Scriptie Thomas Schippers

advertisement
Televisiefictie: redder van Europa
Een onderzoek naar de potentie van televisiefictie om de idee
‘Europa als eenheid in diversiteit’ inhoud te geven en van
betekenis te voorzien
Thomas Schippers
Studentnummer: 9938192
Specialisaties: Film- en Televisiewetenschap en Kunst Beleid en Management
Supervisor: prof. dr. S. de Leeuw
Tweede lezer: dr. A.W.T. van der Velden
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen
Faculteit der Letteren, Universiteit Utrecht
augustus 2004
voor mijn ouders en broer
Kaft:
Eigen bewerking naar Félix Vallotton (1908), Mythologische dromerijen (De ontvoering van Europa).
Olieverf op doek. Gift van H.R. Hahnsloser, Kunstmuseum Bern
1
“In mijn dierbare herinneringen aan mijn kindertijd zit ik op het achterplaatsje van mijn
grootouders te luisteren naar verhalen van mijn grootvader, een Ierse staalarbeider wiens
ring ik draag, van mijn grootmoeder, die op haar twaalfde van school af ging en toch dol was
op schilderijen en boeken, en van mijn ouders en een verzameling tantes, ooms en vrienden
van de familie. De verhalen die ze vertelden gingen over allerlei onderwerpen: over oorlog en
vrede, katten en honden, scheepsbouw en werkeloosheid, voetbal en windhondenrennen, het
wel en wee van vrienden en buren. Soms waren die verhalen treurig en soms waren ze leuk,
en meestal allebei tegelijk. Vaak heb ik het idee dat het merendeel van wat ik heb geschreven,
in de vijfendertig jaar aan mijn bureau, een hervertelling was –met variaties- van de verhalen
die ik hoorde op het achterplaatsje van mijn grootouders. Ook denk ik dat de juiste,
fatsoenlijke toekomst voor de wereldtelevisie dient te berusten op de heel eenvoudige
gedachte dat ik u de verhalen van mijn achterplaatsje moet vertellen en u mij die van het uwe.
Het is moeilijk om de juristen en financiële directeuren en politici die zich hiermee
bezighouden te doen inzien dat de kern van de zaak echt zo eenvoudig is. Maar dat gevoel heb
ik wel. Ik vertel u mijn verhaal. U vertelt het uwe. We beloven allemaal te luisteren. We delen
de heilige muziek van onze kindertijd.”1
1
Alan Plater, Brits scenarioschrijver van vele series en single plays in zijn LIRA-lezing van 1993.
2
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
3
Voorwoord
5
Samenvatting
6
Inleiding



De doelstelling
De wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie
De methode van onderzoek
8
9
10
10
Hoofdstuk 1: De potentie van televisiefictie aangaande identiteitsvorming
1.1 De inleiding
 De dissymetrische communicatie
 De gecommuniceerde informatie
 De televisiefictie
1.2 De identiteit
 Overeenkomst en verschil
 Afscheidingsmechanismen
 Het pluralistische zelf
 Belangrijkste inzichten en identiteitsvormen
o De individuele identiteit
o De collectieve identiteit
o De culturele identiteit
o De geografische identiteit
1.3 Het belang van verhalen
 De psychologische benadering: het individuele belang
 De sociologische benadering: het collectieve belang
1.4 De invloed van televisiefictie op identiteitsvorming
 Het publiek
 De tekst
o De inhoud
o De uitdrukking
o De narratie
 Het effect
 Een groepsvormingmodel
1.5 De conclusie
11
11
12
14
16
17
18
20
22
23
23
24
25
27
29
29
32
36
36
38
39
44
45
49
57
61
Hoofdstuk 2: De Europese politiek en televisiefictie
2.1 De inleiding
2.2 Het concept en de idee ‘Europa’
2.3 De Europese cultuurpolitiek en het audiovisuele veld
 Het cultuurbeleid
o Het audiovisuele beleid
o Het instrumentarium voor de audiovisuele sector
2.4 De Europese audiovisuele politiek in relatie tot het concept ‘Europa’
2.5 De conclusie
63
63
64
70
73
79
86
93
97
3
Hoofdstuk 3: Televisiefictie als middel tot een Europa als eenheid in diversiteit
3.1 De inleiding
3.2 De Europese identiteitscrisis
 Europa: interne en externe vraagstukken
 De paradox in de Europese politiek
 Het gemis van een Europees publiek debat
 Het Europese burgerschap en de problemen met het klassieke idioom
 De noodzakelijke veranderingen
 Televisiefictie als redding?
3.3 De televisiefictie als oplossing voor de Europese identiteitscrisis
 De bindende kracht van televisiefictie
 De ervaringen uit het verleden: EBU’s Europese televisieprogramma
 De lessen uit het verleden
 ‘Europa als eenheid in diversiteit’ in en door televisiefictie
3.4 De ruimte binnen het Europese beleid voor televisiefictie
 Het Europese juridische kader
o De noodzakelijke mentaliteitsverandering
 Het Europese audiovisuele instrumentarium
o De noodzakelijke aanpassingen
3.5 Naar een Europese publieke omroep
99
99
100
100
103
104
107
108
109
110
110
111
113
115
117
118
121
122
123
124
Hoofdstuk 4: Het besluit
 Korte reflectie
128
131
Literatuurlijst


132
137
139
Rapporten en ander materiaal
Websites
4
Voorwoord
U staat op het punt een scriptie te lezen die in staat is uw wereldvisie en levensinstelling te
veranderen. Het gaat namelijk helemaal niet zo goed met Europa: het bevindt zich in een
identiteitscrisis die hoofdzakelijk het gevolg is van het overdreven en buitenproportionele
belang dat de nationale en de Europese politiek de laatste decennia hechten aan economische
voorspoed. Aangestuurd door een dominant neoliberalisme besteden zowel de afzonderlijke
Europese lidstaatregeringen als de Europese Unie hun traditioneel publieke taken in steeds
groteren getale uit aan de private vrije markt. Aan dit proces achten de politici de
bescherming, het behoud en de promotie van menselijke, sociale en culturele waarden
consequent ondergeschikt. De gekozen politieke volksvertegenwoordiging verliest haar
aloude zeggenschap en invloed ten faveure van de particulier geleide bedrijven: een asociaal
individualisme ontkracht steeds nadrukkelijker de sociale democratie. Daarbij verwordt de
betrokken en rationele burger tot een individuele en emotivistische consument. De mens
degradeert tot slechts een commercieel interessante ‘target’. Ook u!
In deze scriptie wijs ik u op de cruciale rol die sociaal gemotiveerde communicatie in
de vorm van het onderling vertellen en recipiëren van verhalen via de televisie heeft op een
evenwichtig zelfbeeld, op zowel individueel als groepsniveau. Zo zult u door het lezen van
deze scriptie aan de ene kant een beter inzicht krijgen in mijn interesses en aan de andere kant
uzelf beter leren kennen door uw gedachten aan de mijne te spiegelen. Onze relatie zal
daardoor versterken, verzwakken of consolideren, in ieder geval verduidelijken. Nu maar
hopen dat mijn argumenten overtuigen, opdat ik niet te veel vrienden en vriendinnen verlies!
Met veel plezier heb ik bijna acht maanden aan deze scriptie gewerkt. Vanaf januari heb ik
haar beschouwd als afronding van mijn universitaire studie aan de Universiteit Utrecht. Nu
zie ik haar bovendien als een mentaliteitsschrift waar ik mijn leven lang op zal kunnen
bouwen. Door de lezing van allerhande boeken, artikelen en andersoortige teksten en de
samenkomst van verschillende visies tijdens het onderzoeksproces heb ik mezelf een stuk
beter leren kennen. Ik hoop dat deze scriptie in staat is ook uw zelfbeeld te verrijken!
Thomas Schippers
5
Samenvatting
Deze scriptie onderstreept vanuit een Europees perspectief de culturele en sociale impact en
potentie van het medium televisie in het algemeen en van televisiefictie in het bijzonder. Ik
stel mezelf daarbij ten doel te onderzoeken op welke wijze vanuit een culturele benadering,
met haar focus op de audiovisuele media, een oplossing gevonden kan worden voor de
Europese identiteitscrisis. Meer specifiek: op welke wijze kan televisiefictie bijdragen aan het
succes van een (multi-)cultureel en geïntegreerd Europa ‘als eenheid in diversiteit’? Om deze
vragen te kunnen beantwoorden heb ik mijn onderzoek verdeeld in drie hoofddelen: de theorie
in hoofdstuk I, de praktijk in hoofdstuk II en de ontmoeting van beide in hoofdstuk III.
De sociaal gemotiveerde communicatie van verhalen via het invloedrijkste medium
van deze tijd geeft inhoud aan overeenkomst en verschil, verleent betekenis aan de wereld om
ons heen en openbaart zo wie we zijn én wie de ander is. De overdracht van ervaarbaar
gemaakte innerlijke ervaringen in de vertelling van een televisienarratief biedt het publiek de
mogelijkheid zijn persoonlijk beleefde ervaringen te vergelijken met die zoals gerepresenteerd
in de televisiefictie. Dit resulteert in groepsvorming en -bevestiging, zodat een evenwichtig
individueel en collectief zelfbeeld kan ontstaan.
De betrokkenheid van de EU bij de televisiesector is altijd in eerste instantie
voortgekomen uit en legitiem geacht op grond van economische motieven. Als gevolg
daarvan hanteert het MEDIA-programma voornamelijk economische criteria: culturele
doelstellingen zijn van secundair belang. Bovendien gaan verreweg de meeste aandacht en
middelen van het Europese instrumentarium voor de audiovisuele sector naar de
cinematografische industrie. De geringe interesse van de EU voor televisie heeft drie
oorzaken: het typisch nationale karakter van de televisiesector, de vooral populaire in plaats
van kunstzinnige aard van de televisieproducties en de commerciële mogelijkheden van het
medium. Deze desinteresse valt moeilijk te rijmen met de erkenning van het enorme culturele
belang van de nationale publieke omroepstelsels door de EU, zoals die onder andere in het
Protocol betreffende het publieke omroepstelsel in de lidstaten is vastgelegd. Wel sluit ze aan
bij de houding van de EU ten opzichte van publieke en private aspecten: al vanaf haar
oprichting onderschat de EU het belang van de culturele integratie, terwijl ze de importantie
van de economische eenwording steevast overschat. De meerderheid van de Europese burgers
ervaart daardoor geen enkele emotionele betrokkenheid bij de EU en weigert te stemmen. De
EU verliest daarmee haar draagvlak en legitimiteit en ziet zich nu gedwongen de aandacht
voor de burger te vergroten. Het Europeespolitieke voornemen een Europees burgerschap en
een gemeenschappelijke culturele ruimte te creëren, getuigt van een groeiend cultureel besef.
De Europese politiek maakt zich sterk voor twee processen die elkaar per definitie
uitsluiten: behoud van culturele diversiteit én stimulans van interculturele integratie. Het
eerste proces wordt bemoeilijkt door de economische, juridische en technologische
eenwording van Europa en het laatste proces wordt tegengewerkt door de traditionele interne
verdeeldheid van Europa, die ze bovendien zelf beschermt door het subsidiariteitsbeginsel, én
het verlies als gevolg van de globalisatie van Europese specifiteiten en daardoor van de ander
ten opzichte waarvan Europa zich altijd heeft kunnen definiëren. Het groeiend aantal
voorheen publieke zaken die de EU aan de vrije markt toevertrouwt, leidt bovendien tot een
verlies van menselijke waardigheid binnen de toekomstige Europese samenleving. De EU
heeft gefaald in het opzetten van een publieke sfeer die als fundament van een Europees
burgerschap een eerste vereiste is, waardoor het Europeespolitieke toekomstbeeld ‘Europa als
eenheid in diversiteit’ een leeg begrip is gebleven.
Televisiefictie kan dit toekomstideaal representeren én van betekenis voorzien: de
uitzending van natiegebonden televisiefictie naturaliseert de idee van Europese culturele
diversiteit, terwijl de uitzending van televisiefictie met een op Europa georiënteerde inhoud de
6
Europese gemeenschappelijkheid bevestigt en ‘normaal maakt’. Beide soorten televisiefictie
zijn in staat op nationaal en Europees niveau gemedieerde collectieven en mythen te creëren
waar elke Europeaan zich vrijwillig bij aan kan sluiten, van af kan zetten of onpartijdig
tegenover op kan stellen. Dat veronderstelt een Europees cultureel geheugen: op grond van
vergelijkbare herinneringen kunnen gedeelde ervaringen bekend voorkomen en resulteren in
groepsvorming. De toenemende medialisering van de wereld en de mogelijkheid van
televisiefictie om zelf oude (traumatische) herinneringen te helpen verwerken en nieuwe
herinneringen te vormen, bevorderen de kans op transnationale herinneringen, waardoor
groepsvorming op basis van televisiefictie en over de landsgrenzen binnen Europa heen heel
goed mogelijk is.
Het Europese juridische kader staat een dergelijk, intensiever gebruik van
televisiefictie niet in de weg en het Europese instrumentarium, lees: MEDIA-programma,
dient slechts zijn criteria voor subsidietoekenning aan televisiefictie te versoepelen. Een
fundamenteler probleem voor een nadrukkelijkere aanwezigheid van televisiefictie binnen de
Europese samenleving betreft de overdreven belangstelling van de EU voor private taken en
de daarmee gepaard gaande onthouding, zelfs ontkenning, van de publieke taken. Dat is
onbegrijpelijk, te meer omdat de EU zelf vanaf het Verdrag van Maastricht aangeeft een
Europees burgerschap te willen ontwikkelen: dat impliceert immers per definitie een
Europese publieke ruimte! Nu de economische monetaire unie is gerealiseerd en steeds meer
Europeanen hun interesse en vertrouwen in de EU verliezen, is het moment daar dat de EU
haar verantwoordelijkheid moet nemen.
Ik heb de oprichting van een Europese publieke omroep voorgesteld. Een Europese
publieke omroep die dienst doet als een Europees marktplein kan een belangrijk rol spelen in
het Europese bewustwordingsproces. Het recipiëren van elkaars verhalen in de vorm van
televisiefictie geeft inzicht in de wijzen waarop binnen Europa betekenis wordt gegeven aan
het leven in al zijn facetten, in hoeverre er sprake is van gelijkenis en uniciteit en, het meest
cruciaal, waarin die eenheid en verschillen zich concreet manifesteren. Alleen zo kan de
Europese bevolking van elkaars levenservaringen leren, de angst voor het onbekende van zich
afschudden en invulling geven aan het politieke toekomstideaal ‘Europa als eenheid in
diversiteit’. Zo vinden de Europese burgers in hun mede-Europeanen een onuitputtelijke bron
voor zelfontplooiing en wint de EU aan draagvlak en legitimiteit: Europa is weer van de
burgers.
7
Inleiding
Europa beleeft een identiteitscrisis. De globalisatie confronteert Europa met veranderingen
waarmee het (vooralsnog) niet weet om te gaan. De transnationale politiek, handel,
communicatie en emigratie ontkrachten de traditioneel dominante positie van de Europese
natiestaat als identiteitsbiedende entiteit. Naar een overtuigend en bruikbaar alternatief dat als
basis kan dienen voor een betekenisvol zelfbeeld is men tot op heden nog op zoek, zowel op
individueel als collectief niveau. Een opvallende discrepantie doet zich daarbij voor: waar de
individuele Europeaan zijn toevlucht zoekt tot een regionaal of lokaal houvast, daar probeert
de Europese politiek enerzijds de natiestaat te behouden en anderzijds ‘Europa’ als aanvullend
identiteitsconcept te promoten. Hier is sprake van twee cruciale tegenstrijdigheden:


Ten eerste bestaat er een duidelijke kloof tussen de zoekrichting van de Europese
burgers en die van de Europese politiek. Omdat de Europese Unie (EU)2 vanaf haar
ontstaan eenzijdig de nadruk heeft gelegd op de monetaire en juridische eenwording
en bovendien geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om een Europees
politiekrationeel debat te initiëren, is ze er tot vandaag de dag niet in geslaagd de
Europeanen te overtuigen van het individuele belang en de persoonlijke voordelen van
een Europese integratie. De gevolgen hiervan op het vertrouwen van de Europese
burgers in de EU openbaren zich vijfjaarlijks in de consequent afnemende
opkomstpercentages én het groeiend Euroscepticisme tijdens de Europese
Parlementsverkiezingen. De Europese democratie dreigt haar kiezers te verliezen en
daarmee haar legitimiteit.
Ten tweede voert de EU een intern tegenstrijdige politiek: aan de ene kant hanteert ze
het subsidiariteitsbeginsel dat de autonomie van de afzonderlijke lidstaten moet
beschermen, aan de andere kant stimuleert ze de Europese (economische) eenwording
in de vorm van de interne vrije markt, waarvoor nationale karakteristieken juist
moeten wijken. Ook de interculturele en sociale integratie van Europa, een proces
waartoe de EU zich momenteel genoodzaakt ziet uit angst om anders de burgers en
haar bestaansrecht te verliezen, ondermijnt de lidstaten als betekenisvol instituut.
Angst om het vertrouwde los te laten en het onbekende te omhelzen houdt de EU in
een onhoudbare greep.
Het nationale en het Europese belang botsen met elkaar, zeker als het gaat om culturele
kwesties. Het culturele belang botst bovendien met het economische belang. Welk cultureel
offer is de Europese politiek bereid te betalen ten gunste van een sterke vrije, puur
economische markt? Is zelfs de culturele sector niet veilig voor de keiharde wetten van het
commercialisme? Het zijn juist de positie en de rol van de cultuur, en meer specifiek die van
de audiovisuele media in deze hectische context die mij intrigeren. Als spil tussen staat en
burgers (Habermas) bezetten de media een cruciale plaats in de samenleving en zijn zij mede
verantwoordelijk voor het welslagen van die samenleving.
De televisie, een zo cultuurbepalend medium, neemt in deze discussie een wel zeer
fascinerende rol in: enerzijds als een typerend nationaal instituut, met kenmerkende
landsgebonden producties, anderzijds als een globaal medium dat gevoelig is voor globale
trends en onafhankelijk opereert van geografische grenzen. Het is deze plaats van televisie in
het spanningsveld tussen nationaal versus internationaal, tussen cultuur versus economie,
tussen heterogeen versus homogeen, tussen burger versus consument, tussen politiek versus
Met de implementatie van het Verdrag van Maastricht op 1 november 1993 is de naam ‘Europese
Gemeenschap’ vervangen door ‘Europese Unie’. Ten gunste van de duidelijkheid heb ik ervoor gekozen ook in
de gevallen van voor 1 november 1993 te spreken van Europese Unie, hoewel dit strikt genomen niet correct is.
2
8
populariteit et cetera, die mij fascineert. Het is het verhaal van een medium dat begonnen is
als politiek-cultureel instrument, maar uitermate geschikt bleek voor commerciële exploitatie.
Hoeveel van haar traditionele verworvenheden weet de televisie uit de grijpgrage handjes van
de commercie te houden? En wat zijn dan die culturele verworvenheden precies? Waarin
schuilt het culturele belang van televisie voor een individu, collectief, samenleving of zelfs
continent? De intrigerende wisselwerking tussen televisie, en in indirecte zin politiek, en
publiek staat in dit onderzoek centraal.
Mijn persoonlijke interesse gaat daarbij vooral uit naar televisiefictie: verhalen die via
een massamedium een groot publiek bereiken. Deze interesse wordt gevoed door mijn heilige
overtuiging dat de uitwisseling van verhalen aan de basis ligt van een goed functionerende,
menselijke samenleving. Juist op het moment dat verschillende culturen met elkaar en elkaars
karakteristieken in aanraking komen, vormen verhalen een uitermate goede manier om aan
elkaar en elkaars cultuur betekenis toe te kennen. De toegekende betekenissen stellen een
mens in staat de ander beter te leren kennen, te accepteren en eventueel te kopiëren, waardoor
ook de kennis over de eigen persoon toeneemt: een helder zelfbeeld ontstaat.
De doelstelling
Met mijn onderzoek hoop ik de fundamentele rol van televisiefictie, lees ook: het vertellen
verhalen, bij de vorming van gedeelde ervaringen, individuele en groepsidentiteiten en
begripvolle samenlevingen te bevestigen. Kennis van elkaar is immers onontbeerlijk om
betekenis te kunnen geven aan de ander, je omgeving en dús jezelf. Voor de realisatie van
deze wens heb ik televisiefictie geplaatst in een Europees kader. Zo stel ik mezelf namelijk in
staat verschillende realistische spanningen (reeds eerder aangehaald) bij mijn onderzoek te
betrekken: het onderzoek wint daarmee aan actuele zeggenschap. Ook kan ik zo, door analyse
van de manier waarop de Europese politiek televisie(fictie) heeft benaderd, laten zien welk
belang de Europese politiek, een voor cultuur contextbepalend en voorwaardenscheppend
instituut, aan televisie(fictie) heeft gehecht. En dat is belangrijk, aan de ene kant voor een
realistisch houvast en aan de andere kant omdat die analyse duidelijk maakt waarom Europa
zich momenteel in een crisis bevindt én hoe het daar weer bovenop kan komen.
Ik stel mezelf ten doel te onderzoeken op welke wijze vanuit een culturele benadering, met
haar focus op de audiovisuele media, een oplossing gevonden kan worden voor de Europese
identiteitscrisis. Meer specifiek: op welke wijze kan televisiefictie bijdragen aan het succes
van een (multi-)cultureel en geïntegreerd Europa ‘als eenheid in diversiteit’? In hoeverre kan
een Europese culturele, audiovisuele, ruimte veiligheid en houvast bieden in deze hectische
tijd waarin traditionele verworvenheden van vrijheid steeds meer overschaduwd worden door
onzekerheid, twijfel en angst over de eigen ik?
Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden heb ik mijn onderzoek opgedeeld in vier
hoofdstukken die elk een deel van de beantwoording voor hun rekening nemen. In hoofdstuk I
zal ik in een theoretische verhandeling ingaan op ‘de potentie van televisiefictie met
betrekking tot identiteitsvorming’. In hoofdstuk II zal ik vervolgens in een
cultuursociologische analyse inzichtelijk maken hoe de Europese politiek gebruik (heeft ge-)
maakt van deze potentie van televisiefictie. En in hoofdstuk III zal ik de resultaten uit beide
voorgaande hoofdstukken aan elkaar koppelen, waardoor ik in staat zal zijn de potentie van
televisiefictie aan cultuurpolitieke beleidsinstrumenten te koppelen. Het is de bedoeling dat
deze koppeling enkele concrete aanbevelingen zal opleveren voor de Europese politiek. Met
hoofdstuk IV zal ik het onderzoek afsluiten: in de conclusie zal ik de hoofdvraag
beantwoorden.
9
De wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie
Het wetenschappelijke belang van mijn onderzoek ligt niet primair in het helder uiteenzetten
van de mogelijkheden en (theoretische) potentie van televisiefictie, of in de analyse van de
manier waarop de Europese politiek van deze potentie gebruik heeft gemaakt, maar in de
combinatie van beide. De koppeling van de potentie van televisiefictie aan het Europese
beleid en de bijbehorende instrumenten verbindt een theoretische en pragmatische invalshoek
en resulteert hopelijk in bruikbare aanbevelingen.
Ook wens ik inzichtelijk te maken hoe het medium televisie op Europees niveau
benaderd is en wordt. De specifieke mogelijkheden van televisiefictie bij het binden en
scheiden van Europeanen, waardoor nationale en transnationale identiteitsconstructie
mogelijk wordt, heeft men nooit onderzocht. Hoe vreemd het sommigen ook in de oren mag
klinken, tot op heden is de relatie tussen televisie en Europa wetenschappelijk bezien nog
onontgonnen terrein. Moge dit onderzoek mede aanleiding geven tot noodzakelijke
vervolgstudies!
Ten slotte acht ik mijzelf in staat in een aantal theorieën en paradigma’s met elkaar in
verband te brengen of tegen elkaar uit te spelen. Dat levert wellicht relevante inzichten op die
vooralsnog verstopt zijn gebleven. Bovendien en meer specifiek zou mijn onderzoek bij
kunnen dragen aan de herwaardering voor en actualisering van Jürgen Habermas’ theorie over
de publieke sfeer en het rationele debat: de mogelijke rol van televisie(fictie) die als
gemedieerde culturele en transnationale ruimte het Europese burgerschap inhoud en
betekenis moet geven, hoop ik immers te bevestigen.
Het maatschappelijke belang van mijn onderzoek plaats ik voor mezelf in een
levensbeschouwelijk en cultuurfilosofisch kader. Persoonlijk leef ik in de overtuiging dat de
commerciële dominantie van vandaag de dag veel meer kapot maakt dan ons lief is. De idee
in Brussel bestaat eruit dat een gezonde economie uiteindelijk leidt tot een gezonde culturele
ruimte. Maar het is andersom! Juist in een tijd van globalisatie, technologische voorspoed,
confrontatie van culturen, fundamentele vragen en angst over de eigen identiteit moet men de
tijd durven nemen om antwoorden te vinden op vragen als: waar willen we heen en met wie?
Wat vinden we belangrijk in ons leven en wat minder, of niet? En hoe kunnen we dat
ideaalbeeld realiseren en hoe belemmeren we dat? Met mijn onderzoek hoop ik een beperkte
bijdrage te kunnen leveren aan, of een aanzet te geven tot een maatschappelijk bewustzijn
over de rol van televisiefictie in een zo instabiele en onzekere tijd, waarin vragen naar de
eigen culturele wortels en ik onontbeerlijk zijn voor een gelukkige toekomst.
De methode van onderzoek
Ik heb mijn onderzoek hoofdzakelijk gebaseerd op een literatuurstudie, waarbij ik het werk
van mediadeskundigen, economen, juristen, politicologen, sociologen en filosofen dat van
enige betekenis kon zijn in het kader van de door mij gestelde vragen bestudeerd heb.
Bovendien heb ik Dominique van Ratingen, directrice van Mediadesk Nederland, en Maria
Silvia Gatta, lid van de MEDIA-staf te Brussel, geïnterviewd, waardoor ik inzicht heb
gekregen in materie betreffende het MEDIA-programma die mij in de literatuur onthouden
werd.
10
Hoofdstuk 1: De potentie van televisiefictie met betrekking tot identiteitsvorming
1.1 De inleiding
In dit hoofdstuk zal uit een literatuurstudie moeten blijken of, en zo ja hoe, televisiefictie
invloed heeft op individuele en collectieve identiteitsvorming. Ook zal ik met behulp van mijn
theoretische kader inzichtelijk proberen te maken, hoe we de relatie tussen televisiefictie en
identiteitsconstructie in precisie op kunnen vatten. Hoe kunnen we deze onderlinge
betrokkenheid nauwkeurig analyseren? Wat beïnvloedt wat? Onder andere met behulp van
een zelfontwikkeld model zal ik aantonen hoe groepsvorming rondom specifieke
fictieproducties zich voltrekt. Na het lezen van dit hoofdstuk mag over de grote invloed van
verhalen gecommuniceerd via het medium televisie op het publiek geen twijfel meer bestaan.
Ook moet de lezer dan helder voor ogen staan hoe televisiefictie ingezet kan worden juist met
het oog op groepsvorming. Het is deze fascinerende wisselwerking tussen televisie, en in
indirecte zin politiek, en publiek die in dit onderzoek centraal staat. Alvorens in detail op deze
verstandhouding in te gaan, acht ik het noodzakelijk en wenselijk de belangrijkste begrippen
uit de titel helder uiteen te zetten, opdat voor iedereen duidelijk is hoe ik deze interpreteer.
Alleen dan is een goed begrip van de resultaten van dit onderzoek mogelijk.
Op voorhand lijkt het me verstandig te benadrukken dat ik in algemene zin afstand
neem van de ‘transmission view of communication’ die de macht van de media als
vanzelfsprekend aanneemt: communicatietechnologieën zijn de causale krachten, en
identiteiten zijn het effect, gevormd en veranderd door de impact van de technologieën. Ik
verlaat dit deterministische model en stel identiteit centraal in de problematiek. In de woorden
van Philip Schlesinger:
“(...) not start with communication and its supposed effects on national identity and
culture, but rather begin by posing the problem of national identity itself, ask how it
might be analysed and what importance communicative practices might play in its
constitution.”3
De titel van dit hoofdstuk verwijst impliciet naar een drie-eenheid die in dit onderzoeksdeel
centraal zal staan: communicatie, identiteit en cultuur. Hierbij verwijst televisiefictie naar
communicatie, identiteitsvorming naar identiteit en de context en praktijk waarin het
veronderstelde proces plaatsvindt en waar het deel van uitmaakt, naar cultuur. De definities
van publiek, televisie en tekst zijn onderling afhankelijk: “Whatever television is, is located
somewhere between its producers and their intentions, the texts and their futures, and the
audience and their readings.” Of, in de woorden van Roland Lorimer: “(…) audience
members, audiences as groups, the media, and cultures in which they reside as meaning
generating entities which effect another.” 4 Communicatie en identiteit behoeven echter een
nadere definiëring, opdat onduidelijkheden en miscommunicaties voorkomen worden. Over
de definiëring van cultuur zijn hele boeken volgeschreven en het zou hier, hoe interessant
ook, veel te ver gaan die discussies over te nemen.5 Ik laat het dan ook bij de overname van de
belangrijkste inzichten volgens Raymond Williams. Cultuur stamt af van het Latijnse colere,
dat uiteenlopende betekenissen bezat van vereren tot bewonen. Tot het eind van de vijftiende
eeuw duidden de verschillende gebruiken van het woord cultuur op een verzorgingsproces,
vooral in landbouwtechnische zin. In de zestiende eeuw kreeg door het gebruik van een
3
Schlesinger (1987) Pagina 234
Lorimer (1994) In: Burton (2000) Pagina 212-213
5
Zie bijvoorbeeld: Kroeber en Kluckhohn (1952)
4
11
metafoor het proces van natuurlijke groei een connotatie naar het proces van menselijke
ontwikkeling. Cultuur werd het synoniem van civilisatie: het seculaire proces van menselijke
ontwikkeling. Aan het eind van de achttiende eeuw veranderde Herder het gebruik van de
term: het enkelvoudig gebruik deed volgens hem geen recht aan de diversiteit van de wereld.
Men moest over culturen spreken om zo verschillen tussen diverse landen en perioden aan te
kunnen geven. De actuele interpretatie van cultuur, die ik overneem, legt cultuur uit als een
zelfstandig naamwoord dat wijst op een specifieke levensstijl, zowel in algemene als
specifieke zin. Deze levensstijl wordt gekenmerkt door een proces van intellectuele, spirituele
en esthetische ontwikkeling die tot uiting komt in een normen- en waardenstelsel, ideologie,
praktijken, gebruiken en creaties van intellectuele, spirituele en esthetische/artistieke
activiteit. Tussen verschillende wetenschappelijke paradigma’s bestaat echter nog steeds geen
consensus over de definitie en het gebruik van het begrip cultuur.6
De dissymetrische communicatie
Het woord communicatie stamt af van het Latijnse communis (gemeenschappelijk) en
betekent kortweg ‘iets gemeenschappelijk maken’.7 Een actuele definiëring van communicatie
zou kunnen zijn: het proces dat begint wanneer een zender een boodschap bedenkt die hij
vervolgens vertaalt in een signaal, of sequentie van signalen, en doorgeeft via een specifiek
medium of kanaal aan een ontvanger, die op zijn beurt de boodschap ontcijfert en interpreteert
(tot zover is het eenrichtingscommunicatie) en eventueel een signaal terugzendt naar de
zender dat de boodschap begrepen is of niet (tweerichtingscommunicatie).
In het specifieke geval van communicatie via het medium televisie is een directe
wederzijdse communicatie tussen zender en ontvanger uitgesloten. Televisie bespeelt de
massa via een indirecte communicatievorm: met uitzondering van rechtstreeks uitgezonden
programma’s is de niet-gelijktijdigheid van productie, distributie en receptie typerend. Arno
Paul veralgemeniseert: “Die Massamedien verfügen in der Regel über unilaterale
Informationsflüsse (…)”. Massamediale uitingen zijn gegeven hun in principe openbare
karakter gericht op een anoniem publiek, op een “massa”. Voor zover er van terugkoppeling
in eigenlijke zin sprake is, vindt zij slechts achteraf en indirect plaats.8 Christian Metz noemt
de communicatievorm van televisie dissymmetrisch: de zender communiceert met een abstract
publiek en het publiek communiceert met een abstracte zender, auteur of verteller.
Voor dit onderzoek is het van groot belang dat we ons realiseren dat de informatie die
de zender verstuurt, verschilt van de informatie die de ontvanger recipieert. Dat heeft alles te
maken met de verschillende posities die zender en ontvanger innemen bij de encoding en
decoding van de informatie. Dit besef ontkracht namelijk niet alleen de idee dat publieken de
ideologie van de maker klakkeloos kopiëren, en dat daarmee publieksidentiteiten door zenders
bewust gevormd zouden kunnen worden, maar biedt als zodanig ook een theoretische
verklaring en basis voor de Preferred Reading Theory die later in dit hoofdstuk nog uitgebreid
aan bod zal komen. Bovendien bevestigt het de visies van John Fiske en John Tulloch, die
beiden wijzen op de openheid van teksten, de mogelijke interpretatieposities van de kijker en
het daaruit voortkomende bestaan van meer dan één tekst, uitleg, betekenis. Vandaar dat ik
hier heel in het kort het eendimensionale communicatiemodel van Metz wil bespreken.
6
Zo refereert het begrip in de antropologie en archeologie vooral naar een materiele productie, terwijl het in
geschiedwetenschap en culturele studies veeleer refereert aan betekenisgevende of symbolische systemen. Zie
voor verdere details: Williams (1976) Pagina 87-93
7
Zie voor verdere details: Williams (1976) Pagina 72-73
8
Deze indirectheid wordt door Paul begrepen als de niet alleen door technische, maar ook door mediapolitieke
factoren bepaalde onmogelijkheid van een functionele rolwisseling tussen producent en recipiënt. Kattenbelt
(2002 II) Pagina 86
12
Metz onderscheidt in het proces van vertellen, ook wel narratie of enunciatie genoemd,
twee aspecten: productie van het signaal en communicatie van het signaal. Het vertelproces
kan dan dus geanalyseerd worden als een gebeurtenis. Metz abstraheert deze gebeurtenis(sen)
vanuit de optiek van de zender in het volgende schema:
Enunciator ──────── Enoncé ──────── Enunciataire
↑
Enunciator
Schema I: Metz’ model van het vertelproces
(Kees Bakker 19999)
In dit schema verbeeldt de verticale as de productie van het signaal, het enoncé. De enunciator
is op die as dus de producent. De horizontale as representeert de communicatie van het
geproduceerde signaal naar de ontvanger, ook wel de enunciataire. Vanuit de optiek van de
ontvanger echter moet in bovenstaand schema de producent van het enoncé, de enunciator,
vervangen worden door de enunciataire, die het enoncé interpreteert en naar eigen inzicht
reconstrueert. Het volgende, algemene en eendimensionale communicatiemodel is dan het
resultaat:
Z
E
N
D
E
R
Enunciator ─ Enoncé ─ Enunciataire
↑
Enunciator
X
X
X
X Enunciator ─ Enoncé ─ Enunciataire
X
↑
X
Enunciataire
X
X
X
Schema II: Eendimensionaal communicatiemodel van toepassing op televisie
O
N
T
V
A
N
G
E
R
(Bakker 1999)
Zoals de X-en in dit model duidelijk maken is er bij communicatie via het medium televisie
geen sprake van een direct contact tussen zender en ontvanger. Bovendien indiceert het
verschil in de positie-inname op de productieas, aan de zijde van de zender door de enunciator
en aan de kant van de ontvanger door de enunciataire, het bestaan van twee van elkaar
verschillende teksten. Belangrijk in dit verband is het besef dat de enunciataire op de
communicatieas in het linker deel én de enunciator op de communicatieas in het rechter deel
beide abstracte entiteiten zijn, de eerste vanuit de optiek van de zender en de tweede vanuit de
optiek van de ontvanger.10
9 Kees Bakker was in het studiejaar 2000-2001 docent van het vak Moderne Film- en Televisietheorieën aan de
Universiteit Utrecht. Bakker heeft beide modellen ontwikkeld als een verdere uitwerking van het beroemde
communicatiemodel zender-boodschap-ontvanger, waarbij hij rekening heeft gehouden met de commentaren
hierop van Roman Jakobson, Roger Odin (het non-communicatiemodel) en opmerkingen van Christian Metz.
Bakker heeft de opmerkingen van Metz en Odin gecombineerd met het actantiële model van Greimas en verder
uitgewerkt en uitgelegd in zijn artikel 'Audiovisuele communicatie en het spel tussen betekenisvormgeving en
interpretatie'. Bakker (1999) In: J. Maas (1999) Pagina 139-154
10
Het communicatiemodel zoals Burton dat bespreekt, is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met dit model.
Burton vergeet echter het cruciale punt van eendimensionaliteit in zijn model te verwerken, terwijl hij toch
duidelijk spreekt van communicatie bij televisie, getuige ‘Programme as meaningful discourse’ als
gecommuniceerde tekst te gebruiken. Burton (2000) Pagina 100
13
De gecommuniceerde informatie
Inherent aan communicatie is een signaal, informatie, in het specifieke geval van het vertellen
van een verhaal het enoncé. Het onderscheid tussen het vertellen en het presenteren van
informatie gaat terug op Plato en Aristoteles. Plato en Aristoteles hielden zich allebei onder
andere bezig met de vraag: hoe kun je verhalen vertellen? Plato’s antwoord op die vraag kan
samengevat worden met de term ‘diegesis’: een verhaal moet geen representatief karakter
bezitten, maar veeleer een verhalend. Aristoteles daarentegen was van mening dat ‘mimesis’,
het nabootsen van de werkelijkheid, het beste uitgangspunt was voor een verhaal. Begin 1900
maakte Percy Lubbock het onderscheid tussen ‘telling’, ook wel het vertelaspect, en
‘showing’, ook wel het laten zien van gebeurtenissen. Bij ‘showing’ volgen de gebeurtenissen
elkaar op alsof ze elkaar vertellen.
Het volgend schema, ontwikkeld door de continentale semiotiek, geeft de
basisstructuur weer van ieder betekenend geheel: een boek, single play, operavoorstelling,
schilderij et cetera. Onderstaand basisschema is mijns inziens ook toepasbaar op
televisiefictie. Deze bewering wordt gestaafd door de praktijk van de filmsemiotiek, die
invloeden heeft ondergaan van onder andere de linguïstiek van Chomsky, De Saussure en
Hjemslev en het structuralisme van Barthes en Greimas. Deze semiotiek heeft veelvuldig
gebruik gemaakt van het schema om één teken, een reeks of zelfs een geheel aan tekens te
analyseren. Ze beschouwt de film als een taal en beseft tegelijkertijd dat voor de correcte
beschrijving van het functioneren van de filmtaal een duidelijk onderscheid tussen
uitdrukking en inhoud noodzakelijk is. In het kader van dit onderzoek is van belang dat de
onderliggende constructie van een betekenend geheel inzichtelijk is. Dat vormt namelijk niet
alleen een belangrijk onderdeel van de definiëring en afbakening van dit onderzoek, maar
draagt ook bij aan de volledigheid en diepgang van het onderzoek zelf.
Betekenend geheel
/
\
Uitdrukking
Inhoud
/
\
/
\
Materie
Vorm
Materie
Vorm
│
│
│
│
───→ Semiosis ←───
Schema III: Ontleding van een betekenend geheel (Bakker naar Greimas 11)
In dit schema worden twee fundamentele onderscheiden gemaakt: ten eerste tussen
uitdrukking en inhoud en ten tweede tussen materie en vorm. De uitdrukking bestaat in feite
uit de weergave van de inhoud: bewegende beelden, geluid, muziek, woorden, kleur
enzovoort. Aan de kant van de inhoud kunnen we het verhaal ofwel de narratieve structuur
plaatsen. De materie van de uitdrukking omvat diverse zintuiglijk waarneembare elementen,
waaronder fotografische of getekende beelden, geluid, lettertekens enzovoort. De vorm van de
uitdrukking beslaat de opeenvolging van de verschillende zintuiglijk waarneembare
elementen. De materie van de inhoud omvat al die elementen die in het verhaal betekenis
genereren, zowel op het denotatieve als op het connotatieve vlak. De vorm van de inhoud
De omgekeerde versie van dit model staat beter bekend als het ‘Generatief Traject’ van Greimas. Bakker heeft
het tijdens de colleges omgedraaid tot afgebeeld schema, zodat de 'oppervlakte structuren' ook daadwerkelijk aan
de oppervlakte zijn komen te liggen, en niet aan de onderkant van het model. Origineel in: Greimas (1987)
Pagina 158-161
11
14
omvat de opeenvolging van de gebeurtenissen en handelingen in het verhaal. Dan hebben we
nog het besluitende begrip semiosis, dat een meer pragmatische inhoud bezit. Het staat voor
het proces van betekenisproductie, dat ontstaat wanneer door middel van een soort chemie de
vorm van de uitdrukking en de vorm van de inhoud samengaan.
Het betekenend geheel omvat dus verschillende onderdelen. Zo bestaat ook het recept
van ieder verhaal uit drie hoofdingrediënten, te weten: tijd, ruimte en personages. Ze vormen
gedrieën de materie van de uiteindelijke tekst; door combinatie ontstaat een gebeurtenis. De
narratie is de discursieve handeling die de gebeurtenissen uit het te vertellen verhaal in het
betekenend geheel, lees bijvoorbeeld dramaserie, plaatst. Vanuit verschillende paradigma’s
heeft men deze handeling bestudeerd. Veel filmtheoretici hebben in eerste instantie interesse
getoond in vragen betreffende realisme en auteurschap en zijn later ook vanuit een
linguïstisch perspectief geboeid geraakt door de stilistische sporen in een film die de
aanwezigheid van een auteur of verteller impliceren. De basis is echter gelegd vanuit de
linguïstiek en narratologie, waarbij men primair aandacht besteedde aan en gericht was op
literatuur en vervolgens aan en op cinema en televisie. Met name de theorie van de
grondlegger van de narratologie, Gerard Genette, zoals beschreven in zijn Narrative
Discourse heeft een invloedrijke rol gespeeld bij de vorming van een systematische aanpak
van de elementen van de narratie. Genette wijst erop dat de term “narrative” drie
verschillende niveaus van narratieve communicatie omvat. Hij maakt wat betreft de narratie,
in tegenstelling tot het tweedelig onderscheid van de Russisch Formalisten in fabula en
syuzhet en van de klassieken in story en plot, dan ook een driedelig onderscheid, bestaande
uit: ‘récit’, ook wel de tekst of film, ‘histoire’, ook wel de geschiedenis of narratieve inhoud,
en ‘narration’, de handeling die door gebruikmaking van allerlei cinematografische12
handelingen de histoire omzet in en vertaalt naar de récit. Narration refereert aan de
technieken, strategieën en signalen die de aanwezigheid van een vertellerinstantie impliceert.
Wat betreft televisie of film associeert men de term doorgaans zowel met voice-over of
karakternarratie, als met het algemenere concept van cinematografische narratie bestaande uit
alle cinematografische codes. Slechts de récit betreft een concrete uitdrukking; histoire en
narration zijn abstracte entiteiten die enkel door inmenging en interpretatie van publiek
mogelijk zijn. Mieke Bal maakt dezelfde driedeling, met dit verschil dat zij de term ‘narratie’
verving door ‘tekst’.13 Een combinatie van de laatste twee verdelingen wordt verbeeld in het
onderstaande schema:
Tekst
Verhaal
Narratie
Geschiedenis
Schema IV: Relatiemodel tekst-verhaal-narratie-geschiedenis (Bakker 2001)14
In dit schema wordt in navolging op de semiotiek een duidelijk onderscheid gemaakt tussen
de uitdrukking ofwel betekenaar, in de vorm van ‘de tekst’, en de inhoud ofwel betekende, in
de vorm van ‘het verhaal’. De tekst staat gelijk aan de ‘verteltijd’, het verhaal aan de ‘vertelde
12
Cinematografisch verwijst hier niet alleen naar de film, maar zeker ook naar de televisie.
Bal (1978)
14
Bakker (1994) Pagina 46
14
Ik volg hier het advies van Metz om de abstracte vertel- en ontvangstinstantie niet te antropomorfiseren op,
niet vanwege wetenschappelijke hypercorrectheid, maar omdat ik meen dat theorie altijd een abstractie is van de
werkelijkheid en dat elke poging dat te ontkennen een verkapte simplificatie impliceert.
13
15
tijd’, de narratie plaatst de gebeurtenissen uit het te vertellen verhaal in de tekst en de
geschiedenis is niet de inhoud van een verhaal, maar een pragmatisch, door de toeschouwer
geconstrueerd, element dat tevens de structuur biedt voor het verhaal. Door de handeling van
het vertellen wordt een verhaal, of betekenend geheel, uiteindelijk gecommuniceerd van
zender, of vertelinstantie, naar de ontvanger, of ontvangstinstantie.15
De televisiefictie
In het laatst besproken model speelt het onderscheid tussen ‘waar gebeurd’ of ‘verzonnen’
geen enkele rol. In beide gevallen is er immers sprake van abstracte gebeurtenissen die door
de narratie van een vertelinstantie in een concrete tekst worden geplaatst, op basis waarvan de
ontvangstinstantie een abstracte geschiedenis construeert. Voor mijn onderzoek, dat zich
specifiek richt op televisiefictie, is een heldere afbakening tussen fictie en non-fictie echter
wel noodzakelijk. De term fictie werd geïntroduceerd in de veertiende eeuw en vindt zijn
wortels in het Latijnse werkwoord fingere, dat zoveel betekent als ‘vormen’. Vanaf het einde
van de zestiende eeuw is een algemeen en nog steeds geldend gebruik onderscheidbaar,
uiteenlopend van een bewust gevormde hypothese tot een artificiële en twijfelachtige
aanname. De belangrijkste ontwikkeling in letterkundig opzicht vond plaats aan het einde van
de achttiende eeuw, toen zinsneden als ‘dramatic fiction’ en ‘works of fiction’ hun intrede
deden. Pas in de negentiende eeuw echter werd fictie vrijwel het synoniem van roman. De
populariteit van romans leidde in de twintigste eeuw zelfs tot een merkwaardige, letterkundige
terugformatie: non-fictie.16 Ik interpreteer (televisie)fictie als primair ontleend aan de geest
van de vertelinstantie en non-fictie als primair ontleend aan de werkelijkheid.17
Fictie uitgezonden via het medium televisie staat natuurlijk onder grote invloed van
mediumspecifieke en -kenmerkende aspecten. Een aantal van deze kenmerken draagt zonder
twijfel bij aan de specifiteit van de potentie van televisiefictie met betrekking tot
identiteitsvorming. De belangrijkste is zonder twijfel het enorme bereik van televisie:
“Household penetration of television sets in Europe is of the order of 98% (...)”18. Dat
gecombineerd met het intieme van de huiskamer, ook wel aangeduid als ‘complicity’ of
‘activity’, en het gemak waarmee het medium kan worden ingeschakeld heeft ertoe geleid dat
de Europeaan gemiddeld meer dan drie uur per dag besteedt aan het kijken naar de televisie.19
Producties hebben zo een groot bereik, waarvan het publiek gretig gebruik maakt. De
domesticiteit van het medium heeft te maken met de context waarin het publiek kijkt. Deze
bepaalt in grote mate de mogelijkheden voor sociale controle van een verleende betekenis aan
een fictieproductie, waarop ik later terug zal komen. De ideeën van ‘flow’, geïntroduceerd
door Charles Curran en verder uitgewerkt door Raymond Williams, en ‘segmentatie’,
benadrukt door John Ellis, wijzen op de specifieke manier waarop televisie haar materiaal aan
de kijker aanbiedt. Ook deze wijze van verspreiding heeft samen met de voor
televisiemateriaal typerende inhoudelijke intertekstualiteit en transcendentheid invloed op het
potentieel van televisie een bijdrage te leveren aan de vorming van identiteiten. Hoe dit proces
precies in zijn werk gaat is nooit goed onderzocht. Hier volstaat dan ook voorlopig het besef
dat fictie uitgezonden via het medium televisie inhoudelijke én uitdrukkingskenmerken heeft
15
Zie voor verdere details: Williams (1976) Pagina 134-135
In de hoop de belasting van ellenlange filosofische discussies te voorkomen (Een gedachte is toch altijd
gebaseerd op de werkelijkheid?) meen ik te kunnen volstaan met dit krachtige onderscheid. Meer specifiek
versta ik onder televisiefictie die programma’s die een verzonnen en in de verbeelding geconstitueerd verhaal
vertellen, dat zich primair baseert op de abstracte vruchten van een creatieve geest en secundair op concrete
voorvallen uit de werkelijkheid.
17
Commission of the European Communities (9.3.2004) Pagina 13
18
“For children the figure is even higher.” Idem
16
16
die beide beïnvloed en gevormd zijn door mediumspecifieke eigenschappen. Bij de
behandeling van de tekst in paragraaf 1.4 zal ik dieper op deze thematiek ingaan.
1.2 De identiteit
Identiteit kwam pas tijdens de Verlichting als concept naar voren. En hoewel het pas vanaf de
begin jaren ’60 een serieuze rol ging spelen in wetenschappelijke verhandelingen en debatten,
lijdt het geen twijfel dat het denken hierover gebaseerd is op de begrippen ‘zelf’ en ‘persoon’
zoals die binnen de Amerikaanse ‘culturel and personality’ school en binnen het sociaalpsychologisch onderzoek van de Amerikaanse socioloog en filosoof G.H. Mead (1863-1931)
uitgelegd zijn. De studie naar de vorming van persoonlijke identiteit uitgevoerd in de jaren
’50 en ’60 door psychoanalyticus Erik H. Erikson bleek baanbrekend. Hij problematiseerde
het begrip identiteit en bood vanuit het perspectief van de psychoanalyse en
ontwikkelingspsychologie, zoals later zou blijken, toonaangevende inzichten. Na de aandacht
van sociaal-psychologen en psychoanalytici voor identiteit fascineerde het begrip ook steeds
meer sociologen en antropologen die hun aanvankelijke interesse bevestigden door met enige
regelmaat onderzoeken naar het functioneren van identiteit uit te voeren. Via die weg is
identiteit ook met televisie in aanraking gekomen. Al vanaf haar introductie schrijft men aan
het omroepmedium een grote sociale invloed toe.20 Het is dan ook niet verwonderlijk dat de
sociale wetenschap zich geroepen voelde onderzoek naar de sociale en ideologische inslag op
de maatschappij te doen. Dientengevolge bracht de sociale theorie als eerste
wetenschappelijke discipline het begrip identiteit in verband met het medium televisie. Vanaf
de jaren tachtig won de focus op identiteit steeds meer aan interesse, met name door de
aandacht die de school van de Cultural Studies eraan besteedde. Momenteel heeft identiteit
een dusdanige positie verworven dat ze nauwelijks meer weg te denken is uit
wetenschappelijke disciplines met een of andere sociale inslag.
Identiteit kan zowel van binnenuit, evaluatief, als van buitenaf, ascriptief, begrepen
worden.21


