoewel E.R.P/-maten van cognitieve processen een hoge resolutie in de tijd hebben, zijn ze minder geschikt voor het lokaliseren van deze activiteit in de hersenen. Met behulp van micro-electroden ingebracht op een zeer nauwkeurig bepaalde plaats in de hersenen van dieren is het mogelijk de elektrische activiteit van individuele neuronen te meten (“single cell recording”). Deze methode combineert een hoge spatiale resolutie met een hoge temporele resolutie. Om ethische redenen is de methode echter niet op de mens toe te passen. De beperking van deze methode is ook dat de eigenschappen van neuronale netwerken niet noodzakelijkerwijs op een eenvoudige manier volgen uit de eigenschappen van de neuronen die deel uit maken van het netwerk. Het zijn uiteindelijk populaties van neuronen wiens gezamenlijke activiteiten ten grondslag liggen aan cognitieve functies. Recentelijk zijn de PET scans populair geworden (“Positron-Emissie Tomografie”). De hersenen converteren glucose in energie. Wanneer de proefpersoon genjecteerd wordt met glucose die radioactief is, dan zal die glucose vooral zich opstapelen in die hersendelen die voor de uitvoering van een bepaalde taak belangrijk zijn. De radiatie wordt dan door een scanner gelokaliseerd: We krijgen een beeld van de hersenen, en de verschillende kleuren in het beeld verwijzen naar verschillende niveaus van activiteiten in de verschillende hersenzones. De lokalisatie in de hersenen vindt plaats met een vrij hoge nauwkeurigheid: De spatiale resolutie is in de orde van mm. Radioactief verval is echter een langzaam proces: Er dient dus een bepaalde tijd gewacht te worden voordat voldoende radioactieve gebeurtenissen geteld zijn om betrouwbaar een beeld te bepalen. Meetperiodes zijn dus gebaseerd op ten minste 1 min; kortere tijden kunnen niet. Dus, in tegenstelling met de hoge spatiale resolutie is de temporele resolutie slecht te noemen. Verder moet opgemerkt worden dat we niet direct de elektrische neuronale activiteit meten die ten grondslag ligt van de informatieverwerking, maar wel de metabolische activiteit die hier het gevolg van is. Nog recenter is de MRI techniek (“Magnetic Resonance Imaging”). Krachtige magnetisch velden en radio frequenties veroorzaken vibraties in de atoomkernen van de cellen en die worden dan “gescand”; een computerprogramma laat dan toe een duidelijk beeld te hebben van de verschillende hersenactiviteiten, vooral in de diepere lagen van de hersenen. Deze techniek zorgt voor uitzonderlijk precieze beelden van de hersenstructuur. Het meten van de activiteit van de verschillende hersendelen is gebaseerd op de vibraties van atoomkernen in het toegevoerde bloed. Men verwijst doorgaans naar de twee technieken, PET en MRI, als “brain imaging” technieken, omdat wij een beeld krijgen van de specifieke delen van de hersenen die actief zijn bij de uitvoering van een taak. Een nieuwe techniek is de transcraniale magnetische stimulatie (TMS). Deze methode meet geen hersenactiviteit (zoals PET, MRI, en E.E.G.) maar intervenieert juist actief in neuronale activiteit door middel van elektromagnetische inductie. Met behulp van deze methode wordt het mogelijk te bekijken welke hersengebieden oorzakelijk betrokken zijn bij het tot stand komen van verschillende functies. Er wordt van TMS dan ook wel gezegd dat deze techniek een zogenaamd functioneel oplossend vermogen bezit. Door het selectief verstoren of optimaliseren van specifieke hersenactiviteit kan worden vastgesteld wat de functionele bijdrage van dat gebied is. Klinische studies laten zien dat de neurofysiologische afwijkingen die gepaard gaan met psychiatrische stoornissen, met behulp van TMS kunnen worden genormaliseerd. Op dit moment is de techniek klinisch gezien nog niet voldoende gevalideerd en toekomstig onderzoek moet uitwijzen wat de precieze rol van TMS zou kunnen zijn in de behandeling van psychiatrische stoornissen. . Deze “brain imaging” en aanverwante technieken zijn van recente datum. Ze worden nu vooral gebruikt door de cognitieve psychologie en de informatieverwerkingstheorieën, om de hersenactiviteiten bij mentale processen beter te leren kennen: Indien vooropgestelde mentale processen inderdaad samengaan met specifieke hersenenactiviteiten, dan krijgen deze hypothetische mentale processen een validering.