INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP, 165-179 TOKK [ 31 - 2006 ] Interventies gericht op slaapproblemen bij thuiswonende kinderen met een verstandelijke handicap Een Delphi-onderzoek over effecten Tejo Hylkema,1 Lucas J. Tiesinga2 & Gerard J. Jansen3 [ S A M E N V A T T I N G ] Hoewel slaapproblemen veelvuldig voorkomen bij verstandelijk gehandicapte kinderen, is er beperkt multidisciplinair onderzoek gedaan naar de effectiviteit van richtlijnen en interventies bij dit soort gezondheidsproblemen. Dit gegeven heeft geleid tot de volgende vraagstelling: ‘Wat is de mate van consensus tussen experts van verschillende disciplines over de effectiviteit van slaaphygiënische maatregelen en gedragsmatige interventies gericht op slaapproblemen van thuiswonende verstandelijk gehandicapte kinderen?’ Als methode is de Delphi-methode gebruikt. In het onderzoek participeerden negen panelleden met uiteenlopende professionele achtergronden. In twee ronden werd een consensus bereikt over zes van de tien bediscussieerde slaaphygiënische maatregelen. De mening van het panel werd ook gevraagd over slaapvoorlichting en vijf gedragsmatige interventies (chronotherapie, bedtime fading, (non)graduated extinction en gradual distancing). Deze interventies werden in combinatie met telkens vier typen slaapproblemen (insomnie, hypersomnie, slaap/waakritmestoornissen en parasomnie) in de vorm van een stelling aan het panel voorgelegd. Consensus werd bereikt over vier interventies. Op grond van dit resultaat werd geconcludeerd dat het problematisch was een consensus te bereiken over de effectiviteit van de gedragsinter- venties. De uitkomsten bieden een goed uitgangspunt voor verdere discussie binnen de beroepsgroepen. Slaapproblemen bij kinderen met een verstandelijke beperking In Nederland hebben ongeveer één op vijf mensen last van slaapproblemen (Achterberg, Eliens & Strijbol, 1999). Bij mensen met een verstandelijke beperking, waaronder ook kinderen, is dat percentage hoger. Er is veel prevalentie-onderzoek verricht naar slaapproblemen bij kinderen met een verstandelijke beperking. Prevalentiecijfers van slaapproblemen die bij kinderen van zes maanden tot vier jaar worden genoemd zijn 16,5% (Cohen-Matthijsen, 1984), bij kinderen van één tot negentien jaar 23,7% (Didden, Korzillius, Aperlo, Overloop & de Vries, 2002) en bij kinderen onder de vijftien jaar 86% (Bartlett, Rooney & Spedding, 1985). Alle onderzoeken vonden plaats bij thuiswonende kinderen. De prevalentiecijfers zijn niet eenduidig. Dit heeft te maken met het gegeven dat een 165 INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP slaapprobleem pas als zodanig wordt benoemd als de omgeving hier last van heeft. De perceptie van ouders en gezinsleden heeft een duidelijke invloed op het erkennen en het herkennen van een slaapprobleem. Daarnaast wordt prevalentie-onderzoek meestal uitgevoerd door middel van vragenlijsten. De gestelde vragen in dit soort onderzoek kunnen op verschillende wijze worden geïnterpreteerd (Hylkema & Tiesinga, 2005). Slaapproblemen worden veelal beschreven aan de hand van de klinische definities van Richman (1981) van insomnie, hypersomnie, parasomnie en slaap- waakstoornissen (Zuckerman, Stevenson & Bailey, 1984; Weir & Dinnick, 1988; Minde, Faucon & Faulkner, 1994). Dit onderzoek richt zich op slaapproblemen van kinderen met een verstandelijke beperking in de leeftijd van vier tot dertien jaar. Er is daarbij geen onderscheid gemaakt in niveau van functioneren. Beïnvloedende factoren van slaapproblemen bij kinderen 166 Verhulst (1994) meldt dat te vroeg geboren kinderen of kinderen met een neurologische afwijking een verlengde onregelmatige slaap en te korte periodes van regelmatige slaap hebben. Bartlett e.a. (1985) geven aan dat er een relatie is tussen perinatale schade en slaapproblemen. Hierdoor wordt gesuggereerd dat kinderen met een (hersen)beschadiging, ontstaan tijdens de bevalling, extra kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen van een slaapprobleem. Richman (1981) geeft aan dat er geen verschil was in de AGPAR-score tussen kinderen die later wel of geen slaapproblemen hadden. Wel vond Richman bepalende factoren rondom de geboorte. De kinderen met een moeilijke geboorte waren prikkelbaarder en moeilijker te troosten gedurende de eerste negen maanden. Van de kinderen met slaapproblemen had 46% deze al vanaf de geboorte. Tijdens de nacht wakker worden, wordt ook geassocieerd met de lengte van de bevalling en de tijd tot aan de eerste schreeuw (Blurton-Jones, Rossetti-Ferreira, FarquarBrown & Macdonald, 1978). Er is een verband tussen neuropathologie en slaapstoornissen aangetoond. REM-slaap- verstoringen en abnormale ‘sleep spindels’ (spiraalvormige golven van elektrische hersenactiviteit) worden gezien als indicatoren voor hersenbeschadiging. Bij een kind met een verstandelijke handicap kan er sprake zijn van een beschadiging van de hersenen of de hersenstam. Deze regelen het wakker zijn, de REM- en NREM-slaap en de biologische klok. Samen met de waarneming van ‘Zeitgebers’ zorgt dit ervoor dat iemand een goede slaap heeft. Als delen van de hersenen niet goed functioneren of beschadigd zijn, kan geen goed slaap- waakritme ontstaan (Aldrich, 1990). Naast deze biologisch-neurologische verklaringen noemt Heyrman (2000) nog een zevental factoren die beïnvloedend zijn op het ontstaan van slaapproblemen: – kindfactoren: bijvoorbeeld een moeilijk temperament of separatieangst; – gewoontevorming en conditionering: bijvoorbeeld als ouders teveel fysiek aanwezig blijven tijdens het slapen, leert het kind niet inslapen zonder ouders; – onnodige en overdreven nachtelijke voeding: wanneer ouders doorgaan met nachtelijk voeding zal ook het hieraan gekoppeld nachtelijk wakker worden blijven bestaan; – problemen met het opleggen van grenzen: als overdag geen grenzen aan het kind worden gesteld, zal het ’s nachts ook slaapproblemen vertonden; – nachtelijke angsten: sommige kinderen gebruiken angsten om niet gescheiden te hoeven worden van hun ouders, angsten kunnen ook ontstaan door het te vroeg naar bed brengen; – verstoring van het slaap- waakritme: dit kan ontstaan door het te vroeg naar bed brengen van het kind of een verkeerd ingestelde slaapverdeling; – medische aandoeningen: er zijn vele medische aandoeningen die gepaard gaan met slaapproblemen, bijvoorbeeld koemelk-allergie. Gevolgen van slaapproblemen voor het kind In EEG-onderzoek