In het eerste geval luidt een mogelijke definitie: het geheel van al of niet bewuste
voorstellingen, tradities, rituelen en ceremoniën, gewoonten en gebruiken, waarmee
een individu te kennen geeft te behoren tot een systeem, of een groepering, dat een
sturende functie heeft voor zijn gedrag.
En in het tweede geval luidt die: de wijze waarop een systeem, of een groepering, door
zijn omgeving wordt geïdentificeerd.
Bij deze laatste vorm weerspiegelt de veronderstelde identiteit van het systeem de mening van
degenen die niet tot het systeem behoren. In de terminologie van de sociale psychologie
behoren de ‘ik’ en ‘wij’ tot de ‘ingroup’ en de ‘zij’ tot de ‘outgroup’. In de woorden van P.
Gubbins en M. Holt: “Identity involves not only ‘sameness’ but by extension ‘otherness’. In
knowing who we are like we also know who we are not like, and this sense of identity is
20
Begin jaren vijftig vreesde men wereldwijd met grote vrezen de negatieve invloed van het toen nieuwe
medium televisie op de cultuur. Televisie bleek het meest intensieve medium in het moderniseringsproces dat, zo
luidde de vrees, zou leiden tot desintegratie van de samenleving. Vele Europese landen beantwoordden deze
vrees met de stichting van een nationale omroep, die de constructie van nationaal burgerschap moest bevorderen.
Zie bijvoorbeeld Anderson en Curtin (2002) De Leeuw (2003) en Gripsrud (1998)
21
Frishman (2000) Pagina 14
17
dependent to some extent on an understanding of boundary, where that with which we
identify stops.”.22
In de westerse cultuur neemt het zelfstandige en verantwoordelijke individu een
centrale plaats in. Desalniettemin stellen hedendaagse psychologische theorieën dat
identiteitsvorming een sociaal proces is. Erikson, de grondlegger van de identiteitstheorie,
beweerde dat al halverwege de twintigste eeuw. Hij werkte een levenscyclustheorie uit,
gebaseerd op een ontwikkelingspsychologisch stappenmodel waarin de identiteitsfase een
centrale plaats toebedeeld krijgt. In deze fase, die zich uitstrekt over puberteit en adolescentie,
moet het individu bewust een positie gaan innemen: afstand doen van de kinderidentiteit,
voortgekomen uit identificatie met de ouders, en een eigen identiteit ontwikkelen. De vraag
‘Wie ben ik?’ staat daarbij centraal. Als alles goed gaat, ervaart het individu na verloop van
tijd een continuïteit in het eigen leven: het ziet een verband of gelijkenis in de persoonlijke
ervaringen. Zo wordt volgens Erikson de basis gelegd voor de eigen identiteit. R. Burggraeve
zal zich daarin kunnen vinden. Hij stelt namelijk dat de identiteit eerst ‘naar binnen toe dreigt,
omwille van de interne ophemeling van het eigene’. De identiteit wordt gecreëerd door een
totaliserende act waarbij alles vanuit het eigene wordt beschouwd.23 Hoewel Erikson zijn
theorie begint met de focus op de individuele identiteitsontwikkeling, beaamt hij ten zeerste
dat identiteit een wezenlijk sociale constructie is. Het ‘zelf’ krijgt vorm en kleur in continue
interactie met anderen. Waar voor het kind de ouders en directe omgeving de belangrijkste
input voor identiteitsvorming leveren, daar levert voor de adolescent de participatie in grotere
maatschappelijke groepen de cruciale impulsen. Erikson meent dat een individueel
identiteitsgevoel tot stand komt met behulp van een collective identity, een groepsidentiteit:
“(…) only an identity safely anchored in the ‘patrimony’ of a cultural identity can produce a
workable psychosocial equilibrium.”24 Elke maatschappij bezit een collectieve identiteit, die
de deelentiteiten overkoepelt. Volgens Erikson wordt elke identiteit gedragen door een
ideologie.25 Hij vat ideologie op als een geheel van waarden, normen, idealen en
voorstellingen over mens, wereld en transcendentie. De groep biedt een ideologische basis
voor het identiteitsgevoel. Als de ideologie geen overtuigende en zinvolle richtlijnen voor het
leven meer biedt, wat betekent dat de collectieve identiteit niet goed functioneert, dan zal de
individuele identiteitsvorming problematisch verlopen. Een individu kan dus niet zonder een
groep: de ‘ik’ ontstaat in de context van een ‘wij’ én een ‘zij’.
Overeenkomst en verschil
Het verschil tussen de ingroup en de outgroup komt voort uit de noodzaak tot afgrenzing die
inherent is aan het identiteitsvormingsproces. Erikson spreekt in dit verband over fidelity,
trouw zijn aan wie je bent, en repudiation, afwijzing van datgene wat je niet bent, en ook niet
wilt zijn. Het is deze voor identiteitsvorming noodzakelijke afwijzing die psychologisch
gezien de wortel is van intolerantie. Intolerantie als geneesmiddel voor een primaire
onzekerheid over de eigen ‘ik’, namelijk de angst voor het uiteenvallen van het zelf in een
chaos waarin geen lijn meer te ontdekken valt. Anderen bedreigen de individuele identiteit,
omdat zij laten zien dat er alternatieven zijn. Individuele overtuigingen en houvast worden zo
ondermijnd. Door duidelijker te maken aan jezelf en anderen wie je wel en niet bent, kan het
individu deze angst bedwingen. In extreme gevallen van repudiation, bijvoorbeeld wanneer
een groep alleen een gevoel van collectieve identiteit kan krijgen door de eigen leden als
superieur te bestempelen, spreekt Erikson van pseudo-speciation. Volgens Burggraeve is het
dit superioriteitsgevoel dat aan de basis ligt van het verschil tussen ‘wij’ en ‘zij’: “De
22
Gubbins en Holt (2002) Pagina 4
Burggraeve (1995) Pagina 69
24
Erikson (1963) Pagina 371
25
Hierop zal ik bij de behandeling van de inhoud van een televisiefictietekst nader ingaan.
23
18
idealisering en de vergoddelijking van de eigen identiteit leiden (…) tot een afsplitsing van en
een onderscheid tussen het buiten en het binnen, volgens de categorieën van goed/divinisering
(eigen) en kwaad/diabolisering (vreemde).” Jacques Derrida meent dat we wat betreft de
oppositie van ‘wij’ versus ‘zij’ “(…) are not dealing with (…) peaceful coexistence (…) but
rather with a violent hierarchy. One of the two terms governs (…) the other or has the upper
hand.”26. Op cultureel vlak uit dit zich in de verheffing van het eigen specifieke cultuurgoed
en het overdreven en eenzijdige belang dat men hecht aan de solidariteit of verbondenheid
met het eigene, die beide bijdragen aan een gevoel van nabijheid en warmte.27 Linguïst
Ferdinand de Saussure definieert identiteit op een negatieve manier, dat wil zeggen: “Their
most precise characteristic is in being what the others are not.”28. Identiteiten worden volgens
hem alleen geconstitueerd in en door hun relaties met andere: verschil is constitutief voor
identiteit.
Het onderscheid tussen wij- en zij-groepen, waarbij de wij-groep altijd als superieur
wordt beschouwd, is in de sociale psychologie uitvoerig onderzocht. Daarbij valt op dat men
over het algemeen de zij-groep als veel homogener waarneemt dan de wij-groep. Dat heeft te
maken met stereotypen: bevooroordeelde, stereotype representaties en voorstellingen van de
ander, die de sociale categorisatie en de daaraan verbonden gevoelens van superioriteit van de
wij-groep in stand houden. Volgens Richard Dyer zijn (stereo)typen onmisbaar om betekenis
te kunnen geven aan de wereld: we begrijpen het specifieke in termen van typen. Stuart Hall
sluit aan: “Our picture of who the person ‘is’ is built up out of the information we accumulate
from positioning him/her within these different orders of typification.”29. Hall vervolgt: “(…)
stereotyping reduces, essentializes, naturalizes and fixes ‘difference’.”30. Stereotypen sluiten
in en uit: symbolisch fixeren ze grenzen en weren alles wat anders is. Machtsverhoudingen
spelen hierbij een invloedrijke rol. Stereotypen worden niet eenvoudigweg van buitenaf
opgelegd, maar worden eigen gemaakt en vervolgens in stand gehouden door een complex
psychisch proces. Het proces van sociale categorisatie toont aan dat iemand nooit volledig vrij
is zijn eigen identiteit te kiezen. Zowel de wij-groep als de zij-groep legt bepaalde
identiteitselementen op. In dit verband maakt H.D. Grotevant onderscheid tussen chosen en
assigned identiteitscomponenten31 en zegt K.A. Appiah: “We make up ourselves from a tool
kit of options, made available by our culture and society. We do make choises, but we do not
determine the options among which we choose.”32. Op het moment dat opgelegde
componenten bepaald zijn door negatieve stereotypen, zoals vaak het geval is bij
minderheidsgroepen, kan dit de identiteitsvorming sterk bemoeilijken. Burggraeve plaatst
stereotypen en vijandbeelden in dezelfde categorie. Ze bewijzen naar zijn mening de
dubbelzinnigheid van solidariteit: “De interne, promiscue solidariteit is feitelijk een extern of
naar buiten gericht egoïsme, dat in tegenspraak is met enige vorm van solidariteit met het
‘andere’ en ‘vreemde’, die enkel mogelijk is als men bereid is van het eigene in te leveren en
van het andere te leren.”33. Hij vervolgt met de behandeling van de twee mechanismen door
middel waarvan de ontkenning van het vreemde kan gebeuren: integratie, ‘reductie van het
andere tot hetzelfde’, en de vernietiging door racisme. De mens aanvaardt slechts minimale
verschillen binnen hetzelfde genre, zodat groepsleden relatief een sterke gelijkenis vertonen
wat betreft karakter, smaak of intellectueel niveau. Op deze wijze beschermen de groepsleden
hun diepliggende verwantschap. Volgens J. Donald komt de angst voor de ander voort uit de
26
Hall (1997) Pagina 258
Burggraeve (1995) Pagina 70-74
28
De Saussure (1974) In: Morley en Robins (1995) Pagina 45
29
Hall (1997) pagina 257
30
Idem Pagina 258
31
Grotevant (1992) Pagina 73-90
32
Appiah (1994) Pagina 155
33
Burggraeve (1995) Pagina 75
27
19
vrees dat zonder de bekende grenzen alles in zal storten, dat de identiteit zal desintegreren en
de ‘ik’ zal stikken.34 David Morley en Kevin Robins voegen daaraan toe dat deze angst
cruciaal is voor de identiteitsformatie. Het gevaar bestaat er echter uit dat men gedreven door
dergelijke angst vervalt in het overdreven beschermen van de eigen identiteit, waarvan
nationalisme en racisme alom bekende verschijnselen zijn.35
Afscheidingsmechanismen
Er bestaan drie verklaringen voor sociale categorisatie en stereotypering:



de eerste krijgt gestalte in de reëel-conflicttheorie: de groep kan helpen om individuele
belangen te behartigen. De zij-groep wordt daarbij gezien als de concurrent;
de tweede, psychoanalytische verklaring oppert dat men zich culturele stereotypen al
in de kindertijd eigen maakt vanuit een projectiemechanisme. De eigen slechte
gevoelens worden geprojecteerd op mensen en groepen die als slecht worden
aangeduid. De ander kan daarbij dienen als reservoir van agressie- en
frustratiegevoelens. Stereotypen zijn vaak zo irrationeel en hardnekkig, omdat ze zo
verankerd zijn in de liefhebbende opvoedingssituatie en bovendien een belangrijke
functie vervullen in de agressie- en drifthuishouding. Denkers als René Girard hebben
dit verschijnsel proberen bloot te leggen aan de hand van analyse waarin het
zogenaamde zondebokmechanisme centraal staat. Burggraeve: “De gewelddadige
mechanismen worden uit de eigen beleving afgestoten, waardoor men de eigen
identiteit kan opbouwen vanuit een geregulariseerde en genormeerde begeerte.”36;
en de derde verklaring maakt onderdeel uit van de sociale identiteitstheorie die stelt
dat de positieve cognities en gevoelens bij de wij-groep voortkomen uit de behoefte
aan positieve zelfwaardering. En deze verkrijgen we door onszelf te vergelijken met
de ander. Tegen deze achtergrond kunnen we stellen dat “(…) de mens ‘van nature’,
dit wil zeggen vanuit zijn spontane bestaansontplooiing, gericht is op het
instandhouden en versterken van het eigene (‘hetzelfde’) en dus ook dat hij potentieel
racistisch is, namelijk vanuit zijn identiteitsstreven.”37.
Er bestaan echter grote individuele verschillen wat betreft het ‘I-ness’ aspect van de identiteit:
het vermogen te kiezen en niet samen te vallen met wat de ander zegt dat je bent. Niet
iedereen is even afhankelijk van de groepsidentiteit, en niet iedereen kan zich in crisissituaties
in gelijke mate overgeven aan de groep. Het kopiëren van culturele stereotypen door
individuen als uitlaatklep voor angst, onzekerheid en agressie, waardoor het
zondebokmechanisme in werking kan treden, is dus geen eenduidig protocol.
Uit recent sociaal-psychologisch onderzoek is gebleken dat men vooroordelen en
stereotypen kan bestrijden door persoonlijk contact tussen individuen uit verschillende
groepen te stimuleren. Het individu wordt dan als persoon gecategoriseerd in plaats van als
groep. Een voorwaarde is hierbij wel dat er nieuwe, gezamenlijke doelen, normen en idealen
ontwikkeld worden. In Eriksons overtuiging kan door stimulering van het ‘I’ een inclusief
gevoel van ‘wij’ ontstaan dat de neiging tot pseudo-speciation wegneemt. Hij benadrukt het
psychisch vermogen van het ‘I’, de kern van het zelfbewustzijn en de wil: “(…) there is in
fact in each individual an ‘I’, an observing center of awareness and volition, which can
transcend and must survive the psychosocial identity (…)”38. Het gevoel begrensd te zijn in
34
Donald (1988) Pagina 44
Morley en Robins (1995) Pagina 47
36
Burgraeve (1995) Pagina 71
37
Burggraeve (1995) Pagina 77
38
Erikson (1968) Pagina 135
35
20
tijd en mogelijkheden, dat het zelfbewustzijn impliceert, roept een existentiële angst op voor
het niet-zijn. Dit ondermijnt het identiteitsgevoel. Men probeert deze angst te bestrijden door
de eigen groepsidentiteit te absoluteren: pseudo-speciation. Volgens Erikson kan zo echter
geen veilig identiteitsgevoel opgeroepen worden, omdat de principiële begrensdheid ontkend
wordt. Alleen op het moment dat het individuele zelfbewustzijn de existentiële beperktheid
van het bestaan bewust accepteert, is een veilig gevoel van (individuele én groeps-) identiteit
mogelijk. Zock licht toe: “Het besef in existentieel opzicht ‘niets’ te zijn – in wezen beperkt –
leidt tot het besef dat alle mensen in het licht van de eeuwigheid gelijk zijn – namelijk
evenzeer ‘niets’. Dit leidt vervolgens tot een collectieve identiteit die universeel en inclusief is
(‘a wider, inclusive identity’).”39. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er dan geen sprake is
van een vage, algemene en grenzen ontkennende identiteit. Integendeel, zo weerspreekt
Erikson: een universele, inclusieve identiteit kan alleen in en door een particuliere identiteit
gerealiseerd worden. Zock valt bij: “Elk concreet gevoel van ‘wij’ moet, wil het veilig zijn,
gebaseerd zijn op een inclusieve identiteit als mens. Elke waarachtige groepsidentiteit bevat
het bewustzijn van de eigen identiteit.”40. Burggraeves overtuiging is weliswaar minder
filosofisch, toch sluit zij grotendeels aan bij die van Erikson en Zock. Hij meent dat de
verabsolutering van de eigen groep voortkomt uit de illusie dat alleen de eigen oorsprong
zuiver is. Men vergeet daarbij dat elke cultuur gevormd wordt door een fundamentele
uitwisseling met de ander: door de omgang met het vreemde verwordt natuur tot cultuur.
“Indien men dit verschil ontkent, komt men in een incestueuze en infernale cirkel terecht
waarbij men gefascineerd blijft door het eigene.”41. Als antwoord op de vraag hoe men in een
gemeenschap dan om zou moeten gaan met de spanning tussen het eigene en het andere
spreekt Burggraeve van een rouwproces. Hierdoor zouden individuen op een realistische
wijze leren leven met het andere in verhouding tot het eigene. Men beziet de ander immers
altijd vanuit de eigen identiteit: het vreemde is altijd vreemd in relatie tot het bekende. De
ander doet zich voor als ‘het andere in hetzelfde’. Men ervaart de ander daarom tegelijkertijd
als ‘alter ego’ én als ander: de transcendentie in de immanentie. Burggraeve beweert dat
alleen op het moment dat men het recht dat de erkenning van de andere als ander tot
basisprincipe heeft, naleeft, een menswaardige samenleving mogelijk is. Het identiteitsstreven
mag dan niet alleen begrenzend werken, maar moet ook een erkentelijke betrokkenheid op de
ander tot gevolg hebben. Daarbij moet het verschil tussen het eigene en het andere beslist
behouden blijven. Juist dit verschil is de bron van vernieuwing, creativiteit en dynamiek.
Vanuit de grenzen van de eigen groep kan een individu de vreemdeling als iets nieuws
ervaren.42
Ook vanuit de systeemtheorie heeft men zich met onderzoek naar identiteit beziggehouden.
Van deze theorie, die cultuur opvat als een open en dynamisch systeem waarvan de
verschillende elementen onderling samenhangen en elkaar beïnvloeden, heeft de benadering
van M. Rockeach enkele belangrijke inzichten opgeleverd. Hij onderzocht de plaats van
persoonlijke identiteit in het functioneren van geloofssystemen en onderstreepte met de
resultaten het onderscheid van centrale en perifere identiteitselementen. Hierbij zijn de
centrale kernelementen onvervreemdbare en blijvende onderdelen van een identiteit, terwijl
de perifere elementen veranderlijk en vervangbaar zijn. Hij ging er daarbij van uit dat een
individu niet aan al zijn overtuigingen evenveel belang hecht: ze variëren van centraal tot
perifeer. Ook meende Rockeach dat de meest centrale overtuigingen zich het conservatiefst
manifesteren: ze zullen zich sterk verzetten tegen mogelijke verandering. Als zo’n
39
Frishman (2000) Pagina 38
Idem
41
Burggraeve (1995) Pagina 73
42
Burggraeve (1995) Pagina 80-87
40
21
kernelement echter toch veranderd wordt, dan zijn de gevolgen voor de rest van het systeem
omvangrijk– veel omvangrijker dan in het geval van een veranderd perifeer element. De kern
is fundamenteel voor het functioneren van het systeem: hij reguleert het doen en laten van het
individu. Het bestaan van een harde kern en zijn wens tot zelfbehoud impliceren een inherente
vorm van intolerantie. Het is deze intolerantie die ertoe leidt dat ‘wij’ van ‘hen’
onderscheiden kunnen (blijven) worden. Identiteit wordt mede in relatie tot anderen bepaald.43
Het pluralistische zelf
De ingrijpende ontwikkelingen en maatschappelijke veranderingen van de laatste decennia
verklaren grotendeels de enorme (wetenschappelijke) belangstelling voor identiteit. Een
schijnbaar onophoudelijke identiteitsdiscussie geeft uiting aan fundamentele onzekerheden
die onder andere door globalisatie, technologische innovatie en individualisatie gevoed
worden. Door de globalisatie is de wereld relatief kleiner geworden: meer dan ooit tevoren
worden we geconfronteerd met het bestaan van andere ideologieën dan die van de eigen
groep, niet alleen op wereldschaal, maar ook in de individuele sfeer. Er is geen
gemeenschappelijk ervaren nationale identiteit meer en er dienen zich aan het individu tal van
verschillende perspectieven aan voor de identiteitsvorming, overigens met name in de
westerse wereld. In de psychologie spreekt men van het ontstaan van een pluralistisch zelf.
H.J.M. Hermans legt dit als volgt uit: “(…) er spreken in ons verschillende ‘stemmen’, meer
of minder collectief (…). Het ‘ik’ staat voor de taak deze stemmen te integreren.”44. Dit lijkt
vele voordelen te hebben: het individu heeft meer keuzemogelijkheden en de
absoluutheidaanspraken van groepen worden gerelativeerd. Toch wijst de actuele
herwaardering van particuliere culturele identiteiten juist op een ontwikkeling tegengesteld
aan de populariteit van pluralistische identiteit. De eigen identiteit en cultuur mogen weer
gekoesterd worden. Op politiek terrein vinden we dit terug in het ideaal van multiculturalisme
en culturele diversiteit. Respect voor het individu wordt vertaald in respect voor een bepaalde
culturele traditie. Het is echter nog maar de vraag of er wel altijd sprake is van zo’n grote
diversiteit. K.A. Appiah stelt dat de cultivering van de ‘culturele identiteiten’ in de USA te
verklaren is als compensatie voor het verlies van de oude etnische identiteiten. Achter de
verschillende culturele identiteiten schuilt in feite een grote culturele homogeniteit.45
Identiteitsvorming is in de pluralistische context complexer geworden. Er wordt meer van
individuen gevraagd. De cultivering van particuliere culturele identiteiten zou dan ook best
een gevolg kunnen zijn van een bedreigd zelfgevoel, met intolerantie en discriminatie tot
gevolg.
Een algemeen erkend inzicht in de hedendaagse identiteitstheorie betreft de
overtuiging dat leden van sociale groepen verscheidene identiteiten hebben. De overtuiging
van Erikson dat het individu in staat is een consistente identiteit te vormen die een oplossing
biedt van de tijdens de jeugd ondervonden problemen, wordt door huidige theoretici van de
hand gewezen. Zich onder andere baserend op het werk van Pierre Bourdieu menen
hedendaagse wetenschappers dat de sociale krachten die werkzaam zijn op een individu een
dergelijke eenheid onwaarschijnlijk maken. Zij stellen dan ook dat men, afhankelijk van de
groep waarvan iemand deel uitmaakt, in staat is een specifieke identiteit te bezitten. Omdat
men bij meer sociale groepen betrokken is, bezit men ook een complex geheel van
identiteiten. Bovendien kunnen leden van sociale groepen en overheden identiteiten
manipuleren om zo bepaalde doelstellingen te verwezenlijken, ook wel ‘identity politics’
genoemd. In de woorden van K.D. Jenner en G.A. Wiegers: “(…) identiteit wordt door het
43
Rockeach (1964) Pagina 19
Frishman (2000) Pagina 40
45
Appiah (1997)
44
22
moderne onderzoek bijna voorgesteld als een jas die je al naar believen of noodzaak van vorm
of kleur kunt doen veranderen.”46.
Belangrijkste inzichten en identiteitsvormen
Alles overziend kunnen we concluderen dat identiteitsvorming zich voltrekt in een proces van
plaatsbepaling tussen de volgende twee polen: het contrast, de eigenheid en het verschil dat
een individu of groep in relatie tot anderen bepaalt, en de synthese, de ervaring en vorming
van eenheid in deelidentiteiten. Deze tegenstelling beschouw ik als de basisdimensie van
identiteitsconstructie. Verder hebben we gezien dat identiteit een dynamisch concept is met
meer verschijningsvormen per individu en voortdurend in beweging, waarvan de
ontwikkeling in sterke mate door de verhouding van het individu met zijn sociale context
beïnvloed wordt. Haar constructie voltrekt zich in een socio-culturele context, waarin de ik en
de eigen groep even onmisbaar zijn als de ander. Afhankelijk van de groep of gemeenschap
waarin men zich bevindt, is het mogelijk een specifieke identiteitsvorm ‘aan te trekken’. De
vormen die in het kader van mijn onderzoek specifiek van belang zijn, zal ik hieronder
toelichten en van een definitie voorzien.
De individuele en collectieve identiteit hebben in mijn optiek betrekking op het
belangrijkste onderscheid dat men betreffende dit subject kan maken, namelijk die tussen
individuen en groepen. Hierbij heeft onderzoek uitgevoerd door de sociale psychologie zich
vooral gericht op de individuele identiteit, terwijl onderzoek vanuit sociologisch perspectief
veeleer gefocust was op collectieve identiteitsvormen. Alle specifieke vormen die ik daarna
zal bespreken zijn elk in enig opzicht van de eerste twee af te leiden. Ze wijzen ofwel op een
in de antropologie gehanteerde categorisatie -culturele en etnische identiteit - of op een
sociologische of geografische categorisatie -lokale, regionale, nationale, continentale en
universele identiteit-. Ze zijn stuk voor stuk verschillende verschijningsvormen van
collectieve identiteit.
De individuele identiteit
Dit is het meest fundamentele identiteitsniveau. Sonja de Leeuw omschrijft het als “(…) een
bewustwording van het zijn, van wie je bent op een bepaald moment en een verwachting van
de toekomst.”47. De Uses of Gratifications Theory plaatst de volgende handelingen op dit
niveau:



het vinden van erkenning in bepaalde persoonlijke normen en waarden;
je kunnen identificeren met gewaardeerde anderen;
en inzicht krijgen in jezelf.48
In overeenstemming met deze benaderingen definieer ik het begrip als volgt:
De continuïteit in veranderlijke specifiteiten die een individu op een bepaalde tijd en in een
speciale ruimte, groep of gemeenschap, bewust én onbewust, aan zichzelf toeschrijft, daarbij
in sterke mate beïnvloed door zijn sociale omgeving. Ze beïnvloeden op een fundamentele
wijze het ‘zijn’ van de desbetreffende persoon, zijn dynamisch en de combinatie ervan is
uniek.
Met ‘continuïteit in veranderlijke specifiteiten’ probeer ik de voor identiteiten kenmerkende
spanning te typeren tussen coherentie en vernieuwing. Om deze wisselwerking goed te
46
J. Frishman (2000) Pagina 13
De Leeuw (2003) Pagina 22
48
Ang (1995) Pagina 213
47
23
kunnen begrijpen lijkt het me zinvol hier Rockeach nog een keer aan te halen. Zijn
kernelementen kunnen we beschouwen als constitutief voor coherentie en zijn perifere
elementen als bepalend voor vernieuwing. Kern- en perifere elementen bezitten echter een
sterke onderlinge afhankelijkheid en kunnen zelfs van positie wisselen.
Bij deze identiteitsvorm speelt de zij-groep een belangrijke rol. Ik beweer zelfs dat op
dit niveau alle andere individuen tot de zij-groep behoren. De invulling van de individuele
identiteit hangt net zoveel af van de individuele beoordeling, evaluatief, als van die door
anderen, ascriptief.
In recente discussies is de hybride of pluralistische identiteit een veel gehoorde
specifieke vorm van de individuele identiteit. Deze vorm geeft uiting aan de aard van de
identiteit. Ze komt voort uit de eerder aangehaalde psychologische idee van een meervoudig
zelf. Afhankelijk van de groep waarvan iemand deel uitmaakt, is men in staat een specifieke
identiteit te bezitten. Omdat men bij meer sociale groepen betrokken is, bezit men ook een
complex geheel van identiteiten. De combinatie van deze verschillende identiteitsvormen is
per individu verschillend en dus uniek. De mens is door fundamentele veranderingen in zijn
omgeving niet alleen individueler, maar ook eclectischer geworden. De toegenomen
heterogeniteit van de samenleving, op alle denkbare vlakken en niveaus, levert een rijke bron
waaruit men kan putten om aan persoonlijke behoeften en wensen tegemoet te komen.
Daarom zien zowel Chris Barker als Morley en Robins in hybride identiteit een adequaat
substituut voor nationale identiteit, die door de toegenomen raciale heterogeniteit in de
samenleving en de steeds sterker wordende deterritorialisatie aan bestaansrecht heeft
ingeboet.49 In de woorden van Ricoeur: “(…) it becomes possible that there are just Others,
that we ourselves are an ‘other’ among Others.”50. De hybride identiteit geeft uiting aan de
huidige diversiteit die de identiteiten van tegenwoordig kenmerkt. Barker, Morley en Robins
beargumenteren het nut van deze identiteitsvorm vooral vanuit een geografische focus. Ik
pleit voor een veelomvattender begripsbesef. Aan de bovenstaande definitie van individuele
identiteit hoeft daarvoor niets veranderd te worden. Het gaat immers om de toegenomen
heterogeniteit, variëteit en onderlinge geschakeerdheid van de ‘veranderlijke specifiteiten’.
Met hybride identiteit tracht men het actuele gevoel uit te drukken dat de omgeving en
samenleving op cruciale punten zijn veranderd.
De collectieve identiteit
Deze vorm heb ik al een paar keer de revue laten passeren. Daarin kwam onder andere naar
voren dat elke individuele identiteit tot stand komt met behulp van een collectieve identiteit,
die op haar beurt alle persoonlijke deelentiteiten overkoepelt. Elke gemeenschapsvorm bezit
dus een collectieve identiteit. Morley en Robins typeren deze identiteitsvorm als het resultaat,
door individuen of sociale groepen, van een zekere coherentie en continuïteit. Zij menen dat
de samenhang van collectieve identiteit overeind moet blijven door tijd. Dat kan met behulp
van een collectief geheugen, geleefde en gedeelde tradities en een gevoel van een
gemeenschappelijk verleden en erfenis. Ze baseren zich daarbij deels op het werk van P.
Wright, die veronderstelde dat de collectieve identiteit gebaseerd is op het (selectieve) proces
49
Barker acht het nodig onderscheid te maken tussen verschillende typen van hybridisatie op grond van
specifieke omstandigheden van diverse sociale groepen. Hij onderscheidt structurele hybridisatie, die refereert
aan een variëteit van sociale en institutionele kanten, van culturele hybridisatie, die refereert aan de opname dan
wel uitsluiting in vreemde culturen. Omdat dit onderscheid niet refereert aan de vervaging van grenzen en ook
omdat zowel culturele verschillen als identificatievormen op grond van herkenning of gelijkheid aandacht
verdienen, poneert Barker nog een ander model om culturele identiteiten te identificeren: de tabel bestaande uit
de horizontale as van “naar binnen gerichte cultuur” ↔ “naar buiten gerichte cultuur” en de verticale as van
“verschil” ↔ “overeenkomst”. Door combinatie van beide analyse methoden kan volgens Barker de culturele
identiteit onderzocht worden. Barker (1997) Pagina 182-206 en Morley en Robins (1995) Pagina 23-25
50
Ricoeur (1965) 278
24
van herinnering. Via de herinnering aan een gemeenschappelijk verleden kan een groep
zichzelf herkennen. Bovendien moet ze behouden blijven door ruimte. De realisatie daarvan
geschiedt door een complexe map van territoria en grenzen, principes van in- en uitsluiting
die ‘ons’ definiëren tegenover ‘hen’. P. Schlesinger voegt hieraan toe dat we dus een
dynamische blik op identiteit kunnen ontwikkelen, daarbij focussend op de continue
mogelijkheid van sociale groepen om hun concrete grenzen te hervatten en herdefiniëren. A.
Melucci sluit zich daarbij aan: “Collective identity formation is a delicate process and requires
continual investments.”51. Hij maakt echter wel een onderscheid in een toepassing van
collectieve identiteit op meer geïnstitutionaliseerde vormen van sociale handeling, waarbij de
collectieve identiteit kan uitkristalliseren tot een organisatorische vorm met een eigen
regelsysteem, en een toepassing van collectieve identiteit op minder geïnstitutionaliseerde
vormen van sociale handeling, waarbij continue activering noodzakelijk is om handeling
überhaupt mogelijk te maken. We zouden Melucci’s onderscheid kunnen vergelijken met het
onderscheid dat Barker maakt tussen de essentialistische en non-essentialistische visie. Barker
schaart de collectieve identiteit onder de eerste en nationale culturele identiteit, ‘een geheel
van diversiteit’, onder de tweede visie. Hierbij geeft hij aan dat vanuit theoretische zin de
nationale culturele identiteit bruikbaarder is, maar dat hij tegelijkertijd beseft dat vanuit de
praktijk de collectieve identiteit correcter is: de patronen in de praktijk liggen vrij vast.52 De
geïnstitutionaliseerde vormen van sociale handeling vanuit Melucci’s optiek kunnen we dus
gelijkstellen met wat Barker onderscheidt als collectieve identiteit. Ergo: de meningen lopen
uiteen wat betreft de mate van fixatie van de collectieve identiteit. Wijzen Morley en Robins
en Barker vooral op het vaste karakter, Schlesinger benadrukt het dynamische karakter en
Melucci zit tussen de twee uitersten in. Ik denk dat in vergelijking met de individuele
identiteit de collectieve identiteit een stuk minder dynamisch is, eenvoudigweg omdat ze niet
de keuze heeft uit meerdere verschijningsvormen. Er is per gemeenschap maar één collectieve
identiteit, die natuurlijk wel op verschillende wijzen geïnterpreteerd kan worden door
groepsleden en de ander.53 Bovendien is ze minder dynamisch van karakter op een
fundamenteler vlak: ze verandert wel in tijd en context, maar een stuk minder snel dan de
individuele identiteit in staat is te doen. Dat lijkt me vrij voor de hand liggend: op het moment
dat een individuele identiteit verandert, tast deze daarmee niet de overkoepelende en
gemeenschappelijke collectieve identiteit aan. Ik definieer de collectieve identiteit daarom als
volgt:
Een dynamisch en kenmerkend geheel van diverse normen, waarden en ideologieën van een
groep bestaande uit individuen, dat geworteld is in een gemeenschappelijk verleden en
geheugen en dat een referentiekader biedt op grond waarvan ieder individu zichzelf en
anderen kan plaatsen in de samenleving.
De culturele identiteit
Cultuur vat ik, zoals eerder vermeld, op als een term die wijst op een specifieke levensstijl,
zowel in algemene als specifieke zin. Deze levensstijl wordt gekenmerkt door een proces van
intellectuele, spirituele en esthetische ontwikkeling die tot uiting komt in een normen- en
waardenstelsel, ideologie, praktijken, gebruiken en creaties van intellectuele, spirituele en
esthetische/artistieke activiteit.54 De culturele identiteit typeer ik in dat kader als het
gemeenschappelijke en dynamische patroon van normen en waarden van een groep, dat een
51
Melucci (1989) In: Morley en Robins (1995) Pagina 72
Barker (1997) Pagina 182-206
53
Dit geldt echter ook voor elke individuele identiteitsvorm.
54
Williams (1976) Pagina 87-93
52
25
referentiekader biedt om een groep van een andere groep te onderscheiden. Met andere
woorden:
Een dynamisch en kenmerkend geheel van diverse normen, waarden en ideologieën van een
groep bestaande uit individuen, culminerend in een karakteriserende levensstijl, dat een
referentiekader biedt op grond waarvan ieder individu zichzelf en anderen kan plaatsen in de
samenleving.
Omdat ieder individu, hetzij via de ouders hetzij via eigen bemiddeling, per definitie deel
uitmaakt van een cultuur én elk collectief meestal een eigen cultuur bezit, is het onderscheid
tussen collectieve en culturele identiteit zeer precair. Het verschil heeft betrekking op de
aanspraakwijdte: collectieve identiteit omvat álle vormen van en zaken betreffende groepen,
terwijl culturele identiteit alleen handelt over de specifieke levensstijl van bepaalde groepen.
Hieruit volgt dat elk individu slechts één culturele identiteit en meer collectieve identiteiten
heeft.
Morley en Robins beweren dat deze identiteitsvorm geformuleerd wordt rond de
culturele identiteit van de dominante groep. Ook hier speelt het principe van angst en
uitsluiting dus een rol. Ik denk echter, in tegenstelling tot Morley en Robins die mijns inziens
teveel vasthouden aan geografische identiteitscategorieën, dat elke groep, zwak of dominant,
over een eigen, typerende culturele identiteit beschikt. Volgens John Caughie ontstaan
culturele identiteiten onder speciale omstandigheden en worden ze niet simpelweg gevormd
door de private inzichten en expressies van individuele artiesten, maar door de publieke
determinaties van wet, economie en geld. Ik verklaar zijn nogal deterministische
stellinginname vanuit de overtuiging dat Caughie cultuur opvat als ‘slechts’ de werken en
praktijken van intellectuele en in het bijzonder artistieke activiteit. Die zijn inderdaad in
sterke mate afhankelijk van wet, economie en geld, maar vanuit mijn cultuurdefinitie kom ik
tot een bredere definitie van culturele identiteit. Normen en waarden zijn immers lang niet
allemaal of precies in de wet te vangen.
De culturele identiteit is een vorm van collectieve identiteit, omdat de aanwezigheid
van meer individuen die hetzelfde normen- en waardenstelsel delen een vereiste is. De
culturele identiteit kan landsgrenzen overstijgen en is zo omvangrijk als het aantal aanhangers
dat leeft naar de kenmerkende levensstijl.
Binnen de antropologie vat men de culturele identiteit zo nu en dan expliciet op als
etnische identiteit. Deze identiteitsvorm heeft men na de Tweede Wereldoorlog
geïntroduceerd als vervanger van problematische begrippen als ‘ras’, ‘stam’ en ‘cultuur’. Een
etnische groep kunnen we beschouwen als een bepaalde bevolkingsgroep. Volgens Lieve
Gevers spelen bij de vorming van een dergelijke groep zowel objectieve als subjectieve
factoren een rol. Mensen worden in een bepaalde etnie geboren en erven dus, of ze het willen
of niet, een bepaalde etnische identiteit. Ze moeten echter wel over een etnisch bewustzijn en
een engagement beschikken om die traditie te willen voortzetten. Bovendien, zo stelt Gevers,
worden etnische groepen vaak gedefinieerd in termen van verwantschap en zijn ze per
definitie exclusief, omdat het lidmaatschap beperkt blijft tot mensen met dezelfde aangeboren
eigenschappen.55 F.H.C. Kemper vult aan: “Een etnische groep identificeert zichzelf en wordt
door anderen geïdentificeerd op basis van kenmerken die in haar verleden wortelen.”56. Ook
Zock kan zich daarin vinden, al wijst ze nog wel nadrukkelijk op de gezamenlijke
geschiedenis en culturele erfenis én op de dynamiek van de etnische identiteit: “(…) ze kan
onder invloed van historisch-maatschappelijke invloeden veranderen.”57. Volgens antropoloog
55
Burggraeve (1995) Pagina 11-31
Kemper (1996) Pagina 11
57
Zock (2000) Pagina 30
56
26
A. Epstein bestaat de kern van etniciteit uit het contrast, het scheiden van ‘zij’ en ‘wij’, en een
emotionele lading, een onbewust emotioneel affect dat etniciteit tot een grote mobiliserende
kracht kan maken.58 In feite betreft de etnische identiteit een identiteitsvorm die toebehoort
aan een specifieke groep, namelijk een waarvoor men niet kan kiezen, maar waarvan men
vanaf de geboorte deel uitmaakt of niet. In die zin vormt een etnische identiteit een onderdeel
van een culturele identiteit. Ik leg etnische identiteit als volgt uit:
Een dynamisch en kenmerkend geheel van diverse normen, waarden en ideologieën van een
exclusieve groep bestaande uit individuen, bij geboorte bepaald, dat een referentiekader biedt
op grond waarvan ieder individu zichzelf en anderen kan plaatsen in de samenleving.
De geografische identiteit
Een vaak toegepaste onderverdeling van het begrip identiteit komt voort uit de geografische
categorisatie in (onder andere) ‘lokaal’, ‘regionaal’, ‘nationaal’, ‘continentaal’ en ‘universeel’.
Over elk van deze afzonderlijke identiteitssoorten valt veel te vertellen, maar dat zou hier te
ver gaan. Duidelijk dient te zijn dat de geografische aanduiding de omvang aangeeft die de
desbetreffende groep, of collectieve identiteit, beslaat. Daarbij bestaat elke regionale identiteit
uit meer lokale identiteiten, elke nationale identiteit uit meer regionale identiteiten enzovoorts.
In zijn algemeenheid kunnen we een geografische identiteit typeren als:
Een dynamisch en kenmerkend geheel van diverse normen, waarden en ideologieën van een
door geografische grenzen ingedamde groep bestaande uit individuen, dat een
referentiekader biedt op grond waarvan ieder individu zichzelf en anderen kan plaatsen in de
samenleving.
Een specifieke vorm van continentale identiteit is de Europese identiteit. Deze geniet in het
kader van mijn onderzoek een speciale positie. Daarom zijn enkele nadere opmerkingen hier
op hun plaats. Al decennia lang discussieert men binnen Europa, maar ook daarbuiten, over de
vragen: “Wat is Europa?” “Welke identiteit kenmerkt het continent?”. Europa is immers niet
alleen een geografische plaats, maar ook een idee. In vroeger tijden, toen de onderlinge
verhoudingen tussen continenten en bevolkingsgroepen helderder waren dan nu, definieerde
men Europa en zijn identiteit tegenover de veelal koloniale ander. De definitie van de ander
binnen de grenzen van het continent zelf heeft haar eigen geschiedenis.59 De globalisatie heeft
de traditionele zekerheden van Europa echter fundamenteel veranderd: de geografische ander
is steeds meer deel uit gaan maken van Europa. Hierdoor zijn niet alleen Europa’s
geografische grenzen ter discussie komen te staan, denk aan de mogelijke toetreding van
Turkije bij de EU, maar is ook de idee van Europa instabiel geworden. Wat is immers de
betekenis van een Europese identiteit als een groot deel van de inwoners van Europa daar niet
onder valt? Kortom, we hebben te maken met een identiteitscrisis. Volgens Jean Baudrillard
kan “Europe (…) no longer be understood by starting out from Europe itself.”60. Morley en
Robins sluiten zich daarbij aan en menen dat de Europeaan zijn identiteit vooral ervaart vanuit
de natiestaat. Zij betreuren dit, omdat ook een rijkere en complexere identiteitservaring tot de
mogelijkheden behoort. Deze complexere, Europese identiteit vereist onderhandelingen met,
en belangrijker, vertrouwen in wat anders is. Het gaat niet alleen om acceptatie, maar ook om
58
Hijmans (2003) Pagina 128
Atkinson zegt daarover het volgende: ten tijde van de Renaissance was ‘heidens’ non-Europees, tijdens de
Verlichting ‘onwetendheid’ of ‘bijgelovigheid’ en gedurende de negentiende eeuw ‘het in ontwikkeling zijn’.
(1992) Pagina 40
60
Baudrillard (1988) in Morley en Robins (1995) Pagina 50
59
27
verplaatsing van jezelf in de ander.61 Het is een Europese identiteit waarin men verschil
ervaart als bron van verrijking. In dit onderzoek stel ik de rol van televisiefictie bij de
constructie van deze identiteit, dit gemeenschapsgevoel, centraal.
Een ander begrip dat vaak gebruikt wordt in relatie tot een geografische identiteitsvorm
betreft ‘burgerschap’. Omdat deze term zeker in de volgende hoofdstukken geregeld aan bod
zal komen, acht ik een nadere toelichting in deze paragraaf op haar plaats. In navolging van
Riva Kastoryano beschouw ik burgerschap als “(…) a person’s membership of a political
community [which] becomes real through rights (social, political and cultural) and duties that
are the essence of citizenship.”62. De omvang van de politieke gemeenschap is in de loop der
tijd sterk toegenomen. De associatiegeschiedenis van het begrip ‘burgerschap’ vertoont
namelijk een ontwikkeling van lokaal via nationaal naar continentaal: “Initially defined as the
resident of a city (…) the citizen was afterwards identified by the social contract within the
framework of the state, before being bound to the nation (…)”63. En sinds het Verdrag van
Maastricht uit 1992 stelt de Europese Unie zich ten doel een Europees burgerschap te
ontwikkelen. Traditioneel bezien heeft men vragen over burgerschap en over de relatie tussen
communicatie en politiek altijd binnen de politieke structuur van de natiestaat gesteld. In dat
opzicht verwoordt Kastoryano de algemene idee over de relatie tussen burgerschap en
nationaliteit treffend: “Citizenship and nationality – two interdependent and ‘interchangeable’
notions that are part of the nation-state – (…)”64. Aan het einde van zijn betoog benoemt
Kastoryano het verschil tussen de begrippen: “Citizenship (…) and nationality (…) are both
linked to the state, but the first as a system and the seccond as belonging.”65. Het systeem
waar Kastoryano naar verwijst, kenmerkt zich door een directe of indirecte participatie in
publieke zaken: een individuele betrokkenheid bij de politieke gemeenschap, waarbij
effectieve publiciteit en debat bestaansvoorwaarden vormen voor een betekenisvol
burgerschap. Het nationale burgerschap is volgens Wihtol de Wenden “Inseparable from
political and democratic reference (…)” en “(…) related to brotherhood (…)”66. Burgerschap
betreft niet een kiesbaar goed, zoals een nationaliteit dat kan zijn, maar vormt het veeleer een
recht.67 De politiek bepaalt aan wie dat recht wordt toegekend: op het niveau van de nationale
politiek “The nation (…) chooses its methods of inclusion and exclusion according to its idea
of itself.”68. Hier raakt het burgerschap aan de identiteitsproblematiek: door de verkrijging
van het burgerschap kan een individu uit een minderheidsgroep en dus met een specifieke
identiteit ontsnappen aan de politieke marginalisatie en zo volledig deel uitmaken van de
natiestaat. De wens tot ontvangst van burgerschap komt voort uit een emancipatieproces dat
synoniem staat voor “(…) the fight against racism and exclusion and in favour of equality.”69.
In de praktijk geeft de dominante, bijvoorbeeld nationale, norm vorm aan deze ‘gelijkheid’:
“(…) the ‘foreigner’ is expected to share the moral and political values of the national
community. He is also expected to adopt the community’s historical points of reference
(…)”70. Op het moment dat een Vreemdeling aan deze verwachtingen voldoet, kan het voor
de dominante identiteit geen kwaad deze te erkennen, te accepteren en het recht tot
representativiteit te schenken in de vorm van het burgerschap.
61
Morley en Robins (1995) Pagina 23-25
Kastoryano (2002) In: Leveau (2002) Pagina 101
63
De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 81
64
Kastoryano (2002) In: Leveau (2002) Pagina 101
65
Idem Pagina 112
66
De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 82-83
67
Men heeft burgerschap ook wel uitgelegd als een kwaliteit of voortkomend uit bepaalde capaciteiten.
68
Kastoryano (2002) In: Leveau (2002) Pagina 115
69
Idem Pagina 108
70
Ibidem Pagina 101
62
28
Door de globalisatie verliest het politieke burgerschap van een natie steeds meer aan
belang: “New forms of bonding, belonging and involvement are being forged out of the
global-local nexus.”71. De Wenden meent dat het nationale burgerschap “(…) is today
threatened by the excess of individualism (…), by the tribalistic identity, and by world-wide
ultraliberal consumerism (…)”72. De transnationale politieke aspiraties en de multiculturele
geaardheid van de hedendaagse samenlevingen verzwakken het traditionele,
‘liberaalrepublikeinse’ verband tussen de nationale staatspolitiek, als een recht voor
burgerlijke participatie met gelijke rechten, en de culturele gemeenschap, als bron van
identiteit. Kastoryano oppert dat de Europese integratie hierbij een versterkende rol speelt:
“This development is strengthened by the process of building a single Europe, which
proliferates allegiances of both individuals and groups and makes more fuzzy the divide
between citizenship and nationality, law and identiy and politics and culture.”73. De Wenden
typeert de creatie van een Europees burgerschap als ‘een constitutionele innovatie’: “It
supposes the elaboration of a common culture beyond national borders after centuries of
conflict as well as the definition of new civic values (…)”74. De Europese politiek houdt vol
dat het Europees burgerschap dat zij wil helpen ontwikkelen het nationale burgerschap zal
moeten aanvullen en niet vervangen.75 Het burgerschap van de Europese Unie moet de
fundamentele waarden die de Europeanen met elkaar delen en waarop de opbouw van Europa
rust, vertolken.
1.3 Het belang van verhalen
Alvorens ik specifiek in zal gaan op de relatie tussen televisiefictie en identiteitsvorming, lijkt
het me wenselijk het belang van verhalen voor het individu en de groep nader toe te lichten.
Daarmee volg ik braaf het klassieke trechtermodel, dat vanuit de breedte en algemeenheid
steeds preciezer en toegespitster wordt. Op die manier openbaart zich de context en kan de
lezer het behandelde subject gemakkelijker in een kader plaatsen, wat de kans op begrip en
duiding vergroot. Ik behandel het individuele belang van verhalen vanuit een psychologische
invalshoek en het groepsbelang vanuit een sociologisch perspectief.
De psychologische benadering: het individuele belang
In de psychologie beschouwt men veel van wat doorgaat als alledaagse conversatie tussen
mensen onderling als een specifieke vorm van verhalen vertellen. Voor dit onderzoek, waarin
televisiefictie centraal staat, is die benadering veel te omvattend en weinig specifiek. Toch wil
ik hier enkele psychologische inzichten over de relatie tussen verhalen en de mens aanhalen,
omdat ze het algemene belang en de noodzaak onderstrepen van verhalen en verhalen
vertellen voor zowel individu als collectief.
Volgens sommige wetenschappers zijn we geboren om verhalen te vertellen: “Human
beings are storytellers by nature.” en “(…) this is part of what makes us so different from both
the beasts and the computers.”76. Zij menen bovendien dat er zoiets bestaat als ‘het innerlijke
begrip van verhalengrammatica’: elk mens herkent een verhaal omdat hij de impliciete regels
van verhalen kent. Op grond van dat innerlijke begrip verwacht de mens respectievelijk een
setting, menselijke of mensgelijkende karakters en een verhaallijn in een verhaal aan te
71
Alger (1988) In: Morley en Robins (1995) Pagina 74
De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 83
73
Kastoryano (2002) In: Leveau (2002) Pagina 102
74
De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 79
75
Zie bijvoorbeeld: Europese Commissie (2004) Pagina 6
76
McAdams (2001) Pagina 621-622
72
29
treffen. Het verhaal komt als expressievorm dan ook in elke bekende menselijke cultuur voor.
Het vormt een natuurlijk pakket om vele uiteenlopende soorten van informatie te organiseren.
Daarbij wil ik benadrukken dat verhalen meer gaan over betekenissen dan over feiten. In de
subjectieve handeling van het vertellen, wordt het verleden geconstrueerd: geschiedenis wordt
gemaakt. Deze geschiedenis wordt niet beoordeeld als waar gebeurd of niet waar gebeurd op
basis van slechts haar overeenstemming met empirische feiten. Ze wordt veeleer beoordeeld
op basis van narratieve criteria zoals ‘geloofwaardig’ en ‘coherent’. “There is a narrative truth
in life that seems quite removed from logic, science, and empirical demonstration.”77. Het is
de waarheid van een ‘sterk verhaal’. J. Rouse daarover: “(…) truth is not simply what
happened but how we felt about it when it was happening, and how we feel about it now.”78.
Wat dat betreft heeft de mensheid sinds de prehistorie geen drastische veranderingen
ondergaan. Ook toen immers verdreven onze voorouders de tijd met verhalen vertellen, door
middel waarvan ze betekenis gaven aan het verleden. D.P. McAdams voegt toe: “The stories
told at day’s end created a shared history of people, linking them in time and event, as actors,
tellers, and audience in an unfolding drama of life that was made more in the telling than in
the actual events to be told.”79. Het vertellen van verhalen kan mensen dus dichter bij elkaar
brengen, hun iets gemeenschappelijks geven. Op dit aspect zal ik later terugkomen en dieper
ingaan.
Grofweg kunnen we drie hoofdredenen onderscheiden waarom mensen elkaar
verhalen vertellen. Bij deze driedeling vatten we verhalen achtereenvolgens op als:



entertainment;
instructiemiddel;
en integratie- of genezingsmiddel.
De laatste twee doelen die verhalen kunnen dienen zijn voor dit onderzoek van het grootste
belang. Het instructieve aspect van verhalen acht ik het meest van belang voor wat betreft de
collectieve identiteitsvorming. De verhalen leren ons immers hoe te handelen en leven: “(…)
we learn about different people, settings, and ideas.”80. Het integratie- of genezingsaspect zie
ik in navolging van enkele wetenschappers als de twee belangrijkste psychologische functies
van verhalen en verhalen vertellen. McAdams zegt hierover: “Stories may bring our lives
together when we feel shattered, mend us when we are broken, heal us when we are sick, help
us cope in times of stress, and even move us toward psychological fulfillment and
maturity.”81. Verhalen kunnen zowel zender als ontvanger in staat stellen om hun verdriet te
verwerken. De genezende kracht van verhalen vormt zelfs een hoofdthema in enkele vormen
van psychotherapie, waarbij het expliciete doel van de behandeling bestaat uit de
depathologisering van leven. Sommige psychologische problemen en een overgrote
meerderheid aan emotioneel lijden komen hieruit voort dat men er niet in slaagt door verhalen
zin en betekenis te geven aan het leven.82
77
Idem Pagina 623
Rouse (1978) Pagina 99
79
McAdams (2001) Pagina 622
80
Coles (1989) In: McAdams (2001) Pagina 628
81
McAdams (2001) Pagina 629
82
De narratieve handeling van het vertalen van een persoonlijk trauma naar woorden blijkt op de lange termijn
gezondheidsvoordelen op te leveren. De narratieve onthulling van de gebeurtenis stelt de desbetreffende persoon
in de gelegenheid er afstand van te nemen, het boek te sluiten. Dit leidt tot een afname van fysiologische
prikkelingen en het neemt de behoefte aan verdere obsessie en onderdrukking weg. J.W. Pennebaker heeft de
precieze werking van dit proces onderzocht en concludeert: “(…) both the disclosure of negative emotion and
the building of a clear cognitive story are important components in healthy writing.” (1992) Pagina 5 Het kunnen
plaatsen van gebeurtenissen in een goed geconstrueerd verhaal heeft zo een helende werking op de gezondheid.
78
30
In de afgelopen vijftien jaar hebben psychologen het verhaal herontdekt. De hieruit
voortgekomen ‘narratieve psychologie’ kent drie vooraanstaande theoretici, die allen het
belang van verhalen voor de mens bevestigen. Zo beweert Theodore Sarbin dat het narratief
kan dienen als een root metaphor: een fundamentele analogie om de wereld te begrijpen. Hij
beschouwt het narratief als een bevrijdende metafoor voor psychologie omdat het datgene
onthult wat karakteristiek is voor de mens, namelijk het van nature zijn van verhalenverteller,
en het levert een genuanceerd inzicht in de wijze waarop menselijke levens gesitueerd zijn in
een sociale en historische context. Donald Polkinghorne meent dat het narratieve weten de
kern vormt van de menselijke wetenschappen: “Our lives are ceaselessly interwined with
narrative, with the stories that we tell and hear told, with the stories that we dream or imagine
or would like to tell. All these stories are reworked in the story of our own lives which we
narrate to ourselves in an episodic, sometimes semiconscious, virtually uninterrupted
monologue. We live immersed in narrative, recounting and reassessing the meanings of our
past actions, anticipating the outcomes of our future projects, situating ourselves at the
intersection of several stories not yet completed. We explain our actions in terms of plots, and
often no other form of explanation can produce sensible statements.”83. Volgens de derde
toonaangevende psycholoog, Jerome Bruner, begrijpt de mens de wereld op twee
verschillende manieren:


de eerste noemt hij de paradigmatische wijze, waarbij we op zoek zijn naar oorzaaken gevolgrelaties door middel waarvan we gebeurtenissen kunnen verklaren en
voorspellen en uiteindelijk in staat zijn de realiteit te controleren.
en de tweede noemt Bruner de narratieve wijze, die zich bezighoudt met menselijke
verlangens, behoeften en doelen. Hierbij leggen we gebeurtenissen uit in termen van
“(…) human actors striving to do things over time.”84. Vooraanstaande schrijvers en
poëten zijn de meesters van de narratieve wijze. Bruner acht deze verhalenvertellers
extra succesvol als ze meer bedoelen dan ze kunnen zeggen. Een goed verhaal zal dus
vele diverse betekenissen genereren en functioneert als zodanig om
vooronderstellingen bij het publiek op te roepen.85
Bovendien wijst Bruner erop dat binnen de menselijke wetenschap verhalen specifiek
bruikbaar zijn in het aanleveren van verklaringen voor gebeurtenissen die niet in sociale, te
verwachten patronen passen. In de woorden van Eelco Runia: ‘verhalen kunnen helpen
anomalistische ervaringen begrijpelijk te maken’.86
De grote invloed die binnen de psychologie aan de werking van verhalen op de
individuele en collectieve gesteldheid van de mens wordt toegekend, impliceert een sterke
relatie tussen verhalen en identiteit. Deze relatie komt concreet tot uitdrukking in het
psychologische concept van het levensverhaal.87 Volgens McAdams vormt het levensverhaal
niveau drie van een drie-eenheid, met op niveau één ‘trekken’ en op niveau twee
‘karakteristieke adaptaties’, die de persoonlijkheid constitueert. Levensverhalen vertellen ons
hoe een persoon zijn eigen leven beziet in totaliteit en door de tijd heen en wat de
alomvattende betekenis en het doel van dat leven zouden kunnen zijn. Hoewel levensverhalen
83
Polkinghorne (1988) Pagina 160
McAdams (2001) Pagina 623
85
In tegenstelling hierop proberen de meesters van de paradigmatische wijze niets meer te zeggen dan ze
bedoelen. McAdams (2001) Pagina 624
86
Runia (1999)
87
Vergelijk Habermas en Bluck die spreken van een ‘life story schema’, dat dient als een “superordinate
autobiographical knowledge structure”. McAdams (2001) Pagina 643
84
31
geworteld zijn in de werkelijkheid, zijn ze niettemin producten van de verbeelding en de
creativiteit die ieder individu construeert en reconstrueert naarmate de tijd verstrijkt. Het
integrerende proces van identiteitsconfiguratie waarbij men op zoek is naar eenheid en
continuïteit in zichzelf, zoals Erikson dat uiteen heeft gezet, kunnen we dan ook opvatten als
een levensverhaal. McAdams stelt vast: “Identity is a life story – an internalized and evolving
narrative of the self.”88. En Anthony Giddens typeert de relatie tussen identiteit en verhaal:
“(…) a person’s identity is not to be found in behavior, nor –important though this is– in the
reactions of others, but in the capacity to keep a particular narrative going”89. Het verhaal
brengt verschillende aspecten van het zelf samen met als doel het leven een mate van eenheid,
bestemming en betekenis te geven. Het levensverhaal brengt aspecten van een herinnerd
verleden samen met het ervaren heden en de geanticipeerde toekomst. Ook is het
levensverhaal een psychosociale constructie. Dat houdt in dat de mogelijkheden voor
identiteitsvorming bepaald worden door cultuur. In zekere zin ‘schrijft’ een persoon zijn
identiteit in samenspraak met cultuur. In de woorden van McAdams: “Persons are creatures
whose very identities are constituted by their social locations.”.90 Dat heeft tot gevolg dat
verschillende soorten verhalen betekenis geven aan verschillende soorten van cultuur. Hierbij
ligt het voor de hand dat individuele verschillen in de wijze waarop mensen zelfdefiniërende
herinneringen vertellen, zowel de verschillen in het objectieve verleden reflecteren, als
verschillen in de stijlen en manieren waarvoor mensen kiezen om hun leven narratieve
betekenis te geven. Schrijvers, film- en televisiemakers hanteren zo’n typische manier van
verhalen vertellen “(…) (as they) have continued to provide insights into life meaning through
the stories they create.”.91 Ook televisiefictie is dus plaatsgebonden en vertoont verschillende
uitings- en inhoudsvormen per regio, natie of continent.92 Verhalen reflecteren niet alleen wie
we zijn, maar ook de wereld waarin we leven.
Het moge duidelijk zijn dat men vanuit een psychologisch perspectief een sterk geloof
deelt in de kracht van menselijke narratieven. J. Barresi en T.J. Juckes omschrijven het als
volgt: “Human lives are storied, conceived in terms of settings, scenes, characters, plots, and
themes. Stories are ideally suited to capture how a human actor, endowed with consciousness
and motivated by intention, enacts desires and strives for goals over time and in social
context.”93. Over het psychologische belang van verhalen voor het individu en het collectief
bestaat al jaren geen twijfel meer. Ze organiseren en geven betekenis aan het leven. Ze duiden
dat wat anders leeg of onverwerkt zou zijn gebleven. Bovenal maken ze de configuratie van
identiteiten mogelijk, waardoor we in staat zijn een zelfbeeld te ontwikkelen én een beeld van
de ander. Verhalen zijn als zodanig constitutief voor het ervaren verschil tussen de wij- en de
zij-groep.
De sociologische benadering: het collectieve belang
Gevers stelt kort en krachtig: “De mens is van nature groepsgericht.”94. Om in harmonie
samen te kunnen leven met anderen, zowel binnen als buiten een groep, hebben mensen
onderlinge en algemene afspraken en afstemming en een gemeenschappelijk normen- en
waardenstelsel nodig. Deze zijn cultuurbepaald en worden via de opvoeding aan
nakomelingen doorgegeven. Communicatie speelt daarbij vanzelfsprekend een cruciale rol,
zowel bij de bevestiging of ontkrachting van reeds bestaande leefregels, als bij de
88
McAdams (2001) Pagina 643
Giddens (1991) Pagina 54
90
McAdams (2001) Pagina 675
91
Ibidem Pagina 666
92
Het EUROFICTION Project geeft een goed inzicht in de verschillen zoals die bestaan tussen diverse Europese
landen onderlinge wat betreft de fictieproductie.
93
McAdams (2001) Pagina 676
94
Gevers (1995) In: Burggraeve (1995) Pagina 13
89
32
ontwikkeling van nieuwe. Volgens Gevers zorgen ideologieën en ideeën ervoor “(…) dat
gemeenschappelijke eigenschappen als taal (…) door een groep ook als gemeenschappelijk
worden gerecipieerd, met andere woorden dat objectieve criteria voor identiteitsbepaling ook
een subjectieve betekenis krijgen.”95. Taal en betekenis blijken dus centrale elementen voor
de groeps- en identiteitsvorming. Hierbij gaat het om de kunde te weten “(…) how concepts
and ideas translate into different languages, and how language can be interpreted to refer to or
reference the world.”96. De mens construeert taal en betekenis, die beide als gevolg daarvan
een instabiele aard bezitten. De eigenschap van de mens te reflecteren op het eigen denken,
spreken en handelen, inclusief de resultaten daarvan, maakt deze dynamiek mogelijk. Jürgen
Habermas beschouwt in zijn theorie van het communicatieve handelen reflectie als een
fundamenteel kenmerk van rationaliteit. Om duidelijk te maken wanneer er sprake is van
rationeel handelen, onderscheidt hij doelrationeel en communicatief handelen. De laatste
vorm verdient in het kader van dit onderzoek extra aandacht, omdat ze een activiteit behelst
die ten grondslag ligt aan groepsvorming: “Communicatief handelen is het streven van sociale
(…) actoren een gemeenschappelijke werkelijkheids- of situatiedefinitie te bereiken in
verband met gemeenschappelijke handelingsplannen en –doelen georiënteerd op consensus =
gedeeld begrip.”97. De primaire functie van taal bestaat hierbij uit het tot stand brengen van
gedeeld begrip. Ook Martin Seel heeft zich in de rationaliteit verdiept en hij definieert haar
als: “(…) één van meerdere of meerdere vormen van motiveerbare gedrags- en
handelingsoriëntering en van kennisverwerving en kennistoepassing.”98. Hij onderscheidt het
begrip naar verschillende instellingen, die elk gekarakteriseerd worden door een specifieke
interesse waardoor zij primair worden geleid.99 Voor een helder inzicht in het belang van
verhalen, en kunst in het algemeen, voor een groep of samenleving acht ik met name de
esthetische instelling van groot belang. Vanuit deze instelling toont de mens interesse “(…) in
de verbeelding van ervaringskwaliteiten die binnen een gegeven levensvorm de actualiteit en
innerlijke gesteldheid van de eigen ervaring waarneembaar of ervaarbaar maken.”100. De mens
interesseert zich voor het zoeken naar en creëren van objecten “(…) die tegemoet komen aan
ons verlangen de eigen ervaring ervarend te ervaren.”101. Als zodanig veronderstelt deze
instelling een reflexieve houding ten opzichte van de eigen subjectiviteit in een context van
gedeelde levenservaringen. Het gaat immers om de interesse van het ervaarbaar maken van de
eigen ervaring in relatie tot een ander. De esthetische instelling impliceert daarbij “(…) een
dusdanige oriëntatie op zichzelf als ervarene/ervarende, als subject van ervaring, dat men (…)
zichzelf als in zijn wereld geëngageerd waarneemt en ervaart.”102. Daarbij is fundamenteel dat
de mens vooral op zoek is naar de reikwijdte van de eigen ervaring: de mens wil in feite uit
zijn subjectiviteit breken, zich bewust worden van de grenzen aan de eigen ervaring, die ze
deelt met anderen, om zo een beeld te krijgen van de eigen cultuur. Vanuit reflectie op de
eigen ervaringen gaat de mens op zoek naar de gemeenschappelijkheid van die ervaringen,
opdat ze deze kan plaatsen in of bij een bepaalde levensvorm. In feite brengt de mens
zodoende zijn eigen context met daarin de wij-groepen en zij-groepen in kaart, en daarmee
95
Idem Pagina 14
Hall (1997) Pagina 22
97
Kattenbelt (2002 I) Pagina 3
98
Idem Pagina 9
99
“Instellingen zijn gegeneraliseerde situatie-inschattingen van onmiddellijk praktische aard, dat wil zeggen dat
instellingen specifieke gedrags- en handelingsoriënteringen zijn die direct (intuïtief, niet-expliciet en nietreflexief) op situaties zijn betrokken.” Seel onderscheidt de theoretische, instrumentele, morele, preferentiële en
esthetische instelling. Scherpe grenzen tussen de instellingen bestaan niet: “(…) het gaat om graduele verschillen
in de verhouding van standpunten.” Ibidem Pagina 9-10
100
Ibidem Pagina 10
101
Ibidem Pagina 20
102
Ibidem Pagina 19
96
33
tegelijkertijd zijn eigen identiteit: zichzelf. Men komt tot inzicht door middel van de expressie
en vorming van ervaringen. In de woorden van Chiel Kattenbelt: “Constitutief voor
esthetische ervaringen is, dat wij ervaren dat we ervaringen gemaakt hebben die bepalend zijn
voor onze tegenwoordigheid (…). Het begrip “tegenwoordigheid” staat voor het
gemeenschappelijke domein van levenservaringen.”103. De mens zet door te ervaren eigen
zeker- en verworvenheden op het spel. Hij zoekt in het esthetisch handelen namelijk niet
zozeer de bevestiging van zijn ervaringen, maar veeleer de grenzen. Alleen vanuit de
provocatie krijgt de mens notie van gemeenschappelijkheid. Kattenbelt: “De esthetische
ervaring is een ervarend omgaan met ervaringen die tot ervaring dwingt door nieuwe
instellingen, ziens- en gedragswijzen te provoceren.”104. Desalniettemin werkt de esthetische
ervaring bevrijdend en voltrekt ze zich per definitie in een vrijwillig ervaringshandelen.
Franz Koppe benadert esthetische uitingen, waartoe ik ook verhalen reken, vanuit zijn
tekenpragmatische esthetica primair als behoeftenarticulaties. Ze uiten niet alleen behoeften,
maar vormen deze ook. Koppe meent dat esthetische expressies daarbij de alledaagse
werkelijkheid overtreffen, “(…) hetgeen besloten ligt in de creatieve (…) procédés die
worden gehanteerd om vervulde en onvervulde behoeften vanuit een positieve of negatieve
getroffenheid te representeren, waarmee tegelijkertijd behoefteprioriteiten kenbaar worden
gemaakt.”105. Esthetische uitingen komen zo tegemoet aan de primaire behoefte het leven een
zin te verlenen die boven de toevalligheid van de dagelijkse levenspraktijk uitstijgt: “Deze
behoefte wordt in de vorm van esthetische uitingen fictief (contrafactisch) opgeroepen
(…)”106. Het esthetische object construeert namelijk een mogelijke wereld. De mens definieert
vanuit een esthetische instelling alle elementen vanuit die mogelijke wereld: dat wat tot
ervaring komt, wordt eerst in een interne wereld benoemd. De interne betekenissamenhang
zorgt ervoor dat alles binnen deze wereld betekenis heeft: niets is toevallig omdat alles zijn
betekenis ontleent aan de samenhang binnen de mogelijke wereld. In die samenhang van
interne verwijzingen maakt de mens ervaringen ervaarbaar die hij als relevant en existentieel
beschouwt in relatie tot de werkelijke wereld. Zo heeft de ervaring die men maakt tijdens een
esthetische handeling, die mogelijkheden toont, toch een directe relatie met de werkelijke
ervaringspraktijk. Ze leidt namelijk tot nieuwe inzichten en beïnvloedt zo andere ervaringen.
De ervaringen van het mogelijke plaatsten de mens in een andere relatie tot het reële. Zo zijn
esthetische ervaringen bepalend voor de realiteit waarin de mens zich bevindt. De esthetische
communicatie komt ook tegemoet aan de behoefte om behoeften met anderen uit te wisselen.
Dit is door Koppe betiteld als het ‘erotische grondmotief van de esthetische uiting’: “In een
onverkorte en vrijwillige communicatieve uitwisseling van behoeften maken mensen zich als
behoeftesubjecten aan elkaar kenbaar (het “creatieve eros”).”107. Van de gedeelde ervaring die
hiervan het gevolg is, in het geval van televisiemaken en –kijken meestal tussen mensen die
van elkaars bestaan niet afweten, wordt vaak gezegd dat ze blijk geeft van een overeenkomst,
iets gemeenschappelijks. De veronderstelling dat gedeelde ervaringen voldoende constitutief
zijn voor identiteitsbepalende groepsvorming vind ik echter te onnauwkeurig. Het doet
immers geen recht aan de inhoud van de ervaren ervaring. Ter illustratie: twee mensen kunnen
De Gordel van Smaragd hebben gezien en zo deel uitmaken van dezelfde kijkersgroep. De
één echter heeft zich daarbij tot eigen bevrediging volledig geïdentificeerd met het
Nederlandse en dominante perspectief en de ander heeft een duidelijk Indonesisch perspectief
103
Ibidem
Ibidem Pagina 21
105
Kattenbelt (2002 I) Pagina 15
106
Deze fictionaliteit is mogelijk omdat men zich in de esthetische communicatie distantieert van de beperkingen
of dwang van de concrete levenspraktijk, waardoor ruimte ontstaat voor reflexiviteit. En deze uit zich in de vorm
van spontaniteit, fantasie of ‘mogelijke’ (in plaats van ‘werkelijke’) Idem Pagina 16
107
Daarnaast benoemt Koppe het ‘utopische grondmotief’, dat betrekking heeft op het slagen van de
behoeftenarticulatie en daarmee van de esthetische communicatie. Ibidem Pagina 15-16
104
34
nodig gemist waardoor hij gefrustreerd is achtergebleven. Mij gaat het dus niet zozeer om het
gemeenschappelijke van het delen van de primaire ervaring an sich, maar veeleer om de
overeenkomsten in betekenisverlening aan de gedeelde ervaring. In die zin leggen gedeelde
ervaringen wel de basis voor groepsvorming, maar zijn ze alleenstaand niet voldoende. Voor
groepsvorming doet vooral de tot op zekere hoogte gedeelde betekenisgeving ter zake, die
getuigt van eenzelfde ideologisch kader.108
Bij de esthetische beoordeling gaat het om “(…) het inzicht in het hypothetisch
gemeenschappelijke in de levenservaringen van tijdgenoten die deel uitmaken van dezelfde
leefwereld.”109. De esthetisch ingestelde waarnemer ontdoet zich daartoe van de dwang en de
doelmatigheid van alledag, waardoor hij meer ruimte creëert voor fantasie en spontaneïteit.
Creatieve reflectie op de eigen ervaring maakt hij zo mogelijk, zonder dat het ervarend
experimenteren onmiddellijk leidt tot praktische gevolgen. Kattenbelt legt uit: “Het esthetisch
ervaren in eigenlijke zin impliceert het verwerven van nieuwe levensvormgebonden en –
bindende zienswijzen en daarmee het ontdekken van nieuwe vormen van gedrags- en
handelingsoriëntering, in het bijzonder van en met betrekking tot interpretaties van
behoeften.”110. Waar de mens communicatief handelt in een streven naar consensus vanuit een
concreet handelingsperspectief, daar handelt hij esthetisch in een streven een veronderstelde
consensus af te tasten en te toetsen vanuit een breder cultureel perspectief. Door deze vorm
van exploratie en reflectie, waarbij het vooral draait om de articulatie van gevoelens en
stemmingen, wordt “(…) de communicatieve competentie van vermaatschappelijkte
individuen versterkt.”111. Op die wijze dient het esthetisch handelen zowel een therapeutisch,
als een educatief doel.112 Op deze wijzen is het esthetisch handelen van belang voor het
zelfbegrip van individuen, “(…) voor hun sociale identiteit als vermaatschappelijkte
subjecten: in de verbeelding van ervaringskwaliteiten ervaart het esthetisch waarnemend
subject zichzelf als behorend tot een leefwereld en als deelnemend aan een levensvorm die
voor deze constitutief is.”113.
Het vertellen en het recipiëren van verhalen komen mijns inziens beide voort uit de
aangeboren behoefte van mensen over hun wensen en gevoelens met anderen te
communiceren. Mensen vertellen verhalen om aan anderen te laten zien wie ze zijn, wat ze
denken, wat ze willen, wat ze ervaren of ervaren willen. Het doel bestaat eruit te kijken in
hoeverre het specifieke van de eigen ik gedeeld wordt met anderen. De verteller kan zo
reflecteren op zijn zijn: wie ben ik in relatie tot anderen? De recipiënt van verhalen toetst zijn
eigen behoeften, wensen en ideeën aan die welke de verteller via het verhaal communiceert en
tracht zo antwoord te geven op dezelfde vraag: wie ben ik in relatie tot anderen? Het moge
duidelijk zijn dat de mens ook vanuit een sociologisch perspectief niet zonder verhalen kan.114
108
Bij de behandeling van het groepsvormingmodel zal ik het een en ander nader toelichten.
Kattenbelt (2002 I) Pagina 23
110
Idem Pagina 24
111
Ibidem
112
Zie ook: Coles (1989) In: McAdams (2001) Pagina 628
113
Ibidem Pagina 25
114
Hierbij acht ik het van belang te benadrukken dat het hierbij vooral gaat om verhalen die verteld worden
vanuit een communicatief handelen en niet vanuit een doelrationeel handelen. Het gaat veeleer om ‘gedeeld
begrip’ in plaats van om ‘zelfbehoud boven alles’. Dit verschil vinden we terug in de tegenstelling tussen de
artistieke en commerciële televisiefictieproducties: de eerste vertelt een verhaal om een verhaal te vertellen, de
tweede interesseert het verhaal alleen in de zin dat het op een zo efficiënt mogelijke wijze bij moet dragen aan
het maken van zoveel mogelijk financiële winst.
109
35
1.4 De invloed van televisiefictie op identiteitsvorming
Nu ons helder voor ogen staat hoe ik de belangrijkste termen uit de titel van dit hoofdstuk
opvat en wat het individuele en sociale belang is van verhalen, acht ik het moment daar om de
onderlinge relatie en beïnvloeding van televisiefictie en publiek nader te bekijken.
Over de onderlinge verstandhouding tussen media, en meer specifiek televisie, en
maatschappij hebben al vele mediatheoretici, sociologen, cultuuranalisten en andere
wetenschappelijk geschoolden zich gebogen. Verschillende theorieën en modellen zijn
daarvan het resultaat. Over het algemeen kunnen we zeggen dat de tendens in de opvattingen
over de wisselwerking tussen televisie en samenleving heeft geëvolueerd van technologisch
deterministische overtuigingen, waarbij “(…) consequences (…) follow directly from the
technology itself (…)”, tot meer sociale en receptiegevoelige opvattingen: “(…) symptomatic
technology(…) ”, waarbij “(…) its significance lies in its uses.”115. De aandacht is verschoven
van medium naar publiek, waarbij de idee dat media een cruciale rol spelen in de samenleving
echter nooit aan consensus heeft ingeboet. De verschuiving heeft dan ook vooral betrekking
op betekenistoekenning en –verlening. Hanteerde men tot de jaren 1945 het hypodermicneedle-model om de media-effecten op het publiek uit te leggen, waarbij men ervan uitging
dat de betekenissen die de mediaproducten uitdroegen klakkeloos door het publiek werden
overgenomen, vanaf de jaren zeventig gaat men veeleer uit van het powerful effect-model,
waarbij de betekenistoekenning vrijwel volledig wordt toegeschreven aan de agency van een
individuele gebruiker.
In het kader van mijn onderzoek lijkt het me niet relevant dat ik naga hoe men in de
loop der tijd precies over de relatie tussen media en samenleving gedacht heeft. Het gaat mij
namelijk niet om de, overigens zeer interessante, ontwikkeling in mediatheoretische zin. Het
is mij juist te doen om de potentie van televisiefictie vandaag de dag en in de toekomst met
het oog op sociale impact, of identiteitsvorming. Ik besef terdege dat kennis van het verleden
belangrijke inzichten kan verlenen over heden en toekomst. Ik ga er echter van uit dat de
vroegere inzichten mede geresulteerd hebben in de huidige mediatheorieën die ik zal gaan
gebruiken. Daarmee zijn historische en waardevolle inzichten en ontwikkelingen voldoende
gerepresenteerd in mijn onderzoek.
Het publiek
Zoals ik reeds in de inleiding heb gesteld, heb ik ervoor gekozen de problematiek van dit
hoofdstuk te benaderen door de identiteit in plaats van het medium televisie centraal te stellen.
Uiteindelijk draait het immers allemaal om de mens, preciezer: het publiek.
Het publiek is de raison d’être van televisie. Klassieke visies van een massapubliek dat
bestaat uit passieve couch potato’s hebben inmiddels drastisch aan wetenschappelijke support
en overtuiging ingeboet.
Op de eerste plaats bestaan massapublieken niet. Een realistischere typering luidt:
veranderlijke variëteiten van kijkers naar een veelheid van programma’s. John Fiske zegt
daarover: “(…) people watching television are best modelled according to a multitude of
differences (…)” 116. Het publiek bestaat alleen wanneer het kijkt of, in de woorden van V.
Nigthingale: “(…) audiences only exist at the point of interaction with the text - not as a group
in existence waiting to respond.”117. Kattenbelt acht het “(…) kenmerkend voor een massa dat
115
Williams (1975) Pagina 12-14
Burton (2000) Pagina 212-213
117
Idem. Deze opmerking toont een sterke gelijkenis met het semiotische uitgangspunt dat het publiek door de
tekst zelf wordt geproduceerd. Ik vind het woord ‘interaction’ hier overigens een zeer onnauwkeurige
woordkeus: het suggesteert immers een wisselwerking, die nuist bij de eendimensionale communicatievorm van
televisie niet aanwezig is.
116
36
zij uit een verzameling eenlingen bestaat. Zij vormt dan ook een heterogene groep.”118 Fiske
bevestigt dit publieksbeeld: “As these audiences have different material sociocultural
positions, so their discursive practices and ideology frames must also differ.”119. Volgens John
Hartley is het publiek een constructie van de televisie-industrie: “(…) audiences are the
invisible fictions that are produced institutionally in order for various institutions to take
charge for the mechanisms of their own survival.”120. Een verzonnen overlevingsconstructie
of niet, feit blijft dat er mensen kijken naar televisieproducties. Er is sprake van een variërend
publieksaandeel per programma of categorie: televisieprogramma’s construeren een publiek.
Televisieprogramma’s trekken een publiek aan dat, als een verzameling individuen met een
veranderlijke set van gemeenschappelijke reacties, een realistische weergave vormt van de
praktijk.
Op de tweede plaats is televisiekijken een actieve bezigheid. Dat blijkt uit actieve
reacties op uitgezonden materiaal, zoals interactief gedrag, maar bovenal uit “(…) the active
mental processing that the audiences conducts while watching. Decoding television, reading
the text, involves making sense of multiple codes in this polysemic medium.”121. Stilzitten
betekent niet inactief zijn. Bovendien gebruikt het publiek televisie, zo meent de Uses of
Gratifications Theory, om zijn innerlijke behoeften te bevredigen, die te maken hebben met
“(…) the social self and with self-image.”122. De theorie onderscheidt vier behoeften:




de behoefte aan informatie; om ons beeld van de geografische en sociale wereld te
behouden en te vergroten;
de behoefte aan identiteit; om ons zelfgevoel en sociale gedrag te toetsen;
de behoefte aan sociale interactie; om interactie en relaties te ervaren;
en de behoefte aan ontspanning.
De theorie concludeert volhardend dat het publiek televisie gebruikt, en niet andersom. De
beschrijving van Horace Newcomb en John Ellis betreffende de elementen van de
televisiedramaturgie bevestigt deze overtuiging. Zo noemen ze intimiteit, als gevolg van het
bescheiden beeldscherm en de huiselijke receptiesituatie, die ertoe leidt dat televisie vooral
een reactiemedium is: centraal staan de menselijke reacties en de daarbijbehorende emoties.
En zo bespreken ze het continuïteitselement dat een voortdurend meeleven van het publiek
met de personages tot gevolg heeft. Graeme Burton noemt vanuit het perspectief van de kijker
in plaats van uit dat van de productie zes redenen waarom het publiek naar
televisieprogramma’s kijkt, ze:






bevredigen het publiek;
maken deel uit van zijn dagelijks leven;
bieden een uitgebreid buffet van informatie en entertainment waaruit het kan kiezen;
zijn vertrouwd in hun conversaties;
vormen een referentiepunt bij argumenten;
en “(…) are interwoven with the meaning systems through which we understand the
world and by which we run our lives.”123.
118
Kattenbelt (2002 II) Pagina 97
Fiske (1998) Pagina 198
120
Burton (2000) Pagina 213
121
Ibidem Pagina 215
122
Ibidem
123
Ibidem Pagina 94
119
37
Vanuit het perspectief van betekenisverlening bevestigen ook Hall en Fiske de macht van het
publiek. Hall schrijft: “The people versus the power-bloc: this (…) is the central line of
contradiction around which the terrain of (especially popular) culture is polarized.”124. Fiske
benadrukt de macht van het publiek door erop te wijzen dat het publiek door zijn reacties
definieert wat het plezierig vindt en daardoor definieert wat hoogstwaarschijnlijk
geproduceerd zal worden. Hij hanteert daarbij “(…) a theory of pleasure that centers on the
power to make meanings rather than on the meanings that are made.”125. Plezier heeft te
maken met de betrokkenheid bij en vertrouwdheid met de tekst door het publiek. Het is een
betekenis die de kijker produceert en die voortkomt uit de bevrediging van behoeften. Burton
wijst erop dat zoals mensen ervan houden over mensen te praten, ze ook plezier putten uit het
praten over fictieve personages: “Audiences take pleasure in reflecting on their viewing
experience (…)”126. Graeme Burton voegt toe: “It is something obtained from genres in a
tension between that which is familiar and that which is unexpected.”127. Net als bij
identiteitsvorming is dus ook hier sprake van spanning tussen coherentie, of herkenning en
bevestiging van het bekende, en verschil, of afwijking van het bekende die onherroepelijk
leidt tot verandering. Men ervaart immers een identieke gebeurtenis geen twee keer als even
onverwacht.128 Dit alles ondersteunt de opmerking van Burton dat “(…) television viewing is
just another form of social behaviour.”129. Actieve publieksdeelname bij televisie kunnen we
dan ook zien als een manier om betekenissen en cultuur te maken, controle te nemen.
Bourdieu plaatst echter een kanttekening bij de vrijheid van het publiek: deze is niet
onbeperkt. Hij meent dat mensen geneigd zijn op een bepaalde manier te reageren op
ervaringen omdat ze geculturaliseerd zijn.130 Ook Burton relativeert de agency van het publiek
door op te merken dat televisiepublieken weliswaar geen passieve slachtoffers van het
programma als tekst zijn, maar toch in aanraking komen met materiaal waarvan ze de
productie niet onder controle hebben en waarvan de kenmerken ontworpen lijken opdat het
publiek zekere vormen van begrip produceert en prefereert. Deze situatie geeft Burton genoeg
aanleiding om te pleiten voor de inmiddels redelijk gedateerde ‘readingstheorie’ van Hall: “In
this case, Stuart Hall’s writing on the notions of dominant, negotiated and oppositional
readings of texts (…) still seems to be valid.”131. Ik sluit me hier volledig bij aan en zal in een
later stadium aantonen dat Halls theorie een uitstekende basis biedt voor een theoretisch
model dat inzicht verleent in het groepsvormingsproces rondom afzonderlijke
fictieproducties.
De tekst
Het publiek is dus versnipperd en actief en bestaat alleen op het moment dat het gebruik
maakt van een tekst. Zoals schema III aangeeft valt elk betekenend geheel, of tekst, uiteen in
inhoud en uitdrukking. In navolging van dit onderscheid zal ik beginnen met de bespreking
van de algemene en typerende inhoudskenmerken van televisieprogramma’s en vervolgen met
de behandeling van de karakteristieke uitdrukkingselementen van televisieproducties.
Afsluitend ga ik in op enkele kenmerken van het televisienarratief, waarin inhoud en
124
Fiske (1998) Pagina 202
Fiske (1987) In: Burton (2000) Pagina 218
126
Burton (2000) Pagina 71
127
Idem Pagina 217
128
Deze opvatting correspondeert met die van A. Paul (1981) en Jürgen Habermas (1985) wear Paul stelt dat
ervaringen zich niet laten herhalen en waar Habermas meent dat ervaringen steeds nieuwe ervaringen zijn die als
tegenwicht het complement vormen van datgene waarmee we vertrouwd zijn. Zie ook Franz Koppe (1983) en
Martin Seel (1985) zoals behandeld in Kattenbelt (2002 I en II)
129
Burton (2000) Pagina 212
130
Ibidem Pagina 218
131
Ibidem Pagina 216
125
38
uitdrukking samenkomen. Vanwege de sterke onderlinge betrokkenheid zal niet al het
besprokene even strikt aan een van de categorieën toe te schrijven zijn.
De inhoud
Op het meest fundamentele niveau bestaat de inhoud van televisieprogramma’s uit
representaties. In algemene zin kunnen we zeggen dat alle communicaties representaties
construeren. Volgens Williams is de woordengroep waarin ‘represent’ voorkomt enorm
complex. In het Engels verscheen het woord ‘represent’ in de veertiende eeuw. Het kreeg
verschillende betekenissen, waarvan in het licht van dit onderzoek ‘symboliseren’ of ‘staan
voor’ de belangrijkste is. Vanaf de twintigste eeuw kreeg representatie de betekenis van
‘visuele belichaming van iets’ en vond zo aansluiting bij een gevoel van ‘accurate
reproductie’.132 Hall benadrukt dat representatie een van de centrale praktijken is die cultuur
produceren. Bovendien, zo zegt Hall, vindt ze plaats door combinatie van twee systems of
representation: mentale representaties, of concepten in ons hoofd, en taal. Betekenis is
afhankelijk van de relatie tussen de echte wereld en het mentale conceptuele systeem, die
berust op correspondentie of een ‘ketting van gelijkenis’. Taal, in brede zin opgevat, is een
representatief systeem met behulp waarvan we “(…) make sense of things (…)” en “(…) in
which meaning is produced and exchanged.”.133 Ze berust op de combinatie, op grond van
correspondentie, van mentale concepten en een set van tekens, die grammaticaal
georganiseerd zijn. Door de combinatie van mentale concepten en taal kan de mens refereren
aan concrete en abstracte elementen. Hall legt uit: “The relation between ‘things’, concepts
and signs lies at the heart of the production of meaning in language.”134. Representatie
verbindt deze drie elementen. Omdat het in een cultuur primair gaat om de productie en
uitwisseling van ideeën tussen de leden van de samenleving of groep, is representatie via taal
cruciaal voor betekenis en cultuur.
De polyseme televisietaal gebruikt digitale of elektronisch geproduceerde lichtflitsjes
op het scherm om ‘iets te zeggen’. Het gaat er echter niet zozeer om wat ze zijn, maar meer
om wat ze doen: ze construeren betekenis en dragen die over. Ze hebben geen directe
betekenis in zichzelf, maar opereren als symbolen die de betekenissen representeren die we
willen communiceren. Televisiekijken vormt een fysische representatie die te maken heeft
met verschijning en gedrag; dat wat je doet is wie je bent. Maar meest cruciaal gaat de
representatie over een idee: welke overtuigingen, waarden en vooronderstellingen kenmerken
het gerepresenteerde? Op de precieze karakteristieken van betekenissen (geven) ga ik in bij de
behandeling van het effect van televisiefictie. Nu ben ik vooral geïnteresseerd in de inhoud
van de representatie: wat representeert televisiefictie?
In navolging van Hall onderscheid ik grofweg drie theorieën over de verbinding van
betekenis en taal aan cultuur:



de reflectieve, volgens welke (de televisie)taal simpelweg een betekenis reflecteert die
al in de materiële wereld bestaat;
de intentionele, volgens welke (de televisie)taal slechts dat uitdrukt wat de producent
van de betekenis bedoelt;
en de constructionistische, volgens welke in en door (de televisie)taal zelf betekenis
wordt geconstrueerd.
De eerste theorie vindt een trouwe aanhanger in Bazin: “(…) the world was already
meaningful, it had a truth (…)”: de (film)maker moet deze waarheid eerlijk en direct
132
Voor meer informatie zie: Williams (1976) Pagina 266-269
Hall (1997) Pagina 1
134
Idem Pagina 19
133
39
benaderen en overbrengen naar zijn product, opdat de kijker “(…) discovers the meaning of
the world which was previously concealed in noise and distraction.”135. De tweede theorie
vindt aansluiting bij de overtuigingen van Bertolt Brecht en Sergei Mikhailovich Eisenstein
die beiden op zoek zijn geweest naar de constructie van betekenissen met potentie om de
wereld te veranderen. Caughie daarover: “(…) the spectator’s look is to be directed, her view
of the world shaped and changed (…)”136. De laatste theorie heeft verreweg de meeste invloed
gehad in het veld van de culturele studies en we kunnen die verder opdelen in de semiotische
benadering, waarbij met name De Saussure een invloedrijke rol heeft gespeeld, en de
discursieve benadering, waarop vooral Michel Foucault zijn stempel heeft gedrukt. Het gaat
veel te ver deze benaderingen hier uitgebreid te behandelen en ik zal ze dan ook slechts
gebruiken als uitgangspunt bij de uiteenzetting van relevante inhoudsaspecten van
televisiefictie.
De Saussure onderscheidt bij de analyse van een teken, signe, twee fundamentele
elementen: de signifiant en de signifié. Hij gaat er daarbij ten eerste van uit dat een teken geen
gefixeerde of essentiële betekenis bezit en ten tweede dat een teken betekenis krijgt in relatie
tot een ander teken binnen hetzelfde systeem. Verschil tussen tekens onderling is dus
constitutief voor betekenis. In de woorden van Hall: “It is the differences between signifiers
which signify.”137. Betekenis is relationeel. De Saussure introduceerde in dit verband het idee
van de l'opposition binaire. Een idee dat weliswaar theoretisch gezien erg bruikbaar is, maar
toch in al haar simpliciteit geen recht doet aan de diversiteit van de werkelijkheid. Bovendien,
zo stelt Jacques Derrida, bestaan er slechts enkele neutrale binaire opposities: de ene pool
gedraagt zich meestal dominant ten opzichte van de andere.138 Door deze machtsrelatie wint
de betekenis van de een aan kracht door de oppositie van de andere. Net als andere talen zit
ook de televisietaal vol met dit soort opposities. Maar, zo beweert Burton, “(…) its use of
binary oppositions shape the special influence of television as a medium (…).”139. Door
binaire opposities gestructureerde televisienarratieven “(…) structure the way in which we
think about our culture and our social relationships.”140.
De idee van binaire opposities biedt tal van aanknopingspunten voor concepten die
relevant zijn voor de inhoud van televisiefictie. Zo sluit het concept naadloos aan bij de
simplistische praktijk van stereotypen. Beide danken hun bestaan aan de aanwezigheid van
verschil en reduceren de werkelijkheid tot enkele, clichématige karakteristieken. Verhalen, en
in het bijzonder televisiefictie, barsten van de stereotiepe representaties. Burton maakt een
onderscheid naar intensiteit en toegankelijkheid tussen typen en stereotypen, waarbij de
laatste categorie “(…) a wider and more familiar repertoire of characteristics (…)”141 bezit.
Daarom acht hij stereotypen de meest herkenbare vorm van representaties. Ook hebben
binaire opposities en stereotypen met elkaar gemeen dat bij beide een machtswerking
optreedt. Hall zegt daarover: “(…) stereotyping tends to occur where there are gross
inequalities of power.”142. Het gaat hier om een machtsvorm die meer omvat dan economische
exploitatie en fysieke dwang, namelijk ook symbolische macht: de macht iemand op een
bepaalde manier te representeren binnen een regime of representation. Ook hier draait het dus
om verschil. Dit verschil heeft te maken met de afscheidbaarheid van sociale groepen en
normen. Hierbij spelen de televisieproducenten volgens Gary R. Edgerton een bepalende rol:
“They tacitly embrace presentism through the back door by concentrating only on those
135
Bazin (1971) In: Caughie (2000) Pagina 219
Caughie (2000) Pagina 219
137
Hall (1997) Pagina 32
138
Op deze machtsdimensie zal ik bij de bespreking van Foucault nog terugkomen.
139
Burton (2000) Pagina 114
140
Idem
141
Ibidem Pagina 172
142
Hall (1997) Pagina 258
136
40
people, events and issues that are most relevant to themselves and their target audiences.”143.
Representaties vestigen aldus de aandacht op sociaal verschil “(…) in order to reinforce
norms of behaviour and to coalesce values around one kind of representation understood to be
‘normal’.”144. Men gebruikt ook negatieve representaties om verschil te duiden, waarbij men
uitgaat van het principe ‘wat je bent is wat je niet bent’. In dit opzicht bevestigen zowel
positieve als negatieve representaties vanuit het perspectief van de machthebber een
zogenaamde natuurlijke orde: naturalisatie. En daarmee lijkt inherent aan representaties
verbonden het onuitgesproken maar gevoelsmatig begrepen perspectief dat wat
gerepresenteerd is, normaal is. Hall legt naturalisatie als volgt uit: “(…) representational
strategy designed to fix “difference”, and thus secure it forever.”145. Volgens Burton spelen
mythen een belangrijke rol bij de naturalisatie van verschil: “Myths are ideas which are dealt
with through these oppositional structures. (…) Myths work to naturalize oppositions, which
are constructed differences – of gender, of class, of ethnicity.”146. McArthur sluit zich in
zekere zin hierbij aan: “Classic’ historical dramas can (…) regenerate for contemporary
audiences myths of heroism and militarism, while naturalizing real and (…) ever more visible
social divisions.”147. Mythen zijn culturele illusies, “(…) often in the way that people are
represented (…)”148, die voortkomen uit ideologie en staan voor de wensvervullingen van de
dominante groep in een cultuur. Ze ondersteunen als gevolg daarvan dominante ideologische
posities. De dominante groep herhaalt haar mythen constant, opdat ze deze bevestigt en in
stand houdt. Ideologieën verschuilen zich dan ook in culturele mythen. Burggraeve benadert
mythe vanuit het perspectief van natievorming en hij meent dat nationale ideologieën “(…)
mythen en tradities creëren die de organische en dus natuurlijke band met het verleden willen
bevestigen en continueren. Uit het reservoir van het collectieve geheugen, dikwijls een al
bestaand etnisch bewustzijn, worden gegevens geselecteerd en tezamen met eigentijdse
elementen getransformeerd tot een nieuwe constructie van het nationale verleden.”149. Louis
Althusser stelt dat ideologieën representatiesystemen zijn waarbinnen de een de ander
definieert. De betekenissen achter representaties zijn dezelfde als die die achter ideologieën
schuilgaan, niet op de laatste plaats de dominante ideologie in onze cultuur. Kort samengevat:
“In projecting representations, television projects ideology.”150. Representaties komen voort
uit ideologieën, uit hun manier van omgang met de wereld en machtsrelaties. Hall voegt
daaraan toe: “(…) ideologies are not the product of individual consciousness (…)”151, maar
komen voort uit de houdingen van zekere sociale groepen en ze werken in het belang van
deze groepen. Roland Barthes maakt hierbij aansluitend een onderscheid tussen twee niveaus
van betekenisgeving, het denotatieve en het connotatieve, en plaatst de mythe op het tweede
niveau. Dit betekenisgevingniveau “(…) deals with ‘fragments of a ideology… These
signifieds have a very close communication with culture, knowledge, history and it is through
them, so to speak, that the environmental world [of the culture] invades the system [of
143
Edgerton (2001) Pagina 3
Burton (2000) Pagina 174
145
Hall (1997) Pagina 245
146
Burton (2000) Pagina 115
147
McArthur (1978) In: Tulloch (1990) Pagina 95
148
Idem Pagina 92
149
Burggraeve meldt nog dat de Engelse historicus Eric Hobsbawm in dit verband spreekt van een ‘invention of
tradition’, een uitvinding van het verleden. Morley en Robins lichten toe: ‘door mechanismen van culturele
reproductie wordt een speciale vorm van collectieve herinnering, en dus van nationale identiteit, geproduceerd.’
“(…) tradition is very much a matter of present-day politics, and of the way in which powerful institutions
function to select particular values from the past, and to mobilise them in contemporary practices (…).”. Morley
en Robins (1995) Pagina 47 en Burggraeve (1995) Pagina 14
150
Ibidem Pagina 175
151
Hall (1995) In: Burton (2000) Pagina 175
144
41
representation]’”152. Ook N. Fairclough wijst op de ideologische functie van representatie in
mediateksten “(…) in so far as they contribute to reproducing social relations of domination
and exploitation.”153. Barthes beweert dat op het niveau van de connotatie en mythe zich de
essentiële betekenis van een nationale cultuur bevindt. In die zin representeren mythen de
essentie van een culturele ideologie.
De betrekking van begrippen als macht en ideologie doen iedere zichzelf serieus
nemende wetenschapper direct denken aan Foucault. In tegenstelling tot de gesloten
benadering van representatie door de semiotici richt hij zich vanuit een breder perspectief
onder andere op zaken als kennis en macht. Zijn voor dit onderzoek belangrijkste inzicht
luidt: het discours vormt betekenissen. Foucault gaat ervan uit dat de mens alleen kennis kan
hebben van dingen als deze een betekenis hebben, en die krijgen ze binnen een discours:
“Nothing has any meaning outside of discourse (…)”154. Hij legt discours niet alleen uit als
een puur linguïstisch proces, maar koppelt het aan de praktijk. Het concept moet de klassieke
verdeling in wat men zegt –taal– en wat men doet –praktijk– ongedaan maken. Kennis binnen
een bepaald discours, zo gelooft Foucault, is onherroepelijk verbonden aan macht: “There is
no power relation without the correlative constitution of a field of knowledge, nor any
knowledge that does not presuppose and constitute at the same time, power relations.”155.
Hugh Carleton Greene heeft de concepten macht en kennis toegepast op het medium televisie:
“In television transcription this country has a potential means of enormous power for
spreading knowledge of its way of life through the most intimate and immediate of all the
senses, through the eyes of the viewers in all parts of the world.”156. Omdat ideologieën
doorspekt zijn van discoursen, zijn representaties daar ook aan verbonden. Hierbij werken de
discoursen onder de oppervlakte van representaties om betekenissen te produceren.
Discoursen vechten zodoende “(…) for predominance in defining our understanding of the
world. Conflict between (…) discourses goes on.”157.
Samenvattend heb ik in navolging van Burton de belangrijkste besproken begrippen in
een eenvoudig en overzichtelijk schema geplaatst:
Representatie
Verschijning
Gedrag
Betekenis
Mythen
Macht
Schema V: Ontleding van de representatie (Burton (2000) Pagina 181)
Aan de oppervlakte van de representatie van mensen door groepen bevinden zich de
verschijning en het gedrag. De duiding van dit oppervlak leidt iemand dieper in de
representatie, naar betekenissen van de representatie. Dominante betekenisgebieden hebben te
maken met culturele mythen en met de groepsposities in termen van macht. Kortom: de mens
gebruikt representaties om de wereld te kunnen duiden, betekenis te geven. Deze betekenissen
152
Barthes (1967) In: Hall (1997) Pagina 39
Fairclough (1995) In: Burton (2000) Pagina 171
154
Interpretatie van Foucault door Hall (1997) Pagina 45
155
Foucault (1977) In: Hall (1997) Pagina 49
156
Greene (1952-3) In: Caughie (2000) Pagina 206
157
Burton (2000) Pagina 176
153
42
bestaan of krijgen inhoud binnen een bepaald discours door de aanwezigheid van andere en
verschillende betekenissen. De mogelijkheid om de eigen groep te kunnen representeren,
bijvoorbeeld via televisie, blijkt voor de sociale positie van de groep cruciaal. Alleen dan is ze
op basis van eigen initiatief in staat de eigen ideologie uit te dragen en te bevestigen,
naturalisatie, en daarmee de ander uit te sluiten. Stereotypen en mythen geven hieraan
concrete invulling. Zo ontstaat verschil tussen dominante en ondergeschikte sociale groepen
of blijft het gehandhaafd. Angela McRobbie refereert dan ook terecht aan representaties als
een “(…) site of power and regulation as well as a source of identity.”158. De vraag ‘wie
namens wie over wie spreekt’ raakt aan een interessante problematiek die betrekking heeft op
macht, dominantie en uiteindelijk identiteitsvorming. Want, zo schrijft Burton, “(…)
representations construct identities for the group concerned.” en “The identity is our
‘understanding’ of the group represented.”159. Burton vergeet hier echter dat de representatie
van de ene groep net zoveel zeggenschap heeft over de andere, niet gerepresenteerde groep.
Ze ontlenen immers hun bestaan en betekenis aan elkaars aanwezigheid in verschil. Televisie
kan in dat opzicht ook een gevoel bij het publiek opwekken van ‘niet zijn’. Het verschil tussen
sociale groepen of categorieën drukt zich zo uit in het gerepresenteerd zijn of niet. Burton
schrijft hierover: “(…) if one has an identity which is capable of being represented and which
is meaningful, then by definition it makes those who are represented different from those who
are not.”160. Ook Graham Murdock heeft zich verdiept in deze thematiek. Hij spreekt in dit
verband van de ‘crisis van de representatie’, die zowel een crisis van sociale delegatie als een
crisis van aanduiding, betekenisverlening betreft. ‘De crisis van de representatie’ heeft in feite
betrekking op de vraag: ‘in hoeverre en op welke manier is de audiovisuele industrie in staat
om alle groepen, normen, waarden en identiteiten die gezamenlijk één samenleving vormen
evenwichtig en correct te representeren in tv-producties?’161. Dit houdt verband met wat we
van representaties verwachten. Natuurlijk hoeft niet elk programma politiek correct alle
groepen van de samenleving te representeren, maar als de meerderheid van de programma’s
geen rekening houdt met de demografische verhoudingen, is dat ook betekenisvol.
Representaties zijn immers een uiting van discoursen die betekenis geven aan het idee van ras
-en racisme-. Hall stelt vast dat de media voor het publiek een definitie van ras construeren:
“They help us classify the world in terms of race.”162. In die zin “(…) it may be argued that
identity comes with representation: the identity is part of the meanings generated by
representing certain groups of people in certain ways.”163. De macht binnen en tussen
discoursen uit zich in een strijd om dominantie die te bereiken is door de eigen identiteit en
die van de ander te kunnen representeren, waardoor betekenissen kunnen worden toegekend.
De constructie en aanwezigheid van deze betekenissen hangen echter altijd af van de
interpretatie door de mens, het publiek. A. Briggs en P. Cobley plaatsen daarom de terechte
kanttekening dat noties van ras geen enkele relatie hebben met objectieve biologie: ze zijn
slechts ideeën over ras.164 Ik veronderstel dan ook niet dat de belangrijkste eigenschap van
representaties eruit bestaat dat ze een evenwichtig en correct beeld schetsen dat in
overeenstemming is met de demografische situatie binnen de desbetreffende cultuur, maar
veeleer dat ze kenmerken zichtbaar maken, zodat verschil betekenis en inhoud krijgt. Daar
158
McRobbie (1994) In: idem Pagina 193
Ibidem Pagina 173
160
Ibidem Pagina 174
161
Murdock (1996)
162
Hall (1981) In: Burton (2000) Pagina 193
163
Burton (2000) Pagina 195
164
Briggs en Cobley (1998) In: Idem. Ze menen verder, in termen van identiteit, dat ras refereert aan een aantal
elementen: de eigen raciale identiteit; de raciale identiteiten van anderen; een discours dat uitgaat van de
centraliteit van ras als een definiërend kenmerk van een persoonlijke identiteit: racisme; en andere, non-raciale
identiteiten ten opzichte waarvan de raciale identiteit van een persoon gesteld kan worden in een machtsrelatie.
159
43
dien ik aan toe te voegen dat als men verschil opmerkt, het er blijkbaar toe doet. Ervaart men
immers geen verschil, dan is het betekenisloos.
De uitdrukking
Op het meest basale en technische niveau vertaalt elke individuele televisiekast de door de
zender uitgezonden spanningsvariaties via een neonbuis naar lichtgevende signalen, die in
combinatie met elkaar een beeld construeren. Voor het materiaal uitgezonden via het medium
televisie is de polysemie kenmerkend. Televisie brengt namelijk verschillende tekens samen,
gegenereerd door een variëteit aan codes: visueel, verbaal, technisch enzovoorts. Een ander
kenmerk betreft de transcendentie van het op televisie uitgezonden materiaal. Haar vluchtige
aard en gebrek aan permanentie maken het voor het publiek onmogelijk ‘terug te bladeren’ of
‘opnieuw te beginnen’ zoals bij bijvoorbeeld het boek kan. In die zin is televisie een snel en
ongrijpbaar medium, wat ook geldt voor de uitgezonden teksten. Natuurlijk ontkrachten de
videorecorder en het herhalingsbeleid deze eigenschap. Hun invloed blijft echter selectief en
verandert niets aan de aard van het televisiemateriaal.
Het televisiebeeld is constant in beweging. Omdat de uitgezonden beelden elkaar in
hoog tempo opvolgen, kan de kijker geen afzonderlijke beelden waarnemen. Deze continuïteit
is kenmerkend voor de uitdrukkingswijze van televisie. Ze bevindt zich niet alleen op het
zojuist besproken vlak van het eenduidige beeld, maar geldt ook voor de aaneenschakeling
van meer beelden of instellingen achter elkaar, montage is hierbij cruciaal, en van
verschillende gebeurtenissen.165 Williams trok deze lijn door en sprak in termen van flow of
continuïteit met betrekking tot de aaneenschakeling van complete programma’s. Ellis op zijn
beurt wees juist op de segmentatie van het televisieaanbod, in de zin dat elk nieuw
programma in feite een breuk met het voorgaande aankondigt.166 Concreet betekent dit dat de
algemene presentatiewijze bestaat uit korte, afzonderlijke segmenten verbonden door
associatie in plaats van door logica. Voor dit onderzoek is niet zozeer van belang hoe televisie
haar materiaal precies aan het publiek aanbiedt, als wel welke invloed die presentatiewijze
heeft op het publiek. Op basis van de gepresenteerde beeldenreeks construeert de toeschouwer
een denkbeeldige eenheid van ruimte. Dit versterkt zijn indruk dat hij zich in de ruimte van
het verhaal bevindt en dat hij verwikkeld is in de handelingen die zich in deze ruimte
afspelen. Aan de beweeglijkheid van de ruimte is het verstrijken van tijd direct zichtbaar: de
ruimte krijgt een tijdsdimensie. Vice versa krijgt de tijd een ruimtedimensie, namelijk die van
de gelijktijdigheid. Televisie construeert, net als film, tijd en ruimte. Deze constructie betreft
een aaneenschakeling van afzonderlijke beelden, fragmenten of instellingen die in hun
samenhang een (audio)visueel continue sequentie vormen. André Bazin poneerde in dit
opzicht de stelling dat de ongebondenheid aan de beperkingen van tijd en ruimte twee
vrijheden impliceert: de vrijheid van handeling ten opzichte van ruimte en tijd en van afstand
en perspectief ten opzichte van de handeling.167 De cameravoering en montage voegen aan de
beweeglijkheid van de ruimte en aan wat er zich in afspeelt een extra bewegingsdynamiek toe,
die de kinetische werking van de uitgezonden beelden versterkt. De bewegingen die de
beelden zichtbaar maken, worden als het ware door de toeschouwer direct fysiek ervaren,
ondanks zijn vaste plaats in de huiskamer. De cameravoering en montage brengen de
toeschouwer in beweging en bepalen bovendien de positie van de toeschouwer in de
Deze driedeling is ontleend aan Masts differentiatie van het begrip “succession”. Zie verder: Kattenbelt (2002
II) Pagina 39
166
Deze breuken, of afwisseling van programma’s, vinden steeds meer op vaste tijdstippen plaats: zogenaamde
time slots. Dit beleid leidt ertoe dat alle narratieven in vooraf vastgestelde en onveranderlijke tijdsdelen verteld
moeten worden. Homogenisering en vervlakking zijn het gevolg, terwijl experiment en persoonlijkheid aan
ruimte in moeten boeten.
167
Bazin (1984) Pagina 17
165
44
narratieve ruimte en daarmee ten opzichte van de handelingen die zich in deze ruimte
voltrekken. Zij sturen de aandacht van de toeschouwer en geven bepaalde aspecten van de
ruimte, al dan niet via vergroting of verkleining, een bijzondere betekenis. Kattenbelt voegt
dit toe: “Instellings- en positiewisselingen van de camera binnen de scène zijn tot op zekere
hoogte ook te begrijpen als een imitatie van de waarneming van een toeschouwer die zelf het
gebeuren direct gadeslaat.”168. De dynamiek en natuurlijkheid van de ruimte zijn vooral een
consequentie van de bijzondere relatie tussen werkelijkheid en fotografie. Dankzij de
nauwkeurigheid van de fotografie wordt het beeld zoals de televisie dat uitzendt geassocieerd
met dynamisch en natuurlijk of realistisch, in de zin van natuurgetrouw, in de afbeelding en
weergave van de werkelijkheid. Bovendien, zo meldt Gary R. Edgerton, dragen de inherente
vormeigenschappen intimiteit en onmiddellijkheid van televisie bij aan de illusie van “(…)
being there (…)”: “Television’s unwavering allegiance to the present tense is (…) one of the
medium’s grammatical imperatives (…)”169. Deze associaties zijn belangrijk voor de
geloofwaardigheid en de overtuigingskracht van het getoonde, die beide identificatie mogelijk
maken. En een mate van identificatie dient plaats te vinden om identiteits- of groepsvorming
in gang te kunnen zetten. Een ander vormaspect dat de ‘illusie van de werkelijkheid’ vergroot,
bestaat eruit dat in een televisieprogramma de verbeelding slechts elektronisch opgewekte
lichtflitsen zijn en daarmee even imaginair als het verbeelde. Het gevolg is dat het
onderscheid tussen de verbeelde en de imaginaire wereld in eenzelfde productie vervaagt,
waardoor de imaginaire wereld in het televisieprogramma als even werkelijk wordt ervaren
als de verbeelde wereld. Metz past ditzelfde principe toe op film, als hij zegt: ‘Film is
imaginair. De consequentie is dat het imaginaire in film meer als werkelijk wordt ervaren.’170.
Deze veronderstelling sluit nauw aan bij de opvatting van onder andere Bazin en Walter
Benjamin over de positie van de acteur in film. Beiden menen dat het onderscheid tussen
acteur en personage in die zin is opgeheven, dat de acteur slechts als personage verschijnt.
Door de fysieke afwezigheid van de acteur kan de toeschouwer zich volledig inleven in het
personage dat de acteur verbeeldt. Voor hem is het personage meer een object van
identificatie dan een psychologische opponent. In dit opzicht kan film naar het oordeel van
Benjamin bij uitstek een niet-mimetische ofwel anti-illusionistische kunst zijn, die de
werkelijkheid niet weergeeft, maar openbaart. We kunnen deze veronderstelling prima
toepassen op televisie. Doordat televisie aan een massapubliek een snelle opeenvolging van
vluchtige beelden presenteert, ontbreken de tijd en intimiteit voor een directe contemplatieve
beschouwing. Als gevolg daarvan is televisie in staat schokervaringen teweeg te brengen, die
maatschappelijke tegenstellingen en tegenstrijdigheden inzichtelijk dan wel fysiek ervaarbaar
maken.
De narratie
In de inleiding heb ik aangetoond dat inhoud en uitdrukking samen een betekenend geheel
vormen, bijvoorbeeld een televisienarratief. In feite kunnen we zeggen dat alle
televisieprogramma’s narratief zijn, omdat achter elk programma enige mate van intentie en
structuur schuilgaat. Voor Burton kenmerkt structuur het televisienarratief, zowel op het
niveau van de tekst zelf als op dat van de rationele en emotionele interpretatie door de
kijker.171 Deze structuren kenmerken zich door hun repetitieve aard, waardoor programma’s
in staat zijn bij het publiek verwachtingen op te roepen. Herhaling zorgt voor een
vertrouwdheid die volgens Caughie “(…) is one of the conditions of existence (…)”172 voor
168
Kattenbelt (2002 II) Pagina 90-91
Edgerton (2001) Pagina 2-3
170
Interpretatie van Metz door Kattenbelt (2002 II) Pagina 83
171
Burton (2000) Pagina 96
172
Caughie (2000) Pagina 222
169
45
televisie. Ook J. Ellis wijst op het belang van de herhalingsstructuur en ziet deze als
overtuigend argument voor de segmentatie van het televisienarratief. In het specifieke geval
van de televisieserie vervult deze structuurvorm bovendien een ideologische functie, in de zin
dat “Het telkens weer presenteren van een dilemma dat nooit fundamenteel wordt opgelost
(…) een presentatie van het alledaagse als onveranderlijk en onveranderbaar impliceert.”173.
Volgens Caughie vormt de uitrekking in tijd van een geïnterrumpeerd narratief een van de
specifieke bijdragen van televisie aan de lange historie van het verhaal, waarbij televisiefictie
“(…) substitutes familiarity for identification, a familiarity which depends on recognition,
repetition, and the extention of time.”174. Edgerton vat in één zin enkele van de belangrijkste
kenmerken van de televisietaal als ‘supernarratief’ samen: “(…) the language of TV is highly
stylized, elliptical (rather that linear) in structure, and associational or metaphoric in the ways
in which it portrays images and ideas.”175.
Burton benoemt twee narratieve basisvormen, die schrijvers al ver voor de komst van
televisie toepasten en die bovendien iets zeggen over de positie van de kijker in of met de
tekst.