blijkt verder dat de slaapspecifieke EEG-patronen, zoals deltagolven INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP tijdens de N-Remslaap, soms in het geheel ontbreken. Bij een onderzoek onder 43 kinderen met een verstandelijke beperking in de leeftijd van vier maanden tot acht jaar, werd bij 21 van hen een afwijkend EEG-patroon gevonden (Shibagaki, Kiyoni & Takeuchi, 1985). Verder is het verband tussen de proportie REM-slaap en het intelligentieniveau onderzocht. Bij verstandelijk gehandicapte kinderen vindt men minder REM-slaap dan je gezien hun ontwikkelingsleeftijd zou verwachten. Gezien het feit dat sommige onderzoekers de REM-slaap noodzakelijk achten voor informatieverwerking en leerprocessen (Stores, 1992; Maquet e.a., 2000), zou dit kunnen inhouden dat kinderen met een verstandelijke handicap door een lagere proportie REM-slaap nog meer beperkt worden in hun verstandelijke mogelijkheden. Daarnaast is een correlationeel verband aangetoond tussen het hebben van problemen overdag en slaapproblemen. Wiggs en Stores (1996) toonden aan dat kinderen met een verstandelijke beperking en slaapproblemen meer zelfverwondend, agressief gedrag en woede-uitbarstingen hebben evenals ongehoorzamer en impulsiever zijn dan kinderen zonder slaapproblemen. Deze uitkomsten komen overeen met de resultaten uit het onderzoek (Richdale, Francis, Gavidia-Payne & Cotton, 2000). Ook kinderen met bepaalde genetische afwijkingen en kinderen met stoornissen in het autistisch spectrum vertonen meer slaapproblemen. Net als bij volwassenen, zijn de gevolgen van slaapproblemen bij kinderen en ook bij kinderen met een verstandelijke beperking groot. Problemen die kinderen met een verstandelijke beperking kunnen hebben, worden verergerd als het kind geen adequate nachtrust krijgt. Er bestaat een relatie tussen slaapproblemen en uitdagend gedrag overdag. Kinderen met slaapproblemen vertonen overdag vaak moeilijk gedrag en in ernstiger mate dan kinderen die goed slapen. Dit gedrag kan bestaan uit automutilatie, agressie, driftbuien, overactiviteit en prikkelbaarheid. Dit soort gedrag heeft te maken met het gebrek aan REM-slaap (Wiggs & Stores, 1996). Er is door Richman (1981) aangetoond in een onderzoek bij kinderen zonder verstandelijke beperking dat bij deze kinderen als ze slaapproblemen hebben, ze ook vaker ongelukjes hebben die medische aandacht vragen. Deze resultaten kunnen ook toepasbaar zijn voor kinderen met een verstandelijke beperking. Gevolgen van slaapproblemen voor de ouders Ouders hebben door problemen van het kind overdag en de slaapproblemen ’s nachts, 24 uur per dag moeite met de opvoeding van hun kind. Ouders geven ook aan niet goed uitgeslapen te zijn: 64% van de ouders van kinderen met een verstandelijke beperking met slaapproblemen tegenover 21% van ouders met kinderen met een verstandelijke beperking zonder slaapproblemen (Wiggs & Stores, 1996). Er wordt door ouders niet snel om hulp gevraagd bij slaapproblemen (Bartlett e.a., 1985). In het bijzonder moeders denken vaak dat de slaapproblemen het directe gevolg zijn van de hersenbeschadiging van hun kind en daarom tolereren ze het gedrag. Gevoelens van opvoedingscompetentie bij de moeders worden door de slaapproblemen ernstig ondergraven (Quine, 1992). Door slaapproblemen nemen verzorgingsbehoeften en gedragsproblemen bij kinderen met een verstandelijke beperking toe. Samenvattend zijn er een aantal factoren aan te wijzen, zoals factoren van neurologische aard maar ook perinatale factoren die in verband gebracht worden met het optreden van slaapproblemen. Slaapproblemen leiden niet alleen tot problemen in het dagelijks functioneren van het kind zelf, maar ook tot problemen voor de omgeving. In de literatuur zijn verscheidene interventies beschreven, gericht op het reduceren of elimineren van genoemde slaapproblemen. Deze zullen nu in het kort uiteengezet worden. Interventies gericht op slaapproblemen Het voorschrijven van medicatie is de meest voorkomende interventie voor de behande- 167 INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP ling van slaapproblemen van kinderen met een verstandelijke beperking en een groot aantal soorten geneesmiddelen wordt hiervoor dan ook gebruikt (Richman, 1985; Stores, 1996). Medicatie wordt ook gecombineerd met een gedragsmatige aanpak (France, Blampied & Wilkinson, 1991; Wiggs & France, 2000). Een aantal gedragsmatige interventies bij de verpleegkundige diagnose ‘sleep pattern disturbance’ zijn ook van toepassing op kinderen. Carpenito (1999) beschrijft een aantal van dergelijke interventies. De enige verpleegkundige interventie waar echter succesvol onderzoek naar is gedaan, is het geven van voorlichting (Kerr, Jowett & Smith, 1996). Aan een interventiegroep, welke bestond uit ouders met kinderen van drie Tabel 1 maanden oud, werd voorlichting gegeven. Daarnaast was een controlegroep waarin geen interventie plaatsvond. Na zes maanden bleek dat er een statistisch significant verschil was tussen de groepen: de kinderen in de interventiegroep sliepen beter. Verder wordt in de literatuur gesproken over het belang van gedragsmatige interventies, ook al zijn de problemen voor een deel van lichamelijke of andere aard (bijvoorbeeld bij slaap apnoe of epilepsie). Ook dan kan een gedragsmatige interventie effectief zijn en een hoog succescijfer hebben (Stores, 1996). Didden en Sigafoos (2001) beschrijven een aantal gedragsmatige interventies welke succesvol zijn toegepast bij verstandelijk gehandicapte kinderen (tabel 1). Gedragsmatige interventies bij slaapproblemen (Didden en Sigafoos, 2001). 1. Chronotherapie: deze therapie synchroniseert de interne circadiane cyclus met het dagelijkse ritme. Men wordt steeds later naar bed gebracht totdat men naar bed gaat en in slaap valt op een gewenste tijd. 2. Bedtime fading: in tegenstelling tot de chronotherapie, wordt hierbij uiteindelijk het tijdstip van het naar bed gaan vervroegd. Men gaat ervan uit dat het kind binnen de vijftien minuten na het naar bed gaan in slaap valt. Nadat men eerst de bedtijd naar een later tijdstip verschuift, gaat men het vervolgens na het gewenste resultaat weer naar voren schuiven. 3. Non-graduated extinction: hierbij krijgen ouders de opdracht het gedrag van het kind te negeren zodra het kind in bed ligt en men de slaapkamer is uitgegaan. Een probleem hierbij is dat dit abrupte gedrag van de ouders kan escaleren tot het punt waarbij het kind in gevaar kan komen of tot ernstige verwondingen of vernielingen kan overgaan. 4. Graduated extinction: hierbij gaat men uit van een geleidelijk uitstellen van het moment waarop ouders (of andere verzorgers) aandacht besteden aan het gedrag van kind. Elke nacht wordt het moment van aandacht een aantal minuten uitgesteld totdat er ten slotte geen aandacht meer wordt gegeven aan de slaapproblemen. 5. Gradual distancing: deze methode wordt vooral gebruikt bij kinderen die alleen bij de ouders in bed willen slapen en/of alleen in slaap vallen als er een ouder naast hun zit. De interventie houdt in dat het moment waarop ouders aandacht besteden aan de slaapproblemen van het kind elke nacht met een aantal minuten wordt uitgesteld, waarna uiteindelijk geen aandacht meer wordt gegeven aan de slaapproblemen. Tabel 2 – – – – – – – – – – 168 Slaaphygiënische maatregelen (Stores, 1996; Carpenito, 1999). De omgeving moet geschikt zijn om te slapen. Het bed moet niet gebruikt worden als plaats om te straffen. Ouders moeten een vast bedritueel hebben. De tijd om te gaan slapen en om op te staan moet elke keer ongeveer dezelfde zijn. Kinderen moeten leren zelf in slaap te vallen. Ouders moeten niet ingaan op verzoeken van het kind om bijvoorbeeld wat drinken. Dutjes moeten goed afgepast zijn. Geen wilde spelletjes voor het naar bed gaan. Geen stimulerende dranken (cola, koffie) voor het naar bed gaan. Het weghalen van slaapverstoorders uit de omgeving (bijvoorbeeld lawaai), maar ook het behandelen van factoren zoals slaapapneu. INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP Alvorens tot gedragsmatige interventies over te gaan, moeten een aantal slaaphygiënische richtlijnen gevolgd worden. In tabel 2 worden de activiteiten beschreven zoals die door Stores (1996) en Carpenito (1999) genoemd worden. Dahl (1995) beschrijft in grote lijnen hetzelfde. Hij is van mening dat de behandeling drie componenten moet hebben: het weghalen van slaapverstoorders, zoals uit de omgeving (geluid), maar ook factoren zoals slaapapnoe; zorgen voor goede slaapgewoonten (genoemd in de richtlijnen van Stores, 1996); een gedragsmatige aanpak, gericht op gedragingen die een goede slaap verstoren (zoals het kind ’s avonds geen tv laten kijken). Samenvattend kan gesteld worden dat een goede slaap van groot belang is voor ons dagelijks functioneren. Daarentegen kunnen slaapproblemen het functioneren overdag ernstig verstoren en leiden tot ernstige fysieke en mentale klachten. Multidisciplinair is in het geheel niet onderzocht welke interventies zinvol zijn bij slaapproblemen van deze groep kinderen. Dat terwijl, vooral tijdens de eerste levensjaren, vele disciplines betrokken zijn bij de zorg aan deze groep kinderen. Over slaaphygiëne zijn wel voorschriften ontwikkeld door verpleegkundigen, medici en gedragswetenschappers, elk vanuit hun eigen discipline. Met deze studie wordt beoogd discussie op gang te brengen tussen deskundigen van verschillende disciplines, betrokken bij de behandeling van slaapproblemen van het verstandelijke gehandicapte kind, over de effectiviteit van in de literatuur beschreven slaaphygiënische maatregelen en gedragsin- Tabel 3 terventies. Dit gegeven is aanleiding geweest voor een onderzoek met als vraagstelling: ‘Wat is de mate van consensus tussen experts van verschillende disciplines over de vraag naar de effectiviteit van slaaphygiënische activiteiten en gedragsmatige interventies gericht op slaapproblemen van thuiswonende verstandelijk gehandicapte kinderen?’ Methode van onderzoek: de Delphi-methode In dit onderzoek is gebruikgemaakt van de Delphi-methode. De Delphi-methode wordt door Polit en Hungler (1995, p. 640) omschreven als: “A method of obtaining judgments from a panel of experts. The experts are questioned individually, and a summary of the judgments is circulated to the entire panel. The experts are questioned again, with further iterations introduced as needed until; there is some consensus”. In essentie is de naam ‘Delphi’ gegeven aan een set van procedures om de mening van een groep, meestal een panel of experts, te verkrijgen of te verfijnen (Dalkey, 1967; Brown, 1968). Lindston & Turoff (1975, p. 3) schrijven over de Delphi-methode: “Delphi may be characterized as a method for structuring a group communication process, so that the process is effective in allowing the group of individuals, as a whole, to deal with a complex problem”. Hoewel er in de literatuur weinig richtlijnen worden aangetroffen over de techniek van de Delphi-methode (van der Bruggen, 2002), zijn er wel een aantal kenmerken te benoemen (tabel 3). Kenmerken Delphi-methode (van der Bruggen, 2002). – Statistische groepsrespons: berekening van de mediaan, de standaarddeviatie en het gemiddelde zijn mogelijk. – Anonimiteit: panelleden weten niet wie welke antwoorden geeft. Er is geen druk om sociaal gewenste antwoorden te geven (Hollands, 1990). – Interactief: er is interactie tussen onderzoeker en panelleden door middel van wederzijdse informatie-uitwisseling en terugkoppeling. Panelleden worden actief ingeschakeld en raken zodoende betrokken (Hollands, 1990). – Gecontroleerde feedback: panelleden kunnen nagaan of het door hun geleverde commentaar adequaat is verwerkt doordat ze inzage hebben in de gegevens uit de vorige ronde. – Iteratief: in de verschillende rondes kunnen panelleden hun mening vormen en ontwikkelen (Appelman, 1989). 169 INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP Sinds de invoering van de Delphi-methode bij de RAND Corporation, heeft deze een bepaalde grondvorm met specifieke kenmerken ontwikkeld (van der Bruggen, 2002). Deze methode is in dit onderzoek zoveel mogelijk gevolgd door uitvoering te geven aan de volgende onderdelen: de panelsamenstelling, het vastellen van de criteria voor consensus en het houden van verschillende rondes. De samenstelling van het panel Voor de samenstelling van het panel moet aandacht besteed worden aan de selectieprocedure, de omvang en de werving van experts. Deze aspecten worden nu achtereenvolgens toegelicht. Selectie 170 Het gaat hierbij om de selectie van inhoudsdeskundigen of experts. Voor dit onderzoek is het niet mogelijk geweest een panel door middel van een aselecte steekproef samen te stellen omdat er te weinig inhoudsdeskundigen in Nederland zijn die zich bezighouden met slaap in het algemeen en met slaapproblemen van verstandelijk gehandicapte kinderen in het bijzonder. Ook navraag bij de