De eerste basisvorm betreft het objectieve narratief, waarbij observeren en ‘window to
the world’ treffende eigenschappen weergeven. Burton voegt hieraan toe dat
“Typically of television today, factuality is explained through some fictional
devices.”176.
De tweede basisvorm is het subjectieve narratief, waarbij betrokkenheid bij en
deelname aan het verhaal door de kijker centraal staan. De kijker maakt deel uit van
het verhaal; “(…) commonplace in fiction.”177.
A. Goodwin en P. Whannel geven drie wat concretere voorbeelden van televisienarratieven
die kijkers aan kunnen trekken: beginnen met een probleem dat aan het eind van het
programma is opgelost; individuen waarmee het publiek zich kan identificeren of in inleven;
een magische afloop.178 Ook het structuralisme, een wetenschappelijke stroming die Claude
Levi-Strauss initieerde en Louis Althusser verder uitwerkte, veronderstelt dat teksten het
begrip van de kijker kunnen organiseren. Het gaat ervan uit dat teksten zelf georganiseerd zijn
rond enkele structurele principes, “(…) core structures to stories (…)”179, aan de hand
waarvan mensen proberen een regelmaat te vinden in de wereld. De twee belangrijkste
ordeningsideeën van het structuralisme heb ik bij de inhoud al aan de orde laten komen, te
weten: binaire opposities en mythen. Een goed begrip van het televisienarratief impliceert ook
een begrip van hoe televisiemateriaal georganiseerd is om met het publiek om te gaan: hoe
zijn betekenissen geconstrueerd in het materiaal en geprojecteerd op het publiek? Want, zo
stelt Burton terecht: “Narrative organizes meanings and shapes the sense we make of
television.”180. S. Kozloff heeft een aantal karakteristieken van Amerikaanse, fictieve
televisienarratieven in kaart gebracht, welke evenzogoed toepasbaar zijn op andere
televisieculturen. Zo kenmerkt de narratie van televisiefictie zich volgens Kozloff door:
173
De Leeuw (1995) Pagina 84
Caughie (2000) Pagina 205
175
Edgerton (2001) Pagina 10
176
Burton (2000) Pagina 104
177
Idem
178
Zij gaan er bovendien van uit dat deze attractie-elementen, de repetitieve structuren die het publiek verwacht
en waarvan het geniet, deel uitmaken van een naturalisatieproces dat de aanwezigheid van een ideologie
maskeert. Vertrouwdheid stopt het publiek televisiekijken reflexief te benaderen. Goodwin en Whannel (1990)
In: idem Pagina 110
179
Idem Pagina 114
180
Idem Pagina 118
174
46

het gebruik van een voice-over en een directe aanspreekvorm die beide in dienst staan
van een alwetende narratie;
 voorspelbare, formulaire, meervoudige en onderling verbonden en samengevoegde
verhaallijnen.
Op inhoudelijk niveau zijn volgens Kozloff typerend:
 de niet chronologische volgorde van handelingen;
 de open diegesis, in de zin dat de grenzen van televisieprogramma’s niet strikt zijn;
 de nadruk op de scène en de ellipsen tussen scènes;
 de geïndividualiseerde karakters passend in gestandaardiseerde rollen;
 en de suggestieve of simpele en functionele decors en achtergronden.
 Verder noemt hij de narratieve cut bij het gestandaardiseerde tijdslot en de nadruk op
series en serials.
Uit deze opsomming blijkt geen duidelijke link met het realisme, een idee dat vele
wetenschappers als een dominante functie van het televisienarratief zien.181 Met de inmiddels
besproken ideologische werking van naturalisatie op inhoudelijk niveau en de bijzondere
relatie tussen werkelijkheid en fotografisch televisiebeeld op uitdrukkingsniveau hebben we
voldoende aanleiding een “(…) relatie tussen televisiedrama en de werkelijkheid (…)”182 te
veronderstellen. Voor het onderzoek, waarin de relatie tussen televisiefictie en
identiteitsvorming centraal staat, lijkt het me relevant dat ik deze relatie tussen televisie en
dagelijks leven nader toelicht. Ik denk namelijk dat de overtuigingskracht van verhalen een
belangrijke rol speelt bij de mate waarin via de televisie identiteiten kunnen veranderen.
Fiske beweert dat het realisme het televisienarratief domineert: “(…) realism imposes
coherence and resolution upon a world that has neither (…)”183. Hij bedoelt daarmee te
zeggen dat het realisme de werkelijkheid niet reproduceert, maar er betekenis aan geeft. De
werkelijkheid is immers het product van mensen en geen universeel object.184 Vanuit deze
overtuiging kan Fiske zich niet vinden in de voorstelling van televisie als window to the
world, simpelweg omdat de historische en culturele dimensie van representatie daarmee
onterecht gemaskeerd wordt. Williams kan zich daar volledig in vinden: ‘realisme poogt een
bijdrage te leveren aan het begrijpen en beschrijven van de psychologische, sociale en fysieke
krachten die de werkelijkheid constitueren en is derhalve geen nauwgezette kopie van die
werkelijkheid’185. Hij legt realisme dan ook uit als een speciale houding ten opzichte van de
werkelijkheid en bovendien als een specifiek artistieke methode. Zowel Fiske als Williams
verbinden in hun omschrijvingen realisme met ideologie in die zin dat het de heersende norm
aanduidt met betrekking tot betekenisproductie in drama. Williams acht het goed mogelijk dat
via het realisme het dominante discours ter discussie gesteld wordt en toont zich daarmee
optimistischer dan Fiske over de mogelijkheden dat realisme inzicht verschaft in de
belangrijkste constituerende krachten van de werkelijkheid. Tulloch sluit zich aan bij
181
In tegenstelling tot Williams en Tulloch verbind ik het realisme vooral aan de narratie in plaats van aan de
inhoud van televisiefictie. Realisme is immers ook afhankelijk van uitdrukkingsaspecten, die samen met
inhoudsaspecten in de narratie samenkomen.
182
De Leeuw (1995) Pagina 70
183
Burton (2000) Pagina 98. Stuart Cunningham sluit zich hierbij aan: “Event (…) is replaced by ‘causation and
consequence’; and ‘cause’ is defined in realist terms (…)” Tulloch (1990) Pagina 98
184
Mijns inziens schetst Fiske hier een veel te simpel wereldbeeld en ontkent hij daarmee de gelaagdheid van
ons bestaan. Want natuurlijk bestaat er wel een objectieve werkelijkheid. De mens ervaart, interpreteert en duidt
deze, waardoor een subjectieve en betekenisvolle werkelijkheid ontstaat. Fiske spreekt slechts van deze laatste
werkelijkheid, terwijl ik er stellig van overtuigd ben dat ook de eerste en meer fundamentele werkelijkheid
bestaat.
185
Interpretatie van Williams door De Leeuw (1995) Pagina 71
47
Williams met zijn overtuiging dat auteursdrama een potentiële ruimte biedt voor een
alternatief of oppositioneel discours. Auteursdrama stelt de makers in staat een individuele
politieke stem op televisie te laten horen en daarmee de politieke functie van televisiefictie in
relatie tot realisme te vervullen. Tulloch noemt het officiële, het alternatieve en het
oppositionele discours ideologische ruimten die het tv-drama in kan nemen. Televisiefictie
kan zo verschillende discoursen vertegenwoordigen, die elk verschillend gerecipieerd kunnen
worden.186 In de wetenschappelijke dialoog over het realismegehalte van televisiefictie maakt
men een onderscheid tussen de klassiek realistische tekst en de progressieve tekst.


De eerste reproduceert een ‘officieel’ discours dat de dominante ideologie bevestigt.187
Volgens MacCabe “(…) produceert ze het werkelijkheidseffect (…) door de
geconstrueerdheid van de tekst te verhullen.”188.
De tweede onthult daarentegen zijn eigen werkelijkheidsconstructie en ontkent
daarmee de visie van het realisme dat er een externe werkelijkheid bestaat die door
televisiefictie ‘gepakt’ of ‘gevangen’ en vervolgens ‘onthuld’ zou kunnen worden.
MacCabe beschouwt ‘progressief realisme’ als een contradictio in terminis: “Realisme is per
definitie niet in staat om maatschappijkritisch (progressief) televisiedrama te ontwikkelen,
omdat het geen tegenspraak binnen het drama kan produceren die onopgelost blijft en de
toeschouwer uitnodigt voor zichzelf te denken.”189. John Caughie meent dat televisiefictie een
progressieve politieke invulling krijgt op het moment dat de zogenaamde documentary look,
de maatschappelijke inhoud, en de dramatic look, de presentatie van het verhaal, elkaar ter
discussie stellen in plaats van integreren. Over het algemeen kunnen we, De Leeuw citerend,
stellen dat “(…) realistische representaties voor wat betreft hun visie op de werkelijkheid
maatschappijkritisch (progressief) kunnen zijn, in de mate waarin ze een ideologische positie
presenteren die in strijd is met de status quo.”190. De ideologische functie van realisme hoeft
daarmee niet gereserveerd te blijven voor representaties door een heersend discours. Wat,
zoals De Leeuw opmerkt, overigens wel overeenkomt met de norm van televisie als
overkoepelende organisatie: klassiek realisme reproduceert de dominante ideologie. En
daarmee is het verantwoordelijk voor het werkelijkheidseffect van televisiefictie: “(…) het
ideologisch proces van ‘naturalisatie’ (natuurlijk maken) en ‘transparantheid’ van de
gebeurtenissen.”191.
Zoals De Leeuw terecht opmerkt, is “(…) de discussie over (…) de ideologische
mogelijkheden en beperkingen van het realisme voornamelijk gevoerd over de tekst (…)”192.
In deze statische benadering van het realisme kwam de interpretatiepositie van het publiek
nauwelijks tot helemaal niet aan bod, tot grote ergernis van onder andere Barker, die het
werkelijkheidseffect van televisie uitlegt als “(…) het resultaat van een wederzijds
engagement tussen de visuele en auditieve codes van televisie en de complexe geschiedenis
186
Tulloch toont wat dit laatste betreft grote overeenkomst met Hall en Fiske, die beiden de theorie van de
‘preferred reading’ aanhangen.
187
Ze is de conventionele vertelwijze waaraan A. Kuhn de volgende eigenschappen toeschrijft: lineaire
plotstructuur, hoge mate van narratieve sluiting, fictie die geregeerd wordt door de creatie van een
consistentiegevoel in tijd en plaats en psychologisch ronde karakters. Zie Burton (2000) Pagina 98. De Leeuw
voegt daaraan toe: een duidelijke hoofdpersoon met wie identificatie wordt nagestreefd en die verondersteld
wordt in het bezit van de waarheid te zijn, en een dominant perspectief dat als ‘natuurlijk’ en zonder alternatief
wordt gepresenteerd aan de kijker. De Leeuw (1995) Pagina 72-73
188
De Leeuw (1995) Pagina 73
189
Idem
190
Ibidem Pagina 74
191
Ibidem Pagina 75
192
Ibidem 74
48
(het referentiekader) van de toeschouwer.”193. Een realistischer visie op de relatie tussen
televisiefictie en realisme ontstaat dan door uit te gaan van de mogelijke inname van
verschillende ideologische ruimten door de zender en van de mogelijke positionering van de
kijker op diverse interpretatieposities. Op de wisselwerking tussen televisiefictie en haar
publiek ga ik in de volgende paragraaf dieper in.
Enkele andere aspecten van de narratie mogen hier niet onvermeld blijven. Zo moet
men zich er terdege van bewust zijn dat enerzijds de toenemende dominantie van vaste time
slots en anderzijds het groeiende aantal reclameblokken op televisie grote gevolgen hebben
voor de speelruimte van televisienarratieven. De eerste zorgt ervoor dat alle uiteenlopende
verhalen binnen dezelfde standaard verteld moeten worden en de tweede leidt ertoe dat binnen
een afzonderlijk narratief een opdeling plaatsvindt in steeds kortere spanningsbogen, daartoe
is de auteur welhaast ‘gedwongen’ in de strijd om de aandacht van de kijker.
Een ander punt dat nog aandacht behoeft, heeft te maken met de vertelinstantie. Die is
voor dit onderzoek relevant, omdat ze niet alleen een ideologie vertegenwoordigt op basis
waarvan respectievelijk producties worden gemaakt en identiteiten gevormd, maar ook omdat
een beter begrip van de zenderpositie ons duidelijk kan maken of de Europese politiek
überhaupt in staat kan zijn de rol van zender in te nemen. Vanzelfsprekend behoort de
(Europese) politiek tot het dominante discours: zij beschikt over het netwerk en de
(machts)middelen om het audiovisuele veld te sturen en richting te geven. Als zodanig kan
zij, weliswaar indirect, plaatsnemen aan de zenderkant. Relatief invloedrijke, inhoudelijke
inbreng en zeggenschap heeft zij echter ‘slechts’ over het programma-aanbod van de publieke
zenders. Het verschil tussen de publieke en commerciële omroepen gaat verder: waar de
programma’s van de eerste een publieke taak dienen, hebben die van de laatste in principe
enkel tot doel geld op te leveren. Ik ben er heilig van overtuigd dat de doelstelling waarmee
verhalen via televisie verteld worden, publieke dienst of financieel gewin, zowel
consequenties heeft voor de inhoud en uitdrukking van het verhaal als voor de gevolgen voor
de identiteitsvorming.194
Het effect
Zoals we inmiddels hebben gezien is de klassieke Marxistische blik op het massapubliek dat
de ideologie van de elite kopieert achterhaald. Momenteel kent men aan het publiek een veel
grotere ‘macht’ toe: het kan vanuit een bepaald gecultiveerd perspectief bepalen welke
behoefte het op welk moment met welk programma wil laten bevredigen. Toch ligt aan elke
televisieproductie een ideologie ten grondslag en bestaan er machtsgroepen die onze
samenleving domineren. Voor onderzoekers blijkt het echter nagenoeg onmogelijk te
achterhalen wie welke ideeën met welk effect absorbeert. Niet alleen is het proces dat effecten
produceert onduidelijk, maar ook blijkt de aard van effecten moeilijk te doorgronden. Burton
schrijft daarover: “Certainly television has some effects. The problem is to prove it.”195 Dat
heeft deels te maken met de complexiteit van het kijken naar televisiebeelden die
representaties vormen. Kijken vormt namelijk niet slechts een visuele activiteit, omdat men
ook dient te duiden waarnaar men kijkt. Naast kijken bestaat perceptie uit betekenisvorming.
Om de effecten van het televisiekijken beter te kunnen begrijpen, hebben wij profijt van het
inzicht dat aan effecten het geven van betekenissen vooraf gaat. Praten over effecten
193
Ibidem
Zo blijkt de inhoud van televisienarratieven van de Nederlandse Publiek Omroep over het algemeen veel
reflexiever, intellectueel uitdagender en gelaagder dan die van commerciële omroepen. Dit leidt er
onherroepelijk toe dat kijkers van een ‘publiek verhaal’ eerder geconfronteerd zullen worden met cruciale
levensvragen die identiteiten kunnen veranderen, dan dat dat bij kijkers van een ‘commercieel verhaal’ zal
gebeuren. Echter dit betreft mijn hypothetische overtuiging, die ik graag nog een keer in een volgend onderzoek
wetenschappelijk onderbouwd zou willen zien.
195
Burton (2000) Pagina 220
194
49
veronderstelt dat het publiek specifieke betekenissen toekent en verwerkt, die die houding en
het gedrag beïnvloeden. Burton bevestigt: “To argue for any kind of effect from the
interaction of audiences with television material is to assume that this material means
something to the viewer, that the meanings are incorporated in some way and to some degree
within the viewers’ value systems and reality systems.”196. Dit roept de relevante vraag op of
de tekst de betekenissen oplegt aan het publiek, of dat het publiek ze zelf construeert. In de
paragraaf over communicatie heb ik inmiddels via een eendimensionaal communicatiemodel
aangetoond hoe de betekenisvorming bij televisieproducties verloopt. De kijker vormt aan de
hand van een persoonlijke interpretatie een betekenis die in het geheel niet overeen hoeft te
komen met die van de maker. De persoonlijke culturele (kijk)ervaring van de kijker speelt
hierbij een belangrijke rol: “Social and cultural experience makes a difference to what one
sees as ‘normal’ or ‘exceptional’.”197. Volgens D.L. LeMahieu bevestigen of begrijpen niet
alle kijkers de sociale waarden die in televisieproducties gevierd worden: “Participation in a
cultural activity ought not be equated with acquiescence to its values. The decoding of texts
(…) involves a complex process of negotiation (…)”198. Natuurlijk heeft ook de aard van de
tekst invloed. We hebben al gezien dat polysemie de televisietekst typeert. In die zin is
reading televisie een gesofisticeerde handeling: veel moet betekenis krijgen op hetzelfde
moment. Burton maakt met betrekking hierop een onderscheid in twee meningen. Volgens de
eerste mening leidt polysemie tot een variëteit van mogelijke betekenissen voor het publiek,
terwijl volgens de tweede mening televisie desondanks de betekenis van het beeld benadrukt
en narratieve strategieën gebruikt om het publiek te sturen bij betekenistoekenning aan
beelden en programma’s.199 De eerste mening sluit in zekere zin aan bij de
deconstructietheorie, die beweert dat alle betekenis instabiel is, en bij de Preferred Reading
Theory, die stelt dat het verschil in betekenisverlening voortkomt uit de verschillende sociale
ervaringen van de kijkers.200 De tweede mening sluit aan bij de semiotische overtuiging dat de
aard van de tekst het publiek definieert: omdat de tekst aanleiding geeft voor een specifieke
betekenisproductie ontstaat een specifiek publiek. In het licht van beide meningen vind ik het
onbegrijpelijk dat Burton een dikke tweehonderd pagina’s verderop in zijn boek zegt dat “(…)
television doesn’t exist where meaning is concerned.”201. Hij acht het programma en de
daarop gebaseerde betekenissen door het publiek concreet aanwezig en beschouwt the
meaning of television als een abstracte constructie in de geest van de kijker. Aan de ene kant
maakt Burton het verschil niet duidelijk in abstractie/concretie tussen betekenissen over een
programma of medium: ze bevinden zich mijns inziens allebei in de geest van de kijker; waar
anders? Aan de andere kant, en belangrijker, beïnvloedt het medium televisie op een
fundamentele wijze de aard van de televisietekst, waarvan de polysemie slechts een voorbeeld
is. Televisie speelt dus op indirecte wijze, maar daarom niet op een minder bepalende manier,
een rol bij de betekenisvorming door de kijker.202
De belangrijkste onderneming van de deconstructietheorie en de Preferred Reading
Theory bestaat eruit de instabiliteit van teksten aan te tonen, om zo de aanknopingspunten
voor betekenisverlening door het publiek en niet door de cultuurindustrie of auteur bloot te
196
Idem Pagina 212
Ibidem Pagina 194
198
LeMahieu (1990) Pagina 246
199
Burton (2000) Pagina 9
200
Fiske meent dat de verschillen tussen beide theorieën vrij klein zijn: ze bevinden zich slechts op het niveau
van nadruk en methodologie. Fiske (1998) Pagina 198
201
Idem Pagina 212
202
Natuurlijk geeft de kijker niet constant blijk van het besef dat het programma via de televisie wordt
uitgezonden. Bij het lezen van een boek vergeet men immers ook de gedrukte letters op het papier. Kortom het
ontgaat mij volledig welk punt Burton hier probeert te maken. Dat wat hij lijkt te maken is zo waarschijnlijk dat
het onwaarschijnlijk wordt.
197
50
leggen. Beide impliceren dat de relatieve openheid van televisieteksten, mede bepaald door de
associatieve structuren van het medium, de vorming van ideologisch tegengestelde
betekenissen toestaat. Hierop van toepassing is de mening van Fiske dat de Preferred Reading
Theory verband houdt met de semiotiek in de zin dat beide geloven dat dominante
ideologische waarden gestructureerd worden in de tekst door het gebruik van dominante
codes en dus van dominante encodings van sociale ervaring. Hij stelt daar de overeenkomst
tegenover tussen de deconstructietheorie en de semiotiek, die bestaat uit het gedeelde geloof
dat de dominante betekenisverlening niet het semiotische potentieel van de tekst uitput.
Kortom: “The dominant and the oppositional are simultaneously present in both the text and
its readings.” 203, waarbij de eerste gevonden kan worden in de preferred reading en de laatste
in de semiotische toegang die weliswaar door de dominante ideologie gemarginaliseerd is,
maar onmogelijk uitgeschakeld. Op die manier, zo meent Fiske, kan een televisietekst een
gevarieerd publiek aanspreken en op die manier een grote populariteit genieten. Voorwaarde
is dan echter wel dat “(…) there is a common ideological frame that all recognize and can use,
even if many are opposed to it.”204. Volgens Fiske kan de kijker, die statistisch gezien vrijwel
zeker tot een van de cultureel ondergeschikte groepen behoort, dan de confrontatie aangaan
met de tekst en deze decoderen volgens de codes die grote gelijkenis vertonen met die van de
dominante ideologie. Als de kijker “accepts the invitation” dan overvalt deze een gevoel van
plezier: “The pleasure is the pleasure of recognition, of privileged knowledge and of dominant
specularity, and it produces a subject position that fits into the dominant cultural system with
a minimum of strain.”205. Ook Bourdieu ziet het plezier van televisiekijken als verbonden aan
de betekenissen die men krijgt uit programma’s. Hij relateert betekenisvorming en plezier aan
klasse en sociale macht. Voor hem werkt het plezier dat een ondergeschikte, degene zonder
macht, uit een televisieprogramma haalt in zijn voordeel: plezier maakt machtig en “Feeling
powerful adds up to a kind of resistance to those who want to ‘keep you in your place’.”206.
Plezier komt dus voort uit de specifieke relatie tussen betekenis en macht. De kijker ervaart
plezier als hij voelt controle te hebben over de betekenissen die hij genereert uit het
materiaal.207 Daarvoor moet het publiek wel in staat zijn met teksten die tegelijkertijd
tegengestelde betekenissen op kunnen roepen om te gaan en ze te gebruiken. Fiske acht dat
van groot belang met name omdat “(…) meanings are the most important part of our social
structure, and are potentially the main origin of any impetus to change it (…)”208. Hall
onderstreept: “(…) a set of social relations obviously requires meanings and frameworks
which underpin them and hold them in place.”209. Een degelijk besef van de dialoge
populariteit van televisieprogramma’s, dat wil zeggen: van de gelijktijdige aanspraak van het
dominante en onderdrukte publiek, kan inzichtelijk maken welke invloed televisie uitoefent
bij betekenisvorming. De notie van plezier is voor dit onderzoek van belang, omdat die voor
een individuele kijker een waarschijnlijke motivatie vormt te blijven kijken naar een specifiek
programma waardoor hij deel blijft uitmaken van een specifieke kijkergroep.
De meeste wetenschappers zijn het erover eens dat een programma bij het publiek
zowel dezelfde als verschillende betekenissen kan genereren. Barker vat kort samen: ‘(…) de
203
Fiske (1998) Pagina 199-200
Idem
205
Ibidem
206
Bourdieu (1984) In: Burton (2000) Pagina 75
207
Burton noemt nog de mogelijkheid dat plezier in ideologische termen een teken zou kunnen zijn van de
geheime werking van macht. In plaats van een teken van publieksautonomie kan het een teken zijn dat “shuts off
other ways of looking at (…) material.”. Mijns inziens overdrijft deze uitleg van plezier de macht en
sturingsmogelijkheden van de dominante groep en doet zo op geen enkele wijze recht aan de interpretatievrijheid
van het individu. Burton (2000) Pagina 91
208
Fiske (1998) Pagina 202
209
Hall (1984) In: idem
204
51
toeschouwer kan verschillende posities innemen ten opzichte van het gebodene en op grond
daarvan niet als een passieve consument van voorgestructureerde betekenissen worden
beschouwd.’210. En de onderzoeken in Burtons opmerking maken de wetenschappelijke
overtuiging concreet: “(…) studies show that large numbers of people read texts in different
ways (…)”211. Het blijft echter onduidelijk op welk niveau Burton de ‘reading’ van tekst
beziet, op betekenis- of effectenniveau. In het kader van dit onderzoek gaat het om de effecten
die voortkomen uit de toegekende betekenissen. Ik sluit me bij Burton aan dat effecten in
belangrijke mate neerkomen op gedrag en houding. Het verband met identiteit lijkt me hier
evident. Ook B. Gunter heeft zich beziggehouden met de typologie van effecten en hij
categoriseert ze als:



cognitief, betrekking hebbend op houdingen en overtuigingen;
affectief, betrekking hebbend op emoties;
en gedragsmatig.212
Alledrie de niveaus verhouden zich in duidelijke zin tot identiteit: de specifieke en
kenmerkende cognitieve en affectieve aspecten vormen samen iemands innerlijke identiteit
die tot uiting komt in het individuele en unieke gedrag. We kunnen ons nu afvragen of het
publiek wel coherent genoeg is om effecten te kunnen generaliseren. Me baserend op
Bourdieu, ‘culturalisatie’, en Anthony Giddens, ‘de mens is minder uniek dan zij gelooft’, ben
ik ervan overtuigd dat er ondanks de verschillen in individuele betekenisverlening toch sprake
is van een grote mate van overeenkomstigheid, die zich concreet openbaart in effecten en
vervolgens in groepsvorming. Niet alleen speelt de sociale (groeps)druk hierbij een rol, maar
ook beïnvloedt de gelaagdheid van de culturele context in grote mate de wijze waarop
betekenissen, en uiteindelijk effecten vorm krijgen. In dit verband maak ik een vergelijking
met de in de psychologie gehanteerde nature-nurturetheorie, die hopelijk het één en ander
verheldert. Vergelijkbaar met de genen bepaalt de culturele context het arsenaal aan
mogelijkheden die het individu ter beschikking staan bij betekenisvorming. En vergelijkbaar
met de specifieke sociale context zijn de concrete persoonlijke omstandigheden van het
individu op een bepaalde plaats en tijd van doorslaggevend belang voor de betekenissen die
uiteindelijk daadwerkelijk worden toegekend.213 De opmerking van Christine Geraghty sluit
hierbij aan: “(…) television watching makes sense within a variety of contexts which may
link it to social arrangements…”214. Ook Burton onderstreept het belang van de culturele
context voor betekenisvorming: “The audience’s assessment of representations will be
influenced by factors such as where they live.”215. We hebben hier te maken met individuele
betekenistoekenning, die het individu vervolgens, voor of na sociale toetsing, vertaalt naar een
effect. In schema:
Betekenend geheel
Betekenis
Effect
Sociale toetsing
Schema VI: Effectvormingsmodel
Effect
(Schippers 2004)
210
Interpretatie van Barker (1988) door De Leeuw (1995) Pagina 75
Burton (2000) Pagina 226
212
Idem Pagina 222
213
Natuurlijk loopt deze vergelijking op tal van plaatsen mank; zo zijn genen onveranderlijk in tegenstelling tot
de dynamische cultuur. Toch laat ze zien hoe individuele vrijheid cultureel is ingeperkt.
214
Burton (2000) Pagina 213
215
Idem Pagina 194
211
52
Ik veronderstel dat alle geproduceerde betekenissen resulteren in of bijdragen aan een
concreet effect. Ófwel zullen zij bestaande identiteitselementen bevestigen en in dit geval is er
geen sprake van een inhoudelijke verandering, maar van een versterking van gesettelde
overtuigingen, emoties en gedrag, ófwel zullen ze bestaande identiteitselementen ontkrachten,
wat zal leiden tot een natuurlijke aanpassing van gesettelde overtuigingen, emoties en gedrag.
Ik wil hier graag een vergelijking maken met het onderscheid dat Rockeach maakt
tussen centrale en perifere identiteitselementen. Ik denk namelijk dat ook betekenissen
ingedeeld kunnen worden al naar gelang hun relevantie voor het individu dat ze produceert.
Daarbij zijn kernbetekenissen conservatief en minder snel veranderlijk dan perifere
betekenissen. Als een kernelement echter verandert, zal het effect groter zijn voor het totale
individu, dan als een perifere betekenis verandert. Dat impliceert dat televisieproducties alleen
dan een fundamentele verandering in iemands identiteit teweeg kunnen brengen op het
moment dat het betreffende individu aan de hand van het aangeboden materiaal een betekenis
produceert die zijn kernbetekenissen beroert. Identiteitsvorming of -verandering behelst dus
een ingewikkeld proces waarbij verscheidene niveaus te onderscheiden zijn. Wat betreft de
sociale toetsing lijkt het me zinnig op te merken dat die de positie van het individu in een
sociaal systeem of collectief uitdrukt. Betekenissen die resulteren in effecten zijn per definitie
sociale constructies die na toetsing, direct of indirect via het geresulteerde effect, aan
relevantie kunnen winnen, verliezen of gelijk blijven. Welke betekenissen het publiek precies
vormt op basis van welke informatie uit het aangeboden televisiemateriaal en welke effecten
het publiek daaraan verbindt, oftewel “(…) how it is used in the internal models which a
viewer constructs about ‘the world’ (…)”216, is volgens Burton niet duidelijk. Williams neemt
hier, specifiek met betrekking tot televisiefictie, een wat stelliger positie in: “Juist omdat
drama door de televisie werd geïntegreerd in het dagelijks leven is het voor Williams een van
de belangrijkste middelen waarmee mensen hun wereld construeren en begrijpen.”217. Hij acht
televisie in staat alledaagse ervaringen te communiceren en mensen daarover na te laten
denken. In dat opzicht is Trevor Griffiths het roerend met hem eens: “I think drama is a
perfect space to find ways of understanding and repercieving the world.”218. De Leeuw voegt
zich vol overgave bij deze overtuigingen: “Drama is waarschijnlijk de meest ideale vorm om
mensen te laten zien en voelen wat het betekent mens te zijn, inzicht te geven in hoe mensen
zich tot elkaar verhouden en welke psychologische processen daarbij aan de orde zijn.”219.
Williams sprak in dit verband van ‘dramatisering van de samenleving’, waarmee hij bedoelde
dat “(…) dramatische conventies actief zijn als maatschappelijke en culturele conventies, in
die zin, dat ze niet alleen aangeven hoe we de werkelijkheid moeten zien, maar deze ook zelf
organiseren.”220. Hiervoor is de potentie van televisie cruciaal om mensen te binden en te
scheiden, ervaringen te homogeniseren en verschil te versterken en zo “(…) mensen een
ankerpunt [te] bieden in de ervaring van culturele identiteit, in het zoeken naar en herkennen
van normen en waarden die groepen, van uiteenlopende samenstelling en omvang, als
gemeenschappelijk ervaren.”221.
Vooral het woord ‘herkennen’ verdient hier extra aandacht. Herkenning veronderstelt
immers een cultureel geheugen: op grond van herinneringen kunnen ervaringen bekend
voorkomen. Ditzelfde geheugen kan, zoals we hebben gezien bij de behandeling van de
collectieve identiteit, onmogelijk gemist worden bij groepsvorming en -behoud. Over de
invloed van televisie op de herinneringen en het geheugen lopen de meningen tussen
216
Burton (2000) Pagina 228
De Leeuw (1995) Pagina 70
218
Griffiths (1984) In: Tulloch (1990) Pagina 89
219
De Leeuw (2003) Pagina 15
220
Idem Pagina 13
221
Ibidem Pagina 6
217
53
wetenschappers onderling nogal uiteen. In navolging van Frederic Jameson’s bewering dat in
de postmoderne cultuur televisie en andere visuele media een groeiend ‘onrealistisch’ gevoel
van aanwezigheid, identiteit en historie hebben gesteund, bepleit Williams dat door de flow
programma’s geen context of mogelijkheid hebben voor onthouden en stelt Stephen Heath
kort en krachtig: “(…) television produces forgetfulness, not memory (…)”222. Steve
Anderson neemt stellig afstand van deze overtuigingen: “TV (…) has played a crucial role in
the shaping of cultural memory.”223. Volgens Anderson consumeren en verwerken mensen
geschreven, gefilmde en geteleviseerde narratieven binnen een web van individuele en
culturele krachten die hun receptie en de wijzen waarop ze de narratieven gebruiken
beïnvloeden. Culturele geheugens worden dan ook gemaakt en moeten begrepen worden in
relatie tot een reeks culturele en ideologische krachten. Michael Bommes en Partick Wright
merken dan ook terecht op: “Memory (…) is both social and historic: (…) finding its basis in
conversations, cultural forms, personal relations, the structure and appearance of places and,
most fundamentally…in relation to ideologies which work to establish a consensus view of
both the past and the forms of personal experience which are significant and memorable.”224.
Deze notie van het geheugen als een primair sociale constructie in plaats van een individuele
toont een sterke overeenkomst met dit inzicht van Maurice Halbwachs: “Iedereen maakt
tegelijkertijd en achtereenvolgens deel uit van verschillende groepen. Elk van die groepen
ontwikkelt een origineel collectief geheugen dat voor een tijd de herinneringen die de groep
belangrijk acht, zal levendig houden. Die herinneringen zullen echter ook de leden van die
groep interesseren. Het is op basis van die verschillende collectieve geheugens dat zij hun
eigen herinneringen zullen kunnen verduidelijken en aanvullen.”225. Individuele herinneringen
zijn dus altijd doordrongen van collectieve invloeden, die leemtes invullen en betekenis
toeschrijven aan beleefde ervaringen. Halbwachs spreekt in dit verband van groepsgeheugen
of geleend geheugen. Toch houdt hij vast aan het geheugen als een individuele capaciteit en
hij onderscheidt daarin twee soorten:


een intern, persoonlijk en autobiografisch geheugen dat herinneringen bevat aan
gebeurtenissen die men zelf heeft meegemaakt;
en een extern, sociaal en historisch geheugen dat is samengesteld uit verhalen en
andere informatievormen die men ergens tot zich heeft genomen.
Deze twee zijn niet gemakkelijk van elkaar te scheiden: “(…) denken is verdeeld tussen
persoonlijke indrukken en collectieve denkstromingen.”226. Hieruit volgt dit: “Communicatie
en overeenstemming van ideeën, worden echter slechts mogelijk in een kunstmatige ruimte
die het denken van verschillende individuen overstijgt en omvat: in een collectieve tijd en
ruimte en in een collectieve geschiedenis.”227. In dergelijke kaders kan het denken van
verschillende individuen samenvloeien. In mijn interpretatie ligt dit kader aan de basis van
een groep of collectief en in de woorden van Foucault: een discours. Groepen of discoursen
interpreteren het verleden elk op een eigen wijze. Een individu dat deel uitmaakt van
verscheidene groepen verplaatst zich telkens weer in het specifieke groepsstandpunt ten
opzichte van het verleden, waarbij het steeds een beroep doet op daarbij aansluitende
herinneringen. Vanzelfsprekend zegt een individu zo nu en dan zijn lidmaatschap van een
bepaalde groep op en sluit zich vervolgens bij een andere aan. Dit heeft tot gevolg dat “(…)
222
Anderson (2001) Pagina 19
Idem Pagina 20
224
Bommes en Wright (1982) In: ibidem Pagina 21
225
Halbwachs (1991) Pagina 28
226
Idem Pagina 20
227
Ibidem
223
54
onze herinneringen zich (…) gedurig zullen vernieuwen en vervolledigen.”228. Hieraan stelt
Halbwachs echter twee voorwaarden:


ten eerste moet het individu dat zich aansluit bij een nieuwe groep beschikken over
herinneringen die hem nog niet in al hun aspecten duidelijk voor ogen staan.
Halbwachs meent dat het verleden niet als afgewerkte beelden ‘in de onderaardse
gangen van ons denken worden opgeslagen’, maar wel als indicatoren door de
samenleving worden bewaard en met behulp waarvan het individu, op basis van
onvolledige of onduidelijke herinneringen, zijn verleden kan reconstrueren. “Als we
op basis van de verhalen van anderen ons geheugen zo gemakkelijk kunnen opfrissen,
is dat omdat ons geheugen niet leeg was, maar vaag.”229;
en ten tweede moeten de herinneringen van de groep waarbij een individu zich
aansluit op enigerlei wijze verband houden met zijn eigen verleden. Alleen dan kan
het geheugen van anderen dat van de enkeling aanvullen en verstevigen.
Het belang van herinneringen voor de individuele en groepsidentiteit is enorm. Begrip van het
(eigen) verleden op basis van herinneringen ontbloot een bepaalde constante in het zijn die het
mogelijk maakt zich bewust te worden van de eigen identiteit over de tijd heen. Halbwachs
schrijft daarover: “Het collectief geheugen is (…) de groep van binnenuit gezien, over een
periode die de gemiddelde duur van een mensenleven niet overtreft. Het geeft de groep een
beeld van zichzelf, dat zich in de tijd ontrolt, maar wel op zo’n manier dat de groep zich
steeds kan herkennen in de opeenvolgende beelden. Wat in het collectieve geheugen
benadrukt wordt, is de continuïteit, de overeenkomsten, de identiteit die doorheen de
gebeurtenissen wordt bewaard.”230. Heden en verleden blijken zo dus onafscheidelijk.
Immers, op het moment dat een groep zich bewust wordt van zijn verleden, dat verleden in
het heden bewaart en groepsleden in staat stelt vanuit het heden het verleden binnen te
dringen, ontwikkelt het een eigen geheugen. Lynn Spigel beweert dat herinneringen dienen
om “(…) discover the past that makes the present more tolerable.”231. Hierbij is de kans groot
dat de groep de overeenkomsten tussen heden en verleden groter acht dan de verschillen. Dat
betreft volgens Halbwachs echter een illusie waarvan de groep zich niet bewust kan worden,
omdat het oude beeld dat hij van zichzelf had zich ongemerkt heeft veranderd. Hier is voor dit
onderzoek essentieel “(…) dat de kenmerken waardoor de groep zich van andere groepen
onderscheidt, zijn blijven voortbestaan.”232.
Maar welke rol nu speelt televisiefictie bij de productie en het behoud van deze
herinneringen? Edgerton noemt de invloed van televisie op het collectieve geheugen als één
van de zeven aannamen over de aard van ‘televisie als historicus’. Hij bespreekt daarbij de
relatie tussen de professionele en deze vorm van populaire geschiedschrijving. Hij haalt
daarvoor Warren Susman aan, die meent dat mythe en historie hecht met elkaar verbonden
zijn: “One supplies the drama; the other, the understanding.” en “Together they enrich the
historical enterprise of a culture, and the strengths of one can serve to check the excesses of
the other.”233. Anderson noemt in antwoord op bovenstaande vraag een tweetal werkingen van
televisie:
228
Ibidem Pagina 26
Ibidem Pagina 27
230
Ibidem Pagina 34
231
Spigel (1995) In: Anderson (2001) Pagina 23
232
Halbwachs (1991) Pagina 34
233
Susman (1984) In: Edgerton (2001) Pagina 6
229
55


aan de ene kant beschouwt men het medium als een ideaal hulpmiddel van het
cultureel geheugen, met zijn ritualistisch, ‘event-style coverage’ en capaciteit voor
oneindige herhaling;
en aan de andere kant erkent men televisie voor haar bijdrage aan gebeurtenissen die
het binden van een natie op momenten van herinnering en rouw bevorderen. Deze
therapeutische werking kent Anderson met name toe aan historisch drama: “(…) the
expression –and perhaps ultimate exorcism- of a collective trauma.”234.
Beide leggen de nadruk echter vooral op herinneringen die al bestaan in de geest van de
(kijkers)groep. Televisieproducties kunnen daarentegen ook nieuwe herinneringen produceren
of bestaande oproepen, aanvullen en verrijken. Zo schrijft Anderson dat televisie het mogelijk
maakt voor de kijkers de liveliness en rijkdom van het verleden te herontdekken: “(…) to see
and feel what it must have been like to be a part of history.”235. Overtuigender stelt
Halbwachs: “Van heel wat herinneringen kunnen we aannemen dat zij minstens ten dele het
produkt zijn van verhalen en reflectie.”236. Vervolgens wijst hij op de onderschatting van de
invloed van onder andere televisiefictie als hij zegt: “(…) het aandeel van het sociale en het
historische is in onze herinneringen veel groter dan gewoonlijk wordt aangenomen.” 237. Ook
Foucault wijst op de invloed van televisie op het “(…) reprogramming pnpular memory which
existed but had no way of expressing itself.”238. Hij gelooft daarbij echter slechts in negatieve
beïnvloeding. Dat licht hij toe in tdrmen van macht, misbruio en onderdrukking door “(…) a
whole number of apparatuses (…) set up to obstruct the flow of (…) popular memory
(…)”239, waaronder televisie. Foucault verkijkt zich hier echter op een cruciaal punt. Hij gaat
uit van een door media onbevlekt en authentiek sociaal geheugen. Dat getuigt van een te
ideaaltypische insteek, omdat hij geen rekening houdt met herinneringen die juist door het
gebruik van televisie zijn aangevuld, opgeroepen of gevormd. De opmerkingen van Foucault
verliezen daardoor aan realiteitszin en geloofwaardigheid. In plaats daarvan biedt televisie
haar kijkers juist de mogelijkheid “(…) to navigate and remember their own past with
creativity and meaning (…)”240. De Leeuw gelooft dan ook terecht dat televisie actief
cultuurgeschiedenis kan schrijven door aandacht te besteden aan historische gebeurtenissen,
waardoor “(…) inzicht in wie wij zijn en hoe wij zo geworden zijn, kan toenemen.”241. De
televisie confronteert de kijkers echter ook met het verleden, de ideeën en waarden van
mensen buiten de eigen groep: “(…) een blik die hun gevoel van die eigen groep en
gemeenschap uitdaagt.”242. Televisiefictie zorgt door “(…) het vertellen van verhalen aan
mensen over de eigen werkelijkheid, over de eigen geschiedenis en over de geschiedenis en
werkelijkheid van hun buurman of buurvrouw.”243 voor duiding en betekenisgeving in een
wereld waarin daarvoor, ondanks een groeiende behoefte, steeds minder ruimte lijkt te
bestaan. De televisie stimuleert met haar vele uiteenlopende representaties het beleven en
onderzoeken van identiteit. Representaties geven inhoud aan ideologieën, overeenkomst en
verschil en helpen zo de vraag te beantwoorden “(…) wat die identiteit inhoudt en (…) wat
het betekent in deze wereld te leven en te overleven.”244. Deze overtuiging vindt haar
234
Anderson (2001) Pagina 32
Idem Pagina 24
236
Halbwachs (1991) Pagina 25
237
Idem
238
Foucault (1977) In: Anderson (2001) Pagina 22
239
Idem
240
Ibidem Pagina 34
241
De Leeuw (2003) Pagina 19
242
Idem Pagina 9
243
Ibidem pagina 15
244
Ibidem Pagina 13
235
56
fundament in de bewering van Williams dat in en door de media de werkelijkheid zoals de
mens die ervaart steeds opnieuw gevormd wordt. Televisie fungeert daarbij niet alleen als
‘spiegel van de cultuur’, maar “(…) geeft er ook mede vorm aan door culturele
gemeenschappen te creëren waarbij we ons kunnen aansluiten (…)”245. Via gedeelde
(culturele) ervaringen voelen mensen zich aan elkaar verwant. Hartley beweert dat de mens
juist cultuuruitingen zoekt waarin een beroep wordt gedaan op die verbondenheid.246 De mens
selecteert dan uit het aanbod die aspecten die hij belangrijk vindt voor bevestiging en
versterking van zijn eigen identiteit, zijn eigen zijn, zijn specifieke identiteit. De Leeuw: “Zo
bezien is televisie een podium voor verschillende identiteiten, waartussen we ons voortdurend
bewegen.”247.
Een groepsvormingmodel
Om het groepsvormingsproces bij televisieproducties, en fictie in het bijzonder, wat
inzichtelijker te maken heb ik op basis van Halls Preferred Reading Theory een bescheiden
model ontwikkeld. De indruk mag echter niet ontstaan dat ik in dit hele hoofdstuk heb
toegewerkt naar dit model: dat strookt namelijk niet met mijn intentie. Dit model moet
daarom ook gezien worden als een welkome uitbreiding van het theoretische kader zoals ik
dat in voorgaande paragrafen uiteen heb gezet. Het laat zien welke interpretatieposities, in
sterke mate beïnvloed door het persoonlijke referentiekader van elk afzonderlijk individu, het
publiek ten opzichte van een specifieke ‘programmagroep’ in kan nemen en wat die positieinname impliceert voor de keuze van een individuele kijker om zich bij een andere
‘programmagroep’ aan te sluiten. Intussen moge duidelijk zijn dat de zender uit verscheidene
ideologieën er één kan kiezen om te reproduceren, dat de kijker de keuze heeft uit
verschillende interpretaties, afhankelijk van zijn persoonlijke referentiekader, en dat de tekst
in deze zin een grote openheid bezit.248 Ook veronderstel ik de drie posities die Hall opsomt in
zijn Preferred Reading Theory, namelijk preferred, oppositional en negotiated, inmiddels als
bekend. Verder vereist het model nogal wat aannames, die alleen door een praktijkonderzoek
hard gemaakt kunnen worden.
Op het moment dat de zender, meestal een omroep, een productie uitzendt, heeft
deze de keuze voor een bepaalde ideologie gemaakt en vertaald naar de concrete en
desbetreffende tekst. Uitgaande van de Nederlandse, overigens unieke, situatie kunnen we in
het algemeen vaststellen dat elke omroep een bepaald imago, een bepaalde levensstijl of
ideologie vertegenwoordigt.249 Van de diverse producties die eenzelfde omroep maakt, komt
de overgrote meerderheid voort uit en overeen met deze ideologie. Dat is belangrijk te
vermelden, omdat ik daarop mijn aanname baseer dat rondom afzonderlijke fictieproducties
collectieven kunnen ontstaan die de ervaring van het recipiëren van de betreffende productie
gemeenschappelijk hebben. Deze groepen dragen dan bij aan de identiteit van de individuele
kijker: groepsleden delen immers gelijke ervaringen. Bovendien is de kans groot dat de
individuen die deze collectieven constitueren zich kunnen vinden in de ideologie van de
bijbehorende zender, maar daarover later meer.
In het model staat via de tekst de relatie tussen ontvanger en zender centraal. Ik ga
ervan uit dat elke fictieproductie een publiek genereert bestaande uit individuen.250 Elk van
deze individuen beschikt over de vrijheid zijn eigen positie ten opzichte van het getoonde te
245
Ibidem Pagina 19
Ibidem
247
Ibidem
248
Zie onder andere Barker, Fiske, Hall, Tulloch, Williams en anderen.
249
De Nederlandse situatie is uniek vanwege haar verzuilde omroepstelsel, waarin omroepen naast
geloofsideologieën ook andere levensovertuigingen en stijlen uitdragen.
250
In het geval een productie geen of naar de zin van de omroepbazen te weinig publiek trekt, haalt men het
programma immers uit het aanbod.
246
57
bepalen. Het onderscheid tussen zender en tekst verdient hier wat nadere toelichting. Naast
een eventueel omroepblad, kent het publiek de zender toch vooral via de televisieproducties
zelf: de zender maakt deel uit van de tekst.251 Het onderscheid tussen de objectieve en de
subjectieve tekst speelt daarbij een verduidelijkende rol. In de eerste is de zender onzichtbaar
en in de tweede helder en transparant aanwezig. Dat impliceert een verschil in de
positiebepaling van de ontvanger ten opzichte van de zender, dat wellicht gevolgen heeft voor
de intensiteit waarmee de ontvanger een bepaalde positie ervaart.252 Deze posities zijn niet
waterdicht. Ter illustratie: men kan afstand nemen van de zenderideologie en enthousiast
raken over een van zijn programma’s.253 Toch hebben we in dit geval te maken met een



preferred ontvanger (Po). Deze herkent zich in of beleeft plezier aan de productie254,
ziet als zodanig geen reden er afstand van te doen of te nemen en blijft kijken en dus
deel uitmaken van de groep. In dit geval wordt de eenzijdige relatie van de ontvanger
in de richting van de zender sterker.
De oppositional ontvanger (Oo) daarentegen kan zich niet vinden in de productie en
verlaat de groep op zoek naar een andere tijdsbesteding. De houding van de ontvanger
jegens de zender krijgt overheersend negatieve kanten.
De negotiated ontvanger (No) zit tussen beide eerder besproken posities in: deze houdt
zowel positieve als negatieve interpretaties aan de receptie van een fictieproductie
over en twijfelt als gevolg daarvan tussen bij de groep blijven of haar verlaten. Hier
spreek ik van een stabilisering van de relatie tussen zender en ontvanger.255
Ik ga er dus van uit dat de wijze waarop iemand een fictieproductie recipieert, hetzij positief,
negatief of neutraal, gevolgen heeft voor zijn toekomstig kijkgedrag. Ik maak hier een
onderscheid in kijkgedrag op korte en op lange termijn. Dat acht ik noodzakelijk, omdat het
een verschil in mogelijkheden voor de kijker met zich meebrengt.