Nederlandse vereniging voor Slaap- Waak Onderzoek (NSWO) bevestigde deze constatering. De Delphi-methode schrijft voor dat gekozen moet worden uit inhoudsdeskundigen en experts. De vraag is echter: wanneer is iemand deskundige of expert? Er bestaat weinig duidelijkheid over het begrip ‘expert’. Goodman (1987) pleit er daarom voor deze term te vervangen door: “individuen die kennis hebben over een specifiek onderwerp en die bereid zijn te participeren in een discussie hierover”. Voor participatie aan het panel zijn een aantal inclusiecriteria gesteld: – Wat betreft de inhoudelijke deskundigheid moet men (vanwege het multidisciplinaire karakter van het panel) een verpleegkundige, of gedragsmatige, of gedragswetenschappelijke, of medische opleiding hebben afgerond. – Men moet zich in de klinische praktijk bezighouden met slaap en slaapproblemen van personen met een verstandelijke handicap of daarover gepubliceerd hebben. Tevens is rekening gehouden met de representativiteit van het panel door te streven naar een landelijke geografische spreiding van de werkplek van de deelnemers. Het multidisciplinaire karakter van het panel wordt weerspiegeld in het gegeven dat uiteindelijk een kinder- jeugdpsychiater, gedragswetenschappers, verpleegkundigen, een neuroloog en een Arts Verstandelijk Gehandicapten (AVG), een groepsbegeleider en een consulent aan het panel hebben deelgenomen. Omvang In de literatuur wordt niet aangegeven wat een juiste omvang van het panel zou moeten zijn. Er worden aantallen genoemd van n = 4 tot n = 1.684 (van der Bruggen, 2002). Baarda en de Goede (1997) noemen een aantal van vijfentwintig leden als een minimale steekproefomvang terwijl Fehring (1997) ervan uitgaat dat kwaliteit boven kwantiteit gaat. Hij benadrukt hiermee de deskundigheid van de panelleden. Het panel in deze studie bestond aanvankelijk uit twaalf leden. Om uiteenlopende redenen van persoonlijke aard zijn drie personen afgevallen, zodat uiteindelijk negen personen hebben deelgenomen. Dit beperkte aantal panelleden wordt veroorzaakt door het geringe aantal professionelen in Nederland die beschikken over de deskundigheid op dit specifieke terrein. Werving Op basis van een eerder uitgevoerde literatuurstudie en de genoemde criteria is nagegaan welke deskundigen het meest geschikt zouden zijn voor het panel (Hylkema & Tiesinga, 2005). De potentiële leden zijn persoonlijk telefonisch benaderd, geïnformeerd over en gevraagd voor deelname aan het onderzoek. In de eerste vragenronde hebben zij aanvullende informatie gekregen wat betreft de inhoud en opzet van het onderzoek. INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP De criteria voor consensus In dit onderzoek is een consensus vastgesteld als aan de drie volgende criteria werd voldaan: – standaarddeviatie is 1.2 (Groen & van der Bruggen, 1998); – minimaal 70% van de scores op 1 en 2 of 4 en 5 op een 5 punts Likertschaal (Groen & van der Bruggen, 1998); – combinatie van het gemiddelde en de mediaan (Groen & van der Bruggen, 1998); consensus ‘eens’: mediaan en gemiddelde 4.0 consensus ‘oneens’: mediaan en gemiddelde 2.0. Er waren dus drie soorten uitkomsten mogelijk: geen consensus, consensus ‘eens’ en consensus ‘oneens’. Het houden van verschillende rondes In dit onderzoek zijn twee rondes uitgevoerd. De eerste ronde van het Delphi-onderzoek is exploratief van aard geweest. De vraagstelling van deze ronde was drieledig. De eerste onderzoeksvraag betrof de mening van de leden over de vraag of Richman’s (1981) klinische definitie van insomnie, hypersomnie, parasomnie en slaap- waakritmestoornissen werkbaar was binnen dit onderzoek. Op deze wijze is getracht een gezamenlijk uitgangspunt te scheppen in de definiëring van de slaapproblemen als zijnde een houvast voor de verdere beoordeling van de effectiviteit van de interventies. Als tweede is de vraag voorgelegd of de lijst met tien slaaphygiënische maatregelen en zes interventies (inclusief het geven van voorlichting) compleet is. Ten derde is gevraagd wat de mening van het panel was over de effectiviteit van deze interventies bij elk type slaapprobleem. Een voorbeeld van een stelling is: “chronotherapie is een effectieve interventie bij insomnie”. In de tweede ronde is aan de panelleden gevraagd opnieuw hun mening te geven over de effectiviteit van de activiteiten en interventies gegeven een bepaald type slaapprobleem. Daarbij zijn de afzonderlijke commentaren van de leden uit de eerste ronde op de stellingen door de onderzoeker geanalyseerd en ge- ordend en conform de methode aan alle leden voorgelegd. Data analyse In beide rondes werd de mening gevraagd in de vorm van een reactie op voorgelegde stellingen. De antwoorden werden gescoord op een vijfpunts-Likertschaal, waarbij 1 = zeer mee oneens, 2 = mee oneens, 3 = niet mee oneens/niet mee eens, 4 = mee eens, 5 = zeer mee eens. Bij elk item is tevens gevraagd naar een schriftelijke toelichting op de score. Na elke ronde zijn zowel de kwantitatieve (scores) gegevens als de kwalitatieve gegevens (de toelichtingen en commentaren) verwerkt. Wat de kwantitatieve data betreft, hiervan is vastgesteld of er al dan niet consensus is over een item aan de hand van vooraf opgestelde criteria. De kwalitatieve gegevens zijn geïnterpreteerd en verwerkt in de volgende vragenlijst en teruggerapporteerd aan de leden van het Delphi-panel. Resultaten De vragenlijst voor de eerste ronde is aan een pilot onderworpen. Een nachtverpleegkundige en een gedragswetenschapper hebben de vragenlijst beoordeeld op helderheid van de tekst en lay-out aspecten. Naar aanleiding van hun commentaren is de vragenlijst tekstueel op een aantal onderdelen aangepast. Kenmerken van de panelleden Het panel bestond uiteindelijk uit vijf vrouwen en vier mannen. De gemiddelde leeftijd was 42,5 jaar met een standaardafwijking van 9,1 jaar. De leeftijd van het jongste panellid was 29 jaar en de leeftijd van het oudste panellid 57 jaar. Verder geeft tabel 4 de betrokkenheid bij het onderwerp aan. Bijna de helft van het panel heeft onderzoek verricht en gepubliceerd over slaapproblemen bij verstandelijk gehandicapten. Twee panelleden hebben zowel klinische ervaring en als onderzoek verricht. De overige panelleden hebben alleen klinische ervaring; zij werken bijvoor- 171 INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP beeld op een woongroep waar verstandelijk gehandicapte kinderen wonen met slaapproblemen of komen die kinderen op hun spreekuur als arts tegen. Tabel 4 Aard van betrokkenheid van panelleden bij het onderwerp (n = 9). Betrokkenheid bij het onderwerp door middel van Klinische ervaring Onderzoek Publicaties Aantal 9 6 3 Zoals eerder opgemerkt, hebben er twee rondes plaatsgevonden. De resultaten van de eerste en tweede ronde worden samengevoegd besproken om onnodige tekstuele herhalingen te voorkomen. Klinische definities Alleen in de eerste ronde is de vraag gesteld of Richman’s (1981) klinische definities van insomnie, hypersomnie, parasomnie en slaapwaakritmestoornissen voor dit onderzoek de meest bruikbare definities zijn (zie tabel 5). Tabel 5 De vraag had tot doel voor de deelnemers een gemeenschappelijk vertrekpunt te scheppen van waaruit de vragen over de interventies beantwoord konden worden. In een negental stellingen werden de definities van de vier genoemde slaapproblemen beschreven. Er bleek veel verschil van mening te bestaan tussen de panelleden over de definities. De uiteenlopende professionele achtergronden van de leden kan hierin een rol hebben gespeeld. Diverse panelleden wezen op de vele uitzonderingen waarmee in de definities geen rekening werd gehouden. De voorgelegde definities werden in het algemeen te rigide bevonden. Gegeven dit resultaat, is besloten om de verdere paneldiscussie geheel te richten op de interventies en niet op definities met als argument dat dit onderzoek primair handelt over de interventies bij de diverse slaapproblemen. Slaaphygiëne De tweede vraag was: ‘Welke activiteiten moeten worden ondernomen om een goede slaaphygiëne te bevorderen?’ In een tiental stellingen werden activiteiten die betrekking hadden op deze deelvraag voorgelegd aan het panel. Over zes van de Richman’s klinische definities. Richman’s klinische definitie van Insomnie: – minstens driemaal wakker worden, gedurende minstens vier nachten per week, over een periode van ten minste drie maanden en/of; – meer dan twintig minuten wakker zijn per keer of; – in het bed van ouders worden genomen of; – bij bedtijd weigeren te gaan slapen gedurende minstens dertig minuten of de aanwezigheid van ouders nodig hebben om te kunnen inslapen. Richman’s klinische definitie van Hypersomnie: – toename van minimaal 25% van de slaapduur ten opzichte van de gebruikelijke slaapduur en dit voor de duur van minimaal één maand. Richman’s klinische definitie vaan slaap- waakritmestoornissen: – op de leeftijd van vier jaar minimaal drie keer per nacht wakker worden over de periode van tenminste één maand. 172 Richman’s klinische definitie van Parasomnie: – ritmische bewegingen zoals headbanging, headrolling en bodyrocking; – nachtmerries; – slaapwandelen; – slaap- paniekstoornis. INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP tien activiteiten werd na twee rondes een consensus bereikt (tabel 6). Eén activiteit waarover in de eerste Delphironde ook al een consensus bestond, is nogmaals voorgelegd: “De omgeving moet geschikt zijn om te slapen” vond het panel te algemeen geformuleerd. Naar aanleiding van de respons van het panel werd deze stelling veranderd in: “De omgeving moet geschikt zijn om te slapen. Denk daarbij aan een goede temperatuur (aangenaam als het kind de slaapkamer binnenkomt, maar te koud om zonder dekens of dekbed lange tijd in te verblijven), voldoende verduistering en een comfortabel bed”. Deze stelling leverde in de tweede Delphi-ronde unaniem een consensus op. Twee andere stellingen die betrekking hadden op dutjes overdag en het ingaan op verzoeken van het kind kwamen wel aangepast terug in de tweede ronde, maar leverden ook toen geen consensus op. Het panel was van mening dat er veel uitzonderingen op deze activiteiten te bedenken zijn. Zo was er Tabel 6 bijvoorbeeld veel verschil van mening over de duur van het slapen overdag. Veel discussie was er ook over de vraag wanneer gedrag manipulatief is en of deze kinderen überhaupt de mogelijkheid hebben om over hun gedrag na te denken. Interventies De derde vraag had betrekking op de mening van het panel over de effectiviteit van het geven van voorlichting en van de gedragsmatige interventies bij de vier typen slaapproblemen. Ook deze vraag is in de vorm van stellingen, in twee ronden, aan het panel voorgelegd. De stellingen omhelsden het geven van voorlichting en de gedragsmatige interventies welke in de inleiding zijn benoemd. Deze werden steeds aan een slaapprobleem gekoppeld. Op die manier werden in de eerste ronde 24 stellingen voorgelegd; zes interventies bij telkens vier slaapproblemen. In de eerste Delphi-ronde bestond weinig overeenstemming over de Mate van consensus in eerste en tweede Delphi-ronde over de effectiviteit van slaaphygiënische activiteiten (n = 9). Type activiteit Eerste ronde: 1. het bed moet niet gebruikt worden als plaats om te straffen 2. ouders moeten een vast bedritueel voor het kind hebben 3. het tijdstip om te gaan slapen en om op te staan moet elke keer dezelfde zijn 4. geen wilde spelletjes doen met het kind voor het naar bed gaan 5. geen stimulerende dranken (cola, koffie) voor het naar bed gaan aan het kind geven Tweede ronde: 6. de omgeving moet geschikt zijn om te slapen 7. niet ingaan op verzoeken van het kind als dit manipulatief bedoeld is 8. dutjes overdag met een duur van meer dan 1,5 uur niet toestaan 9. weghalen van slaapverstoorders (bijvoorbeeld geluid) uit de omgeving 10. gedragsaanpak (bijvoorbeeld het kind ’s avonds laat geen tv laten kijken) SD 0,52 % eens 100 % oneens Gemiddelde mediaan Conclusie 0,0 4,60-5 consensus eens 0,97 88,9 11,1 4,40-5 consensus eens 0,92 88,9 11,1 4,20-4 consensus eens 0,0 4,56-5 consensus eens 0,0 4,33-4 consensus eens 0,0 4,70-5 consensus eens 0,53 0,71 0,50 100 88,9 100 0,60 77,8 0,0 3,90-4 geen consensus 0,87 77,8 11,1 3,80-4 geen consensus 0,88 44,4 11,1 3,44-3 geen consensus 0,74 77,8 0,0 4,11-4 geen consensus 173 INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP interventies. Alleen over het geven van voorlichting werd in de eerste ronde een consensus bereikt: “Het geven van voorlichting aan ouders over de algemene richtlijnen om voor hun kind tot een goede slaap te komen, is een effectieve interventie bij insomnie”. Naar aanleiding van het commentaar van de respondenten, werden in de tweede Delphi-ronde elf stellingen, die gezien de resultaten uit de eerste ronde kans maakten op consensus, in aangepaste vorm opnieuw voorgelegd. Over drie van deze zorginterventies ontstond Tabel 7 De mate van