Het kortetermijngedrag heeft betrekking op het kijkgedrag dat zich voltrekt tijdens de
uitzending van de productie ten opzichte waarvan de kijker zijn positie bepaalt.
Meestal beslist men binnen enkele seconden of men blijft kijken of zapt, wat te maken
heeft met kijkervaringen.
Het langetermijngedrag verwijst naar het kijkgedrag dat plaatsvindt vanaf het moment
dat de productie ten opzichte waarvan men zijn positie heeft bepaald, is afgelopen.
Op het moment dat de Po een productie heeft gevonden die hem bevalt, dan voelt deze weinig
behoefte op zoek te gaan naar een alternatief. Het tegenovergestelde geldt voor de Oo en de
No zit ergens tussenin: deze blijft rondkijken op zoek naar interessante fictieproducties. Dit
verschil komt niet alleen voort uit een praktisch feit -omdat de Po besluit naar een programma
251
Zie het behandelde eendimensionaal communicatiemodel in Schema II
Zo neemt een ontvanger bij een objectieve tekst eerst zijn positie in ten opzichte van de tekst en vervolgens,
via de tekst, tegenover de zender. Bij een subjectieve tekst voltrekt deze positiebepaling tegenover tekst en
zender zich doorgaans simultaan. De zender proclameert ook directer zijn ‘ideologie’, waardoor scherper
toenadering of afwijzing plaats kan vinden.
253
Dit acht ik tekenend voor het huidige eclecticisme: grote omroepideologieën doen niet ter zaken, als het
specifieke programma de behoeften maar bevredigt. Een instelling die tijdens de hoogtijdagen van de verzuiling
in Nederland niet denkbaar was.
254
Deze herkenning en dit plezier kunnen voortkomen uit heel uiteenlopende en persoonlijke zaken, zoals
bijvoorbeeld: favoriet genre; lievelingsacteur; behandelde onderwerp et cetera.
255
Ik voel me geroepen te benadrukken dat het hier om een theoretisch model gaat. Genoemde posities vormen
geen scherp afgebakende categorieën, maar eerder een geïntegreerd geheel. Zo moet ook dit model gezien
worden als een simplificatie van de werkelijkheid.
252
58
te kijken ontbeert deze daardoor de tijd voor verdere oriëntatie-, maar heeft vooral ook te
maken met intentie: waar de Po een productie heeft gevonden om betekenis te kunnen geven
aan zichzelf en de wereld om zich heen of om ontspanning te vinden, daar zoeken de Oo en
No naar alternatieve representatievormen. Een fictieproductie bevredigt in die zin in
doorslaggevende mate de behoeften van de Po, doet dat in mindere mate bij de No en laat dat
achterwege bij de Oo. Ik geloof echter dat elk individu vanuit zijn nieuwsgierigheid nieuwe
dingen uitprobeert, wat impliceert dat ook een Po openstaat voor alternatieven en eventueel
‘zijn’ programma inruilt voor een ander. Ook een Po is dus geen zekere kijker: allerlei zaken
kunnen hem verhinderen te blijven of de volgende keer te kijken.256 Net zo goed kan een Oo
na een eerdere afwijzing van het vertoonde terugkeren bij een fictiegroep. In de loop der tijd
verandert elk individu. Of iemand een Po-, Oo- of No-positie inneemt betreft echt een
tijdsopname. Noch op de korte, noch op de lange termijn blijken de posities dus gefixeerd.
De gereproduceerde ideologie in een specifiek fictieprogramma, en dus van de
bijbehorende omroep, speelt een bepalende rol voor het toekomstig kijkgedrag dat volgt op de
positiebepaling door de kijker. Zo schat ik de kans hoog in dat een Oo bij het op zoek gaan
naar een vervangend fictieproduct zich vooral oriënteert op programma’s afkomstig van een
andere zender en dus met een verschillende ideologische grondslag. Hierin verschilt hij van
de Po die zich, als hij zich al overgeeft aan zijn nieuwsgierigheid, voornamelijk richt op
producties van dezelfde zender. Hier blijkt het onderscheid in korte- en langetermijngedrag
van belang, omdat de Po op de korte termijn niet in staat is een alternatieve fictieproductie
van dezelfde zender te recipiëren. Het komt immers zeer zelden voor dat een omroep twee
verschillende fictieprogramma’s op hetzelfde moment via verschillende kanalen uitzendt. Op
de langere termijn heeft de Po wat meer keus, echter ook beperkt. Ik neem aan dat de
oriëntatie van de No zich richt op zowel producties van dezelfde als van andere zenders. Deze
en de Oo hebben sowieso meer keuzeopties voor toekomstig kijkgedrag dan de Po.
Het verschil in kijkgedrag ondervindt ook invloed van vormeigenschappen van
producties. Een dramaserie of soap kan bijvoorbeeld een vast publiek bestaande uit Po’s
opbouwen, terwijl een single play die mogelijkheid ontbeert. In tegenstelling tot de serie
waarbij gewenning en vertrouwdheid de behoefte aan beoordeling doen afnemen, beoordeelt
het publiek het single play keer op keer weer.257
Nog enkele losse opmerkingen mogen niet ontbreken:



ten eerste kan een Po tot meer fictiegroepen behoren, theoretisch gezien zelfs op
hetzelfde moment. In de praktijk zal een ontvanger echter een-keuze-maken verkiezen
boven heen-en-weer-zappen;
ten tweede is het heel goed mogelijk dat een individu op een bepaald moment
helemaal geen deel uitmaakt van een fictiegroep. De televisie zendt dan niets naar zijn
believen uit258;
ten derde impliceert een fictieprogramma met hoge kijkcijfers veel Po’s259;
256
Ik ga er vanuit dat op het moment dat een Po van een bepaald fictieprogramma door het zien van een ander
fictieproduct zijn vertrouwen en/of enthousiasme in het eerste verliest of zelfs nihileert, deze eerst de positie van
No in zal nemen ten opzichte van het eerste fictieproduct. Je neemt immers ook afstand van jezelf. Dit betreft
echter een lange termijn proces, waarmee ik de standvastigheid van iemands overtuigingen en ideologie wil
benadrukken.
257
Onder andere als gevolg hiervan proberen verantwoordelijken van de omroep elk single play ‘verrassend’ te
laten beginnen, opdat de kijker geboeid en gebonden blijft. Hoe het ook zij, onder andere door slechte publiciteit,
blijft het grote publiek vaak weg.
258
Dit verschilt van de situatie waarin iemand die nooit televisie kijkt en dus zonder ‘keuring’ geen drama ziet.
259
Het is theoretisch natuurlijk mogelijk dat gedurende de uitzending constant vele mensen afstemmen op de
productie om vervolgens ontevreden weg te zappen. In dit uitzonderlijke geval moet er echter na verloop van tijd
duidelijk sprake zijn van verval, omdat het publiek gelimiteerd is en de meeste van die kijkers niet terugkeren.
59


ten vierde wil ik nog opmerken dat de bijdrage van dit model aan de wetenschap eruit
bestaat dat het de processen inzichtelijk maakt die zich voordoen ná Hall’s
interpretatieposities van de Preferred Reading Theory: in die zin vormt het een eerste
stap in de richting van een aanvulling op of uitwerking van deze invloedrijke theorie.
Ook verheldert het model het groepsvormingsproces dat plaatsvindt op basis van
mediaproducten.260 Het model vormt een theoretische abstractie die onderstreept dat
het individu mobiel is in verband met identiteitsvorming261;
en ten vijfde bestaat een tekortkoming van het model uit de onmogelijkheid ervan in te
gaan op individuele argumenten om de positie van Po, No of Oo in te nemen. Wat dat
betreft steunt het veeleer kwantitatief in plaats van kwalitatief onderzoek.
F
F
Omroep*
F
No
F
F
Oo
F
Omroep**
F
Po
F
F
Omroep***
F
Schema VII: Groepsvormingmodel rond fictieproducties en omroepen
(Schippers 2004)
De drie gestippelde ovalen geven de sfeer of groep aan die zich rondom een omroep en zijn
producties bevindt. Ze omvatten alle kenmerken, eigenschappen en normen en waarden
waarvoor een omroep staat en kunnen als zodanig gezien worden als ideologische kaders.
Daarbinnen bevinden zich de omroep en zijn producties, waarvan hier slechts de
260
In principe heeft het echter net zo veel zeggenschap voor andere cultuuruitingen.
Als zodanig biedt het een bruikbaar theoretisch uitgangspuntvoor onderzoek naar de ontwikkeling van de
mobiliteit van de individuele kijker. Toegepast op de Nederlandse situatie zou bijvoorbeeld met behulp van dit
model het verschil in kijkermobiliteit onderzocht kunnen worden tussen de hoogtijdagen van de verzuiling en nu.
Een hypothese zou kunnen zijn: ten tijde van de verzuiling waren fictiegroepen consistenter en verruilden kijkers
minder gemakkelijk een product uit de eigen zuil voor dat uit een andere zuil dan nu.
261
60
fictieproducties met een F zijn aangeduid.262 De gekleurde pijlen verwijzen naar de
verschillende interpretatieposities van de kijker: de rode pijlen representeren de positie van de
Po, de groene pijlen verwijzen naar de positie van de No en de blauwe pijlen staan voor de
positie van de Oo. Om het toch nog enigszins overzichtelijk te houden heb ik de posities
beredeneerd en aangegeven vanuit telkens één omroep: Omroep* vanuit de No, Omroep**
vanuit de Oo en Omroep*** vanuit de Po.263 Daarbij valt goed te zien dat de Po overwegend
binnen het kader van dezelfde omroep blijft, de Oo vooral buiten het kader waarbinnen zich
de fictieproductie bevindt waartegen men zich ‘verzet’ op zoek gaat naar alternatieven en de
No zich zowel binnen als buiten het kader oriënteert.
1.5 De conclusie
In dit hoofdstuk heb ik de invloed van televisiefictie op de vorming van individuele en
collectieve identiteiten aan willen tonen. Vanuit een perspectief dat de identiteit zelf centraal
stelt, heb ik de potentie van televisiefictie op de identiteitsconstructie benaderd. Een
onderliggend doel, namelijk aantonen dat de mens én op individueel én op collectief niveau
vanuit een aangeboren behoefte verhalen nodig heeft, heb ik daarbij aansluitend onderzocht.
En hoewel concrete voorbeelden ontbreken, als gevolg van het metaniveau waarop ik dit deel
van het onderzoek heb uitgevoerd, denk ik toch een aantal zaken overtuigend te hebben
uiteengezet. Zo heb ik laten zien welk belang wetenschappers uit de psychologie en de
sociologie aan het vertellen van verhalen toekennen. Verhalen organiseren en geven betekenis
aan het leven, waardoor de mens in staat is een zelfbeeld te ontwikkelen én een beeld van de
ander. Door het vertellen en recipiëren van verhalen leert de mens zichzelf en de ander, het
verschil tussen de wij- en de zij-groep, kennen. Als zodanig geven verhalen inhoud aan
identiteiten: ze openbaren wie iemand is.
Een groot deel van de verhalen die de (vooralsnog vooral westerse) mens dagelijks
ontvangt, wordt verspreid via de televisie. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek
keek de Nederlander van 12 jaar en ouder in 2001 gemiddeld 1:57 uur televisie per dag.264 De
mediumspecifieke eigenschappen van televisie dragen bovendien bij aan een directe, vaak
ook fysieke, ervaring in de beslotenheid en intimiteit van de huiskamer. De kijker deelt deze
ervaring, vaak onbewust, met andere individuen die elders het programma recipiëren. Samen
vormen ze een, in de woorden van Anderson, imagined community, waarbij de gedeelde
ervaring centraal staat. Zoals ik al heb aangegeven is dat mijns inziens niet genoeg voor
inhoudelijke groepsvorming. Het gaat vooral om de betekenissen over zijn eigen positie in de
maatschappij die de kijker op grond van het programma vormt en de conclusies over die
positie die hij daaraan vervolgens verbindt. Met andere woorden: tot welke inzichten en
ideeën over zichzelf en de ander brengt de confrontatie met een fictieprogramma de
individuele kijker? Tot welke houding en welk gedrag ten opzichte van zichzelf en de
omgeving resulteren deze kennis en overtuigingen? Kortom: welke abstracte en concrete
identiteitseffecten roept de kijkervaring op? Een indicatie voor groepsvorming ligt vervolgens
in de acceptatie door anderen van die effecten: in het geval van acceptatie kan een
gelijkgestemdheid verondersteld worden die basis biedt voor groepsvorming; in het geval van
262
Naast televisieproducties vallen ook door de omroep geproduceerde radio- en nieuwe mediaproducties, als
ook een programmablad hierbinnen.
263
Een realistischer model zou in elk omroepkader Po’s, No’s en Oo’s vertegenwoordigd zien. De dubbele pijl
maakt dit verlies aan werkelijkheidszin enigszins goed door te wijzen op een onderlinge, tweerichtingsdynamiek.
264
Aangegeven in een tabel op website http://statline.cbs.nl/StatWeb/table.asp?PA=37881&D1
=31,72&D2=0&D3=0&D4=(l-11)-l&DM=SLNL&LA=nl&TT=2 Centraal Bureau voor de Statistiek,
Voorburg/Heerlen 13-05-2004
61
non-acceptatie deelt men niet dezelfde inzichten en overtuigingen en is er sprake van een
tegenstelling. Zo draagt televisiefictie bij aan de duiding van gebeurtenissen, de eigen
identiteit en die van een ander en beantwoordt ze in zeker opzicht de vraag: wie ben ik in
relatie tot anderen?
De vele gelijkenissen in thema’s en theoretische concepten binnen diverse
verhandelingen over verhalen en identiteiten zoals ik die tijdens mijn onderzoek ben
tegengekomen, bevestigen het nauwe verband en de sterke onderlinge afhankelijkheid. Zo is
gebleken dat verschil voor identiteitsconstructie onontbeerlijk is én dat het op bepalende wijze
het narratief structureert. Burton slaat wat dat betreft de spijker op zijn kop als hij zegt dat
door binaire opposities gestructureerde televisienarratieven “(…) structure the way in which
we think about our culture and our social relationships.”265. Dat bovendien voor
identiteitsvorming onmisbare concepten als stereotype, mythe, ideologie, macht en
naturalisatie ook in verhalen een prominente plaats innemen, versterkt mijn overtuiging dat de
mens juist door het communiceren van verhalen identiteitsvorming in de praktijk brengt.
Omdat fictieve verhalen primair ontleend zijn aan de geest van de vertelinstantie, komt daarin
nog explicieter zijn identiteit tot uiting. Zijn behoeften, verlangens en ervaarbaar gemaakte
innerlijke ervaringen openbaart hij in een verhaal, opdat hij ze aan de identiteiten van
anderen, het publiek, kan toetsen. De kijkers doen hetzelfde, maar dan primair op basis van de
ideologie van de verteller. Het grote bereik en de populariteit van televisie dragen ertoe bij dat
de fictieve verhalen die het medium communiceert van grote invloed zijn op het
zelfbewustzijn van het publiek. Aan de hand van televisiefictie bepaalt men wie de ander is,
wie hijzelf is en waarin precies het verschil tussen de ander en de eigen ik zit. Op die manier
geeft televisiefictie inhoud aan verschil, draagt ze bij aan identiteitsvorming en vormt zo de
werkelijkheid zoals wij die ervaren.
265
Burton (2000) Pagina 114
62
Hoofdstuk 2: De Europese politiek en televisiefictie
2.1 De inleiding
Ik wil in dit hoofdstuk inzichtelijk maken op welke wijze de Europese politiek zich bezig
heeft gehouden en bezighoudt met het audiovisuele veld en televisie(fictie) in het bijzonder.
Een politieke en cultuursociologische analyse op basis van een literatuurstudie, Europese
beleidsstukken en enkele interviews met direct betrokkenen moet inzichtelijk maken of, en zo
ja hoe, de Europese politiek gebruik (heeft ge-)maakt van de potentie van televisiefictie bij de
verwezenlijking van abstracte begrippen en doelstellingen als Europees burgerschap en
‘Europese identiteit’. Zoals Habermas al stelde, bezetten de media als spil tussen staat en
burger een cruciale plaats in de samenleving en zijn zij mede verantwoordelijk voor het
welslagen van die samenleving.266 De nadruk op de economische eenwording van een groot
aantal landen binnen de EU in de vorm van de interne markt en de Euro, heeft echter ook
gevolgen voor de instelling waarmee de EU de audiovisuele sector benadert. Initiatieven als
MEDIA, MEDIA II en MEDIA Plus, Eurimages en European Audiovisual Observatory
getuigen weliswaar van een Europeespolitieke interesse in de audiovisuele media, maar deze
blijkt bovenal vanuit economische overwegingen gemotiveerd. Het audiovisuele
instrumentarium is er vooral op gericht de Europese audiovisuele industrie te versterken,
opdat ze zich kan verweren tegen de hegemonie van Amerikaanse en in toenemende mate ook
Aziatische cultuurproducten. Een intercontinentaal sterk en concurrerend Europa dat
bovendien moet waken voor een al te dominante, interne nationale concentratie. Het zijn deze
twee strategische uitgangspunten die aan de basis liggen van de Europese culturele
eenheidsgedachte.
De televisie neemt in dit spanningveld wel zeer fascinerende positie in: enerzijds als
een typerend nationaal instituut, met kenmerkende landsgebonden producties, anderzijds als
een globaal medium dat gevoelig is voor globale trends en onafhankelijk opereert van
geografische grenzen. In dit hoofdstuk wil ik onderzoeken hoe de EU omgaat met het medium
dat zich bevindt in het spanningsveld tussen nationaal versus internationaal, tussen cultuur
versus economie, tussen heterogeen versus homogeen, tussen burger versus consument, tussen
politiek versus populariteit enzovoorts. Hoe heeft de Europese politiek gereageerd op de
verschuiving van televisie als politiek-cultureel instrument naar ideaal middel voor
commerciële uitbating? Gelooft ze in de culturele potentie van televisie en zo ja, waaruit blijkt
dat dan?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden en bovenstaande spanningen bij mijn
onderzoek te kunnen betrekken, plaats ik de potentie van televisiefictie op identiteitsvorming
in een Europees perspectief. Een analyse van de manier waarop de Europese politiek
televisie(fictie) heeft benaderd, moet duidelijk maken welk belang de Europese politiek, een
voor cultuur contextbepalend en voorwaardenscheppend instituut, aan televisiefictie (heeft ge)hecht. En dat is belangrijk, aan de ene kant omdat de positionering van de theoretische
potentie van televisiefictie in een praktisch kader tot realistischere inzichten kan leiden en aan
de andere kant, omdat die analyse wellicht enkele kansen en bedreigingen aan het licht brengt
voor de Europese politiek zelf, voor de audiovisuele sector en vooral voor de Europese
burgers.
Alvorens in detail op deze bedreigingen en kansen in te kunnen gaan, moet ik voor de
duidelijkheid eerst aangeven wat de Europese politiek onder ‘Europa’ verstaat en hoe zij zich
het toekomstige Europa idealiter voorstelt.
266
Habermas (1962)
63
2.2 Het concept en de idee ‘Europa’
“Un jour viendra où toutes les nations du continent, sans perdre leur qualité distincte et leur
glorieuse individualité, se fondront étroitement dans une unité supérieure et constitueront la
fraternité européenne. Un jour viendra où il n’y aura plus d’autres champs de bataille que les
marchés s’ouvrant aux idées. Un jour viendra où les boulets et les bombes seront remplacés
par les votes.”267
Lang geleden leefde de gedachte aan een verenigd Europa alleen onder filosofen en zieners.
Zo droomde Victor Hugo van vredesgezinde ‘Verenigde Staten van Europa’ in een tijd waarin
de Verlichting en het Humanisme steeds nadrukkelijker het intellectuele klimaat binnen de
geografische grenzen van Europa domineerden. Twee onwaarschijnlijk desastreuze
Wereldoorlogen maakten aan alle toekomstidealen een einde. In de jaren na de Tweede
Wereldoorlog verrees uit de puinhopen echter een nieuw soort hoop: politici zoals Konrad
Adenauer, Winston Churchill, Alcide de Gasperi en Robert Schuman wensten voor altijd een
einde te maken aan de haat en rivaliteit die de verstandhouding tussen de Europese landen
onderling zo lang geteisterd hadden. West-Europa moest anders worden ingericht: “Die
nieuwe structuur van Europa zou uitgaan van de gemeenschappelijke belangen van alle
landen en volkeren en zou worden gebaseerd op verdragen die recht en gelijkheid tussen alle
landen moesten garanderen.”268. Men hanteerde daarbij een pragmatische benadering, waarbij
naar solidariteit werd gestreefd op terreinen als kolen en staal, interne markt, landbouwsector,
mededinging enzovoorts. Weliswaar vormt de politieke doelstelling het uitgangspunt van de
totstandbrenging van de EU, maar toch ontleent zij “(…) haar dynamiek en succes (…) aan de
economische basis waarop zij berust: de “interne markt”, die alle EU-lidstaten omvat (…)”269.
De creatie van een sterke en machtige pan-Europese markt die in staat is te concurreren op
wereldschaal vormt sinds de oprichting van de Europese Gemeenschap in de jaren vijftig de
speerpunt van de Europese politiek. Vooral aan de dominante markten van de Verenigde
Staten en opkomende Oosterse landen moesten de Europese landen gezamenlijk een
economisch tegenwicht bieden. Aanvankelijk ging men er daarbij van uit dat een gezonde
Europese economie vanzelf zou leiden tot een succesvolle samenwerking op cultureel niveau:
“(…) the creation of a large market establishes a European area based on common cultural
roots as well as social and economis realities.”270. Die overtuiging laat de Europese politiek
inmiddels steeds meer los: “This concern with culture reflects an increasing awareness of the
‘interrelationship between the economy, technology and culture.’”271. Morley en Robins
bevestigen: “Its policy [van de EU] increasingly recognises that culture is at the heart of the
European project (or, more crudely put, that questions of culture lie beneath the ‘bottom line’
of the potential profits of pan-European markets).”272. Wat dat betreft is er op politiek niveau
vanaf eind jaren tachtig sprake van een zekere kentering. Het groeiende Europese politieke
bewustzijn van het belang van culturele aspecten voor een succesvolle Europese samenleving
is hoopgevend, maar tegelijkertijd een signaal dat droevig stemt. Een halve eeuw lang immers
heeft de neoliberale Europese politiek het belang van cultuur ten gunste van de economie
kunnen ontkennen. Dat is vanzelfsprekend niet ongestraft gebleven en daarom ziet de politiek
zich nu gedwongen deels andere accenten te leggen. Deze voorzichtige omwenteling ten
faveure van de culturele sector roept echter de vraag op of ze niet te laat komt. In het
267
Victor Hugo (1849) In: Fontaine (2004) Pagina 54
Fontaine (2004) Pagina 3
269
Idem, Pagina 5
270
Cot EC (1985) In: Morley en Robins (1995) Pagina 35
271
Cof EC (1987) In: idem Pagina 77
272
Morley en Robins (1995) Pagina 2
268
64
interview dat ik heb gehouden met Maria Silvia Gatta, lid van de MEDIA-staf als hoofd van
‘Enlargement, Evaluation and Horizontal Aspects’, zei Gatta: “Het grote dilemma bestaat
eruit dat de markt de macht heeft: de Europese politiek kan niets doen.”273. Het lijkt erop dat
de Europese politiek geslachtofferd wordt door haar eigen neoliberale opstelling. Jacques
Attali, oud-president van de Oost-Europabank, meent dat de huidige politieke generatie niet
beseft dat “(…) de democratie, die er op is gericht om gelijkheid te waarborgen, onder de voet
wordt gelopen door de markt, die juist de neiging heeft ongelijkheid te vergroten (…)”274.
Attali vreest dat “(…) de democratie door de markt wordt verpletterd.” en dat de ‘dood van de
mensheid’ daarop volgt “(…) als gevolg van de ongeremde opmars van (…) de ‘société de
marchandises’: een almaar verder doorschietende consumptiemaatschappij, waarin geld
uiteindelijk de enige norm voor alle menselijke relaties wordt.”275. Attali voelt zich
intellectueel gesteund door Bourdieu, die schrijft: “The movement, made possible by the
policy of financial deregulation, towards the neo-liberal utopia of a pure, perfect market takes
place through the transforming and, it has to be said, destructive action of all the political
measures (…) aimed at putting into question all the collective structures capable of
obstructing the logic of the pure market: the nation-state, (…), work groups, (…), collectives
defending workers’ rights, (…), unions, societies and cooperatives; even the family (…)”276.
Hij beschouwt de economische wereld als de implementatie van een utopie: het
neoliberalisme, in de naam waarvan een enorme politieke operatie is opgezet die gericht is op
“(…) creating the conditions for realizing and operating (…) a programma of methodical
destruction of collectives (…)”277. Beide intellectuelen doen de opmerkingen uit 1990 van
Steven Ross, directeur van Time Warner, dat in een context van ongebonden communicatie
mediaconglomeraten zoals Time Warner de verantwoordelijkheid zullen nemen ‘de weg te
wijzen naar een betere wereld met vrijheid en democratie’ af als realiteitsloze onzin. In de
werkelijkheid draait het immers om winst en macht, die onherroepelijk zullen resulteren in
“(…) transnational corporate cultural domination.”278. Een daarmee samenhangende
problematiek bestaat eruit dat ‘Europa’ voor de meeste inwoners van het continent geen
emotionele waarde of betekenis heeft, simpelweg omdat de Europese en nationale politici het
concept en de idee Europa nooit concreet invulling of duiding hebben gegeven. In een wereld
waarin het draait om het maken van zo groot mogelijke winsten, efficiëntie en kwantitatief
meetbare resultaten bestaat nauwelijks ruimte voor investeringen in abstracte ideeën,
gevoelens en identiteiten van individuen. Die individuen vormen echter wel de inwoners van
Europa: de kiezers van de Europese politici. Op het moment dat het volk in een
identiteitscrisis verkeert, heeft dat ook gevolgen voor de Europese politiek. De inwoners van
Europa, van wie de overgrote meerderheid niet deelt in de enorme winsten die Europese
megaconcerns maken, willen weten waar hun belastingbijdrage uiteindelijk voor hén in
resulteert. Wat levert die €100 miljard die de Europese politiek per jaar te besteden heeft
eigenlijk op voor Jan met de Pet?279 Al in 1952 sprak Jean Monnet de woorden: “Wij voegen
273
Gatta (2004)
In een interview naar aanleiding van zijn nieuwe boek La voie humane (Uitgeverij Fayard, ISBN 2-21361934-4): Obbema (2004) Pagina 8
275
Idem
276
Bourdieu (1998) Pagina 96
277
Idem, Pagina 95-96
278
Herbert Schiller (1991) In: Morley en Robins (1995) Pagina 13
279
Volgens Europa Transparant, de bij de laatste Europese verkiezingen buitengewoon succesvolle politieke
partij van klokkenluider Paul van Buitenen, wordt daarvan bovendien één derde verkeerd uitgegeven: “verspild”.
Met de toetreding van de nieuwe lidstaten wil men het totaalbedrag nog eens verhogen tot €140 miljard. Zie:
http://www.europatransparant.nl/?pageid=3856
274
65
geen staten samen, wij verenigen mensen.”280. Dik vijftig jaar na dato hebben zijn woorden
nog niets aan idealisme ingeboet: de realiteit heeft deze woorden immers niet bewaarheid.
Sterker nog: het winnen van de publieke opinie voor de Europese integratie is nog steeds de
grootste uitdaging waarvoor de Europese politiek zich gesteld ziet. In een verwoede poging de
scheve verhoudingen tussen politiek, economie, burger en cultuur nog enigszins te herstellen
en het belang van Europa aan zijn inwoners kenbaar te maken vestigt de politiek nu steeds
nadrukkelijker haar aandacht op cultuur, burgerschap en identiteit.
Deze voorzichtige omslag komt voort uit een tweeledig besef:


enerzijds is de Europese politiek zich er (eindelijk) van bewust dat via pure
marktwerking alleen niet in de behoeften van de Europeanen kan worden voorzien.
Integratie, samenleven en solidariteit vergen meer dan slechts een gezonde economie;
en anderzijds realiseert men zich in Brussel dat het gevoel ‘Europeaan te zijn onder
mede-Europeanen die bij elkaar horen’, niet kunstmatig gecreëerd kan worden: “Dit
gevoel kan alleen ontstaan vanuit een besef van gemeenschappelijke culturele
identiteit.”281.
Er zal daarvoor meer geïnvesteerd moeten gaan worden in kwalitatieve en abstracte
levensaspecten, in plaats van alleen maar in kwantitatieve en concrete. Het gevoel tot één
Europa te behoren moet invulling krijgen; lege begrippen als Europees burgerschap,
Europese identiteit en Europese culturele ruimte behoeven concrete definities en typeringen;
kortom, de vraag ‘wat hebben de Europeanen in al hun verscheidenheid met elkaar gemeen?’
moet beantwoord worden. Voor een bruikbaar en goed gefundeerd antwoord is kennis van en
begrip voor andere culturen binnen de EU onontbeerlijk. De uitwisseling van ervaringen,
verhalen, tradities, normen en waarden, met andere woorden een ‘confrontatie der culturen’
lijkt mij daarvoor de enige en aangewezen optie.
Maar welk toekomstbeeld van Europa heeft de Europese politiek eigenlijk voor ogen? Over
het integratieproces blijkt Europa verdeeld. Sinds de onderhandelingen in Maastricht is de
sluimerende tegenstelling tussen twee globale visies op het integratieproces in veel landen
manifest geworden. De eerste visie is oorspronkelijk verwoord door de grondleggers van de
EU, onder wie Jean Monnet, en staat bekend als Federalistische visie. Ze beschouwt de
samenwerking en integratie op economisch en industrieel terrein tussen Europese staten als de
eerste stap in de richting van een uiteindelijk ook politieke eenwording. Guy Verhofstadt legt
uit: “(…) the Union consists not just of Member States, but also of citizens, and focuses on
the general interest of the European Union as a whole.”282. De economische integratie is dus
steeds méér dan economisch alleen.283 Dit vormt een scherp contrast met de tweede visie die
de economische integratie als een doel op zich uitlegt. Economische integratie hoeft niet te
leiden tot uitbreiding van de bevoegdheden van de EU op andere dan economische domeinen
en mag zeker niet ten koste gaan van de politiek-strategische handelingsvrijheid van de
Jean Monnet heeft de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Robert Schuman, geïnspireerd een Europese
Gemeenschap voor Kolen en Staal op te richten, zodat de grondstoffen voor de oorlog nu dienst zouden doen als
instrumenten van verzoening en vrede. Fontaine (2004) Pagina 44. Zie ook Pernice (2003): “(…) Wir [Monnet
en Schuman] müssen einen neuen Mechanismus schaffen, der die Staaten zusammenbindet, die Völker
zusammenbindet: Wenn man die Schlüsselindustrien für den Krieg –damals waren er Kohle und Stahl- unter
eine gemeinsame Kontrolle stellt, ist Krieg unter Beteiligten ausgeschlossen.”, Pagina 13
281
Fontaine (2004). Pagina 43
282
Verhofstadt (2003) Pagina 5
283
De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, Ben Bot, noemt zijn visie ook ‘federalistisch’, maar zij
verschilt toch sterk van de hier beschreven versie in de zin dat Bot een veel grotere rol toekent aan het
subsidiariteitsbeginsel. Europa moet zich volgens Bot alleen met grensoverschrijdende problemen bemoeien.
280
66
lidstaten.284 Verhofstadt typeert: “(…) an intergovernmental model that focuses on national
interests.”285. Beroemd voorstander van deze visie was Charles de Gaulle die sprak van
l’Europe des Etats: “(…) er is, en kan geen ander Europa zijn, dan het Europa van de staten –
afgezien natuurlijk van mythen, verzinsels en vertoningen.”286. Volgens Verhofstadt wijzen
alle ontwikkelingen binnen Europa overtuigend in de richting van de constructie van een
federaal Europa: eerst een interne markt; openstelling van de grenzen; Europese Centrale
Bank; Europese munteenheid; gemeenschappelijk buitenlands beleid met een ‘High
Representative’; Schengen; Europol; en in de nabije toekomst een Europese publieke
aanklager en een Europese defensiemacht. Dat alles moet zich binnenkort bovendien gesteund
voelen door een Europese grondwet die de autonomie en de macht van zijn lidstaten
respecteert. De vorming van een gemeenschappelijke grondwet verloopt echter moeizamer
dan gewenst. Het constitutionalisatieproces is begin jaren negentig in Maastricht gestart en is
doorgezet in Amsterdam en Nice. Hier bereikte men echter geen consensus over een voorstel
voor de fundamentele regels volgens welke de EU in de toekomst zou moeten werken, als
gevolg waarvan men bij de volgende bijeenkomst te Laken besloot een revolutionaire nieuwe
methode uit te proberen: de Conventie. Dit ‘adviesorgaan’ onder leiding van Valéry Giscard
d’Estaing werd onverwacht een onverdeeld succes: “(…) a single global consensus based text
was approved, and when this text was presented at the European Council in Thessaloniki, the
impact was very real.”287. Voor Verhofstadt vormt de Europese grondwet het ontbrekende
stuk van één van de meest belangrijke ontwikkelingen in de Europese geschiedenis: “(…) the
phase of peaceful unification.”288. Ingolf Pernice meent daarentegen dat “(…) die geltenden
europäische Verträge die Verfassung der Europäischen Union sind.”289. Hij beschouwt de
bestaande Verdragen van Rome tot en met Nice met verschillende tussenstations gezamenlijk
als de Europese grondwet. Het echte probleem, zo stelt Pernice, wordt gevormd door een
verouderd begrippenapparaat: “(…) wir haben für neue Sachverhalte nur tradierte Begriffe
mit ganz bestimmten Inhalten.”290. In een voordracht behandelt hij de problematiek die
gepaard gaat met het vinden van de juiste term die de Europese politieke situatie typeert. Deze
gezochte term moet duidelijk maken dat de burger centraal staat in het Europese project,
terwijl vrijwel alle bestaande begrippen verwijzen naar de speciale positie van de natiestaat.
Pernice besluit: “Wir alle sind gefordert, nach einem neuen Begriff zu suchen (…)”291. De
problematiek omtrent de precieze benoeming van de politieke identiteit van de EU maakt
duidelijk dat men zelfs op het bestuursniveau moeite heeft de plaats en het gezicht van de EU
exact te bepalen. Ook op dit niveau worstelt men met de vraag: ‘Wie zijn wij?’. De groeiende
politieke aandacht voor de Europese burger leg ik uit als een indicatie dat men teruggaat naar
de basis: “(…) der Bürger ist das Legitimationsobject der Union, (…) er ist die Quelle und die
Gründ dafür, warum es diese Hoheitsgewalt “uberhaupt gibt.”: “Europa – das sind wir.”292.
Tony Blair sluit zich daarbij aan: “The issue is: (…) how we reform this new Europe so that it
both delivers real benefits to the people of Europe, addressing the priorities they want
addressed; and does so in a way that has their consent and support.” en “The citizens of
284
Een vrijhandelszone zoals NAFTA in Noord Amerika behelst voor de, doorgaans conservatieve, uitdragers
van deze visie voldoende bemoeienis van Europa met de afzonderlijke natiestaten.
285
Verhofstadt (2003) Pagina 5
286
De Gaulle (1962) In: Tromp (1994) Pagina 40
287
Verhofstadt (2003) Pagina 2-3
288
Idem, Pagina 9
289
Pernice (2003) Pagina 2
290
Hij bedoelt met ‘tradierte Begriffen’ onder andere: grondwet, statenbod, bondsstaat enzovoorts. De term
Grondwet is volgens Pernice verouderd, omdat volgens het staatsrecht “Nur ein Staat eine Verfassung kann
haben.” Idem, Pagina 3
291
Ibidem. Pagina 14
292
Ibidem, Pagina 6 en 2
67
Europe must feel that they own Europe, not that Europe owns them.”293. In een lezing aan de
Humbolt Universiteit te Berlijn lichtte Ben Bot, Nederlands Minister van Buitenlandse Zaken,
toe waardoor de huidige Europese crisis veroorzaakt is. Hij meent dat de EU al die jaren heeft
verzaakt aan zijn draagvlak uit te leggen waarom zijn macht legitiem en noodzakelijk is.
Daardoor is er een kloof ontstaan tussen politiek en burger, die moet worden gedicht, omdat
“Europa een ideaal in wording is”294. Deze opvatting vindt aansluiting bij die van Bourdieu,
die meent dat de destructieve werking van de vrije markt tegengegaan moet worden “(…) by
organizing, with the aid of the unions, the definition and defence of the public interest - which
(…) will never (…) be produced by the accountant’s view of the world (…)”295. Kortom, ook
bij vele Europese politici groeit het besef dat, in de woorden van Dogan Gök,
Europarlementariër van GroenLinks: “Europa is niet alleen een unie van markt en munt, maar
ook van mens en milieu.”296. De huidige ontwikkeling dat nu al zeker zeven landen een
referendum gaan houden over de nieuwe Europese Grondwet is een teken dat het klimaat
verandert. Zo meent ook Ben Crum, politicoloog en Europa-specialist aan de Vrije
Universiteit van Amsterdam: “Er is nu een groeiend besef dat we het integratieproject niet
kunnen voortzetten zonder betrokkenheid van de burgers.”297. Pernice onderbouwt de
psychische functie van een referendum als volgt: “Ein Referendum würde das Bewußtsein
stärken, das wir Bürgerinnen und Bürger die Legitimationssubjekte Europas sind und das die
Europäische Union mehr ist, als eine internationale Organisation oder ein Staatenverbund.”298.
Het spreekt voor zich dat met de hernieuwde politieke aandacht voor de positie van de
Europese burgers ook de cultuur aan belang wint. In een publicatie uit 2002 laat de Europese
Commissie niets aan duidelijkheid te wensen over: “Het doel van het beleid van de Unie moet
dan ook zijn (…) het gemeenschapsgevoel te versterken, natuurlijk met inachtneming van
nationale en regionale culturele verscheidenheid, en bij te dragen tot de verdere ontwikkeling
en verspreiding van culturen.” en “Concreet is het de bedoeling burgers (…) bijeen te
brengen, de wederzijdse kennis van culturele creaties te bevorderen.”, opdat “Europeanen
elkaar kunnen leren kennen (…)”.299 Men durft zelfs te spreken van een Europees
burgerschap300, een Europese culturele gezamenlijkheid en een gezamenlijke culturele
ruimte.301 In de recente publicatie van de Europese Commissie Building our common future:
Policy challenges and Budgetary means of the Enlarged Union 2007-2013 schrijft de
Commissie: “(...) the Commission proposes as one of the main priorities for EU action
developing European citizenship, on the basis of an area of freedom, justice, security and
respect for and promotion of funfamental rights, and fostering European culture and
Daarom wijst Blair, net als Pernice, een Europa als ‘superstaat’, waarin de natiestaten in plaats van de burgers
centraal staan, van de hand: “(…) Europe can, in its economic and political strength, be a superpower; a
superpower, but not a superstate.”. Blair (2000) Pagina 4 en 6
294
Bot in Buitenhof (6 juni 2004)
295
Bourdieu (1998) Pagina 104-105
296
Op: http://www.forumdemocratie.nl/main_1-2-3-1-3.php
297
Crum (2004) In: Bert Lanting (2004)
298
Pernice (2003) Pagina 23
299
Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3 t/m 5
300
Het Verdrag van Maastricht heeft het begrip ‘burgerschap van de Unie’ geïntroduceerd door het huidige
artikel 17 in het verdrag op te nemen. Dit artikel licht toe dat het ‘burgerschap van de Unie’ het nationale
burgerschap complementeert in plaats van vervangt. In het voorwoord van het hoofdstuk Fundamentele Rechten
van de Unie staat: “(…) the Union is founded on the indivisible, universal values of human dignity, freedom,
equality and solidarity; it is base don the principles of democracy and the rule of law. It places the individual at
the heart of its activities, by establishing the citizenship of the Union [...]. The Union contributes to the
preservation and to the development of these common values while respecting the diversity of the cultures and
traditions of the peoples of Europe as well as the national identities of the Member States.”.
301
Zie bijvoorbeeld: Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3, 5 en 10
293
68
diversity.”302. Hierbij gaat de Commissie ervan uit dat “Promoting European culture and
diversity contributes to making European citizenship a reality through encouraging direct
involvement of European citizens in the integration process (...)”303. In de publicatie wijst de
Commissie op de enorme veranderingen en verschuivingen die binnen Europa plaatsvinden:
in 2007 zullen 500 miljoen mensen binnen de grenzen van Europa leven, van wie bovendien
een groot deel vergrijsd zal zijn. Mede door deze enorme demografische kenteringen meent
de Commissie dat “(…) the shared values that hold our societies together (…) become more
important than ever.”304. Ze hoopt dat de verhoging van de mobiliteit van zijn inwoners,
culturele en audiovisuele werken “(…) gives European citizens the possibility of encountering
the common elements in their developing European identity, an identity which complements
those (…) that citizens already have.”305. De logische vraag die hierop volgt, luidt: waaruit
bestaat de Europese (culturele) gezamenlijkheid? Volgens Marcelino Oreja, Europees
Commissaris, is de Europese cultuur gefragmenteerd: “What is involved is making sure that
European culture survives as an influential force in all its variety as an expression of Europe’s
distinctive creativeness (...).”306. Dit refereert aan de culturen van alle individuele lidstaten
afzonderlijk, aan nationale culturele verschillen, culturele karakteristieken, die een enorme
verscheidenheid tonen. Over het inzicht dat Europa een enorm rijke diversiteit aan culturen
omvat die gekoesterd moet worden, bestaat al geruime tijd een breed gedragen consensus.
Zoals eerder aangegeven gaat het dan ook niet zozeer om het benoemen van de verschillen,
maar juist om het oormerken van de overeenkomsten. Wie is de Europese burger? Wat
betekent Europees burgerschap? Waaruit bestaat de Europese culturele gezamenlijkheid? Een
vaak aangehaalde overeenkomst luidt ‘een gedeelde geschiedenis’: “(…) de volkeren van
Europa delen een geschiedenis die Europa een eigen plaats in de wereld geeft en waarop het
specifieke eigen karakter van ons continent berust.”307. Wat men daarbij echter vergeet is dat
die geschiedenis een opvolging betreft van oorlogen en andere conflicten waarin het ene
Europese land tegenover in plaats van naast het andere Europese land stond. Dit heeft geleid
tot verschillende internationale historiën en geschiedschrijvingen die Europa eerder verdelen
dan samenbrengen. Daarmee hebben we wel direct een overeenkomt benoemd, namelijk dat
alle Europese volkeren zich afzetten tegen elkaar: elke natie positioneert zich tegenover
andere naties om zo de eigen identiteit te bepalen.308 De clichés die daarbij worden gebruikt,
tonen stuk voor stuk aan dat men verschillen zoekt en vindt in uiterlijkheden, in de ‘perifere
identiteitselementen’. Die zijn ook het makkelijkst te benoemen, omdat slechts een
oppervlakkig contact of vluchtige confrontatie volstaat. Maar elk mens, elk volk en elke
cultuur beschikt, zoals Rockeach terecht aantoonde, ook over een harde kern. Ik ben ervan
overtuigd dat in deze kern het gemeenschappelijke van de Europese burgers verstopt ligt.
Deze schat is echter nog nooit gevonden, omdat men nooit de moeite heeft genomen
daadwerkelijk op zoek te gaan. Om te weten wat wij als Europeanen gemeenschappelijk
hebben, zal naar elkaar geluisterd en gekeken moeten worden. We moeten het aandurven onze
harde kern bloot te geven en tegelijkertijd oprecht interesse tonen in die van de ander. Alleen
kennis van elkaars wensen, levensovertuigingen, tradities, dromen, fantasieën en andere
cultuur- en identiteitsbepalende levensaspecten kan leiden tot inzicht in de onderlinge
overeenkomsten en wellicht tot een gemeenschappelijk, Europees burgerschap. Het vertellen
van en luisteren naar elkaars verhalen is daarvoor het aangewezen middel. En televisie is,
302
Commission of the European Communities (2004) Pagina 2
Idem
304
Ibidem, Pagina 1
305
Ibidem, Pagina 1-2
306
Van Hemel (1996) Pagina 90
307
Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3
308
Zoals ik in het eerste hoofdstuk heb aangegeven, gebeurt dat vaak door gebruik te maken van clichébeelden:
‘Belgen zijn dom’, ‘Hollanders zijn gierig, net als Ieren’, ‘Duitsers hebben geen humor’ et cetera.
303
69
door haar enorme reikwijdte en bereik, het ideale medium. Maar denken de Europese politici
daar net zo over? Welke rol hebben zij in de loop der tijd aan cultuur en, meer specifiek, aan
de audiovisuele sector toegeschreven op weg naar de verwezenlijking van het Europese
ideaal: ‘gezamenlijke verdeeldheid’ of ‘verdeelde gezamenlijkheid’?
2.3 De Europese cultuurpolitiek en het audiovisuele veld
In deze paragraaf wil ik de ontwikkeling schetsen van de Europese cultuurpolitiek en in het
bijzonder die van de bemoeienis van de Europese politiek met het audiovisuele veld. Ik hoop
antwoord te kunnen geven op vragen als: Wanneer heeft de Europese politiek voor het eerst
belangstelling getoond in de cultuur in het algemeen en in het audiovisuele veld in het
bijzonder? Welke plaats krijgt televisiefictie toebedeeld in het Europese spanningsveld tussen
economie en cultuur? En welke argumentatie ligt daaraan ten grondslag? Welke Europese
instrumenten heeft de EU ontwikkeld, met welke doelstellingen en gericht op welke kwaliteit
van televisiefictie?309 Voordat ik echter in kan gaan op deze vragen lijkt het me verstandig in
het kort aan te geven waaruit de EU eigenlijk bestaat. Welke instituties constitueren de EU?
Wat is haar juridische basis?
In de jaren vijftig kreeg de EU concreet vorm door de oprichting van drie
verschillende collectieven:



de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS) in 1951;
de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1951;
en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) in 1958.
Formeel bestaat de EU uit deze drie gemeenschappen, die concreet vorm krijgen door onder
andere de volgende vijf instituties.
De eerste is in 1958 opgericht en betreft de Raad van de EU, die een stimulerende en
coördinerende rol heeft. Hij “(…) sees its domain as extending to all European countries
(…)”310. Als het over cultuur gaat bestaat de Raad uit de ministers van Cultuur van de
lidstaten die aanbevelingen maakt voor het culturele veld in de vorm van internationale
conventies en overeenkomsten.311 Het Comité van Permanente Vertegenwoordigers neemt de
werkzaamheden waar van de Raad tussen de vergaderingen door.
De tweede instelling is het Europees Parlement, eveneens opgericht in 1958, dat over
adviserende, controlerende en budgettaire bevoegdheden beschikt. Het mist echter vrijwel alle
bevoegdheden van een nationaal parlement: de Raad hoeft geen verantwoording af te leggen
aan het Europees Parlement, maar de individuele leden van de Raad hebben een
verantwoordingsplicht tegenover hun nationale parlementen.
Het derde instituut heet de Commissie van de EU, die vanaf 1967 de dagelijkse
leiding voor haar rekening neemt. Ze zetelt in Brussel en functioneert als waakhond en
initiator van regelgeving.312 Ze “(…) operates an economic policy for the twelve member
309
Na wat literatuuronderzoek betwijfel ik of ik aan de hand van de beschikbare bronnen in staat zal zijn de
positie van de betrokken Europese instellingen ten opzichte van televisiefictie in kaart te brengen. Vaak vermijdt
men een daarvoor noodzakelijk onderscheid in genres. Bovendien blijven onderliggende argumenten vaak
beperkt tot algemene uitspraken en eenvoudige oneliners.
310
Van Hemel (1996) Pagina 84
311
Twee belangrijke Raden zijn: de Europese Raad, bestaande uit staatshoofden en regeringsleiders met
ministers van Buitenlandse Zaken, en de Algemene Raad, bestaande uit de ministers van Buitenlandse Zaken.
312
Ze beschikt daartoe over drie instrumenten: verordeningen, deze zijn verbindend in al hun onderdelen;
richtlijnen, deze geven de lidstaten wat ruimte; beschikkingen, deze betreffen algemene regels toegepast in een
concreet geval.
70
states (…)”313. Eén van de leden van de Commissie is belast met de portefeuille audiovisuele
en culturele zaken en steunt daarbij op Directoraat-generaal X. De drie bovenstaande
instellingen vormen samen de institutionele driehoek van de EU, waarbij de Raad de lidstaten
vertegenwoordigt, het Parlement de burgers en de Commissie een politiek onafhankelijk
orgaan is dat het collectief belang van de Unie behartigt.
De vierde instelling vormt het Hof van Justitie van de EU, actief vanaf 1953,
waarvan de taak luidt: “(…) de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van
het Verdrag te verzekeren.”314.
De vijfde instelling betreft de Europese Rekenkamer, opgericht in 1977, die nagaat
in hoeverre de inkomsten en uitgaven van alle EU-organen rechtmatig en regelmatig zijn en in
hoeverre daarbij is voldaan aan de vereisten van goed financieel beheer. De overige
instellingen zijn adviesorganen of banken.315
Hoewel geen onderdeel van de EU neemt de Raad van Europa toch een bijzondere en
invloedrijke positie in. Als oudste pan-Europese organisatie, opgericht in 1949, en met een
groter aantal lidstaten dan de EU, 44 ten opzichte van 25, “(…) zet [de organisatie] zich in
voor de pluriforme democratie, de rechten van de mens en de kwaliteit van het leven op
vrijwel het gehele Europese continent.”316. Daartoe ontwikkelde de Raad binnen één jaar van
zijn bestaan het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de
Fundamentele Vrijheden (EVRM), waarover het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
in Straatsburg jurisdictie heeft. De Raad voor Culturele Samenwerking is het orgaan binnen
de Raad dat verantwoordelijk is voor het cultuurbeleid.317 De Stuurgroep voor de Massa
Media (CDMM) is het ambtelijke orgaan dat de politieke besluitvorming op het gebied van
mediabeleid van de Raad voorbereidt.318
De United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO),
opgericht op 16 november 1945, maakt evenmin deel uit van de EU. Toch speelt deze
gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschappen en
Cultuur een toonaangevende rol bij de totstandkoming van een Europees (audiovisueel)
cultuurbeleid. Ze stelt zichzelf ten doel de internationale samenwerking op bovenstaande
gebieden te bevorderen en draagt daartoe in eerste instantie bij als een platform voor de
uitwisseling van ideeën. Ze beschikt niet over de financiële middelen voor
subsidieverstrekking. Doorgaans verdedigt de UNESCO in haar publicaties en
stellinginnamen de culturele zaak.319
Een Europese particuliere organisatie die de Europese culturele contacten en
samenwerking beoogt te stimuleren betreft de Europese Culturele Stichting. In 1954
initieerde Denis de Rougemont de ECS “(...) in order to add a cultural and human dimension
to the economic, technical and legal processes of European integration.”320. Ze betreft
313
Van Hemel (1996) Pagina 84
Het beschikt daarbij over drie soorten bevoegdheid: als rechter, prejudiciële beslissing en bindend advies.
Tromp (1994) Pagina 43-44
315
In willekeurige volgorde: Het Europees Economisch en Sociaal Comité, Het Comité van de Regio’s, De
Europese Investeringsbank, De Europese Centrale Bank en De Europese Conventie.
316
Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
317
Onder zijn verantwoordelijkheid vallen vier subcomités: het Cultuur Comité, het Comité voor het Cultureel
Erfgoed, het Onderwijs Comité en het Overlegorgaan Betreffende Universitaire Aangelegenheden. Deze comités
stellen jaarlijks activiteitenprogramma’s op. Zie: Tromp (1994) Pagina 34/11
318
De stuurgroep bestaat uit afgevaardigden uit de lidstaten die werkzaam zijn op het ministerie waarbij in het
betreffende land het mediabeleid is ondergebracht. Zie: idem
319
Zo speelde de UNESCO “(…) een leidende rol in het Wereld-Decennium voor Culturele Ontwikkeling 19881997 van de VN”, dat moest bijdragen aan het besef dat “(…) bij ontwikkeling aan cultuur een even belangrijke
rol moet worden toegekend als aan sociaal-economische factoren.”. Tromp (1994) Pagina 34/13
320
Op: http://www.eurocult.org/
314
71
Europa’s enige onafhankelijke, niet-nationale, non-commerciële en pan-Europese culturele
organisatie, die haar eigen programma’s ontwikkelt en op persoonlijke titel beurzen verstrekt.
Bovendien vormt ze een sterke lobbypartij binnen de Europese cultuurpolitiek, waarbij steeds
haar overtuiging is geweest: “A strong Europe needs a strong and democratic cultural
policy.”321.
De juridische basis van de EU en haar instellingen bestaat uit de verschillende Verdragen die
in de loop der tijd zijn opgesteld. Deze Verdragen vormen een afspiegeling van het geheel van
alle belangenovereenkomsten en belangentegenstellingen zoals die tussen de lidstaten
onderling bestaan. Het Gemeenschapsrecht wordt gevormd naar het belangenevenwicht en
vindt zijn legitimiteit “(…) in het oplossen van conflicten (…)”322. Het imperatief van de
integratie in een uniforme rechtsorde verplicht dat het Gemeenschapsrecht de andere belangen
omvat en zoveel mogelijk zó wordt geïnterpreteerd dat het de andere belangen insluit. De
fundamentele belangen van de Europese rechtsorde zijn het bewaren van vrede, veiligheid en
vrijheid, die als basisvoorwaarden gelden voor de mogelijke creatie van welvaart en
voorspoed. H.S.J. Albers ziet de Europese belangen weerspiegeld in: de democratische
rechtsstaat, het bereikte integratiepeil op de interne markt én “(…) het streven naar een steeds
hechter verbond tussen de Europese volkeren (…)”323. Ook dit laatste behoort volgens Albers
tot “(…) de harde kern van Gemeenschappelijke belangen (…)”, net zoals “(…) het respect
van de lidstaten voor de identiteit van de Unie (…)”324. Het doel van het EG-Verdrag bestaat
eruit de fundamentele, gemeenschappelijke waarden te verwezenlijken en beschermen. Albers
wijst erop dat de rechtsbeginselen van het Gemeenschapsrecht “(…) laveren tussen het
waarborgen van de stabiliteit en het mogelijk maken van verandering, tussen consistentie en
dynamiek. Het op elkaar afstemmen van consistentie en dynamiek impliceert een onderzoek
naar overeenkomsten en verschillen (…)”325. Soms krijgen individuele en
Gemeenschappelijke belangen evenveel steun, maar soms ook niet. Volgens Albers doet dit
laatste zich met name voor in het geval van culturele belangen. Het gaat dan om een
waarderingsverschil van culturele producten: cultureel of economisch. Volgens S. de Vries
heeft de brede interpretatie van begrippen als ‘goederen’, ‘diensten’ en ‘ondernemingen’ uit
het EG-Verdrag ertoe geleid dat “(…) allerlei culturele activiteiten binnen de personele
werkingssfeer van de verbodsbepalingen (…) en de mededingingsregels vallen.”326. Albers
stelt echter terecht dat cultuur in brede zin van groot belang is als bestaansvoorwaarde voor
economie en recht: “Het cultuurbelang wordt daarom vaak beschouwd als fundamenteler dan
het recht zelf, althans, fundamenteler dan het voornamelijk economisch gekleurde EGrecht.”327.
Op dit ogenblik kent de EU vier Verdragen: Rome, Maastricht, Amsterdam en Nice.
Het belangrijkste Verdrag is dat van Rome, beter bekend als het EG-Verdrag, dat op 1 januari
1958 in werking trad. In 1985 stelde de Europese Raad de Europese Akte vast, die een aantal
belangrijke wijzigingen in het EG-Verdrag invoerde en die in 1987 van kracht werd. Het doel
van de akte bestond eruit “(…) het toen stagnerende proces van economische integratie
321
Idem
Albers (1999) Pagina 131
323
Idem, Pagina 132
324
Ibidem
325
Ibidem, Pagina 134 Overigens is de overeenkomst met het identiteitsvormingsproces opvallend!
326
De Vries (2001) Pagina 90 De toepassing van de mededingingsregels op het gebied van cultuur betekent dat
zowel lidstaten als ondernemingen beperkt worden om maatregels te nemen die weliswaar culturele doeleinden
nastreven, maar concurrentiebeperkende gevolgen hebben. De Mededingingswet kent geen specifieke
uitzondering voor cultuur.
327
Albers (1999) Pagina 138
322
72
nieuwe dynamiek te verschaffen.”328. Daartoe sprak men af om voor 1993 één Europese
interne markt te realiseren: “(…) een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer
van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van dit
Verdrag.”329. Dennis McQuail spreekt van een ware omslag in de Europese politiek: “(…) the
European debat shifted from cultural and political issues to economic and industrial ones.”330.
Morley en Robins sluiten zich bij McQuail aan: “What was most significant was the decisive
shift in regulatory principles: from regulation in the public interest to a new regulatory regime
- sometimes erroneously described as ‘deregulation’ - driven by economic and entrepreneurial
imperatives. (…) The political and social concerns of the public service era - with democracy
and public life, with national culture and identity - have come to be regarded as factors
inhibiting the development of new media markets.”331. Op 9 en 10 december 1991 kwam in
Maastricht de Europese Raad bijeen om verdere stappen te zetten in de richting van integratie
op politiek, economisch en sociaal gebied. De bijeenkomst resulteerde in het Verdrag van
Maastricht dat verregaande wijzigingen aanbracht in het Verdrag van Rome en de Europese
Akte. Het Verdrag van Maastricht legt de basis voor een Economische en Monetaire Unie,
een Europees burgerschap en een communautair buitenland- en veiligheidsbeleid. Ook
verandert het verdrag de bevoegdheden van de EU wat betreft het consumentenbeleid,
onderwijs, gezondheidszorg en cultuur. Het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 is
geïmplementeerd, heeft de lijn die met het Verdrag van Maastricht is ingezet doorgetrokken:
de verantwoordelijkheid van de EU voor de Europese culturele sector is duidelijk
toegenomen. Het Verdrag van Nice, maart 2001, heeft geen wezenlijke veranderingen
aangebracht in de voor cultuur belangrijke bepalingen van het Verdrag van Amsterdam: “Nice
[is] afgesloten met een akkoord over de in Amsterdam opengebleven institutionele
vraagstukken die echter nog voor de uitbreiding moesten worden geregeld, en over een reeks
andere punten die niet direct verband houden met de uitbreiding.”332.
Het cultuurbeleid
Tot het Verdrag van Maastricht uit 1991 viel cultuur formeel niet onder de werkingssfeer van
de EG-Verdragen. De begrippen ‘cultuur’ en ‘cultuurbeleid’ komen dan ook niet als zodanig
voor in het oorspronkelijke EG-Verdrag dat in Rome is opgesteld en op 1 januari 1958 in
werking trad. B.A.G.M. Tromp constateert echter twee uitzonderingen: Artikel 36 en Artikel
131 lid 3 EG. Hij beperkt echter direct de impact van deze vermeldingen: “[Ze] boden geen
verdragsrechterlijke basis voor een communautaire cultuurpolitiek.”333. Vanaf de jaren
zeventig komt er langzamerhand meer aandacht vanuit de Europese politiek voor culturele
zaken. Voordat ik dieper in zal gaan op de specifieke ontwikkelingen van de Europese
audiovisuele politiek, zal ik eerst bondig de belangrijkste ontwikkelingen in de algemene
Europese cultuurpolitiek de revue laten passeren.
Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog en de repressie van de jaren dertig besloten
verschillende Europese landen in de eerste helft van de twintigste eeuw een protectionistische
politiek te voeren. Ze introduceerden quota en handelsrestricties die de nationale economie,
maar bijvoorbeeld ook de filmindustrie, moesten herstellen. Amerika, dat in Europa een
belangrijke afzetmarkt zag, reageerde daarop door een agressieve handelspolitiek te
implementeren: “(…) America threatened every country that introduced quotas with a trade
328
Tromp (1994) Pagina 38
Meij (1992) In: idem
330
McQuail (1995) Pagina 161
331
Morley en Robins (1995) Pagina 11
332
De Secretaris-generaal (2001) blz, 2
333
Tromp (1994) Pagina 44-45
329
73
boycott.”334. De omvangrijke Amerikaanse reconstructieprogramma’s onder de noemer
Europese Herstel Programma en later beter bekend als Marshall-plan, vernoemd naar de
Amerikaans minister van Buitenlandse Zaken en initiatiefnemer G.C. Marshall, maakten het
voor Europese regeringen onmogelijk “(…) to cling to protectionist measures.”335. De eerste
General Agreement of Traffics en Trade (GATT) onderhandelingen in 1947 maakten de
tegenstellingen tussen de Europese en Amerikaanse intenties glashelder. Waar Amerika
pleitte voor een volledige afschaffing van de opgelegde handelsrestricties en daarmee een
vrije handel voor ogen had, ook van culturele producten, daar verdedigde Europa onder de
bezielende leiding van Frankrijk een meer protectionistische handelspolitiek. Met name de
nationale en Europese cultuurproducten konden daarbij op de steun en bescherming van de
Europese politiek rekenen.336 In de daarop volgende decennia “(…) the political upheaval
caused by European efforts to protect national [audiovisual] industries quietened down.”337. In
de jaren tachtig hadden nog slechts enkele landen quota “(…) with the aim above all of
preserving the national language and culture.”338. De ontwikkeling in de cultuurpolitiek van
de Europese Gemeenschap die Tromp schetst, sluit hier nauw bij aan. Hij meent dat vanaf
halverwege de jaren zeventig de betrokkenheid van de Europese Gemeenschap met cultuur en
cultuurbeleid groeit en dat er vanaf 1988 sprake is van een EU-cultuurpolitiek. De eerste
officiële inmenging op Europees niveau met cultuur bestaat uit de resolutie van het Europees
Parlement uit 1974 over het behoud van het Europees cultureel erfgoed. Het Parlement had
besloten dat economische uitbreiding niet het doel was op zichzelf, maar dat zij ook zou
moeten leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de levensstandaard van Europese
burgers. Annemoon Van Hemel legt uit: “Culture was recognised to be a fundamental element
in strengthening the European sense of identity and a means of increasing awareness of
European community and solidarity.”339. De Europese Commissie heeft vanaf 1977 steeds om
de vijf jaar een ‘mededeling’ gepubliceerd, die telkens een nieuw initiatief van
communautaire actie in de culturele sector openbaarde.



De Eerste mededeling betrof het plan om door middel van subsidies de toegang tot
cultuur te vergemakkelijken.
De Tweede mededeling uit 1982 omvatte het voorstel om middelen beschikbaar te
stellen voor opleidingsbeurzen voor kunstenaars en het behoud van het culturele
erfgoed.
De Derde mededeling uit 1987 poneerde “(…) een vijfjarenplan voor 1988-1992, dat
voorzag in de totstandbrenging van een Europese culturele ruimte, de bevordering van
een Europese audiovisuele industrie, de verbetering van de toegang tot culturele
hulpbronnen, het openen van opleidingsmogelijkheden op het gebied van cultuur en
het aangaan van een interculturele dialoog met de rest van de wereld.”340. In dit plan
verschafte de Europese Commissie aan vier gebieden de prioriteit: de audiovisuele
sector, boek en lezen, mecenaat en culturele opleidingen.
334
Bovendien ontwikkelde Amerika een beleid voor zijn audiovisuele industrie: het voegde een Motion Picture
Section toe aan het ministerie van Handel. Amerikaanse filmbedrijven verenigden zich op hun beurt in de
Motion Picture Association of Amerika (MPAA) om zo na de Tweede Wereldoorlog beter te kunnen
onderhandelen met de Europese regeringen. Ook verklaarden ze de anti-trustwetgeving ongeldig voor
buitenlandse markten, waardoor ze een veel groter afzetgebied ontsloten. Van Hemel (1996) Pagina 84
335
Idem
336
Als gevolg daarvan kreeg film in de GATT-overeenkomst van 1947 een speciale status.
337
Van Hemel (1996) Pagina 84
338
Idem
339
Ibidem, Pagina 85
340
Tromp (1994) Pagina 45
74

De Vierde mededeling uit 1992 opperde nieuwe vooruitzichten voor de actie van de
Europese Gemeenschap op cultureel gebied. De uitgangspunten bestonden uit de
erkenning van de pluriformiteit van de Europese cultuur en het subsidiariteitsbeginsel.
Het plan stelde voor deze beginselen te realiseren door “(…) systematisch rekening te
houden met de culturele dimensie in het communautaire beleid” en “(…) grotere
inspanning ten behoeve van vertaalprojecten die verspreiding van cultuur
vergemakkelijken.”341.
Vanaf de Vierde mededeling heeft de Commissie haar gebruik om vijfjaarlijks een
mededeling betreffende haar positie ten opzichte van de culturele sector te publiceren
losgelaten. De Commissie verhoogde de frequentie van haar mededelingen en bleek
bovendien bereid mededelingen te doen die betrekking hadden op slechts een specifiek
onderdeel uit het culturele veld, zoals de audiovisuele sector. De publicaties namen daardoor
in aantal toe, maar verschenen ook onregelmatiger. Een aantal opvallende trends zijn:



de aandacht voor de nieuwe communicatietechnieken en de gevolgen daarvan voor het
bestaande cultuurbeleid342;
de bescherming van minderjarigen;
en de verhoging van de doeltreffendheid van nationale maatregels door samenwerking
en evaluaties op Europees niveau.343
In de jaren tachtig vonden ook de eerste cultuurraden plaats van de ministers van Cultuur uit
de verschillende lidstaten. Deze bijeenkomsten gaven blijk van erkenning van de culturele
activiteiten van de EU en institutionaliseerden daarmee de culturele interesse van de Europese
politiek. Bovendien initieerde men in 1988 het Comité van Culturele Zaken, dat bestaat uit
deskundigen uit de lidstaten en de taak opgelegd krijgt “(…) intergouvernementeel en
communautair de lidstaten adviseren over cultuurbeleid.”344. De lidstaten accepteerden
Brussels inmenging in culturele zaken echter met zekere weerzin. Ze vreesden dat de strikte
regels die een vrije markt in Europa zouden moeten garanderen een negatief effect zouden
hebben op het nationale cultuurbeleid. Naarmate de eenwording van Europa dichterbij kwam,
werden de lidstaten kritischer: “(…) the measures through which the European Union aimed
to promote and protect the European cultural sector came increasingly to be seen as
undesirable interference in national concerns.”345. Op het niveau van de lidstaten richtte de
discussie over cultuurbeleid zich niet op de culturele industrie, maar meer op het beschermen
en stimuleren van het nationale culturele systeem. Cultuur werd meer en meer een
struikelblok, wat onder andere zou blijken tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad te
Maastricht in 1991 en tijdens de daaropvolgende GATT-onderhandelingen in 1992.
Het Verdrag van Maastricht legde de inbreng van de Europese politiek op cultuur
formeel vast. Volgens Tromp heeft men het EG-Verdrag wat betreft cultuur in twee
categorieën aangepast: algemene wijzigingen: Artikel 2 en 3 en 3b, en specifieke wijzigingen:
Artikel 92 en 128346.
341
Idem, Pagina 46
Zie bijvoorbeeld : Mededeling van de Commissie aan de Raad, Het Europees Parlement, Het Europees
Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s (19.11.2003) De Europese elektronischecommunicatieregelgeving en –markten in 2003. Verslag over de tenuitvoerlegging van het pakket
Europese elektronische-communicatieregelgeving. SEC 1342
343
Zie bijvoorbeeld: COM (97) 570 op http://europa.eu.int/abc/doc/off/bull/nl/9711/p103218.htm
344
Tromp (1994) Pagina 45
345
Van Hemel (1996) Pagina 87
346
Dit artikel is met de implementatie van het Verdrag van Amsterdam gewijzigd in Artikel 151.
342
75





Artikel 2 verruimt de doelstellingen van de EU aanmerkelijk: naast economie vallen
ook milieu, werkgelegenheid, sociale bescherming, verbetering van de
levensstandaard, kwaliteit van het bestaan, sociale samenhang en de solidariteit tussen
lidstaten onder haar verantwoordelijkheden, waarbij ‘verbetering van de kwaliteit van
het bestaan’ de basis vormt voor bemoeienis van de EU met cultuurpolitiek.
Artikel 3 is van belang omdat daarin een opsomming staat van activiteiten van de EU,
waaronder: “(…) een bijdrage (…) tot de ontplooiing van de culturen van de
lidstaten.”347.
Artikel 3B behandelt het subsidiariteitsbeginsel, dat de bevoegdheden van de EU ten
opzichte van de lidstaten afbakent. Het Verdrag van Maastricht geeft de EU dus
enerzijds constitutionele steun om cultuurpolitiek te bedrijven, maar beperkt
tegelijkertijd de mogelijkheid daartoe door het uitgangspunt dat dit slechts geoorloofd
is als het om zaken gaat die niet of slechter op het niveau van de afzonderlijke
lidstaten geregeld kunnen worden.
De wijziging van Artikel 92 maakt nationale steunmaatregelen ter bevordering van de
cultuur en het behoud van het culturele erfgoed mogelijk. Daarmee is ze van groot
belang voor de handhaving van een nationaal cultuurbeleid, omdat lidstaten hiermee
het algemene verbod op staatssteun voor gemeenschappelijke markt bedreigende
initiatieven kunnen ontlopen.
Artikel 128 betreft een nieuwe titel in het verdrag: Cultuur. Het is de zogenaamde
‘culturele paragraaf’, waarin volgens Tromp “(…) het pluriforme karakter van de
Europese cultuur moet[en] worden bevestigd (…)”348. Het artikel stelt dat de EU zal
bijdragen aan de ontwikkeling van cultuur in de lidstaten “(…) while respecting the
national and regional differences, but at the same time also emphasising the common
cultural heritage.”349. De sectie stelt de lidstaten zo in staat hun nationale cultuurbeleid
voort te zetten. De beperkte bevoegdheid van de EU om een bijdrage te leveren aan
het cultuurbeleid van de lidstaten bestaat uit “(…) soft-law-instrumenten, i.e.
stimuleringsmaatregelen en aanbevelingen (…)”350. Ik wil hier, in navolging van Van
Hemel, drie andere voordelen van Artikel 128 voor de lidstaten noemen:
1) ten eerste moeten Europese officials en het Europese Hof van Justitie vanaf nu
naast economische ook cultuurpolitieke overwegingen meenemen in hun
besluitvorming;
2) ten tweede bestaat vanaf nu de mogelijkheid uitzonderingen te maken op nationale
stimuleringsmaatregelen voor culturele activiteiten;
3) en ten derde is de kans op een Europese wetgeving die de Europese cultuur
controleert erg klein geworden, omdat alle lidstaten in moeten stemmen met elk
willekeurig voorstel dat handelt over cultuur in Europese context.
Van Hemel noemt het vage woordgebruik waarin Artikel 128 is uitgedrukt als een
nadeel, omdat de Europese Commissie daardoor mogelijk in staat is aan zichzelf
machten toe te kennen die groter zijn dan de lidstaten wenselijk achten. De paragraaf
is in feite het resultaat van een discussie die naar aanleiding van de Europese Akte op
gang is gekomen over de consequenties van de voltooiing van de interne markt voor
nationaal cultuurbeleid. Nederland nam hierbij de voortrekkersrol op zich met de
instelling van de Commissie Cultuurbeleid en Interne Markt. De realisatie van de
interne markt had geen radicale veranderingen tot gevolg in de relatie tussen de EU en
het nationale cultuurbeleid. Tromp legt de invloed uit als “(…) een intensivering van
347
Meij (1992) In: Tromp (1994) Pagina 53
Tromp (1994) Pagina 53
349
Van Hemel (1996) Pagina 87
350
De Vries (2001) Pagina 96
348
76
al bestaande processen.”351. Het doel van de culturele paragraaf, als aanvulling op het
EG-Verdrag, bestaat eruit de nationale bevoegdheden en Europese bemoeienis af te
bakenen. Aan de ene kant hebben deze verdragswijzigingen dus tot doel een duidelijke
grens te stellen aan de geleidelijke verschuiving van bevoegdheden op cultuurpolitiek
terrein van nationale naar gemeenschappelijke autoriteiten. Aan de andere kant echter
legitimeren deze wijzigingen een Europese cultuurpolitiek.352 Tromp noemt drie
beperkingen die de ruimte voor een Europese cultuurpolitiek indammen:
1) ten eerste vindt hij het terrein waarop de EU mag opereren nauw omschreven353;
2) ten tweede dient het EU-beleid aanvullend te zijn;
3) en ten derde zijn EU-maatregelen alleen mogelijk wanneer alle lidstaten en het
Europese Parlement daarmee instemmen.
Bovendien is de autonomie van de lidstaten op het terrein van de cultuurpolitiek nu in
het EG-Verdrag erkend. Deze geldt echter alleen in het geval van zuiver culturele
activiteiten zonder economisch aspect. Een andere eis aan het zuiver nationale
cultuurbeleid luidt dat het nationaliteitsvereiste er geen onderdeel van mag zijn. De EU
zal dat opvatten als discriminatoir, waarbij het een beroep op de taal als geldig excuus
accepteert. Tromp concludeert: “Het verbod op discriminatie naar nationaliteit binnen
de EU en het verbod op overheidsmaatregelen die kunnen worden uitgelegd als in
strijd met het vrije verkeer van mensen, goederen, kapitaal en diensten binnen de EU,
kan men beschouwen als de kern van de bemoeienissen tot nu toe van de EU met
cultuur en cultuurbeleid.”354.
Tijdens de Europese top van Amsterdam op 17 juni 1997 hebben de raadsleden ook aandacht
geschonken aan de plaats van cultuur binnen het EG-recht. Die aandacht heeft geresulteerd in
Artikel 151 “(…) which invites, stimulates and obliges all different players in the Union to
take care of the flourishing diversity of cultures.”355. Ik zal wat specifieker op de inhoud van
het artikel ingaan, omdat enige kennis van de bestaande wet- en regelgeving noodzakelijk is
voor een goed begrip van de verplichtingen, mogelijkheden en beperkingen waarmee de
Europese politiek geconfronteerd wordt bij de vorming van haar cultuurbeleid.


Lid 1 EG van Artikel 151 dwingt de EU tot een actieve opstelling: “De gemeenschap
draagt bij tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de
nationale en regionale verscheidenheid van die culturen (…)”356.
Het door het subsidiariteitsbeginsel geïnspireerde lid 2 EG zorgt voor een
evenwichtige verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de EU, lidstaten, regio’s
en lokale instellingen, waarbij “The article 151 lays it explicitly at the Community’s
door to convince, to incite, to stimulate member states to cooperate.”357.
351
Tromp (1994) Pagina 49
Over het algemeen wijkt nationale regelgeving geleidelijk voor communautaire. Tromp maakt de verhouding
tussen Europese en nationale beslissingsbevoegdheid inzichtelijk door onderscheid te maken tussen ‘witte’,
‘grijze’ en ‘zwarte’ beleidszones. Hierbij heeft ‘wit’ betrekking op beleidsterreinen waarop het
Gemeenschapsrecht niet of nauwelijks van toepassing is, ‘zwart op beleidsterreinen die rechtstreeks of indirect
tot de competentie van de EU behoren en ‘grijs’ zit ertussen in. Over het algemeen wordt de zwarte zone via de
grijze steeds groter. Idem
353
Hij verschilt hier dus fundamenteel van mening met Van Hemel, die juist oppert dat de vage bewoordingen
ruimte laten voor interpretatieverschillen. Ibidem
354
Ibidem, Pagina 37
355
Smiers (2002) Pagina 2
356
Artikel 151, lid 1 EG
357
Smiers (2002) Pagina 6. In Tien jaar verder, een uiteenzetting van de verwachtingen van Artikel 151, trekt
men de conclusie dat vele van de cultuurprogramma’s van de EU ‘poor copies of existing national-level sectoral
cultural policies’ zijn. Het werkelijke doel zou moeten zijn ‘to help increase cultural dialogue between Member
352
77


Met name lid 3 en 4 EG geven de integratiegedachte invulling: “De Gemeenschap
houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening
met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen
en te bevorderen.”358. De Vries legt uit dat de EU op grond van lid 4 EG verplicht is
het cultuurbelang mee te wegen bij de toepassing van de mededingingsregels, zonder
dat deze regels zelf een verwijzing naar cultuur hoeven te bevatten. Het artikel bevat
daardoor niet alleen een politieke, maar ook een juridische verplichting voor de EU
om rekening te houden met cultuur: “Cultuur is een onvermijdelijke dimensie van EG
recht geworden.”359.
Lid 5 EG bepaalt dat de Raad aanbevelingen zal doen die de doelstellingen uit lid 1
EG tot en met 4 moeten steunen. Daarbij sluit het de creatie van
harmonisatiemaatregelen uit: “Lidstaten zijn dus in de eerste plaats bevoegd tot het
nemen van maatregelen op het gebied van cultuur (…)”360. De zinsnede ‘met
eenparigheid van stemmen’ is opvallend: zeker in het geval van culturele zaken kan
dat een doeltreffend beleid in de weg staan.361
Artikel 151 veronderstelt geen voorrang van het cultuurbelang boven andere belangen.362 Wel
beschermt het de creatie, de productie, de distributie, de promotie, de ontvangst van en de
discussie over de culturele artisticiteit in heel Europa en wijst het op het belang van de
ontwikkeling van interculturele competenties tussen Europeanen onderling. Ook geeft het aan
dat de EU een eigen verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot cultuur. Vooral dit laatste
punt heeft volgens een discussienota van april 2002 veel te lang in de schaduw gestaan:
“Since Maastricht (…) and even since Amsterdam (…) the Community failed to clearly
articulate its role and take on its responsibilities.”363. Bovendien heeft de EU de verplichting
die lid 4 EG aan haar oplegt, verwaarloosd: lang niet altijd houdt ze rekening met de culturele
implicaties van haar optreden.364 Juist door deze nalatigheden bestaat er, volgens de
betreffende discussienota, een enorme behoefte aan interventie en actie door de EU “(…) on
several cultural issues, where the old and the new member states alone, or even in the cooperation between them, cannot shape the conditions for the flourishing of the much desired
cultural diversity.”365. Aan duidelijkheid laat Artikel 151 weinig te wensen over: “(…) the
Parliament, the Commission and the Council should do what the Treaty of Amsterdam obliges
them to do in its article 151: to take action in the cultural field, and also on the Community
level.”366. Het lijkt erop dat de Europese Commissie zich realiseert dat op grond van Artikel
151 er op cultureel vlak meer van haar verwacht wordt. In de publicatie van 9 maart 2004
States as a compliment to the activities of the latter and not merely to make good the presumed shortcomings of
those national policies.’ Zapatero (2001) Nummer 70
358
Artikel 151, lid 4 EG. De laatste zinsnede ‘met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te
bevorderen.’ is toegevoegd aan het Verdrag van Amsterdam.
359
De Vries (2001) Pagina 96
360
Idem, Pagina 97
361
“The principle of unanimity is indeed not helpful and should be abolished and replaced by qualified majority
voting.” Smiers (2002) Pagina 10
362
Volgens De Vries zal de Commissie toch enkele mededingingsbeperkingen toe moeten staan, “(…) omdat de
volle werking van de beginselen van de gemeenschappelijke markt enigszins afgeremd moeten worden als
gevolg van de integratiebepaling. Op grond van de integratiebepaling is de Commissie verplicht om culturele
belangen mee te wegen bij het besluit om al dan niet een ontheffing te verlenen.” De Vries (2001) Pagina 97
363
Smiers (2002) Pagina 2
364
In de discussienota stelt men voor om ten eerste alle bestaande regulaties te analyseren op hun culturele
consequenties en ten tweede procedures te ontwikkelen, zodat in de toekomst culturele aspecten automatisch
worden meegenomen. Idem, Pagina 4
365
Ibidem
366
Ibidem, Pagina 2
78
schrijft ze: “In line with the requirements of Article 151 TEC and the principle of subsidiarity,
the new Culture programme will contribute to the flourishing of shared European cultural
values on the basis of cultural co-operation between artists, cultural operators and cultural
institutions.”367. Ze richt zich daarbij op drie speerpunten: de jeugd, de audiovisuele sector en
de publieke deelname, opdat ze “(…) a bottom-up development of a European identity
through the interaction of its citizens.”368 stimuleert. De Raad sluit zich hier helemaal bij aan:
“(…) it is essential to encourage cooperation and cultural exchanges in order to respect and
promote the diversity of cultures in Europe and to improve their knowledge of one
another.”369.
Zoals ik al heb gezegd brengt het Verdrag van Nice geen wezenlijke veranderingen
teweeg in de Europese wet- en regelgeving voor de culturele sector. De bijeenkomsten van de
laatste jaren stonden veelal in het teken van de uitbreiding van de EU, waarbij aan de
bepalingen van Artikel 151 van het Verdrag van Amsterdam niets meer veranderd is.
Het audiovisuele beleid
Van de vijf behandelde instituties die de EU vormgeven, houden zich er twee direct bezig met
de audiovisuele sector: de Commissie en de Raad. Zij proberen beide de ontwikkelingen in
het audiovisuele veld te reguleren, maar verschillen daarin zowel in het doel als in de wijze
van interventie.
Volgens Van Hemel behandelt de Commissie de audiovisuele sector als een
economische activiteit.370 Van origine spelen culturele kwesties voor haar alleen een rol als ze
voortkomen uit economische regulaties. Als gevolg daarvan interpreteert de Commissie
cultuur als culturele diensten en goederen. Wat betreft de audiovisuele sector wordt ze daarbij
gesterkt door de uitspraak van het Europese Hof uit 1974 dat de uitzending van
televisieprogramma’s een vorm is van economische dienstverlening en daardoor valt onder de
bepalingen van het EG-Verdrag. Tromp: “Sindsdien is door het Hof zowel ten aanzien van
andere aspecten van het omroepbedrijf, als waar het de telecommunicatieve infrastructuur
betreft, vastgesteld dat deze onder de werking van het Gemeenschapsrecht vallen.”371. Van
Hemel licht de ideologische overtuiging van de Commissie als volgt toe: “(…) the flourishing
of culture follows logically from economic prosperity.”372. Toch is de betrokkenheid van de
Commissie bij het audiovisuele beleid complex. Drie verschillende Directoraten-generaal, elk
met hun eigen belang, behartigen een ander beleidsonderdeel: interne markt en industrie
(wetgeving); informatie, communicatie en cultuur (cultuur); telecommunicatie, informatieindustrieën en innovatie (technologie).
In tegenstelling tot de Commissie beschouwt de Europese Raad cultuur in de breedste
zin des woords als zijn prioriteit, waarbij “(…) cultural policy is a means of achieving
sociocultural integration in Europe.”373. De Raad gebruikt cultuur vanwege haar nonmateriële waarden en beziet haar als niet autonoom. Hij beschikt over een apart comité voor
massacommunicatie dat werkt aan maatregels voor de audiovisuele industrie. De Raad dringt
vanaf de jaren zeventig aan op Europese steun voor de audiovisuele industrie, omdat, zo
meent Van Hemel, hij beseft dat de onderlinge uitwisseling van programma’s het onderlinge
begrip en contact tussen Europeanen zou kunnen vergroten. Op deze manier zouden
367
Commission of the European Communities (2004) Pagina 2
Idem
369
Europese Raad (2002) Pagina 2
370
Van Hemel gebruikt de terminologie ‘European Union’ voor wat ik typeer als ‘Commissie van de EU’. Sinds
het Verdrag van Maastricht duidt de term ‘Europese Unie’ namelijk op het geheel van de gemeenschap en niet
op slechts een institutie daarvan.
371
Tromp (1994) Pagina 47
372
Van Hemel (1996) Pagina 85
373
Idem
368
79
verschillende inwoners van lidstaten kunnen wennen aan het idee van Europees burgerschap,
waarbij “The audiovisual media, in particular television, were the ideal means for expressing
a common, European culture.”374.
De Commissie volgt vanaf de jaren tachtig de mening van de Raad dat de audiovisuele
industrie Europese steun behoeft, zij het vanuit een veeleer economisch perspectief: het
potentiële Europese publiek van 350 miljoen mensen betekent significante economische
mogelijkheden.375 Van Hemel schrijft over de toenadering tussen de Raad en de Commissie:
“This brought the cultural objectives of the Council of Europe in line with the European
Union’s political and technological approach to the audiovisual sector.”376. Dit in de zin dat
coördinatie van technologische ontwikkelingen de Europese cultuur kan beschermen tegen
teveel Amerikaanse en Japanse invloed. De inmenging van de Commissie met de culturele
sector heeft in 1977 en 1982 geleid tot de publicaties van de Statements for community action
in the cultural sector, waarin zij onder andere pleit voor culturele uitwisseling tussen lidstaten
en versterking van de audiovisuele industrie.377 De Commissie weigerde echter aan culturele
producten en diensten een speciale status toe te kennen: tot ongenoegen van de ministers van
cultuur bleven zij economische producten. Dat resulteerde in een Europese cultuurpolitiek die
vooral aandacht schonk aan de film en het boek, omdat zij cultuur kunnen verspreiden én
sectoren representeren met een sterk economisch en technologisch potentieel. Deze
cultuurpolitiek bleef echter beperkt tot Europese stimuleringsmaatregelen en het toestaan of
verbieden van nationale stimuleringsmaatregelen door het Europese Hof van Justitie. Voor
andere cultuuruitingen had de Europese politiek helemaal geen beleid ontwikkeld. Kleekamp
stelt dan ook terecht: “There was therefore no question of a coherent cultural policy at the
European level.”378.
Grofweg kunnen we de betrokkenheid van de EU bij de audiovisuele industrie
verdelen in drie hoofdzaken: een regulatief raamwerk, steunmechanismen en externe
maatregels.
De ontwikkeling van een regulatief raamwerk heeft vanaf het begin tot doel gehad:
“(…) allowing the realisation of an effective single market for broadcasting and aiming at
protecting minors from access to harmful audiovisual content.”379. Het kader tracht
grensoverschrijdende omroepuitzendingen binnen de Unie mogelijk te maken door de
voorwaarden daarvoor tot stand te brengen. De eerste betrokkenheid van de Europese
Commissie bij televisie betekende ook de eerste stap in de richting van Europese regelgeving
voor de audiovisuele industrie. De belangstelling van de Commissie kwam voort uit
industriële en commerciële overwegingen. In 1983 nam een delegatie Brusselse media-experts
van het Directoraat-generaal III, Interne Markt en Industrie, de eerste stap met een verslag
over de ontwikkeling van televisie binnen Europa.380 In 1984 publiceerde de Commissie haar
resultaten in het Groene Boekje Televisie zonder Grenzen, waarin glashelder stond
geschreven dat uitzenden in Europa niet langer een nationale aangelegenheid is: “The day of
purely national audiences, markets and channels is gone: the logic of development must be
374
Ibidem
Bovendien: “The audiovisual sector directly employs over one million people in the European Union.”.
http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm
376
Van Hemel (1996) Pagina 85
377
Daarnaast sprak zij zich uit over zaken als: vrije beweging van culturele producten; harmonisatie van
belastingen; wetgeving op het gebied van copyright en gerelateerde rechten; behoud van architecturale erfgoed
en Brussel zou subsidies moeten gaan geven aan culturele projecten. Kleekamp (1992) In: idem
378
Kleekamp (1992) In: ibidem, Pagina 86
379
Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm
380
De delegatie vergeleek de Europese situatie met die van Canada, waar wetgeving sinds de jaren zeventig aan
de omroepen verplicht stelde dat ten minste zestig procent van de uitzendtijd tussen 18:00 en 00:00 uur gevuld
zou moeten worden met Canadese televisieproducten. Van Hemel (1996) Pagina 86
375
80
towards a European audiovisual area.”381. Op een bijeenkomst van de ministers van cultuur in
1985 bepleitte de Franse minister Jack Lang een protectionistischere opstelling van Europa:
“(…) the European Union should take the same kind of measures as those in force of
Canada.”382. Het Europees Parlement stemde daarmee in: “(…) it is essential, in the interests
of defending the European programme industry and European culture, to legislate that
programmes must contain at least 50 per cent European productions.”383. Tijdens de eerste
Europese Conferentie van ministers over het Europees Communicatie Beleid in 1986,
inmiddels beter bekend als de Conferentie van Wenen, beseften de ministers dat het Europese
cultuurbeleid een nieuwe impuls nodig had. “[They] felt that the European audiovisual
industry ought to be encouraged and protected”384, opdat onafhankelijke journalistiek, vrijheid
van meningsuiting, programma’s voor minderheden en promotie van de nationale cultuur
gewaarborgd konden worden. Als gevolg daarvan resulteerde de conferentie in een voorstel
om zestig procent van de uitgezonden programma’s van Europese origine te laten zijn.385
Bovendien stelde de conferentie een aantal regels voor die moesten voorkomen dat sommige
Europese landen de frequenties van andere landen zouden domineren en die zo moesten
waken voor de culturele diversiteit van Europa. In 1989 keurde de Europese Raad de richtlijn
Televisie zonder Grenzen goed, waarin onder andere bovenstaande issues aan bod komen. Ze
is op audiovisueel terrein het belangrijkste wetgevingsinstrument van de EU en is van
toepassing op zowel commerciële als publieke omroeporganisaties, ongeacht de wijze van
transmissie386. De richtlijn behandelt de coördinatie van bepaalde wettelijke en
bestuursrechterlijke bepalingen in de lidstaten aangaande de uitoefening van
televisieomroepactiviteiten. Zo stelt ze het minimumpercentage van Europese programma’s
vast op vijftig procent en het minimumpercentage van producties door onafhankelijke
producenten en van reclameboodschappen op tien procent.387 Het algemene doel van
Televisie zonder Grenzen vormt “(…) de bevordering van de vrije circulatie van
grensoverschrijdende programma’s die aan bepaalde minimumeisen voldoen.”388. De richtlijn
moet de noodzakelijke voorwaarden scheppen voor het vrije verkeer van televisieuitzendingen, “(…) waarbij wordt uitgegaan van het beginsel dat de regelgeving van het land
van oorsprong geldt: het is een lidstaat niet toegestaan, enkele uitzonderingen daargelaten
(ernstig gevaar voor minderjarigen, aanzetten tot rassenhaat), de ontvangst dan wel het
uitzenden van uit andere lidstaten afkomstige programma's te belemmeren.”389. In 1997 is de
richtlijn Televisie zonder Grenzen gewijzigd om recht te doen aan de ontwikkelingen op
technologisch gebied en op de markt.390 Aan het begin van 2003 benadrukt de Raad van de
381
Cot EC (1986) In: Morley en Robins (1995) Pagina 34
Van Hemel (1996) Pagina 86
383
Towards a European Common Market for Television (1987) Pagina 47 In: idem
384
Ibidem
385
Volgens Van Hemel een op zijn minst merkwaardig voorstel omdat al meer dan zestig procent van de
uitgezonden producties van Europese origine was. Zij vindt een mogelijke verklaring in de gedachte dat de
Commissie op deze manier wellicht wilde aantonen niet slechts bezig te zijn met het mogelijk maken van
commerciële televisie en een vrije markt. Ibidem noot 9, Pagina 93
386
“Ether, satelliet of kabel; zowel analoog als digitaal.” Op:
http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
387
Tromp (1994) Pagina 47
388
Idem, Pagina 47-48 Op http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm licht men toe: “(...) the scope
includes all forms of transmission to the public of television programmes, except communication services
providing items of information or other messages on demand.”.
389
Op: http://europa.eu.int/comm/dg10/avpolicy/twf/twf-en.html
390
“De wijzigingen van 1997 hadden onder meer betrekking op reclame, telewinkelen, bescherming van
minderjarigen, vrijheid van ontvangst en sponsoring. Een van de belangrijkste innovaties van de richtlijn ligt in
de maatregelen die het grote publiek toegang garanderen tot belangrijke evenementen op een televisienet dat vrij
toegankelijk is.” Idem
382
81
EU nog een keer de onderliggende principes van de richtlijn, waaronder: “(…) to promote
cultural and linguistic diversity and the strengthening of the European audiovisual industry, to
reinforce the indispensable role of television broadcasting in the democratic, social, and
cultural life of society.”391. In datzelfde jaar publiceert de Europese Commissie twee
discussienota’s en organiseert ze twee publieke debatten waaraan betrokken partijen hun
bijdrage konden leveren, onder andere door het indienen van geschreven commentaren. De
meeste daarvan waren positief: “Overall, the Directive has made a positive contribution to
enabling free movement of broadcasting services within the EU.”392. Andere bijdragen
drongen erop aan de definitie van Europees werk te herzien.393 Blijkbaar leidde het begrip tot
zoveel verwarring en meningsverschillen, dat het onbruikbaar werd. Waar de Europese
Commissie de richtlijn opgesteld en geïmplementeerd heeft met het oog op een verbetering
van de vrije marktwerking binnen de Europese audiovisuele industrie, daar legt de Raad de
richtlijn vooral uit in sociaal-culturele voordelen. Vanuit het perspectief van de cultuurpolitiek
heeft de richtlijn voornamelijk tot gevolg dat het televisie- en omroepbeleid vanaf de
implementatie binnen het domein van de Europese Commissie vallen. Van een Europese
uitwisseling van cultuurspecifieke televisieproducties is begin eenentwintigste eeuw in ieder
geval geen sprake: “There exists a broad cultural diversity in Europe, which hardly ever finds
its way into radio and television broadcasting. Exchange of this diversity between countries is
almost absent.”394.
Naast de richtlijn Televisie zonder Grenzen bestaat het Europese regulatieve raamwerk
vanzelfsprekend ook uit de Artikelen 128 en later 151 zoals die respectievelijk in de
Verdragen van Maastricht en Amsterdam zijn opgenomen. Waar met Artikel 128 een
voorzichtig begin gemaakt werd met een Europese culturele toenadering, daar werd met
Artikel 151 duidelijk gemaakt dat de culturele dimensie op elk vlak van de Europese
integratie een rol speelt waar rekening mee gehouden dient te worden. In lid 2 EG van Artikel
151 wordt de audiovisuele sector letterlijk aangehaald: “Het optreden van de Gemeenschap is
er op gericht de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun
activiteiten op de volgende gebieden te ondersteunen en aan te vullen: (…) scheppend werk
op artistiek en literair gebied, mede in de audiovisuele sector.”395. De vermelding van deze
sector in een artikel over cultuur spreekt weliswaar voor zich, “(…) however this is still less
widely practised than is desirable.”396. De onder Spaans voorzitterschap uitgebrachte nota Ten
Years On. Reflections on Article 151 of the EC Treaty - expectations and outcomes licht toe:
“(…) in practice, developments in promoting the audiovisual sector have been channelled not
through Article 151 but through Article 157 of the Treaty, whose objective is to ensure that
Community industry is competitive.”397. De Commissie toont zich hiervan bewust: “(…) the
MEDIA programme (adopted on the basis of Article 157) (…)”398. Het gevaar van deze
praktijk bestaat eruit dat het economische doel van Artikel 157 botst met een expliciet
cultureel doel, waardoor bijvoorbeeld het voortbestaan van enkele grote producenten en
391
Official Journal of the European Communities (18-01-2003) Pagina 1
Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/regul/regul_en.htm De website vermeldt verder dat de Commissie
naar aanleiding van het besproken evaluatieproces een tweestapsstrategie heeft ontwikkeld. Op de korte termijn
zal ze veranderingen aanbrengen wat betreft reclame en bescherming van minderjarigen en menselijke
waardigheid en op de lange termijn wil ze de toegankelijkheid tot evenementen van groot maatschappelijk
belang vergroten en de culturele diversiteit en het concurrentievermogen van de programma-industrie
bevorderen. De Commissie wil met name de definitie van Europees werk en het begrip ‘onafhankelijke
producent of productie’ herzien.
393
Commissie van de Europese Gemeenschappen (2003) Pagina 35-36
394
Smiers (2002) Pagina 13
395
Artikel 151 EG lid 2
396
Smiers (2002) Pagina 3
397
Zapatero (2001) Nummer 17
398
Commission of the European Communities (2004) Pagina 4
392
82
distributeurs, die kunnen concurreren met Amerikaanse conglomeraten, verkozen wordt
boven dat van vele kleine Europese culturele producenten en distributeurs. De verwijzing in
Artikel 151 naar de audiovisuele industrie ging gepaard met de uitgave van het Protocol
betreffende het publieke omroepstelsel in de lidstaten.399 Dit Protocol “(…) speelt met name
een rol in de toepassing van bepalingen inzake staatssteun (Artikel 87-88 EG) in het kader van
de financiering van de publieke omroep.”400. En daarmee vormt het samen met Artikel 151,
lid 4 EG een belangrijke basis voor het behoud van de pluriformiteit van de media. “Gezien
de invloed van de pers en het aantal uren dat men voor de televisie doorbrengt (…)”401 is de
regulering van de media altijd beschouwd als een taak van de lidstaten. Deze zijn in beginsel
vrij om de televisiemarkt te reguleren en publieke taken toe te kennen aan publieke of
commerciële omroeporganisaties. Daar zijn echter een paar voorwaarden aan verbonden.
Enerzijds dienen de taken duidelijk te zijn vastgelegd in nationale regelgeving, anderzijds
mogen de taken niet leiden tot misbruik of tot een disproportionele handelsbelemmering. Het
uitgangspunt van een vrije markteconomie geldt dus ook voor de televisiemarkt, waar “(…)
ondernemingen niet belemmerd mogen worden in hun vrije toegang tot de mediamarkt, en te
grote mediaconcentraties via het mededingingsbeleid en fusiecontrole voorkomen moeten
worden.”402. De meeste lidstaten delen de mening dat de doelstellingen van pluriformiteit en
waarborging van een grote mate van beschikbaarheid van televisieprogramma’s voor alle
inwoners het best gerealiseerd kunnen worden met een stelsel van publieke omroepen. Deze
mening komt overeen met die van:



de Commissie, die in haar eerste verslag over Artikel 128, lid 4 EG stelt dat “(…) de
openbare dienst de taak heeft om de burgers informatieve, educatieve, culturele,
recreatieve en sportuitzendingen te verschaffen. De Commissie staat positief
tegenover de uitbreiding van de openbare en commerciële omroeporganisaties en zal
zich ervoor inzetten een juist evenwicht te vinden bij het bereiken van deze dubbele
doelstelling.”403;
de Raad, die in een resolutie heeft vastgesteld dat “(…) de bepalingen van het Verdrag
geen afbreuk mogen doen aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in de
financiering van de publieke omroep, voor zover deze financiering wordt verleend aan
omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht zoals toegekend.”404;
en die an het Hof van Justitie, dat “(…) aanvaardt bijvoorbeeld, dat de handhaving
van een niet-commercieel en pluriform omroepbestel een dwingende reden van
algemeen belang is, die het vrije dienstenverkeer kan beperken.”405.
Op Gemeenschapsniveau erkennen ze dus allemaal de bijzondere rol van de publieke omroep.
De verantwoordelijkheid van de Commissie en het Hof ligt vooral bij het waarborgen van
effectieve mededinging in de gemeenschappelijke markt. De Vries meent dat pluriformiteit en
toegankelijkheid gewaarborgd kunnen worden “(…) door marktwerking, door correcties
ingevolge de mededingingsregels en door publieke omroepvoorzieningen.”406. Hij toont zich
echter direct bewust van de tegenstrijdigheid die hij hiermee impliceert, namelijk dat
“Dit protocol maakt deel uit van het Verdrag van Amsterdam en moet daarom dezelfde status worden
toegekend als de verdragstekst zelf.” H.S.J. Albers (1999) In: De Vries (2001) Pagina 99 Het Europees Hof zou
die status in zijn uitleg van enkele artikelen indirect bevestigen. De Vries (2001) Pagina 99
400
De Vries (2001) Pagina 99
401
Idem, Pagina 111
402
Ibidem, Pagina 114
403
COM 96(160) def., Pagina 23 In: idem Pagina 111
404
De Raad (1999) In: De Vries (2001) Pagina 111
405
Het Hof (1988) In: De Vries (2001) Pagina 111
406
De Vries (2001) Pagina 114
399
83
marktwerking en pluriformiteit hand in hand zouden gaan. “Pluraliteit, of meer
keuzemogelijkheden tussen verschillende tv-kanalen, leidt niet automatisch tot pluriformiteit
en een grotere vrijheid van meningsuiting.”407. De publieke omroepvoorzieningen bestaan uit
financiële steun van de lidstaten aan de publieke omroep, die ze geven om tegemoet te komen
aan de kosten die de publieke omroep moet maken om aan haar publieke taken te voldoen in
een concurrerende televisiemarkt. Bij de controle van deze staatssteun beperkt de Commissie
zich tot de boekhouding van de omroeporganisaties, opdat ze zo enige bemoeienis met de
inhoud van de publieke opdracht voorkomt.408 Om voor goedkeuring in aanmerking te komen
heeft de Commissie een aantal randvoorwaarden geformuleerd waaraan de
financieringsregelingen moeten voldoen. Zo mogen lidstaten geen misbruik maken van hun
bevoegdheid om de openbare dienstvergoeding vast te stellen, moeten de omroeporganisaties
officieel door de autoriteiten gemachtigd zijn en mag het financieringssysteem de
ontwikkeling van de handel niet verstoren. Bovendien houdt de Commissie bij de toetsing
“(…) rekening met de specifieke kenmerken van de publieke omroepdiensten en met de
toepasselijke bepalingen uit het Verdrag en het Protocol.”409, tenminste, dat zou ze moeten
doen. De Vries constateert: “Waar echter de publieke omroepen, met name in het licht van het
Protocol, een bijzondere positie hebben verworven in het Europese mededingingsrecht,
worden klassieke prijsovereenkomsten nog vooral op grond van een pure
mededingingsrechterlijke afweging beoordeeld.”410.
Ook het EVRM van de Raad van Europa speelt een bepalende rol bij zowel nationale
als internationale beleidsvorming. Zo vormt bijvoorbeeld Artikel 10 van dit Verdrag, waarin
de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd, “(…) een ankerpunt voor het Nederlandse
mediabeleid.”411. Op het terrein van de media zet de Raad zich dan ook vooral in voor de
bescherming van de vrijheid van meninguiting en informatie binnen Europa. Daarnaast
behoort de bevordering van een pluriform en onafhankelijk informatieaanbod in heel Europa
tot zijn prioriteiten. De Raad “(…) is bij uitstek het platform voor het opstellen van
normatieve teksten (politieke verklaringen, aanbevelingen aan nationale overheden) of
bindende teksten (verdragen) over (…) grondrechten.”412.
Een vierde instelling die zich bezighoudt met de Europese audiovisuele sector betreft
de European Broadcasting Union (EBU), in het Nederlands: de Europese Radio- en Televisieunie (ERU). Ze is in 1950 door de Europese publieke omroepen opgericht413 en is in 1993
gefuseerd met de Internationale Radio en Televisie Organisatie (OIRT)414, een vergelijkbare
organisatie voor Oost Europa. Ze coördineert in het kader van de Eurovisie de uitwisseling
407
Idem
Deze terughoudende opstelling is ook in overeenstemming met het protocol inzake publieke omroepstelsels
en het integratiebeleid van Artikel 151, lid 4 EG.
409
De Vries (2001) Pagina 117
410
Idem, Pagina 128
411
Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
412
“Maar de Raad buigt zich ook over bijvoorbeeld de onafhankelijkheid van toezichthoudende instanties in de
media-sector of de ontwikkeling van nieuwe communicatie-technologie. Daarnaast biedt de Raad van Europa
door middel van zgn 'Assistance Programs' training en ondersteuning op het gebied van media aan lidstaten in
Oost-Europa.” Idem
413
Degenhardt omschrijft de ontstaansgeschiedenis van de EBU als volgt: “In 1950 werd in Torquay in ZuidEngeland de Europese Radio Unie (EBU) opgericht. Deze unie van West-Europese radio-omroepen moest de
problemen gaan oplossen die zich door de groeiende internationale verwikkelingen op het gebied van radio
zouden kunnen gaan voordoen. De EBU sloot daarmee aan bij de werkzaamheden van haar voorganger IBU
(International Broadcasting Union), die in de jaren twintig als een dochterorganisatie van de Volkenbond was
ontstaan en door samenwerking met de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog in diskrediet was geraakt. Nadat
pogingen om deze wereldorganisatie nieuw leven in te blazen door de blokvorming bij het begin van de Koude
Oorlog waren gestrand, werd de EBU opgericht.”. (1999) Pagina 52
414
Naar de officiële Franse benaming: Organisation internationale de radiodiffusion et de télévision.
408
84
van programma’s. De belangen behartigend van haar leden “(...) the EBU negotiates
broadcasting rights for major sports events, operates the Eurovision and Euroradio networks,
organizes programme exchanges, stimulates and coordinates co-productions, and provides a
full range of other operational, commercial, technical, legal and strategic services.”415.
Daarnaast representeert ze de publieke omroepen in relatie tot de Europese instituties. De
Unie telt 72 actieve leden die over 52 landen in Europa, Noord Afrika en het Midden Oosten
verspreid zijn.416 Om zich aan te sluiten bij deze vereniging moet een omroep voldoen aan
drie criteria:



ten eerste dient hij de gehele nationale bevolking te bedienen;
ten tweede moet hij een gevarieerd en evenwichtig programma aanbieden;
en ten derde is hij verplicht een belangrijk deel van de programma’s zelf of onder
eigen toezicht te produceren.
In 2004 heeft het KulturForum Europa e.V. aan de EBU de KulturPreis Europa toegekend
“(…) als Würdigung der Verdienste, als Kulturbotschafterin auf kultureller Ebene nationale
Grenzen und kulturhistorische Barrieren zu überwinden, und gesamtgesellschaftliche
Zusammenhänge in Europa zu verdeutlichen.”417. Met de prijs krijgt de EBU de erkenning
van het belang van Eurovision, “(...) because of its part in building cultural bridges between
Western and Eastern Europe, and worldwide; promoting understanding, tolerance and
acceptance; and bringing people together.”418. Ondanks dit succes menen M. Maggiore en
Van Hemel dat de organisatie in toenemende mate lijdt onder de steeds nadrukkelijkere
totstandkoming van de Europese interne markt: “Its position has been gradually undermined
by the rise of international commercial broadcasters.”419.
De intercontinentale dimensie van het audiovisuele beleid wint steeds meer aan relevantie:
“The international framework becomes increasingly relevant, taking into account the
globalisation of audio-visual services and thus the need to agree on common solutions in
different fora and structures.”420. Vandaar beschouwt de EU ook de externe maatregels als een
prioriteit van haar bemoeienis met de audiovisuele sector. De EU onderscheidt haar externe
maatregels naar vijf verschillende thematieken:





ten eerste de voorbereiding van de uitbreiding van de EU;
ten tweede de handelsrelaties in het kader van de World Trade Organisation (WTO) en
de Organisation for Economic Co-Operation and Development (OECD);
ten derde de culturele diversiteit;
ten vierde de intercontinentale coöperatie op het gebied van (audiovisuele) cultuur;
en ten vijfde andere multilaterale fora421.
In het kader van dit oderzoek voert het te ver om uitgebreid op deze materie in te gaan: zij zal
zijdelings nog aan bod komen.
415
Op: http://www.ebu.ch/en/union/ebu_in_brief/index.php
Bovendien heeft ze 50 aspirant-leden uit andere delen van de wereld. Idem
417
Op: http://www.kfe.de/start.htm
418
Op: http://www.ebu.ch/en/union/news/2004/tcm_6-12690.php
419
Van Hemel (1996) Pagina 85 Zie verder: Maggiore (1990) Pagina 107-109
420
Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/extern/extern_en.htm
421
Bijvoorbeeld met de World Intellectual property Organisation (WIPO) en de United Nations Conference on
Trade and Development.
416
85
Het instrumentarium voor de audiovisuele sector
De EU en haar lidstaten hebben de specificiteit en behoeften van de audiovisuele sector
bevestigd en onderstreept door de ontwikkeling van steunmechanismen respectievelijk op
Gemeenschaps- en nationaal niveau. Naast nationale financieringsmiddelen bestaan er dus
ook Europese financieringsingsinitiatieven “(…) to enable the European industry to take
advantage of the Europe-wide market.”422. Deze initiatieven vormen het instrumentarium
zoals dat door de Commissie en de Raad, vrijwel afzonderlijk van elkaar, is ontwikkeld.
Tussen 1987 en 1990 maakt de Commissie haar verantwoordelijkheid voor de audiovisuele
sector concreet met de introductie van het proefprogramma MEDIA ‘92 ter stimulering van
grensoverschrijdende audiovisuele samenwerkingsprojecten binnen Europa. Volgens Van
Hemel hield de Europese Raad de initiatieven van de Commissie nauwgezet in de gaten. Hij
vreesde ervoor dat de culturele belangen overschaduwd zouden worden door de economische
en de industriële. Vandaar dat de Raad het co-productiefonds Eurimages onder zijn hoede
nam en het Steering Committee on the Mass Media (CDMM) van de Raad in 1989 een
Omroep Conventie opstelde. Deze riep de lidstaten op maatregels te nemen om te verzekeren
dat een redelijk gedeelte van de tijd gewijd zou worden aan Europese producties “(…) in
order to encourage creative expression and to enrich the heritage and cultural diversity of
Europe”423.
Op 21 december 1990 neemt de Raad het besluit 90/685/EEG, dat een actieprogramma
vaststelt ter bevordering van de ontwikkeling van de Europese audiovisuele industrie:
MEDIA. De doelstelling van het programma dat van 1991 tot 1996 moet lopen, is
meervoudig. Van het stimuleren en verhogen van het vermogen om tegen concurrerende
voorwaarden Europese audiovisuele producten aan te bieden, tot het uitbreiden van de
uitwisselingen van films en audiovisuele programma's in Europa en het versterken van de
positie van de Europese productie- en distributieondernemingen op de wereldmarkten. In
1993 onderwerpt de Commissie het programma aan een evaluatie: “De resultaten van dit
programma zijn op talrijke gebieden in het algemeen positief geweest en zij worden erg op
prijs gesteld door de audiovisuele industrie.”424. Desondanks stelt de Commissie voor de
activiteiten meer te concentreren op de versterking van de industriële effecten425, waarbij ze
conform het subsidiariteitsbeginsel er nog eens aan herinnert dat het programma ter
aanvulling en niet ter vervanging van de acties van de bevoegde instanties in de lidstaten
dient.
Op 10 juli 1995 keurt de Raad via het besluit 95/563/EG het voorstel van de
Commissie goed voor een vervolg van het MEDIA-programma: MEDIA II. Het programma
dat wederom een periode van vijf jaar bestrijkt, heeft als overkoepelend doel de versterking
van de Europese audiovisuele industrie zowel binnen als buiten de EU. De nadruk ligt daarbij
op ontwikkeling en distributie. Zo wil het programma enerzijds vooral het midden- en
kleinbedrijf steunen door via financiële en technische bijstand een gunstig klimaat te creëren
voor het opstarten en ontwikkelen van bedrijven en wil het anderzijds Europese distributeurs
aanmoedigen zich aan te sluiten op een netwerk. Andere aandachtsgebieden concentreren zich
op de investering door distributeurs in de productie van Europese bioscoopfilms, op de
ontwikkeling van productieprojecten, op de ruimere transnationale uitzending van Europese
films en op de veeltaligheid van audiovisuele en cinematografische werken. Nadat de
422
Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm
Economische belangen speelden hierbij duidelijk geen enkele rol. Europe 2000 (1988) Pagina 74 In: Van
Hemel (1996) Pagina 87
424
Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104a.htm
425
De Commissie stelt onder andere voor: “meer inspanningen tot economische opwaardering van de
audiovisuele producties; uitbreiding van de structurele acties via grensoverschrijdende samenvoeging van
ondernemingen; en meer inspanningen tot mobilisatie van financiële middelen.” Idem
423
86
Commissie in 1998 in haar mededeling Audiovisueel beleid: de volgende stappen heeft gepleit
voor een aanzienlijke uitbreiding van de steunmechanismen van het MEDIA II-programma,
opdat “(…) het op langer termijn een merkbaar effect kan hebben op de structuren van de
Europese audiovisuele industrie (…)”426, publiceert ze in 1999 een verslag over de resultaten
van het tweede MEDIA-programma. De Commissie concludeert daarin enerzijds dat de
economische situatie van de Europese audiovisuele sector, “(…) die vooral gekenmerkt wordt
door zijn fragiel karakter en het gebrek aan concurrentie (…)”, het bestaan van MEDIA II
volledig rechtvaardigt, en anderzijds dat het programma voldoet aan de subsidiariteiteis van
communautaire steun.
Op 20 december 2000 stemt de Raad via het besluit 2000/821/EG in met de uitvoer
van MEDIA Plus, dat van 2001 tot 2006 de Europese audiovisuele industrie moet steunen.
De voornaamste beweegreden hiertoe betreft het inzicht dat de Europese audiovisuele
industrie, ondanks voorgaande MEDIA-programma’s, niet goed voorbereid is op uitdagingen
die de digitale revolutie met zich meebrengt: “Om te kunnen inspelen op de digitale revolutie
is er een immens grote behoefte aan audiovisuele producties en dienen de verkoopstrategieën
op wereldschaal te worden toegepast. De audiovisuele industrie van Europa is echter slecht op
deze uitdagingen voorbereid: er is slechts in geringe mate sprake van transnationaal verkeer
van in lidstaten geproduceerde producties doordat er op alle niveaus (ontwerp, productie,
verspreiding) te weinig wordt geïnvesteerd, hetgeen de rentabiliteit van hun werken en dus
hun investeringscapaciteit niet ten goede komt.”427. Het programma stelt zich dan ook primair
ten doel het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector, en met name van het
midden- en kleinbedrijf, op de Europese en de internationale markt te verbeteren door
ondersteuning van de ontwikkeling, de verspreiding en de promotie van Europese
audiovisuele producties, waarbij rekening wordt gehouden met de nieuwe technologieën.
Daarnaast wil het de culturele verscheidenheid en de veeltaligheid van Europa promoten. Ook
wil het de ontsluiting van het Europese audiovisuele erfgoed, de ontwikkeling van de
audiovisuele sector in de gebieden met een geringe audiovisuele productiecapaciteit en/of met
een klein geografisch gebied en/of taalgebied en het gebruik van nieuwe technologieën
bevorderen. Het programma bestaat uit twee onderdelen: aan de ene kant de ontwikkeling428,
de distributie429 en de promotie430 van audiovisuele werken, aan de andere kant de opleiding
van “(…) vakmensen van de audiovisuele sector, opleiders en de in deze sector actief zijnde
ondernemingen.”431. De deelnemers aan een opleidingsactie moeten doorgaans een andere
nationaliteit hebben dan het land waar deze opleiding plaatsvindt. Bovendien is na de
tussentijdse evaluatie in 2002 besloten een annex voor Pilootprojecten aan het programma toe
426
Ibidem
Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur (2000) Pagina 47
428
“Het onderdeel ontwikkeling heeft tot doel zelfstandige en in het bijzonder kleine en middelgrote
ondernemingen te helpen om productieprojecten of productieprojectpakketten voor de Europese en de
internationale markt op te zetten.” Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm
429
“Het onderdeel distributie en verspreiding ondersteunt de bedrijven die niet-nationale Europese werken bij het
publiek of voor particulier gebruik verspreiden, als ook het in omloop brengen van door zelfstandige bedrijven
geproduceerde Europese televisieprogramma's, het maken van Europese werken in digitale uitvoering en de
ondersteuning van de veeltaligheid.” Op: idem
430
“Het onderdeel promotie verleent steun voor de promotie van Europese werken in het kader van commerciële
evenementen, vakmarkten en Europese audiovisuele festivals, in Europa en wereldwijd. Er wordt ook steun
verleend aan de netwerkverbinding van de Europese ondernemers door gezamenlijke acties op de Europese en de
internationale markt van nationale overheidsinstanties of particuliere organisaties die zich met
promotieactiviteiten bezighouden. Tevens worden de acties ter bevordering van de markttoegang, het opzetten
van gegevensbanken en de deelname aan festivals gesteund.” Op: ibidem
431
Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur (2000) Pagina 48
427
87
te voegen: Pilots.432 Voor dit onderzoek vind ik onder andere de steun interessant die MEDIA
Opleiding biedt aan “(…) opleidingen (…) inzake technieken - voor scenarioschrijvers met
ervaring- voor het schrijven van scenario's voor een niet-nationaal publiek.”433. Het gaat mij
vooral om dat ‘niet-nationaal’: dat impliceert toch op z’n minst een Europese
eenheidsgedachte die afstand neemt van de culturele diversiteit die Europa kenmerkt. Bedoelt
men een ‘universeel publiek’, dan verplicht men hier indirect de Europese scenarioschrijvers
de ‘Amerikaanse’ dramaturgie te volgen. Morley en Robins schrijven: “The European
Commission has encouraged programme-makers to appeal to a large European audience
because such broadcasts can help to develop the sense of belonging to a Community
composed of countries which are different, yet partake of a deep solidarity.”434. Er dus van
uitgaande dat men een ‘Europees publiek’ bedoelt, stel ik de vraag: wat zijn daarvan dan de
onderscheidende kenmerken? Of: welke identiteit kent de Europese politiek aan de Europese
burger toe? De antwoorden op deze vragen zijn cruciaal, omdat ze gevolgen hebben voor de
verhalen die via de audiovisuele media binnen Europa en daarbuiten circuleren en zo
invulling geven aan de identiteit van de Europese burger.
De aandacht die MEDIA Plus specifiek besteedt aan het medium televisie omvat
slechts een beperkt onderdeel van het programma. Van Ratingen ligt toe: “Alleen tvdistributie is een specifieke tv-regeling en onder ontwikkeling kunnen natuurlijk ook tvprojecten worden ingediend.”435. Ook schenkt men bij het programmaonderdeel promotie
aandacht aan tv-markten, MIPCOM, en maakt een specifieke televisieopleiding Schrijven
voor televisie deel uit van het programmaonderdeel opleiding. Primair is MEDIA Plus erop
gericht om de positie van onafhankelijke (tv)producenten te versterken, opdat de omroepen
minder mogelijkheden hebben hen te benadelen met hoge eisen en lage prijzen. Alles bij
elkaar klinkt dat nog redelijk indrukwekkend, maar de woorden van Van Ratingen laten geen
ruimte voor misverstand: “Tv is maar een klein onderdeel. (…) De nadruk ligt op film.”436.
Daar komt bij dat enkele van de ontwikkelde stimulansmaatregels van MEDIA Plus voor de
televisiesector door het veld niet altijd positief gewaardeerd worden: “Volgens de
belangenorganisatie van de tv-producenten is de tv-distributieregeling van het MEDIA
Programma niet zo geweldig (…)”437. Hoe is het toch mogelijk dat de Europese politiek het
machtigste culturele medium van deze tijd relatief ongemoeid laat? Gatta oppert: “Televisie is
een heel ander verhaal dan film.”438 en Van Ratingen vult aan: “Voorheen maakten omroepen
ook onderdeel uit van het MEDIA Programma, maar omdat zij zo machtig zijn (en rijk) vindt
men dat nu niet meer gepast.”439. Deze argumentatie van de Europese politiek is gebaseerd op
een misplaatste vorm van arrogantie: het betreft hier immers niet zozeer de vraag in hoeverre
de televisiesector financiële ondersteuning behoeft van de Europese politiek, maar veeleer de
vraag op welke wijze de EU het medium televisie kan gebruiken om zélf te overleven. Op
nationaal niveau erkent men deze functie en kapitale invloed van televisie wereldwijd, maar
de EU blijft hangen in beperkte redeneringen als ‘De sector heeft genoeg middelen om
Met Pilots wil het MEDIA Plus programma inspelen op de snelle technologische evolutie. “Verwacht wordt
immers dat de digitale technologie haar opmars zal doorzetten en het besef groeit dat die technologie de
toegankelijkheid van de werken zal vergemakkelijken. De sector zal zich moeten aanpassen en deze nieuwe
technologieën in alle fasen van het audiovisueel bedrijf aanwenden.”. Op: http://www.iak.be/new/content/main.php?filetoload=beleid_ander_reg_2.php&mselected=4&mselecteds=2
433
Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm
434
Morley en Robins (1995) Pagina 3
435
Van Ratingen (2004)
436
Idem
437
De belangenorganisatie is daarentegen wel te spreken over de vaststelling dat de rechten van een programma
na zeven jaar terugvallen aan de producent, waardoor die kapitaal kan opbouwen. Ibidem
438
Gatta (2004)
439
Van Ratingen (2004)
432
88
zichzelf staande te houden, dus die heeft onze steun niet nodig’. Dat moge dan kloppen, maar
wellicht wordt het eens tijd om de rollen om te draaien; dat op Europees niveau de culturele
impact van het medium ontdekt wordt. Wat dit betreft zijn de vooruitzichten op het nieuwe
MEDIA-programma dat vanaf 2007 in werking zal treden niet hoopgevend: “Voor tv wordt
niet veel verandering verwacht.”440.
De belangrijkste overeenkomst tussen de drie MEDIA-programma’s vormt het uitgangspunt
de Europese audiovisuele industrie te ondersteunen en te versterken. De
eindverantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de programma’s ligt daarbij vanaf
het begin bij de Commissie, die wordt bijgestaan door een comité bestaande uit twee
vertegenwoordigers per lidstaat en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de
Commissie: het MEDIA-Comité. Bovendien wordt het MEDIA-programma in elke lidstaat
vertegenwoordigd door een Desk die de lokale sector moet informeren en bijstaan in zijn
contacten met het Europees beleid. 441 Na ongeveer twee toepassingsjaren van het programma
moet de Commissie een verslag indienen bij het Europese Parlement, de Raad en het
Economisch en Sociaal Comité met een beoordeling van de verkregen resultaten, eventueel
vergezeld van adequate verbeteringsvoorstellen. De subsidie bedraagt normaal gesproken
nooit meer dan 50% van de gemaakte kosten. MEDIA Plus maakt daarop echter een
uitzondering: “In bepaalde gevallen, en meer bepaald wanneer de projecten de veeltaligheid
van de EU bevorderen, kan de communautaire steun tot 60% van de in aanmerking komende
kosten bedragen.”442. In het interview dat ik gehouden heb met Dominique van Ratingen,
directeur van Mediadesk Nederland, vertelt zij dat voor niemand duidelijk is wat die culturele
veeltaligheid precies inhoudt.443
De verschillen tussen de programma’s onderling hebben betrekking op de
aandachtsgebieden, de budgettaire middelen en de beoogde deelnemers.



Waar de aandachtsgebieden van het MEDIA-programma nog vrij algemeen
geformuleerd waren, daar concentreerde MEDIA II zich veel gerichter op
ontwikkeling en distributie en focust MEDIA Plus zich bovendien op promotie en
opleiding. De aandachtsgebieden zijn in de loop der tijd dus niet alleen strakker
benoemd, maar ook uitgebreid.
Die uitbreiding loopt parallel aan een budgettaire toename: van 200 miljoen Ecu, via
265 miljoen Ecu naar 400 miljoen Euro.444
Ook het aantal beoogde deelnemers onderscheidt zich door een sterke toename.445
440
Idem
Daarnaast bevinden enkele MEDIA Desks zich in regionale deelstaten of in een aantal Europese landen die
geen lid zijn van de EU, maar met welke nauw samengewerkt wordt, zoals Noorwegen en IJsland. Alle Desks
“(…) worden voor 50% van werkingsmiddelen voorzien door de lokale overheid en voor de andere helft via de
Europese Commissie.”. Op: http://www.iak.be/new/content/main.php?filetoload=beleid_ander_reg_2.php&mselected=4&mselecteds=2
442
Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm
443
Zelf benieuwd naar de betekenis van het begrip belde Van Ratingen naar het hoofdkantoor te Brussel, dat
haar meedeelde dat de nationale uitvoerder het begrip zelf mag duiden. Dat heeft tot gevolg dat een uitbetaling
van 60% vrijwel nooit voorkomt. Van Ratingen (3 juni 2004)
444
Bovendien hebben de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds met het i2i-initiatief te
kennen gegeven de financiële basis van de MEDIA-programma’s te willen versterken. Zie: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
445
Van MEDIA konden slechts de lidstaten van de EU profiteren. Aan MEDIA II konden naast de lidstaten de
landen deelnemen waarmee samenwerkingsovereenkomsten zijn gesloten die audiovisuele clausules bevatten en
de lidstaten van de Europese Economische Ruimte (EER). En voor MEDIA Plus kwamen naast de lidstaten ook
de geassocieerde landen van Midden- en Oost-Europa, IJsland, Noorwegen, Cyprus, Turkije, Malta, de leden van
de Europese Vrijhandelsassociatie en de landen die partij zijn bij de overeenkomst van de Raad van Europa
441
89
Alle verschillen komen dus voort uit een stapsgewijze toename van het aantal
aandachtsgebieden, het aantal beoogde deelnemers en de financiële middelen. Hoewel
MEDIA Plus tot het einde van 2006 van kracht blijft, pleegt men binnen de EU “(…)
momenteel druk overleg (…) ter voorbereiding van een vierde MEDIA Programma.”446.
Hoewel de Commissie in afwachting van enkele evaluatierapporten nog geen concrete
uitspraken kan doen over de precieze invulling van het nieuwe MEDIA-programma, is ze wel
overtuigd van het belang van het MEDIA-programma. Ze meent dat het vanaf het begin heeft
bijgedragen aan “(…) upholding and disseminating the shared values that form the foundation
for the political construct of citizenship at the European level (…)” en bovendien heeft het
MEDIA-programma het voor miljoenen burgers mogelijk gemaakt “(…) to directly
experience the benefits of European integration.”447. Deze bewezen relevantie rechtvaardigt
voor de Commissie de voortgang van het programma.
Een ander instrument van de Europese politiek dat betrekking heeft op het audiovisuele veld
betreft Eurimages. Het is op 26 oktober 1988 opgericht “(…) als stimulans voor de Europese
filmindustrie en als tegenwicht tegen de stroom Amerikaanse films die Europa
overspoelde.”448.


Het primaire doel van Eurimages is cultureel “(…) in that it endeavours to support
works which reflect the multiple facets of a European society whose common roots are
evidence of a single culture.”449.
Het secundaire doel is economisch “(…) in that the Fund invests in an industry which,
while concerned with commercial success, is interested in demonstrating that cinema
is one of the arts and should be treated as such.”450.
Volgens Wolfs moest Eurimages aanvankelijk deel uit gaan maken van het MEDIAprogramma van de Europese Commissie. Maar: “(…) dat zagen de Britten en Duitsers niet
zitten, bang als ze waren dat ze op den duur hun autonomie over hun filmproductie zouden
verliezen.”451. Door de inspanningen van de Franse minister van Cultuur Jack Lang kwam
Eurimages alsnog van de grond, volgens Wolfs ‘in afgezwakte vorm’, en kreeg het onderdak
bij de Raad van Europa. Het middel dat de doelstellingen van Eurimages moest gaan
verwezenlijken bestaat uit het steunen van coproducties waarbij minstens twee producenten
uit verschillende lidstaten betrokken moeten zijn. Eurimages hanteert daarbij een tweeledig
stelsel met aparte richtlijnen voor “(…) enerzijds coproducties met een wezenlijke potentie
voor internationale distributie en anderzijds coproducties die uiting geven aan de culturele
diversiteit van de Europese cinema.”452. Momenteel participeren in het fonds 29 lidstaten, uit
welke professionals in aanmerking kunnen komen voor subsidie. Bovendien levert elke
deelnemende lidstaat een nationale vertegenwoordiger voor het bestuur dat zes keer per jaar
bijeenkomt. Het totale budget bedroeg in 2003 ongeveer 19 miljoen Euro, waarvan zo’n 90%
inzake grensoverschrijdende televisie in aanmerking. Op respectievelijk:
http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104a.htm, http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104b.htm en
http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24225.htm
446
Op: http://www.iak.be/new/content/main.php?filetoload=beleid_ander_reg_2.php&mselected=4&mselecteds=2
447
Commission of the European Communities (2004) Pagina 4
448
Wolfs (2003)
449
Op: http://www.coe.int/T/E/Cultural_Co-operation/Eurimages/About_Eurimages/Missions_&_Objectives/
objectives.asp
450
Idem
451
Wolfs (2003)
452
Op: http://www.netwerkscenario.nl
90
is besteed aan coproducties, zo’n 6% aan distributie en het resterende bedrag aan
exploitatie.453 Voor dit onderzoek acht ik Eurimages minder direct van belang dan het
MEDIA-programma, omdat Eurimages zich nog specifieker en eigenlijk uitsluitend
concentreert op film.
De Raad van Europa heeft een eigen waarnemingscentrum voor de audiovisuele industrie: het
Europees Audiovisueel Observatorium in Straatsburg.454 Dit instituut stelt zichzelf ten doel
de Europese audiovisuele markt inzichtelijk te maken. Daartoe concentreert het zich op de
verzameling en overdracht van informatie met betrekking tot vijf sectoren: film, televisie,
video en DVD en nieuwe media. Bovendien organiseert het regelmatig conferenties en
expertmeetings. Het Observatorium is in 1993 door Eureka Audiovisueel opgericht. Deze
organisatie, zelf opgericht in 1989 en opgeheven in 2003, probeerde een nauwere
samenwerking en kennisuitwisseling in de audiovisuele sector te bewerkstelligen teneinde de
productiviteit en het concurrentievermogen van de sector te verhogen.455 Vanaf 1996 richtte
de organisatie zich vooral op de ontwikkeling van de audiovisuele sector in de landen in
Midden- en Oost-Europa. In verband met de toetreding tot de EU van een groot aantal van
deze landen “(…) neemt de meerwaarde van de organisatie Eureka Audiovisueel langzaam
af.”456. Daarom heeft men besloten de organisatie per 30 juni 2003 op te heffen, een besluit
dat naar mijn mening berust op een verkeerde argumentatie en daardoor nooit genomen had
mogen worden. Immers juíst nu, nu we deel uitmaken van dezelfde ‘groep’ met een daarbij
horende (en gezochte!) overkoepelende identiteit, bestaat er een enorme behoefte om naar
elkaar te luisteren en van elkaar te leren. En die uitwisseling kan niet overdreven genoeg
gestimuleerd worden! In Brussel denkt men daar kennelijk anders over, wat heeft geleid tot de
onbegrijpelijke ondergang van Eureka Audiovisueel.457
De activiteiten van de EBU concentreren zich onder andere op coproductie en uitwisseling
van producties. Het belang van televisiefictie heeft daarbij echter niet zijn stempel kunnen
drukken op de verdeling van de aandacht en middelen, per jaar zo’n 295 miljoen Euro.
Althans, op de omvangrijke website komt de term slechts één keer voor als men een
filmproductie bespreekt.458 Men spreekt liever van: “Television cooperation extend to
educational programmes, documentaries and co-productions of animation series, competitions
for young musicians, young dancers and screenwriters. It also includes traditional light
entertainment such as the Eurovision Song Contest.”459. Daar staat tegenover dat het
distributienetwerk van de EBU sterk ontwikkeld is, getuige de meer dan 100.000 uitzendingen
in het jaar 2002.460 Dat wijst erop dat er geen technische belemmeringen zijn voor het
produceren en uitzenden van televisiefictie.
453
Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
Ook de Europese Commissie baseert zich bij haar argumentatievorming omtrent audiovisuele kwesties op
informatie, statistieken en studies van het Europees Audiovisueel Observatorium. Daarnaast maakt ze gebruik
van de publicaties van Eurostat.
455
Op: http://europa.eu.int/abc/history/1989/index_nl.htm
456
Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
457
Ze hadden immers ook kunnen besluiten het perspectief van Eureka te verschuiven naar andere waarschijnlijk
binnenkort toetredende landen, zoals Turkije. Of konden ze zich niet concentreren op de audiovisuele
uitwisseling met andere werelddelen? Meer dan genoeg opties, waarvan voor de slechtste gekozen is.
458
Namelijk op: http://www.ebu.ch/en/television/co_production/the_magic_tree.php
459
Op: http://www.ebu.ch/en/union/ebu_in_brief/index.php
460
In datzelfde jaar heeft de EBU bijgedragen aan de uitzending van 15.000 uur sport- en culturele
gebeurtenissen en de uitwisseling van 30.000 individuele nieuwsitems. Dat alles werd mogelijk gemaakt door
vijftig paden van vijf satellieten, zeventig satelliettoegangspoorten wereldwijd, meer dan 700 digitale actieve
decoders en meer dan 300 televisiestations die uitgerust zijn voor directe ontvangst. Zie:
http://www.ebu.ch/departments/operations/ops.php
454
91
Van de behandelde ondersteuningsmechanismen voor de Europese audiovisuele industrie
besteden slechts de EBU, weliswaar zeer beperkt, en het MEDIA-programma direct aandacht
aan de productie van televisiefictieproducties.461 Echter zelfs daar spendeert men verreweg de
meeste aandacht en middelen aan de cinematografische industrie.462 De Europese
filmindustrie kan al met al rekenen op de steun van het MEDIA-programma, Eurimages,
MEDIA Salles, Europa Cinemas, Euromed Audiovisuel, European Film Promotion, European
Coordination of Film Festivals en Medea. In vergelijking met de steun voor de Europese
televisie-industrie betreft dit een absolute overmacht. Dat de aandacht voor televisie(fictie) op
het niveau van de Europese politiek zo schaars is gebleven, heeft een aantal mogelijke
oorzaken.



Ten eerste heeft de televisie vanaf haar ontstaan, en in mindere mate tot op de dag van
vandaag, te maken met een hardnekkig statusprobleem opgelegd vanuit de elite,
waaronder vanzelfsprekend politici: ‘televisie is slechts voor het vermaak van het
volk’. In tegenstelling tot de cinematografie behoort televisie niet tot de Kunsten of
Cultuur, maar levert ze veeleer een ordinaire bijdrage aan de volkscultuur. Deze
houding getuigt niet alleen van een denigrerende stellinginname ten opzichte van het
volk, van een schromelijke onderschatting van de kunstzinnige mogelijkheden van het
medium, maar ook van een ontkenning van alle eigenschappen die ik in hoofdstuk I,
grondig beargumenteerd, aan het medium heb toegeschreven. In de groepsbindende
kracht en mogelijkheden van televisie heeft de politiek lange tijd niet willen geloven.
Vanaf de jaren zeventig, toen in wetenschappelijke kringen het receptieonderzoek de
relatie tussen het publiek en televisie begon te onderzoeken, is het aanzien van het
medium televisie weliswaar wat toegenomen, maar dat is met de commercialisering
van de sector vrijwel direct weer verloren gegaan. De huidige, weinig overtuigende
opstelling van de politiek ten opzichte van televisie komt mede voort uit deze
schommelende politieke waarderingsgeschiedenis.
Ten tweede, en een vanaf de jaren tachtig aan punt één gerelateerde oorzaak, is de
televisie bij uitstek een commercieel medium. Gatta: “In de televisiesector zit veel
meer geld dan in de filmsector”463. Als gevolg daarvan leeft bij de politiek de gedachte
dat het medium met behulp van de enorme reclame-inkomsten zichzelf wel redt. Daar
vertrouwt ze echter niet volledig op. Blijkbaar acht men zowel op nationaal als
internationaal politiek niveau het culturele belang van een publieke omroep zo groot,
dat nationale staatssteun hieraan geoorloofd is.
Dat brengt me bij het derde punt: televisie is een typisch nationaal gebleven medium.
De Europeaan ziet het liefst programma’s met een nationale, regionale of lokale
inhoud. En in commercieel opzicht afhankelijk van de kijkcijfers levert de
televisieomroep dat wat de kijker wil zien. Niet voor niets zorgen begrippen als
Europees werk en niet-nationaal publiek voor de nodige verwarring: men weet
eenvoudigweg niet wat ermee bedoeld wordt.
461
Het stimuleren van een Europese filmproductie, bijvoorbeeld door Eurimages, die later via de televisie wordt
uitgezonden leg ik uit als een indirecte beïnvloeding van het Europese televisieaanbod.
462
Het resultaat van MEDIA II spreekt voor zich: “(…) de ontwikkeling van 1350 Europese werken (films,
televisiefilms, documentaires, animaties, multimediale producten)” en “(…) de coproductie en verspreiding van
275 televisiewerken (fictie, documentaires, activiteitenprogramma's)”. Afgezien van de vraag in hoeverre
dezelfde producties onder meerdere categorieën zijn meegeteld, valt het grote verschil in aantal direct op.
Europese Commissie: Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur, (2000) Pagina 50
463
Gatta (2004)
92
De drie besproken oorzaken vormen naar mijn mening de basis voor de relatief grote,
Europese politieke desinteresse voor het medium televisie. In hoofdstuk III zal ik
beargumenteren hoe de Europese politiek wél haar vruchten kan plukken van een sterke
audiovisuele politiek.
2.4 De Europese audiovisuele politiek in relatie tot het concept ‘Europa’
In deze paragraaf wil ik nagaan op welke wijze de Europese politiek gebruik maakt van de
audiovisuele sector, en meer specifiek van televisiefictie, met het oog op de verwezenlijking
van haar ideaal: één divers Europa van de burgers.464 Dit onderscheid tussen praktijk en ideaal
vertaalt zich probleemloos naar het verschil tussen enerzijds de theoretische verhandelingen in
de Europese Verdragsteksten en andere publicaties en anderzijds de praktijk van het
ontwikkelde Europese instrumentarium. Zoals ik heb beschreven toont de EU zich in haar
verdragen en andere publicaties in toenemende mate betrokken bij en bewust van het grote
belang van de culturele sector in het algemeen en van de audiovisuele in het bijzonder. Zeker
de laatste decennia schuwen noch de Commissie noch de Raad het doen van grootse, vaak
idealistisch gekleurde uitspraken aangaande de toekomst van de culturele sector, waaronder:
de creatie van een Europees burgerschap en een gezamenlijke culturele ruimte465. Maar hoe
wil de EU deze idealen bereiken? En, belangrijker: werkt de gekozen aanpak?
Tot het begin van de jaren negentig van de twintigste eeuw domineerde de gedachte
dat een economische eenheid vanzelf zou leiden tot een culturele eenwording de Europese
politiek. Verreweg de meeste energie en middelen heeft de EU dan ook gestoken in de
oprichting en vervolmaking van de Europese interne markt. De audiovisuele sector was al die
tijd ondergeschikt aan de economische belangen. Dit blijkt onder andere uit de richtlijn
Televisie zonder Grenzen: een verbetering van de vrije marktwerking binnen de Europese
audiovisuele industrie was veruit het voornaamste doel van de Commissie. Een Europees
juridisch kader moest ervoor zorgen dat nationale barrières die het vrije internationale verkeer
van goederen en diensten in de weg stonden, ontkracht zouden worden. De uitwisseling van
producten en diensten op Europees niveau was prioriteit nummer één. Deze kwam echter niet
voort uit een culturele interesse of een sociale betrokkenheid, maar in plaats daarvan vanuit
een economisch winstoogmerk. Morley en Robins zijn van mening dat de EU Televisie
zonder Grenzen heeft opgesteld “(…) in opening up global advertising markets and
spaces.”466 of, in de woorden van F.W. Hondius: “(…) a European audiovisual area is
intended to support and facilitate freedom of commercial speech in Europe.”467. Dit leidde tot
een situatie waarin mediabedrijven “No longer constrainted by, or responsible to, a public
philosophy, (…) are now simply required to respond to consumer demand and to maximise
consumer choice.”, waardoor “(…) viewers are no longer addressed in political terms, that is
as the citizens of a national community, but rather as economic entities, as parts of a
consumer market.”468. Gedreven door de logica van winst en competitie streven nieuwe
mediabedrijven naar een zo groot mogelijk publiek dat landsgrenzen overstijgt: “Audiovisual
geographies are thus becoming detached from the symbolic spaces of nationale culture, and
realigned on the basis of the more ‘universal’ principles of international consumer
464
Ik ben me terdege bewust van het onderscheid tussen de federalistische en meer conservatieve visie over
Europa’s gewenste toekomstbeeld, maar in navolging van Verhofstadt meen ook ik dat alles erop wijst dat de
Europese politiek meer en meer haar zinnen zet op een federalistisch Europa waarin de burger centraal staat.
465
Zie bijvoorbeeld: Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3, 5 en 10
466
Morley en Robins (1995) Pagina 35
467
Hondius (1985) In: idem Morley en Robins (1995) Pagina 35
468
Robins en Webster (1990) In : Morley en Robins (1995) Pagina 35 11
93
culture.”469. Zo leidt de vrije circulatie van televisieprogramma’s tot een nieuw en globaal
mediumsysteem. Ook het instrumentarium dat de EU vanaf eind jaren tachtig, begin jaren
negentig opgericht heeft, kenmerkt zich in eerste instantie door economische drijfveren. Zo
zegt Van Ratingen over het MEDIA-programma: “MEDIA gaat om marktwerking en niet om
de uitwisseling van creatieve ideeën tussen individuen. Het is een commercieel
programma.”470. Het uitgangspunt van alledrie de versies van het programma bestond eruit de
audiovisuele industrie te ondersteunen en te versterken. Wat dat betreft heeft Eurimages altijd
relatief veel oog gehad voor de culturele zaak, hoewel ook hier economische grondmotieven
niet ontbreken.471
De nadruk op de interne marktconstructie en de daaraan gekoppelde verandering van
de wijze waarop de (inter)nationale politiek haar burgers benadert, namelijk steeds
nadrukkelijker als consumenten, is de Europeanen niet ontgaan. De onpersoonlijke,
bureaucratische en door economische wetten gedicteerde Europese politiek kan de burger niet
boeien. Sterker nog, vanaf de eerste rechtstreekse verkiezingen van het Europees Parlement in
1979 tot en met de laatste in 2004 is het opkomstpercentage geleidelijk afgenomen van 63
procent tot 44,2 procent. Bovendien bestaat er onder de burgers die wél hun stem uitbrengen
de tendens te kiezen voor een euroscepticus.472 Een vreemde paradox kenmerkt aldus het
Europa van de laatste decennia: “(…) naarmate de macht van het Europees Parlement
toeneemt, neemt de belangstelling van de kiezers voor de enige rechtstreeks verkozen
volksvertegenwoordiging in Europa af.”473. En iedere vijf jaar luidt de eensgezinde reactie
van de Europese leiders hetzelfde: “Dit is een signaal van de kiezers dat serieus genomen
dient te worden.”474. Pat Cox, scheidend voorzitter van het Europees Parlement, betitelde de
uitslag van 2004 als een ware ‘wake-up call’475. Europa verkeert in een crisis: zijn legitimiteit
staat ter discussie.
De gestaag teruglopende interesse van de burgers voor Europa laat zich moeilijk
rijmen met de aandacht die de EU zich vanaf het Verdrag van Maastricht heeft voorgenomen
te richten op de ontwikkeling van een Europees burgerschap. Ook de nadruk op culturele
samenwerking en culturele integratie, zoals opgenomen in Artikel 151 van het Verdrag van
Amsterdam, moet toch enig gevoel van gemeenschappelijkheid teweeggebracht hebben onder
de Europese burgers? Het teruglopende opkomstpercentage bij de Europese
Parlementsverkiezingen dwingt tot een negatief antwoord. Naar mijn mening schuilt het
probleem in de relatie tussen de bepalingen en de implementatie of uitvoer ervan.


Ten eerste doet de EU niet wat ze volgens de verdragen wel zou moeten doen. J.
Smiers heeft helder aangetoond op welke vlakken de EU in haar
verantwoordelijkheden zoals opgelegd in Artikel 151 tekort is geschoten.476
Ten tweede gaat in de culturele paragraaf en andere publicaties de aandacht specifiek
uit naar culturele aspecten, terwijl bij de ontwikkeling van het instrumentarium
469
Morley en Robins (1995) Pagina 11
Van Ratingen (3 juni 2004)
471
Daarbij komt dat de motivatie van deelnemers aan een coproductie uiterst discutabel is: producenten zijn
enthousiast omdat ze meer geld uit meerdere potjes krijgen, regisseurs omdat daardoor meer ruimte bestaat voor
creatieve uitspattingen en acteurs zijn vaak al lang blij als ze überhaupt werk hebben. Stuk voor stuk betreft het
hier mensen die primair economisch gemotiveerd zijn in plaats van primair geïnteresseerd in culturele
confrontaties en uitwisselingen. Deze persoonlijke ‘verdenking’ vormt wellicht een interessante hypothese voor
een nieuw onderzoek.
472
In Nederland stemde bijna één op de dertien kiezers op klokkenluider Paul van Buitenen.
473
Kranenburg (2004)
474
Idem
475
Cox (2004) In: ibidem
476
Smiers (2002)
470
94
voornamelijk economische aspecten centraal staan. Dat het MEDIA-programma
voortkomt uit Artikel 157 en niet uit 151 betreft hiervan een overtuigend voorbeeld.
Culturele aspecten zijn als gevolg daarvan vrijwel altijd van secundair, lees
ondergeschikt, belang. Een typerend voorbeeld betreft de uitspraak uit 1984 van de
Commissie waarin ze het medium televisie zwart op wit erkent als integratieinstrument: “Television will play an important part in developing and nurturing
awareness of the rich variety of Europe’s common cultural and historical heritage. The
dissemination of information across national borders can do much to help the peoples
of Europe to recognize the common destiny they share in many areas.”477. Toch heeft
ze de economische doelstellingen voor de ontwikkeling van een Europese
audiovisuele markt belangrijker geacht dan de integratiemogelijkheden van het
medium zelf door met het directief Televisie zonder Grenzen de uitwisseling van
programma’s grotendeels aan de markt over te laten. De culturele belangen zijn zo
altijd afhankelijk geweest van economische uitgangspunten. Dat betekent
eenvoudigweg dat de cultuur het altijd ontgeldt in het voordeel van de economie. Een
zekere discrepantie tussen de beleidsplannen en de praktijksituatie zien we
bijvoorbeeld ook bij het MEDIA Plus programma. Een onderdeel van de Algemene
Doelstellingen betreft “(…) de ontwikkeling van de audiovisuele sector in de gebieden
met een geringe audiovisuele productiecapaciteit en/of met een klein geografisch
gebied en/of taalgebied (…)”478. In de praktijk, zo vertelt Van Ratingen, luiden de
subsidie-eisen voor televisiefictie: minimaal drie à vier ondersteunende omroepen én
een groot afzetgebied, lees: taalgebied. Beide eisen zijn compleet tegengesteld aan de
bovenstaande doelstelling: ze maken de realisatie ervan voor wat betreft televisiefictie
compleet onmogelijk. Ze hebben dan ook tot gevolg dat “(…) momenteel verreweg
het meeste geld naar landen gaat als Frankrijk.”479, een land met een van de sterkst
ontwikkelde audiovisuele industrieën ter wereld.480 Gatta zegt in een poging de
onevenredige verdeling van de middelen te verklaren: “Een land als Frankrijk heeft
een grote industrie en krijgt dus veel. Een land als Nederland heeft dat niet en krijgt
dus minder. Daarbij geldt overigens wel dat de investering van één Eurocent in
Nederland net zoveel effect heeft als de investering van twintig Euro in Frankrijk.”481.
Wat Gatta daarbij vergeet is dat als gevolg van de onevenredige verdeling van de
middelen van MEDIA Plus de Nederlandse overheid in feite de Franse audiovisuele
industrie bekostigt en stimuleert, terwijl het juist andersom zou moeten zijn! Niet
alleen om daadwerkelijk aan de doelstellingen van het programma te kunnen voldoen,
maar ook opdat er een sterke Europése audiovisuele industrie ontstaat en niet een
sterke Fránse alleen. De werkelijkheid verschilt dus sterk van de mooie woorden in
een brochure van de Europese Commissie: “Deze [de Europese fondsen] verdelen de
beperkte financiële middelen van de Unie zo dat de landen die de meeste behoefte aan
steun hebben het meeste ontvangen.”482. In de praktijk blijken de culturele idealen
ondergeschikt aan de economische marktwetten.
477
Cof EC (1984) in: Morley en Robins (1995) Pagina 77
Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm
479
Van Ratingen (3 juni 2004)
480
Uit de cijfers van de “Evaluatie MEDIA Plus” uitgevoerd door Bureau Berenschot, dat in 2003 opdracht
kreeg het gebruik door de Nederlandse audiovisuele sector van het MEDIA Plus Programma te onderzoeken,
blijkt dat de Nederlandse bijdrage aan de totale begroting van de EU (5,75%) beduidend groter is dan de
inkomsten uit het budget van MEDIA Plus (3,99%). Frankrijk daarentegen neemt 18,21% van de EU-begroting
voor zijn rekening, terwijl het 20,35% van het MEDIA Plusbudget als inkomsten genereert. MEDIA Desk
Nederland (2004) Pagina 1
481
Gatta (2004)
482
Europese Commissie (2003) Pagina 4
478
95