consensus binnen het panel over de zes verschillende typen interventies zal nu per interventie worden besproken. Voorlichting Het panel was unaniem in zijn mening dat voorlichting geven aan ouders en/of begeleiders een effectieve interventie is bij slaap- Mate van consensus in de eerste en tweede Delphi-ronde over de effectiviteit van voorlichting en gedragsmatige interventies (n = 9). Type interventie en type slaapprobleem SD % eens % oneens Gemiddelde mediaan 0,93 88,9 11,1 4,11-4 consensus eens 0,87 66,7 11,1 3,67-4 geen consensus 0,33 100,0 0,0 4,11-4 consensus eens 1,12 77,8 11,1 3,67-4 geen consensus Chronotherapie 5. chronotherapie is geen effectieve interventie bij parasomnie* 0,52 62,5 0,0 3,63-4 geen consensus Bedtime fading 6. bedtime fading is een effectieve interventie bij inslaapproblemen* 1,07 62,5 25,0 3,50-4 geen consensus Non-graduated extinction 7. non-graduated extinction is een effectieve interventie bij insomnie 0,0 100,0 0,0 4,00-4 consensus eens 0,93 88,9 11,1 4,11-4 consensus eens 1,06 75,0 25,0 3,63-4 geen consensus 1,12 55,5 11,1 3,33-4 geen consensus 0,67 66,7 0,0 3,78-4 geen consensus 0,73 66,7 11,1 3,56-4 geen consensus Eerste ronde: Voorlichting 1. voorlichting is een effectieve interventie bij insomnie Tweede ronde: Voorlichting 2. voorlichting is een effectieve interventie bij hypersomnie 3. voorlichting is een onderdeel van behandeling bij slaap- waakritmestoornissen 4. voorlichting is een onderdeel van behandeling bij parasomnie Graduated extinction 8. graduated extinction is een effectieve interventie bij insomnie 9. graduated extinction is geen effectieve interventie bij parasomnie* Gradual distancing 10. gradual distancing is een effectieve interventie bij insomnie 11. gradual distancing is geen effectieve interventie bij hypersomnie 12. gradual distancing is geen effectieve interventie bij parasomnie 174 in de tweede Delphi-ronde alsnog een consensus (tabel 7). * ontbrekende score (n = 8). Conclusie INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP waakritmestoornissen. Voorlichting geven bij hypersomnie en parasomnie werd door de meerderheid van het panel niet als een effectieve interventie beschouwd. Bij hypersomnie werd opgemerkt dat, alhoewel informatie geven een zinvolle bezigheid is, eerst de oorzaak van hypersomnie duidelijk moet zijn alvorens een effectieve interventie gestart kan worden. Over voorlichting bij parasomnie werd opgemerkt dat dit nooit de enige interventie kan zijn, maar veeleer een eerste stap in de behandeling. Chronotherapie In de eerste ronde kon geen consensus worden bereikt over de vraag naar de effectiviteit van de interventie ‘chronotherapie’ in combinatie met de vier onderzochte problemen. De ‘mee eens’ percentages varieerden van 0,0% tot 33,3%. Dit resultaat komt overeen met beschikbaar onderzoek, want ook daar is geen evidentie voor deze interventie in relatie tot de vier genoemde slaapproblemen te vinden. In de tweede ronde is deze interventie vanwege de geringe kans op ‘consensus eens’ of ‘oneens’ niet meer in deze vorm aangeboden. Ter controle op mogelijke antwoordtendentie is de interventie in een negatieve formulering bij het slaapprobleem ‘parasomnie’ aangeboden. In de discussie wordt hier nader op ingegaan. Bedtime fading Bedtime fading werd door het panel niet beoordeeld als zijnde een interventie die zondermeer effectief is om inslaapproblemen op te lossen. Bij het wel of niet toepassen van deze interventie werd opgemerkt dat er rekening gehouden moet worden met het niveau van functioneren van het kind, de mate van activiteit/passiviteit van het kind overdag en de leeftijd. (Non-)graduated extinction Unanimiteit van mening (consensus eens) was er over de combinatie ‘non-graduated extinction’ en ‘insomnie’. Over ‘graduated extinction’ als een effectieve interventie bij insomnie, waren acht van de negen panelleden het eens. Voorwaarden voor het uitvoering geven aan zowel ‘graduated’ en ‘non-graduated extinction’, zijn volgens het panel dat het kind niet extreem angstig is en dat er begeleiding gegeven wordt aan de ouders. Gradual distancing Deze interventie wordt door het panel in beide rondes als zijnde ‘niet effectief ’ beoordeeld. Toevoeging van extra informatie over de interventie (stelling 10, tabel 6) bij insomnie (het doel is het verhogen van het gevoel van veiligheid van het kind), leidde zelfs tot meer verdeeldheid in de tweede ronde. Uit het commentaar van het panel op deze interventie, blijkt dat men vooral problemen heeft met het doen van een uitspraak over de effectiviteit omdat er geen informatie wordt gegeven over de oorzaak van het slaapprobleem. Discussie Doel van het onderzoek was inzicht te krijgen in de mening van een multidisciplinair samengesteld panel over de effectiviteit van een zestal interventies bij slaapproblemen van thuiswonende verstandelijk gehandicapte kinderen. Een Delphi-onderzoek kan echter nooit een afdoend antwoord geven op de vraag of een interventie effectief is. Daarvoor zijn andere onderzoekstechnieken meer aangewezen, zoals het experiment of RCT-onderzoek (Randomized Clinical Trials) binnen de geneeskunde. Studies die gebruikmaken van dit soort designs, hebben de bedoeling om ‘ruis’ die onstaat bij het aantonen van een effect van bijvoorbeeld een interventie, zoveel mogelijk onder controle te houden. Wat in Delphi-onderzoek wel goed kan, is het exploreren van meningen over een (verdeelde) kwestie en trachten tot consensus te komen op basis van de gevoerde argumentatie. Aangezien er nooit eerder onderzoek is gedaan naar de mening van verschillende beroepsbeoefenaren en wetenschappers over interventies gericht op slaapproblemen bij verstandelijk gehandicapte kinderen, werd dan ook, bij aanvang van het onderzoek, verondersteld verdeeldheid van mening te zullen aantreffen. 175 INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP Uit de resultaten bleek ook dat het uitermate moeilijk was ‘consensus eens’ te verkrijgen. Het is uiteindelijk wel gelukt bij zes van tien slaaphygiënische activiteiten, maar bij slechts vier van de vierentwintig voorgestelde zorginterventies in combinatie met een specifiek slaapprobleem. In geen enkel geval kwam de uitkomst ‘consensus oneens’ voor. Didden (2001) toont aan dat chronotherapie, bedtime fading, extinction en gradual distancing succesvolle interventies zijn. Ook gradual extinction wordt als succesvol beschreven (Reid, Walter & O’Leary, 1999). De conclusie uit het voorgaande is dat er veel verschil van mening tussen de respondenten is geweest over de zorginterventies en, in mindere mate, over de slaaphygiënische activiteiten. Het feit dat er meer consensus was over de slaaphygiënische maatregelen, kan te maken hebben met zowel de grotere bekendheid van dit soort activiteiten als het gegeven dat deze activiteiten in het onderzoek los van een specifiek slaapprobleem werden aangeboden. 176 De vraag is hoe het gebrek aan consensus over de gedragsinterventies kan worden verklaard. Hiervoor kunnen een aantal redenen van zowel methodologische als inhoudelijke aard worden aangevoerd. Methodologisch gezien, heeft de pluriforme samenstelling van het panel wellicht een rol gespeeld. Het panel bestond immers uit vertegenwoordigers van verschillende disciplines; verschillen in professionele achtergrond kunnen hebben geleid tot verschillen in inzichten. Een tweede verklaring van methodologische aard kan zijn dat er te weinig sprake is geweest van ‘prolonged engagement’. Hiermee wordt bedoeld: het leren kennen van de cultuur van de panelleden en het opbouwen van vertrouwen met het panellid (Lincoln & Guba, 1985). Aan het leren kennen van de cultuur is wel aandacht besteed in het onderzoek door het lezen van publicaties van de panelleden. Daarnaast is of telefonisch, of persoonlijk contact geweest met de panelleden. Wellicht is het ontbreken van een derde ronde, waarin ten finale nogmaals de argumentatie van eenieder is voorgelegd, een additionele verklaring voor het slechts in enkele gevallen bereiken van consensus. De derde methodologische verklaring waaraan na beëindiging van de eerste ronde is gedacht, is het mogelijke optreden van antwoordtendentie. Antwoordtendentie in de zin van persistent ‘mee oneens’ scoren. Deze reactie is niet geheel ondenkbaar omdat de vragenlijst door de herhaling van steeds dezelfde interventie bij weliswaar telkens een ander slaapprobleem, toch neigt naar monotonie in de lay-out. Om te checken of er inderdaad sprake is van deze vorm van response bias, werd in de tweede ronde een stelling over chronotherapie in een negatieve formulering aangeboden (stelling 5). Echter, uit de omvang van het percentage ‘mee eens’scores (62,5%), dat nu in ronde twee behaald werd op deze stelling, kon niet worden afgeleid dat er sprake is geweest van het optreden van een dergelijke vorm van antwoordtendentie bij de panelleden. Inhoudelijk gezien, kan het in sommige gevallen ontbreken van evidentie uit het onderzoek bij de voorgestelde koppelingen tussen interventies en een slaapprobleem op weerstand bij het panel hebben gestuit. Maar het ontbreken van een ‘consensus oneens’ in een dergelijk geval pleit dan weer tegen de geldigheid van een dergelijke verklaring. Een tweede inhoudelijke verklaring die van belang is in dit verband, is dat respondenten terecht bij sommige zorginterventies aangeven dat er informatie over de oorzaak van het slaapprobleem (bijvoorbeeld hypersomnie) ontbreekt. De effectiviteit van de voorgestelde interventies is daardoor moeilijk te beoordelen geweest voor het panel. De laatste verklaring die op het snijvlak ligt van methode en inhoud, heeft betrekking op de koppeling van telkens een interventie met een slaapprobleem. Uit de reactie van de respondenten blijkt dat zij bij verschillende problemen, bijvoorbeeld slaap- waakritmestoornissen, meldden dat de aangeboden interventie slechts een onderdeel is van een reeks mogelijk effectieve interventies. In de literatuur wordt met betrekking tot slaapproblemen van verstandelijk gehandicapte kinderen vooral uitgegaan van neurologische oorzaken, terwijl ook pedagogische en omgevingsfactoren een rol kunnen spelen in het ontstaan van een probleem op het gebied van de slaap. INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP Aanbevelingen Gezien de beschreven impact die slaapproblemen hebben op het functioneren van het thuiswonende kind met een verstandelijke beperking en daarmee ook op de kwaliteit van leven van zijn of haar verzorgers, is het relevant om de speurtocht naar de effectiviteit van interventies in de thuisomgeving te blijven voortzetten. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek en de discussie kunnen een aantal aanbevelingen worden gedaan. Vervolgonderzoek naar de mening over de effectiviteit van interventies bij slaapproblemen heeft alleen zin indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: – het slaapprobleem helder omschreven is; – de oorzaak van het slaapprobleem in de discussie of studie betrokken wordt; – informatie over het kind in de beoordeling meegenomen wordt: de leeftijd, het niveau van het gedrag; – in het geval van Delphi-onderzoek niet slechts één enkele interventiemogelijkheid in de discussie betrokken wordt bij een probleem, maar een scala aan mogelijkheden. Tot slot moet opgemerkt worden dat, als het gaat om de beoordeling van de bruikbaarheid van een interventie in de thuissituatie, de verzorgende of de ouder hierin als een belangrijke informatiebron moet worden beschouwd. [ N O T E N ] 1. 2. 3. Drs. Tejo Hylkema, onderzoeker bij Talant in Drachten, Nederland (zorg en ondersteuning voor mensen met een verstandelijke beperking) en De Brink in Vries, Nederland (voor mensen met een zintuiglijke en verstandelijke beperking), promovendus bij de Rijksuniversiteit te Groningen, Nederland, Talant, Overstesingel 5, 9204 KJ Drachten, t.hylkema@ talant.nl. Dr. Lucas J. Tiesinga, universitair docent, disciplinegroep Gezondheidswetenschappen, sectie Zorgwetenschappen, Universitair Medisch Centrum Groningen, Nederland, l.j. [email protected]. Dr. Gerard J. Jansen, universitair docent, disciplinegroep Gezondheidswetenschappen, sectie Zorgwetenschappen en onderzoeker bij het Rob Giel Onderzoekcentrum (RGOc), Universitair Medisch Centrum Groningen, Nederland, [email protected]. [ L I T E R A T U U R ] Achterberg, T., Eliens, A.M., & Strijbol, N.C.M. (1999). Effectief Verplegen; Leerboek ter onderbouwing van het verpleegkundig handelen. Dwingeloo: Kavanah. Aldrich, M.S. (1990). Sleep and degenerative neurological disorders involving the motor system. In M.J. Thorphy (red.), Handbook of sleep disorders (pp. 673-692). New York: Dekker. Appelman, A., Lichtenberg, H., Hollands, L., & Bregenvan, B. (1989). Ontwikkeling van kwaliteitsstandaarden voor de wijkverpleging. Lochem: Tijdstroom. Baarda, D.B., & de Goede, M.P.M. (1997). Basisboek Methoden en Technieken. Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van onderzoek. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Bartlett, L., Rooney, V., & Spedding, S. (1985). Nocturnal difficulties in a population of mentally handicapped children. British Journal of Mental Subnormality, 31, 54-59. Blurton-Jones, N., Rossetti-Ferreira, M., FarquarBrown, M., & Macdonald, L. (1978). The association between perinatal factors and later night waking. Developmental Medicine and Child Neurology, 20, 427-434. Brown, B. (1968). Delphi process: A methodology used for the elicitation of opinions of experts. Santa Monica: The RAND Corporation. Carpenito, L.J. (1999). Handbook of nursing diagnosis eight edition. Philadelphia, New York, Baltimore: Lippencott. Cohen-Matthijsen, T.A. (1984). Slaapstoornissen bij kinderen. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 128, 1053-1057. Dahl, R.E. (1995). Sleep in behavioral and emotional disorders. In R. Ferber, & M. Kryger (red.), Principles and practice of sleep medicine in child. Philadelphia: W.B. Saunders Company. Dalkey, N. (1967). Delphi. Santa Monica: The RAND Corporation. Didden, R. (2001). Sleep problems in individuals with development disabilities, assessment and treatment. Nijmegen: Ph.D.-thesis of Universiteit of Nijmegen, The Netherlands. 177 INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP 178 Didden, R., & Sigafoos, J. (2001). A review of the nature and treatment of sleep disorders in individuals with development disabilities. Research in Development Disabilities, 22, 255272. Didden, R., Korzillius, H., van Aperlo, B., van Overloop, C., & de Vries, M. (2002). Sleep problems and daytime behaviour problems in children with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 46, 537-547. Fehring, R.J. (1997). Herziening van het DVC model. Verpleegkundige diagnostiek. D2080-1D2080-8. France, K., Blampied, N., & Wilkinson, P. (1991). Treatment of infant sleep disturbance by trimeprazine in combination with extinction. Journal of Developmental and Behavioural Pediatrics, 12, 308-314. Froentjes, Y. (2000). Slaapproblemen bij kinderen met een verstandelijke handicap en bijkomende beperkingen. Doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam, Faculteit Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen (niet gepubliceerd). Goodman, C.M. (1987). The Delphi technique: A critique. Journal of Advanced Nursing, 12, 729734. Groen, M., van der Bruggen, H. (1998). Definiëring en classificering van patient outcomes 2: Tussenrapport van een Delphi onderzoek. Verpleegkundige diagnostiek, C1455-1-C145512. Heyrman, J. (2000). Slaapproblemen bij jonge kinderen door pedagogische onmacht van de ouders. Een literatuurreview met praktische richtlijnen voor diagnostiek en behandeling. TOKK, 25, 12-30. Hollands, L., Appelman, A., van Bergen, B., & Lichtenberg H. (1990). Standaarden en Delphi methoden. Tijdschrift voor Ziekenverpleging, 9, 264-266. Hylkema, T., & Tiesinga, L.J. (2005). Slaapproblemen bij verstandelijk beperkte kinderen. Verpleegkunde, 20(8), 181-191. Kataria, S., Swanson, M.S., & Trevathan, G.E. (1987). Persistence of sleep disturbance in pre-school children. Journal of Pediatrics, 110, 642-645. Kerr, S.M., Jowett, S.A., & Smith, L.N. (1996). Preventing sleep problems in children: A randomized clinical trial. Journal of Advanced Bursing, 24, 938-942. Lincoln, Y.S., & Guba, G. (1985). Naturalistic inquiry. Newbury Park: Sage. Lindstone, H., & Turoff, M. (1975). In H. Lindstone, & M. Turoff (Ed.), The Delphi Method: Techniques and applications. London: Addison-Wesley Publishing Company. Maquet, P. et al. (2000). Experience-dependent changes in cerebral activation during human REM sleep. Nature Neuroscience, 3, 831-836. Minde, K., Faucon, A., & Faulkner, S. (1994). Sleep problems in toddlers: Effects of treatment on their daytime behaviour. Journal of the American Academy of Child Adolescence Psychiatry, 33, 11-14. Polit, D.F., & Hungler, P. (1995). Nursing research, principles and methods. Philadelphia: J.B. Lippincott Company. Quine, L. (1992). Severity of sleep problems in children with severe learning difficulties: Descriptions and correlates. Journal of Community and Applied Social Psychology, 2, 247-268. Reid, M.J., Walter, A.L., & O’Leary, S. (1999). Treating of young children’s bedtime refusal and nighttime wakings: A comparison of “standard” and graduated ignoring procedures. Journal of Abnormal Child Psychology, 27, 5-16. Richdale, A., Francis, A., Gavidia-Payne, S., & Cotton, S. (2000). Stress, behaviour and sleep problems in children with an intellectual disability. Journal of Intellectual & Developmental Disability, 25, 147-161. Richman, N. (1981). A community survey of characteristics of one- and two-year-olds with sleep disturbances. Journal of the Literature Academy of Child Psychiatry, 20, 281-291. Richman, N. (1985). A double-blind drug trial of treatment in young children with waking problems. Journal of Child Psychiatry, 26, 591598. Shibagaki, M., Kiyoni, S., & Takeuchi, T. (1985). Nocturnal sleep in mentally retarded infants with cerebral palsy. EEG and Clinical Neurophysiology, 61, 405-471. Stores, G. (1992). Annotation: Sleep studies in children with a mental handicap. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 33, 1303-1317. Stores, G. (1996). Practitioner review: Assessment and treatment of sleep disorders in children and adolescents. Journal of Child Psychiatry, 37, 907-925. INTERVENTIES GERICHT OP SLAAPPROBLEMEN BIJ THUISWONENDE KINDEREN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP Van der Bruggen, H. (2002). Delphi methoden. Verpleegkunde, 17, 45-58. Verhulst, F.C. (1994). De ontwikkeling van het kind. Assen: Van Gorcum. Weir, I.K., & Dinnick, S. (1988). Behavioural modifications in the treatment of sleep problems occurring in young children: A controlled trail using health visitors as therapist. Child Care Health and Development, 14, 335. Wiggs, L., & Stores, S. (1996). Sleep disturbance and challenging behaviour. Journal of intellectual Disability Research, 40, 518-528. Wiggs, L., & France, K. (2000). Behavioural treatments for sleep problems in children and adolescents with physical illness, psychological problems or intellectual disabilities. Sleep Medicine Reviews, 4, 299-314. Zuckermann, B., Stevenson, J., & Bailey, V. (1987). Sleep problems in early childhood: Continuities, predictive factors and behavioral correlates. Pediatrics, 80, 664. 179