Ten derde, zo blijkt uit de interviews met Gatta en Van Ratingen, houdt een aantal
problemen verband met menselijke eigenaardigheden. Zo verwijt Van Ratingen enkele
ambtenaren van de EU amateurisme: “De teksten van de EC zijn vaak erg onduidelijk.
De ambtenaren weten het vaak zelf ook niet. Dan zeggen ze tegen elkaar: “Schrijf dat
maar op, dan zien we wel wat de praktijk uitwijst.””483. Een praktijkvoorbeeld dat
deze stelling onderstreept, betreft het gebrek aan strategie bij de verspreiding van
promotiemateriaal voor het MEDIA-programma: “Enorme, geldverslindende
hoeveelheden posters en boekjes verstuurt men vanuit Brussel naar de verschillende
MEDIA-desks, zonder dat men van tevoren heeft nagedacht over de doelgroep.”484.
Ook in het interview met Gatta kwam het menselijke aspect binnen de Europese
audiovisuele politiek ter sprake. Zij mist momenteel het inspirerende klimaat dat
cruciaal is voor een doorslaggevende audiovisuele politiek: “Tien à vijftien jaar
geleden bepaalden enthousiastmerende mensen als Jack Lang het cultuurpolitieke
klimaat. Vandaag de dag hebben we zo iemand heel hard nodig.”485.
Het moge duidelijk zijn dat voor de verwezenlijking van de verdragsbepalingen betreffende
de culturele sector enerzijds de EU moet nakomen wat haar wordt opgedragen en anderzijds
het huidige instrumentarium aan moet sluiten op en een uitwerking moet zijn van deze
bepalingen. Daarvoor zal het één en ander moeten veranderen. Geconfronteerd met de lage
opkomstpercentages bij de Europese Parlementsverkiezingen van 2004 voelt ook de Europese
politiek dat er iets moet gebeuren. De laatste geluiden uit Brussel zijn weliswaar
hoopgevend486, maar komen wellicht toch te laat om de EU te redden: “In Brussel is geen
diplomaat te vinden die gelooft dat alle referenda [over de nieuwe Europese grondwet] op een
‘ja’ zullen uitlopen.”487. Hoe de reactie zal zijn op een negatieve uitslag hangt af van het land
met een negatief referendum. Voorzitter Romano Prodi van de Europese Commissie meent
dat een land dat hardnekkig dwars blijft liggen zich beter uit de EU terug kan trekken. Crum
sluit zich daarbij aan, echter met de beperking dat “(…) als zowel Groot-Brittannië als
Frankrijk nee zegt, dan is de grondwet dood.”488.
De Europese betrokkenheid bij televisie(fictie) heeft altijd primair in dienst gestaan
van de interne markt. Slechts de randverschijnselen van de economische uitgangspunten
hebben mogelijkerwijs in positieve zin bij kunnen dragen aan het culturele klimaat. Zo heeft
de creatie van een gezamenlijke Europese televisiemarkt, uitgangspunt van de richtlijn
Televisie zonder Grenzen, vooral economische voordelen opgeleverd voor de audiovisuele
sector en heeft ze daarnaast geleid tot een toename in de onderlinge uitwisseling van
Europese producties. Illustratief is ook de nadruk die bij de subsidiecriteria van het MEDIAprogramma ligt op de kwaliteit van het ondernemersplan, terwijl niemand van de staf in staat
is het inhoudelijke criterium culturele veeltaligheid te duiden. Ook het MEDIA-programma
stimuleert in eerste instantie de audiovisuele industrie en neemt de culturele gevolgen voor
lief. Kortom, de Europese politiek maakt op geen enkele directe wijze gebruik van de
culturele potentie van televisiefictie bij de vorming van haar eigen toekomstbeeld.
483
Van Ratingen (3 juni 2004)
Idem
485
Gatta (2004)
486
Met de publicatie ‘Making citizenship Work’ van de Commissie op 9 maart 2004 als uitschieter.
487
Lanting (2004)
488
Idem
484
96
2.5 Conclusie
In dit hoofdstuk heb ik de aandacht van de Europese politiek voor televisie(fictie) onderzocht.
Daarbij stond steeds de vraag centraal: welke rol kent de Europese politiek aan het medium
toe met het oog op de verwezenlijking van haar doelstellingen? Om een goed gefundeerd
antwoord op deze vraag te kunnen formuleren heb ik eerst geschetst wat de Europese politiek
verstaat onder het concept en de idee ‘Europa’. Daaraan verbonden is de vraag: welke
toekomst heeft de Europese politiek met Europa voor ogen? Deze vraag is belangrijk, omdat
de politieke wensen wat betreft de ontwikkeling van Europa van invloed zijn op de houding
die de politiek ten opzichte van cultuur en televisie inneemt. Ik heb laten zien dat de
betrokkenheid van de EU bij de culturele sector vanaf halverwege de jaren zeventig ontstaat
en eind jaren tachtig resulteert in een EU-cultuurpolitiek, die begin jaren negentig in het
Verdrag van Maastricht juridisch is vastgelegd. De specifieke aandacht van de EU voor de
audiovisuele sector vertoont min of meer een gelijke ontwikkeling. Een belangrijk verschil
betreft de nadrukkelijkere definiëring van televisie-uitzendingen als economische
dienstverlening door de uitspraak van het Europese Hof uit 1974. Als gevolg daarvan is de
betrokkenheid van de EU bij de televisiesector altijd in eerste instantie voortgekomen uit en
legitiem geacht op grond van economische motieven. Zoals ik heb aangegeven heeft de
nadruk die de EU decennialang gelegd heeft op de vorming van een interne economische
markt uiteindelijk geresulteerd in de huidige Europese legitimiteitscrisis. De Europese burger,
die al die tijd door de EU slechts als consument is bejegend, voelt geen enkele emotionele
betrokkenheid bij Europa en zijn politiek. Als gevolg daarvan laat deze het bij de Europese
Parlementsverkiezingen in steeds groteren getale afweten. In een ultieme poging de EU te
redden richt de Europese politiek zich vanaf het Verdrag van Maastricht steeds nadrukkelijker
op de burgers. Het besluit van enkele lidstaten hun bevolking in een referendum over de
Europese Grondwet te laten stemmen is illustratief voor de centrale positie die de burger
momenteel binnen de EU krijgt toebedeeld. Het ligt voor de hand dat het groeiende belang dat
de EU hecht aan het menselijke aspect binnen Europa ook consequenties heeft voor haar
positie ten opzichte van de culturele sector. Artikel 151 van het Verdrag van Amsterdam en
enkele actuele publicaties van de Europese Commissie geven op overtuigende wijze blijk van
het groeiende culturele besef binnen de EU. Toch heb ik bij de analyse van het Europese
audiovisuele instrumentarium moeten vaststellen dat dit in de eerste plaats ontwikkeld is
vanuit economische grondmotieven, waarbij aan culturele doelstellingen altijd slechts een
secundair belang is toegekend. Bovendien gaan verreweg de meeste aandacht en middelen
van dit instrumentarium naar de cinematografische industrie: slechts het MEDIA-programma
stimuleert in relatief beperkte mate op directe wijze de ontwikkeling, de productie en de
distributie van Europese televisieprogramma’s, waaronder televisiefictie. Voor de geringe
interesse van de EU voor televisie heb ik drie politieke argumentaties aangedragen:



het typisch nationale karakter van de televisiesector;
de commerciële mogelijkheden van het medium;
en de vooral populaire in plaats van kunstzinnige aard van de televisieproducties.
Toch biedt televisie als geen ander medium transnationale en kwalitatief hoogwaardige
artistieke mogelijkheden. Het culturele belang van de publieke omroep is bovendien door de
(inter)nationale politiek erkend. Wellicht dat de voorzichtige verschuiving van de Europese
politieke aandacht in de richting van culturele aspecten en noodzakelijkheden tot gevolg heeft
dat ook de culturele potentie van televisie(fictie) in Europees verband in aanzien stijgt. De
Europese politiek zou het medium zelfs kunnen gaan gebruiken om zichzelf uit de
beknellende greep van de legitimiteitscrisis te bevrijden. In hoofdstuk III zal ik laten zien hoe
97
de potentie van televisie(fictie) van dienst kan zijn bij het verhelpen van de Europese
identiteitscrisis.
98
Hoofdstuk 3: Televisiefictie als middel tot een Europa als eenheid in diversiteit
3.1 De inleiding
De koppeling van de potentie van televisiefictie aan Europa en zijn politiek staat in dit
hoofdstuk centraal. Deze verbinding komt voort uit de vraag: kan televisiefictie bijdragen aan
het succes van een (multi-)cultureel en geïntegreerd Europa? In hoofdstuk II heb ik zijdelings
al aangekaart dat van de idealen die de oprichters van de EU halverwege de twintigste eeuw
bezaten er begin eenentwintigste eeuw alleen dat van de gemeenschappelijke interne Europese
markt gerealiseerd is. Een halve eeuw lang heeft de EU gewerkt aan de creatie van deze
economische monetaire unie, waaraan ze andere aandachtsgebieden structureel ondergeschikt
bevond. De politieke overtuiging dat economische integratie vanzelf leidt tot sociale en
culturele integratie heeft de EU er tot eind jaren zeventig van weerhouden zich ook in
culturele aangelegenheden te mengen. De groeiende kloof tussen politiek en burger, die iedere
vijf jaar weer bevestigd wordt in het gestaag dalende opkomstpercentage van de Europese
Parlementsverkiezingen, heeft de EU gedwongen haar aandacht ook te vestigen op de
menselijke gevolgen, kansen en bedreigingen van de Europese integratie. Op aandringen van
met name de Raad van de EU, de Raad van Europa, de UNESCO en de ECS heeft de
Europese Commissie in de loop der tijd steeds meer oog gekregen voor culturele aspecten. De
gevolgen daarvan zijn leesbaar in de Verdragen van Maastricht, Amsterdam en Nice en in
andere publicaties, waarin ze het belang van culturele interactie steeds nadrukkelijker
articuleert en daarmee bevestigt. Helaas staan verstandige bepalingen en veelbelovende
beleidsplannen lang niet altijd garant voor een overeenkomstige implementatie en
beleidsvoering. Sterker nog: in hoofdstuk II heb ik laten zien dat de EU de bepalingen uit
Artikel 151 deels niet eens nakomt. Het niet kunnen omzetten van de voornemens in een
concreet beleid zou een verklaring kunnen zijn voor de toenemende impopulariteit van de
Europese politiek bij de Europeanen. Eurosceptici hebben genoeg van mooie beloften en
willen, soms in letterlijke zin, ‘waar voor hun geld’. Door het gebrek aan publieke steun staat
de EU momenteel met haar rug tegen de muur: in een democratie zonder kiezers haalt men
immers nooit een (rechtsgeldige) meerderheid. De Europese politiek hoopt nu dat de
aanstaande Europese Grondwet het cement wordt waarmee de EU de onderlinge
overeenkomsten kan samenvoegen. Ze moet de gemeenschappelijkheid van de Europese
lidstaten gaan representeren, tenminste, als de Europeanen in de aankomende referenda
aangeven het daarmee eens te zijn. En dat is nog zeer twijfelachtig.489 Het is namelijk maar
zeer de vraag of de Europeanen zich bewust zijn van de vele culturele en sociale voordelen
van de Europese integratie. Niet alleen overheerst vaak de angst voor het vreemde, maar ook
is voor de burgers tot nu toe de meest ingrijpende verandering geen sociale of culturele, maar
een economische: de komst van de Euro heeft alles overal duurder gemaakt. De nationale en
Europese politiek hebben zich tot op heden de moeite bespaard de burgers attent te maken op
hun individuele culturele mogelijkheden en kansen. Ze heeft zich wat betreft de uitwisseling
489
Pernice noemt in zijn voordracht enkele argumenten tegen de komst van een Europese Grondwet: een
Europese Grondwet betekent een Europese staat, en dat wil niemand; een Europees volk bestaat niet en daarmee
ook geen legitieme “Verfassungsgeber”; wie van een Grondwet spreekt, spiegelt de burgers iets voor wat er niet
is: de nationale en Europese ‘Grondwetten’ ondermijnen elkaars bestaan; democratie in Europa schrijft een
Europees politiek discour voor, maar “Den kann es nicht geben, solange keine einheitliche Sprache gesprochen
wird.”; Europa wordt vaak gezien als een “Herrschaft der Brüsseler Bürokraten”, “Wir wollen aber eine
demokratische Regierung, die unsere Gegenwarts- und Zukunftsprobleme löst, nicht Verwaltung durch
Bürokraten.” en “Dieses Europa kann sowieso niemand mehr verstehen. (…) niemand weiß, wer eigentlicht für
was verantwortlicht ist.”. (2003) Pagina 7-8
99
van televisieproducties, onweerlegbaar een vorm van culturele communicatie, veel te
terughoudend opgesteld. Mede als gevolg daarvan bevindt ze zich momenteel in een
identiteitscrisis.
Ik wil laten zien op welke wijze televisiefictie kan bijdragen aan de verkleining van de
kloof tussen politiek en burger, aan de stijging van het respect tussen Europeanen onderling
en, daaruit voortkomend, aan de groei van een Europees bewustzijn. Daartoe tracht ik eerst de
Europese identiteitscrisis gedetailleerd te typeren, opdat duidelijk is welke problematiek
centraal staat. Vervolgens plaats ik de potentie van televisiefictie, zoals uiteengezet in
hoofdstuk I, in een Europees perspectief, waarbij ik vanuit de specifieke mogelijkheden van
televisiefictie een (deel)oplossing aandraag voor de Europese identiteitscrisis. In de
daaropvolgende paragraaf plaats ik de aangedragen mogelijkheden met televisiefictie in het
bestaande Europese, juridische kader én vergelijk ik ze met de politieke voornemens met
Europa. Daarmee hoop ik duidelijk te maken of er, en zo ja welke, belemmeringen bestaan
binnen de huidige Europese wetgeving en toekomstplanning voor de genoemde
(deel)oplossingen. Rekening houdend met eventuele beperkingen geef ik de mogelijkheden
met televisiefictie een plaats in het bestaande instrumentarium voor de audiovisuele sector
van de EU en vertaal ik ze daar waar noodzakelijk in een nieuw instrument. De vraag die
daarbij centraal staat, luidt: hoe kan de potentie van televisiefictie vertaald worden naar
bestaand Europees cultuurbeleid? Het is de bedoeling dat de koppeling van de televisiefictie
aan het Europese audiovisuele beleid enkele concrete aanbevelingen oplevert voor de
Europese politiek.
3.2 De Europese identiteitscrisis
“Once a nation and a culture have been centralised by a solid historical process, they
experience insurmountable difficulties when they attempt either to create viable subunits or to
integrate themselves into some coherent lager entity...Hence the difficulties currently being
encountered in the attempt to find a European spirit and culture, a European dynamism.
Inability to produce a federal event (Europe), a local event (decentralisation), a racial event
(multiracialism). Too entangled by our history, we can only produce an apologetic centralism
(a Clochemerle pluralism) and an apologetic mixing (our soft racism).”490
Europa: interne en externe vraagstukken
Nu bijna tien jaar geleden schreven Morley en Robins over de Europese identiteitscrisis als
een zoektocht naar een gewortelde, verbonden, hele en authentieke identiteit, waarbij de
overgang van Heimat naar Fremde binnen de eigen cultuur een even aanstekelijke als
fundamentele rol speelt. In dit spanningsveld beschouwen zij de oudere en bekende structuren
zoals de natiestaat als Heimat en zien zij het ‘concept Europa’ of ‘het Europese project’ als
Fremde. De overgang van de natie naar een geïntegreerd Europa schrijven zij toe aan het
proces van economische en sociologische transformaties “(…) which is weakening older
institutions and structures.”491. De Europese geografie wordt hervormd in de context van
“(…) an ever more apparent global-local nexus.”492. Juist deze tegenstelling biedt volgens
Morley en Robins ruimte voor nieuwe vormen van gemeenschappen en identiteiten. Het
loslaten van identiteitsbepalende verworvenheden en concepten in ruil voor een onbekende en
490
Baudrillard raakt hier aan de kern van de Europese identiteitscrisis: het vertrouwde loslaten in ruil voor het
onbekende brengt onherroepelijk grote moeilijkheden met zich mee. (1988) In: Morley en Robins (1995) Pagina
51
491
Morley en Robins (1995) Pagina 5
492
Idem
100
dus onzekere toekomst vergt nogal wat lef: “The crucial issue that now confronts European
culture (…) is whether it can be open to the condition and experience of homelessness.”493.
Morley en Robins stellen dat de problematiek die aan de basis ligt van de huidige Europese
identiteitscrisis schuilt in “(…) the vast discrepancy between the rather idealistic and
oversimplified concept of ‘Europe’ which recent policy has sought to promote, and the
realities of contemporary tribalisms (…)”494. Europese integratie omvat veel meer dan slechts
een economische, technologische en juridische eenwording: “(…) there are also cultural and
psychic barriers, and (…) these are the most profound obstacle to European unity.”495. Deze
barrières kunnen we onderscheiden naar interne en externe vraagstukken.
Bij de interne problematiek staan de onduidelijke betekenis en de onbekende gevolgen
van Europa als ‘eenheid in diversiteit’ centraal. Want waaruit bestaat Europa precies? Waar
begint het en, evenzo belangrijk, waar eindigt het? De slogan ‘Europa als eenheid in
diversiteit’ impliceert twee gedachten: binnen Europa bestaat er een gemeenschappelijke basis
én er bestaan grote onderlinge verschillen. Die Europese gemeenschappelijkheid zal dienst
moeten doen als fundament voor de Europese identiteit en het Europees burgerschap. Zij is
echter nog niet benoemd. Wellicht dat de ervaren en soms opzichtige onderlinge verschillen
daarvoor voorlopig te groot zijn: de nationale identiteiten binnen Europa hebben zich immers
altijd vanuit het projectie- en zondebokmechanisme op basis van een negatieve wederzijdse
relatie gevormd. Die ervaring anders en superieur te zijn, die eigen is aan elke identiteitsvorm,
zit tussen Europa’s nationale identiteiten nog ontzettend diep. In feite druist de notie van
Europese gemeenschappelijkheid regelrecht in tegen de bestaansvoorwaarden van de
nationale identiteiten. Nu de natiestaat door de globalisatie aan betekenis inboet, zal de EU
aan de burgers kenbaar moeten maken waarom Europa als entiteit een betekenisvolle
aanvulling vormt voor identiteitsconstructie en, cruciaal, wat Europa in gezamenlijkheid te
bieden heeft: waar staat het voor? Het grote aantal interne verdelingen binnen uiteenlopende
aspecten van het continent lijkt het benoemen van overtuigende gemeenschappelijkheden
voorlopig onmogelijk te maken. Ter illustratie noem ik er drie, waarvan vooral de laatste twee
sterk hun stempel drukken op de Europese audiovisuele industrie.


Ten eerste is er het enorme verschil tussen het arme Oost- en het rijke West-Europa,
hoofdzakelijk veroorzaakt door een verschil in ideologische dominantie: het
communisme tegenover het ‘vrije denken’. Morley en Robins vragen zich terecht af of
een Europese identiteit in staat is beide delen van Europa te omvatten: “The past
weighs heavily on such aspirations. (…) This is not to say that the ideal is empty, but
that its fulfilment will require political maturity and magnanimity.”496.
Ten tweede bestaat er een splitsing tussen Noord- en Zuid-Europa wat betreft de mate
van controle die de regeringen hebben ten opzichte van de audiovisuele industrie. Van
Hemel kenmerkt de situatie als volgt: “The monopoly of the public sector -at arm’s
length from the government- has survived the longest in northern Europe.”497. Als
gevolg van dit verschil kwamen de zuidelijke landen, die pleitten voor
protectionistische maatregels van de Europese overheid om hun eigen invloed veilig te
stellen, lijnrecht tegenover de noordelijke landen te staan die elke politieke bemoeienis
493
Ibidem Pagina 103
Ibidem Pagina 2
495
Ibidem Pagina 84
496
Ibidem Pagina 78
497
Van Hemel (1996) Pagina 89
494
101

met de media afwezen.498 De Leeuw behandelt ditzelfde verschil met de verwijzing
naar de specifieke ontstaansgeschiedenis van de televisiesector in diverse Europese
landen en merkt op dat “(…) bij de ontwikkeling van een Europees mediabeleid de
afgelopen decennia is gebleken dat die ontstaansgeschiedenis vaak genegeerd wordt,
maar wel haar sporen nalaat in de uiteenlopende culturele functies die televisie geacht
wordt in verschillende Europese landen te vervullen.”499.
Ten derde, en wellicht het meest belangrijke punt met het oog op de vorming van een
Europese identiteit, kenmerkt Europa zich door een enorm machtsverschil tussen de
lidstaten onderling. Engeland, Frankrijk en Duitsland domineren niet alleen de
Europese politieke besluitvorming, maar bijvoorbeeld ook de culturele uitwisseling:
“(…) the ‘Big Four’ [Italie incluis] dominate all television exchanges within the
European Broadcasting Union, and (…) the EBU itself exports three times as much to
the East European International radio and TV organisations as it imports.”500. De
‘Grote Vier’ rechtvaardigen hun dominante posities op grond van de grootte van hun
land en de relatief veel grotere bevolkingsgroep, lees afzetmarkt, die zij representeren.
Dit leidt ertoe dat “As with the definition of national cultural identities, so too is the
shaping of a European culture and identity centred around the relative power of
different parties.”501. Dit relativeert de betekenis van het begrip ‘gezamenlijkheid’
enorm.
Een andere interne problematiek betreft de onduidelijkheid over de precieze grenzen van
Europa. Door de annexatie van economische landsgrenzen om een Europese markt te creëren,
wordt de rol van Europa’s buitenste grenzen steeds crucialer. De uitbreiding van de EU houdt
daarmee direct verband. Daarbij draait het om de fundamentele vraag: wat zijn de criteria
voor opname in Europa? Volgens Morley en Robins betreft dit geen vraag over economische
of zelfs politiek issues, maar raakt ze aan de kern van de Europese culturele identiteit: “This
desire for clarity, this need to know precisely where Europe ends, is about the construction of
a symbolic geography that will separate the insiders from the outsiders (the Others).”502. Dit
verlangen tot coherentie en integriteit, een vorm van verdedigend identiteitsdenken, is
gegroeid door de geschiedenis van het Europese nationalisme. Het idee beperkt te zijn voedt
ook nu de pogingen om tot een Europese identiteit te komen: “The idea of a unitary continent
appears to correspond best with what we have come to expect of identity, with what should
make European citizens feel most comfortable.”503. Voor de constructie van een Europese
identiteit en een Europees burgerschap is het dus belangrijk te begrijpen wie van wie wordt
onderscheiden. Nu de nationale grenzen aan betekenis hebben ingeboet, vooral door de creatie
van één interne markt, ligt de grens tussen de wij-groep en de zij-groep steeds nadrukkelijker
binnen Europa: “(…) with Europe, citizenship is no more the expression of national
sovereignity and the border is now inside Europe, between Europeans and extraEuropeans.”504. De actuele discussie en onduidelijkheid over de positie van (Islamitisch)
498
De toonaangevende rol die Frankrijk nog altijd speelt op het gebied van cultuurprotectionisme vloeit in
belangrijke mate voort uit de grote betrokkenheid van de Franse politiek bij de Franse culturele sector, in het
bijzonder bij de audiovisuele industrie.
499
De Leeuw (2003) Pagina 18
500
Naar Schlesinger (1986) in: Morley en Robins (1995) Pagina 60
501
Morley en Robins (1995) Pagina 60
502
Idem Pagina 22
503
Ibidem Pagina 24
504
De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 84 De Europese Commissie bekrachtigt dit verschil met haar
actuele voorstel om naast het Europees burgerschap een ‘civiel burgerschap’ in te voeren en toe te kennen aan
legale immigranten: “Zij verkrijgen deze rechten [‘bepaalde kernrechten en -verplichtingen’] na verloop van een
102
Turkije ten opzichte van (Christelijk) Europa leidt tot culturele desoriëntatie en bezorgdheid:
waar ligt immers de grens? Pernice merkt dubbelzinnig op: “Die Attraktivität der EU ist
“ohne Grenzen”.”505. Het ene land na het andere is enthousiast over toetreding tot de EU, zelfs
Wit-Rusland wordt nu genoemd als kandidaat. D. Tsatos, afgevaardigde in het Europese
Parlement, zegt in antwoord op de vraag naar de grenzen van Europa: “(…) die Grenzen
Europas werden nicht gesetzt und gezogen, sondern sie werden erkannt. Sie bestimmten sich
aus Kultur und anderen Dingen.”506. Zo luidt de interpretatie van een politicus. Een bepaald
deel van de Europese bevolking blijkt een stuk minder enthousiast: “European identity (…) is
increasingly articulated with regressive forms of pan-European white racism.”507. Het is maar
zeer de vraag of Turkije zich in een dergelijke context volledig geaccepteerd kan voelen. De
aanwezigheid van immigranten binnen Europa lijkt de Europese identiteit sowieso ongemoeid
te laten, wat de vraag oproept: “What does the idea of Europe add up to when so many within
feel that they are excluded?”508.
De externe problematiek houdt verband met een verandering die de typering van de
specificiteit van Europa bemoeilijkt: de wereldwijde immigratie als gevolg van de
globalisatie. De ander, ten opzichte waarvan Europa altijd zijn identiteit heeft bepaald, heeft
in steeds groteren getale besloten van Europa zijn leefomgeving te maken, waardoor ze deel
geworden is van Europa zelf. Bovendien heeft de economische, educatieve en technologische
groei van vroegere ‘achterstandslanden’ de Europese suprematie van weleer gerelativeerd:
“Europe and its nations are no longer what they once were, no longer at the centre of the
world, no longer the source of universal values.”509. Zelf kopieert de EU steeds nadrukkelijker
de neoliberale Amerikaanse politiek. Deze tendensen hebben eraan bijgedragen dat de relatie
tussen de geografisch afgegrensde entiteit, van zowel de naties als het Europa, en de
identiteitsdefinitie drastisch aan betekenis hebben ingeboet: binnen de naties en het continent
Europa leven immers ook degenen tegenover wie die identiteit juist werd geconstrueerd. Waar
vroeger het universalisme alle aandacht kreeg, daar draait het nu om het herstel van de
Europese bijzonderheid die daar eindigt waar die van de ander begint. En omdat Europa als
gevolg van de globalisatie deze ander is kwijtgeraakt, heeft het ook zichzelf verloren: “Europe
has been exposed to the forces of globalisation, but it is not open to them.”510.
De paradox in de Europese politiek
De Europese Commissie houdt weliswaar hardnekkig vol dat “(…) underlying [the European
diversity] there is an affinity, a family likeness, a common European identity.”511, maar licht
niet toe waarin die zich dan manifesteert. Zou het zo kunnen zijn dat de Commissie de
zogenaamde onderlinge culturele gemeenschappelijkheid van het continent gebruikt als
sociaal-cultureel excuus voor de economische eenwording? Wat is anders haar belang bij het
benadrukken van de culturele eenheidsgedachte? Uit de verklaring van de Commissie dat ze
de Europese identiteit en het Europese burgerschap beschouwt ‘als aanvulling op, in plaats
van vervanging van de verschillende bestaande identiteitsvormen’512 spreekt twijfel. Blijkbaar
is ze niet zo zeker van de ‘onderliggende’ Europese gezamenlijkheid dat ze oude
identiteitsvormen los durft te laten in ruil voor een degelijk Europees begrip. Deze twijfel ligt
aantal jaren en zullen uiteindelijk bijna [cursief T.S.]dezelfde rechten als EU-burgers hebben.”. Europese
Commissie (2004) Pagina 9
505
Pernice (2003) Pagina 2
506
Tsatos (2004) In: idem
507
Morley en Robins (1995) Pagina 3
508
Idem
509
Ibidem Pagina 21
510
Ibidem Pagina 25
511
Europese Commissie (1983) in: idem Pagina 76
512
Zie: Commission of the European Communities (2004)
103
aan de basis van de Europese identiteitscrisis. Ze vloeit namelijk voort uit de tegenstelling
tussen enerzijds de promotie van een gemeenschappelijke markt die de natie als instituut
relativeert en anderzijds de hardnekkige poging de natie als betekenisvol instituut juist in
stand te houden door de opname van het subsidiariteitsbeginsel in de Europese Verdragen
vanaf Maastricht. De EU ondermijnt zo haar eigen politiek en maakt het daarmee voor
zichzelf vrijwel onmogelijk te overleven. Attali legt door het bespreken van twee verschillen
uit waarom de democratie het in de actuele geglobaliseerde wereld altijd verliest van de
economische markt.


Ten eerste kan de markt veel sneller inspelen op de dynamiek die gepaard gaat met de
mondialisering: “(…) één persoon kan beslissen, terwijl het in een democratie veel
moeizamer gaat, kijk maar naar alle overleg op Europees niveau.”513. De dynamiek uit
zich in wat Attali noemt de ‘tirannie van het nieuwe’: de individuele vrijheid om
telkens iets anders te doen, van mening te veranderen. Met dit instabiele
individualisme kan de markt veel beter omgaan dan de democratie die veeleer gebaat
is bij stabiele collectieven.
Ten tweede doet de markt er haar voordeel mee “(…) wanneer grenzen geen rol meer
spelen, zoals door de mondialisering het geval is, terwijl de democratie juist een
territoriaal gebied nodig heeft.”514.
Als gevolg van deze twee reële verschillen die op aandringen en uitnodiging van de
neoliberale politiek zijn ontstaan, “(…) is de democratie steeds minder in staat tegenwicht te
bieden aan de ongelijke verdeling van rijkdom die de markt teweegbrengt en die de
democratie onder druk zet.”515. Maar het is nog veel sterker: door “(…) het ‘intellectuele
coma’ waarin het Europese politieke debat is komen te verkeren”516 is er momenteel sprake
van een algehele privatisering. De agressieve wijze waarop de vrije markt de betekenis van de
democratie steeds nadrukkelijker ontkent en uitvaagt, verwoest volgens Attali ‘meer dan ons
lief is’ en bedreigt zelfs ‘de identiteit van de mensheid’. Dit laatste gaat wellicht wat ver en is
in theoretisch opzicht ook niet helemaal correct, omdat de mens altijd beschikt over een
identiteit, ook al is deze verbrokkeld of onbenoemd. Maar Attali waarschuwt, denk ik, voor
het verlies aan menselijke aspecten binnen de marktidentiteit. In ieder geval heeft hij
grotendeels gelijk gezien de huidige identiteitscrises niet alleen op individueel, maar ook op
collectief niveau. Oude en identiteitsverschaffende entiteiten hebben in het voordeel van de
vrije markt aan betekenis ingeboet, waarbij de globalisatie en transnationale convergentie een
herstel van de dominante positie van de natiestaat als identiteitsverschaffend instituut zo goed
als onmogelijk maken.
Het gemis van een Europees publiek debat
Een bijkomend en verergerend probleem betreft de kloof die tussen de burgers onderling en
hun politieke vertegenwoordigers op Europees niveau is ontstaan. Europa lijkt niet van de
burgers. Slechte en minimale communicatie heeft ertoe bijgedragen dat de gemiddelde
Europeaan nauwelijks op de hoogte is van de, ook individuele, belangen en mogelijkheden
van de Europese integratie. Van effectieve publiciteit of een transnationaal levendig, politiek
en publiek debat binnen Europa is totaal geen sprake. De EU heeft deze communicatie niet op
gang kunnen brengen, waardoor de Europeanen momenteel nauwelijks politiek actief of
513
Attali in: Obbema (2004) Pagina 8
Idem
515
Attali voegt toe: “Want de rijke minderheid is steeds minder bereid zich neer te leggen bij de mening van de
meerderheid die vindt dat bepaalde zaken in de publieke sfeer thuishoren.”. Ibidem
516
Ibidem
514
104
bewust invulling geven aan het Europees burgerschap. De eenzijdige aandacht van de EU
voor de creatie van een vrije handelsmarkt impliceert het risico dat het Europees burgerschap
slechts een economische gemene deler omvat: “(…) the total failure of content for European
citizenship (…)”517. Kastoryano noemt dit een ‘economisch burgerschap’: een zeer speciale
vorm van burgerschap die het economische belang plaatst boven het politieke.518 Een ander
reëel gevaar dat kans krijgt zich te voor te doen als er geen sterkere gevoelens van Europees
lidmaatschap gecreëerd worden, bestaat uit de tendens dat Europese staatsburgers op eigen
initiatief de culturele eenheid van Europa proberen vorm te geven door zich af te zetten “(…)
against the representation of the other as the extra-Europeans, the colonized, the coloured, the
Muslims (…)”519. Die ontwikkeling geeft blijk van een exclusief Europees burgerschap dat
nauwe overeenkomsten vertoont met de wet van het bloed.
De Europese politiek heeft er zonder meer gefaald de Europeanen te overtuigen van
het belang van een dergelijke interesse in mede-Europeanen. Dit heeft er onder meer toe
geleid dat in 2003 “(…) slechts eenderde van de EU-burgers ooit een van de [tien] nieuwe
lidstaten bezocht.”520. Van de drie trends die Morley en Robins onderscheiden binnen het
spanningsveld tussen globalisatie en fragmentatie, namelijk: regionalisme, natiestatisme of
nationalisme en continentaal Europanisme, vereist slechts de laatste trend een oprechte
interesse voor de ander. Daardoor verschillen ze onderling in hun plaats ten opzichte van
Heimat en Fremde, ondanks dat ze alle drie voortkomen uit het verlangen naar eenheid,
heelheid en integriteit.


Zo komt de herwaardering van de regionale tradities en herinneringen voort uit een
vlucht naar het veilige bekende: de Heimat. We kunnen deze vlucht uitleggen als een
nostalgische poging oude zekerheden te doen herleven als reactie tegen de
bedreigende vormen van culturele hybriditeit. Salman Rushdie omschrijft het
opkomend regionalisme als “The return to a absolutism of the pure.”521. De regio is
weliswaar kleiner dan de natiestaat, maar tegelijkertijd ook duurzamer. Regionalisme
kunnen we typeren als een vorm van cultureel fundamentalisme: “In contemporary
European culture, the longing for home is not an innocent utopia.”522. De ervaringen
met de ETA in Baskenland en de gewelddadige opdeling van voormalig Joegoslavië
bevestigen deze gedachtegang. A. Mattelart en J.-M. Plemme achten het lokale
desondanks van reëel belang “(…) where it permits…a better grasp…of the dialectic
between the abstract/universal and the concrete/experienced.”523. Want geografisch is
de burger in de geglobaliseerde wereld weliswaar mobieler dan ooit tevoren, “(…)
imaginatively, it cleaves to a spirit of place.”524.
Het nationalisme vloeit voort uit de heropleving van nationale en nationalistische
gevoelens die ontstaan uit een verzetspoging de ondergang van de natiestaat ongedaan
te maken. Desalniettemin is de toekomst van de natiestaat erg onzeker: “(…)
maintenance of national sovereignty and identity [is] becoming increasingly difficult
as the unities of economic and cultural production and consumption become
increasingly transnational (…)”525. Williams voegt daar bovendien aan toe dat “(…)
the nation-state in its classical European forms is at once too large and too small for
517
De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 89
Kastoryano (2002) In: Leveau (2002) Pagina 114
519
De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 85
520
Eurobarometer – EB Flash 140 (maart 2003) in: Europese Commissie (2003) Pagina 14
521
Morley en Robins (1995) Pagina 90
522
Rushdie (1982) In: idem Pagina 8
523
Mattelart en Plemme (1983) In: Morley en Robins (1995) Pagina 60
524
R. Samuel (1988) In: Morley en Robins (1995) Pagina 59
525
R. Collins, N. Garnham en G. Locksley (1988) In: Morley en Robins (1995) Pagina 32
518
105

the range of real social purposes (…)”526. Toch bevestigt het subsidiariteitsbeginsel
geïntroduceerd in het Verdrag van Maastricht het belang dat ook de politiek vandaag
de dag hecht aan het behoud van een Europa opgedeeld in natiestaten met eigen
verantwoordelijkheden. Het gaat echter om de vraag in hoeverre de onderscheidende
kenmerken van de natiestaat voldoende houvast bieden voor een betekenisvolle
identiteitsconstructie.527 De transnationale tendensen ondermijnen meer en meer juist
dit onderscheidend vermogen van de natiestaat. De audiovisuele media spelen daarbij
een niet te onderschatten rol van betekenis: “It is the anglophone (…) audiovisual
media that are cutting horizontally across the world audience, engaging the attention
and mobilising the enthusiasm of popular audiences, and often binding them into
cultural unities that are transnational.”528. Ook R. Collins wijst op de afbrekende
werking van de media op nationale culturele eenheid: “They are restratifying national
communities and separating elite from mass or popular taste, and thus threatening the
cultural hegemony enjoyed by the national cultural elites.”529.
Het continentaal Europanisme sluit goed aan bij de gevolgen van de globalisatie en
vormt een alternatief voor de opdeling van Europa in verschillende natiestaten. Zoals
ik in de bovenstaande alinea’s al heb aangegeven bestaan er echter nogal wat
onduidelijkheden over wat Europa precies inhoudt en betekent. Mikhail Gorbachev
vergelijkt Europa met een huis: “(…) the home is common, that is true, but each
family has its own apartment, and there are different entrances, too.”530. Morley en
Robins stellen zich terecht de vragen: “This notion of a single Europe (…) what does
it really amount to? What kind of community does it offer?”531. Zelfs al zou iedereen
in staat zijn het concept Europa glashelder te duiden, dan nog betwijfelen Gubbins en
Holt ten zeerste of dat Europa genoeg basis biedt voor een betekenisvolle
identiteitsconstructie. Zij menen dat de etnische natie de grootste samenleving is
waarmee gewone mensen een emotionele verbondenheid kunnen ervaren: Europa
achten zij simpelweg te groot en als gevolg daarvan te onbekend, en onbemind, voor
een plaatsbepalende individuele identiteitsconstructie.532 We hoeven echter maar een
blik op de Verenigde Staten van Amerika te werpen om in te zien dat een enorme
geografische omvang van een samenleving geen belemmering voor
identiteitsconstructie hoeft te zijn: men voelt zich daar Amerikaan. Wat Europa echter
onderscheidt van Amerika is de afwezigheid van een dominante ideologie en
levensinstelling: Europa is verdeeld. Deze (culturele) Europese diversiteit die iedereen
erkent, roemt en verdedigt533, staat tegelijkertijd de mogelijkheid tot een
veelbetekenend gemeenschapsgevoel in de weg. Want, zoals Morley en Robins terecht
opmerken, “What is perceived as the rich tapestry of European cultural diversity is, in
reality, a system of territorial and cultural hierarchies shaped through the power of the
nation state.”534. En zolang bij de bescherming van de eigen nationale cultuur termen
als ‘authenticiteit’ en ‘puurheid’ gebruikt blijven worden, zal een effectieve culturele
526
Williams (1983) In: Morley en Robins (1995) Pagina 59
En daaruit voortkomend en minstens zo belangrijk betreft de vraag: welke alternatieven zijn er voor handen?
528
Morley en Robins (1995) Pagina 62
529
Collins (1988) In: idem
530
Gorbachev (1987) In: Morley en Robins (1995) Pagina 87
531
Morley en Robins (1995) Pagina 87
532
Gubbins en Holt (2002)
533
Zo is in het Verdrag van Nice opgenomen dat “(…) de culturele diversiteit beschermd dient te worden: alle
wetten worden getoetst aan de consequenties die het heeft voor de culturele diversiteit. Gaat het ten koste
daarvan, dan wordt de wet niet ingevoerd.”. Debat Cultuur en Europa (2004). Maar zie bijvoorbeeld ook de
Universal Declaration on Cultural Diversity van de UNESCO en Bernier (2002)
534
Morley en Robins (1995) Pagina 79
527
106
hervorming binnen Europa, die noodzakelijk is voor de vorming van een gezamenlijke
identiteit, niet mogelijk zijn.
Het Europees burgerschap en de problemen met het klassieke idioom
Morley en Robins schrijven: “The European Community has so far failed to develop an
adequate political culture or a basis for European citizenship.”, waardoor “Questions of
identity and of citizenship have become dissociated (…)”535. Ten tijde van de politieke
dominantie van de natiestaat behoorden nationale identiteit en burgerschap beide nog tot de
natiestaat: ze waren zo goed als synoniem. Door onder andere de Europeespolitieke integratie
en multiculturalisatie van de nationale bevolkingsgroepen heeft de natiestaat als
burgerschapverlenende en identiteitsverschaffende entiteit aan invloed ingeboet. Parallel aan
deze ontwikkeling heeft de EU met Artikel 8 EG uit het Verdrag van Maastricht te kennen
gegeven het hart te willen worden van een nieuw Europees burgerschap. De EU ondervindt
daarbij echter een aantal problemen waarvan De Wenden er een aantal bespreekt:




“European citizenship (…) is not defined by a people, a territory with fixed borders,
nor a common language and history or by a consensual culture.”536;
“(…) unlike many others, European citizenship has not been built after a battle with
identified enemies, but on peace and market.”537;
de democratische tekortkomingen binnen het Europeespolitieke systeem vertragen de
effectiviteit van een volledig burgerschap;
en “The lack of symbols of ‘affectio societatis’ give way to (…) the development of a
sad and grey citizenship.”538: vele van de vroegere symbolen van behoren tot een
politieke eenheid zijn verdwenen.539.
De moeizame relatie tussen Europa en burgerschap kan beter begrepen worden door de
conflictrijke onderlinge geschiedenis wat nader te bekijken. Zo is het moderne burgerschap
min of meer ontstaan uit verzet tegen Europa: nieuwe natiestaten probeerden los te komen van
Europa’s monarchieën en grote rijken. Daarnaast lijken vele klassieke definities over
burgerschap die gebaseerd zijn op een onderlinge verplichting tussen burger en staat niet
toepasbaar op het Europees burgerschap. De Wenden stelt in dit opzicht terecht de vraag:
“When there is no state, is it possible to imagine the exercize of citizenship with some rights,
but few visible duties and with references to populations, cultures and territories in a constant
evolution?”540. Charles Tilly omschrijft deze problematiek treffend: “(…) today the European
Union’s form of citizenship attaches its members to an institution that is not a state and may
well undermine states as Europe has hitherto known them.”541. Het Europees burgerschap kan
dus niet gedefinieerd worden aan de hand van het klassieke, nationale idioom en moet zijn
betekenis ergens anders zoeken dan in natiegebonden aanspraken. Dat blijkt echter niet
gemakkelijk. Uit de drie karakteristieken van het Europees burgerschap zoals De Wenden die
beschrijft, komt de invloed van de natiestaat op de invulling van het huidige Europees
burgerschap duidelijk naar voren.
535
Idem Pagina 19
De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 79
537
Idem Pagina 85
538
Ibidem Pagina 79
539
Bijvoorbeeld: militaire dienst, directe belastingen, representatie door een parlement met een wetgevende
macht, een gemeenschappelijke educatie, nabijheid van instituties en transparantheid van het beslissingsproces.
540
De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 79
541
Tilly (1997) In: Leveau (2002) Pagina 80
536
107



Ten eerste kan alleen op nationaal niveau aan de inwoners van Europa de status van
Europees burger verleend worden, als een toegevoegd étiquette. Omdat elke lidstaat
zijn eigen definitie heeft van een staatsburger, beslist deze daarmee ook wie
volwaardig Europees burger is; de EU kan immers wel een burgerschap creëren, maar
niet een nationaliteit verlenen.
Ten tweede kenmerkt het Europees burgerschap zich in hoge mate door zijn
hiërarchische aard, met “At the center we find the national where he is living, then the
European (…), then the long term non-European residents, then the non-European non
residents, the refugees, and, at the margins, the asylum seekers and the illegals.”542.
Het nationale burgerschap is dus dominant ten opzichte van het Europese en
buitencontinentale burgerschap.
Ten derde vereist het Europese, in tegenstelling tot het nationale burgerschap slechts
enkele rechten en verplichtingen, waardoor het minder dominant en transparant
aanwezig is in het dagelijks leven van de Europeaan dan het nationale burgerschap.
De noodzakelijke veranderingen
De besproken problemen en tekortkomingen van het Europees burgerschap impliceren de
vraag: op welke wijze krijgt het Europees burgerschap dan de gewenste invulling?543 De
Wenden stelt een Europees burgerschap voor met eerder symbolische dan territoriale grenzen
dat gebaseerd is op legitimatie door verblijf, participatie in het hier en nu, meerduidigheid van
referenties en onafhankelijk van nationaliteit. Deze invulling komt redelijk goed overeen met
wat Kastoryano het inclusieve burgerschap noemt: de gelijkheid van allen in onderlinge
diversiteit. Rémy Leveau laat zich optimistisch uit over een dergelijk Europees burgerschap:
“The kind of citizenship this produces is multiple, but also new in that it enriches standard
citizenship with new forms of collective action, new players and new kinds of solidarity that
bring autonomy and individual emancipation (…)”544. Morley en Robins geloven dat de
oplossing voor de Europese identiteitscrisis schuilgaat in de mogelijkheid “(..) to create a kind
of communication and community that can acknowledge difference (and not simply
diversity)” of, in de woorden R.M. Feraud-Royer: “(…) to use difference as a resource rather
than fear it as a threat.”545. Elke betekenisvolle Europese identiteit moet gevormd zijn uit de
erkenning van verschil, de acceptatie van verschillende etniciteiten. E. Said licht toe: “Seeing
the entire world as a foreign land makes possible originality of vision. Most people are
principally aware of one culture, one setting, one home; exiles are aware of at least two, and
the plurality of vision gives rise to an awareness of simultaneous dimensions, an awareness
that is contrapuntal.”546. Voordat men verschil kan gebruiken als een inspiratiebron in plaats
van een bron van vrees en angst, dient men interesse te tonen en op de hoogte te zijn van de
gewoonten van de ander. Er dient een ontmoeting plaats te vinden die de uitwisseling van
ervaringen mogelijk maakt en bevordert. De Wenden acht het voor de ontwikkeling van een
dergelijke burgerschapsvorm van cruciaal belang dat de momenteel afwezige culturele
rechten, die door het Europees burgerschap geïmpliceerd zouden moeten worden,
geconditioneerd worden “(…) by the revisiting of a common history (a history not only made
of conflicts and wars) by more visibility of European symbols and by more festivity (…)”547.
Bovendien schrijft zij: “We lack a European civic teaching, of ‘lieux de mémoire’ (memory
542
De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 83
Ik stel deze vraag vanuit het menselijk perspectief: welke inhoud is vanuit menselijk oogpunt het gewenst?
544
Leveau (2002) Pagina x-xi
545
Feraud-Royer (1987) In: Morley en Robins (1995) Pagina 84
546
Said (1984) In: Morley en Robins (1995) Pagina 84
547
De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 85
543
108
places), of historical representation for common imaginaries.”548. Hij is ervan overtuigd dat de
Europese culturele gemeenschap gedefinieerd zou kunnen worden door het verhaal en de
plaats van de mensen die er leven, l’espace des gens, en door het bewustzijn van mensen te
leven in deze ruimte die zich bevindt binnen een Europees raamwerk. Het is echter nog maar
zeer de vraag of de Europeanen én de EU in staat zijn de natiestaat als contextbepalende
entiteit los te laten. Ook Morley en Robins menen dat bij het zoeken naar een nieuw houvast
voor identiteitsconstructie het draait om de vragen “(…) whether the European integration
will take us beyond this logic of the nation state.” en “(…) whether it will (…) as the
European Commission supposes, stimulate a new and more egalitarian cultural
geography.”549. Gelet op de Europese geschiedenis moeten we de burgers van Europa in staat
achten hun identiteit te ervaren op andere manieren dan vanuit de natiestaat: “Pluralism and
complexity of identity was a resource and a source of enrichment.”550. Deze alternatieven zijn
naar de mening van Morley en Robins rijker, “(…) because they are more difficult, because
they involve negotiation with, and, more importantly, commitment to, what is different.”551.
Williams stelt voor nieuwe vormen van variabele samenlevingen en identiteiten uit te
proberen: “Postmodern culture must be elaborated out of differential and plural identities,
rather than collapsing into some false cohesion and unity.”552. Het gaat om het vinden van een
leefbaar evenwicht in de lokale en globale ruimte: “(…) about contexts of bodily existence
and about existence in mediated space.”553.
Televisiefictie als redding?
De huidige ontwikkelingen stemmen allerminst optimistisch. Want waar een groot deel van de
Europeanen in een poging de hun bekende identiteit te behouden en te beschermen vandaag
de dag teruggrijpt naar de regionale en nationale identiteitsvormen, daar richt de Europese
politiek haar pijlen op het behoud van de invloedrijke positie van de natiestaat én op de
ontwikkeling van een Europese identiteit en burgerschap of, in de woorden van Morley en
Robins: “The attempt to cope with simultaneous fragmentation and globalisation (…)
produces a political compromise whereby national cultures are subsumed and preserved in a
spurious, administrative-bureaucratic internationalism. (…) this really amounts to a kind of
supra-nationalism (…)”554. De aankomende referenda over de Europese Grondwet zullen
uitwijzen of de Europese burgers bereid zijn langer met deze tegenstelling en spanning om te
gaan. Morley en Robins menen dat “(…) most important is to live and work with this
disjuncture and ambivalence.”555. Ze geloven dat het vertellen van verhalen daarvoor
onmisbaar is: “Our common European home remains to be built: but the stories we tell
ourselves about our common (and uncommon) past are already shaping our understanding of
how it should be constructed, how many floors it should have (…), which way it should face
and who should have the keys to the door.”556. In deze rol zou televisiefictie mede vanwege
haar grote bereik op een bepalende wijze bij kunnen dragen aan de vorming van een Europees
inzicht over de onderlinge gemeenschappelijkheden en verschillen, waarmee de idee ‘Europa
als eenheid in diversiteit’ inhoud en duiding krijgt. Pas op het moment dat door een
ontmoeting der Europese culturen, bijvoorbeeld via de onderlinge uitwisseling van
natiespecifieke televisieficties, duidelijk is geworden waar de Europese
548
Idem
Morley en Robins (1995) Pagina 79
550
Idem Pagina 24
551
Ibidem
552
Williams (1983) In: Ibidem Pagina 40
553
Morley en Robins (1995) Pagina 40
554
Ibidem 40
555
Ibidem Pagina 104
556
Ibidem Pagina 100
549
109
gemeenschappelijkheid zich manifesteert én waar niet, heeft de creatie van een betekenisvolle
Europese identiteit en een invloedrijk Europees burgerschap kans van slagen. Momenteel
ontbreekt daarvoor een Europees bewustzijn, zowel op politiek als op individueel niveau.
3.3 De televisiefictie als oplossing voor de Europese identiteitscrisis
“Nationalism still exists in Europe. It does not accept other people, other ideas. We,
filmmakers, can only help our friends in Europe if we show our face honestly and candidly,
and thereby declare that every face is acceptable, regardless of the fact that the person is a
protestant, a catholic or a muslim, whether his language is German or Italian or whatever.
I think the only way open to us is to show our lives, our family life, our love life. We must
show that we are similar, which means we are friends, there is nothing to worry about. I
believe we should make local films about local problems. If they are dealt with sincerely and
honestly, everybody will recognize those problems. I don’t believe that Europe is a field of
flowers and that these flowers are the same everywhere. Everybody has another flower in his
or her mind, and should try to keep it that way. We should be proud that your flower is
different from mine. We should try and make very special, very local films. And if the film is
deep enough, it will reach worldwide emotions.”557
De bindende kracht van televisiefictie
Europa omvat een enorm rijke culturele diversiteit. De toegenomen individuele mobiliteit als
gevolg van het globalisatieproces heeft geleid tot een wereldlijke confrontatie tussen allerlei
culturen: overal tussen iedereen. Bij gebrek aan kennis van elkaar en bij een overvloed aan
politieke, maar ook individuele onkunde iets aan dat gebrek te veranderen, is het doorgaans
bij een confrontatie gebleven. Van een ontmoeting op grote schaal is nooit sprake geweest: de
meesten onder ons prefereren de veiligheid van het vertrouwde, het bekende en nemen de tijd
niet in alle openheid en nieuwsgierigheid een ander open en respectvol tegemoet te treden.
Doodzonde, want men ontneemt zich daarmee ook de mogelijkheid zichzelf beter te leren
kennen: nieuwe levenslessen en –ervaringen, een andere blik, andere prioriteiten, kortom:
andere manieren om betekenis te verlenen aan ons bestaan. Vanzelfsprekend zullen mensen
met een verschillende culturele achtergrond het lang niet altijd met elkaar eens zijn, maar dat
hoeft ook niet. Het ongelijk van de één bevestigt het gelijk van de ander en vice versa en
bevestiging is net zo belangrijk voor het zijn van een identiteit als ontkrachting. Maar het gaat
hier niet om gelijk hebben of niet. Het draait hier primair om het op de hoogte zijn van elkaars
perspectief, ideologie en levenswijze, opdat ruimte ontstaat voor onderling begrip. Het
respecteren dat een ander jouw gelijk niet deelt, het accepteren dat jij een ander niet begrijpt
oftewel het erkennen van verschil in inzicht; ze zijn cruciaal voor een aangename
multiculturele samenleving die aan iedereen een veilig thuisgevoel kan geven. Een thuis
waarin iedereen culturele diversiteit beschouwt als een fontein van rijkdom en niet als een put
van angst, ergernis en verderf.
Zoals ik al een aantal keer heb benadrukt is het vertellen van en luisteren naar elkaars
verhalen noodzakelijk voor de totstandkoming van een onderling begrip. Zoals Smiers terecht
opmerkt: “Cultural diversity is important; but even more urgent is that people from many
different cultural backgrounds are able to communicate with each other.”558. De
mogelijkheden en de karakteristieke kenmerken die de uitwisseling van verhalen via het
medium televisie typeren, heb ik in hoofdstuk I uitgebreid behandeld. De nationale regeringen
557
558
Istvan Szabo, Hongaars filmmaker in zijn Sources of Inspiration Lecture te Frascati in 1994.
Smiers (2002) Pagina 6
110
van de Europese lidstaten toonden zich al vroeg na de Tweede Wereldoorlog bewust van de
potentie van dit relatief nieuwe medium: “De ‘omroep’ (…) werd ingezet als instrument bij de
ontwikkeling van een ideologisch stabiele gemeenschap.” door “(…) als brug [te] fungeren
tussen de publieke sfeer (…) en de privé sfeer (…)”559. Uitzendingen van de nationale
publieke omroep moesten bijdragen aan de constructie van een nationaal burgerschap, opdat
desintegratie van de samenleving voorkomen zou worden. Uitzendingen moesten een gevoel
van nationale eenheid bevorderen: “Broadcasting (…) should serve as ‘the integrator of
democracy’.”560. Het gevolg van deze sleutelrol is dat “(…) on either side of the Atlantic,
broadcasting has been one of the key institutions through which listeners and viewers have
come to imagine themselves as members of the national community.”561. In de woorden van
John Hartley: “Television is one of the prime sites upon which a given nation is constructed
for its members.”562. Deze positie onderstreept de wetenschappelijke overtuigingen van onder
anderen Seel en Koppe, in de zin dat “(…) mensen zich via gedeelde culturele ervaringen
verbonden voelen en cultuuruitingen zoeken waarin die verbondenheid wordt
aangesproken.”563.
De ervaringen uit het verleden: EBU’s Europese televisieprogramma
Het welslagen van de nationale omroepbestellen in hun taak het nationale volk te binden en de
burgers een bruikbaar zelfreferentiekader te bieden, roept de vraag op waarom men op
Europees niveau nooit een continentale publieke omroep heeft opgericht die als
overkoepelende instelling de Europese eenheidsgedachte uit had kunnen dragen. Een
Europees televisienet heeft men inderdaad nooit ontwikkeld. Toch zijn er al vanaf de jaren
vijftig op Europees niveau initiatieven genomen om “(…) de Europese televisie te dienen, dat
wil zeggen, bijdragen aan de vorming van een Europese culturele gemeenschap (…)”564. De
EBU stimuleerde vanaf haar oprichting in 1950 de uitwisseling van programma’s tussen
Europese omroepen onderling en in juni 1954 ontwikkelde ze het ambitieuze plan “(…) voor
een grote, op geheel Europa gerichte serie uitzendingen: Eurovisie.”565. Dit initiatief moest
bijdragen aan de realisatie van een belangrijke doelstelling van de EBU, namelijk “(…) het
leren kennen van onbekende culturen, van onbekende denkwijzen en uitdrukkingswijzen
(…)”566. Peter Black schreef in The Daily Mail: “The original and enduring dream of
Eurovision was of a free and flexible link between the countries, which would establish and
feed the idea in the minds of the European tribes that we were one people.”567. Het in 1953
opgerichte programmacomité kreeg aanvankelijk de taak toebedeeld de technische, juridische,
financiële en organisatorische voorwaarden om uitwisseling van televisieprogramma’s
mogelijk te maken, te vervullen, maar bleek zich al spoedig niet hiertoe te willen beperken.
De vorming van een volledig Europees programma568 betrof het ideaal van de
programmacommissarissen die in al hun enthousiasme en dadendrang elke mogelijke
hindernis oplosten dan wel wegwuifden. Zo pakten de juristen van de EBU de voornamelijk
559
De Leeuw (2003) Pagina 9
John Reith (1987) In: Morley en Robins (1995) Pagina 10
561
Morley en Robins (1995) Pagina 10-11
562
Hartley (1978) In: ibidem Pagina 67 Televisiefictie kan daarbij een belangrijke rol spelen, zoals A. Dhoest
aantoont met zijn behandeling van het Vlaamse televisiedrama in relatie tot de ontwikkeling van het regionale
gemeenschapsgevoel. Dhoest (2003)
563
De Leeuw (2003) Pagina 17
564
De Leeuw (2003) Pagina 5
565
Degenhardt (1999) Pagina 52
566
De Leeuw (2003) Pagina 5
567
Black (1959) In: Degenhardt (1999) Pagina 55-56
568
Over de betekenis van het woord ‘programma’ kan de nodige verwarring ontstaan. Hier bedoelde men een
‘samengestelde, geplande reeks uitzendingen’ en niet de uitzending van slechts één televisieproductie.
560
111
auteursrechtelijke problemen nog in de eerste helft van de jaren vijftig effectief aan, wat
resulteerde in uitvoerbare internationale overeenkomsten, en ontwikkelden ze tot ieders
tevredenheid met de Rossi-eenheden een systeem voor de kostenverdeling. Over de cultuuren taalverschillen was men ook erg optimistisch: de bijzondere authenticiteit van het
bewegende beeld zou deze verschillen wel slechten. In de woorden van Marcel Bezençon,
voorzitter van de programmacommissie: “[On Eurovision the viewer] can see the much
discussed idea of Europan Union in action before his very eyes, and this has caught his
imagination more than any fine speech could have done. It proves there are people with the
will to achieve. And so the viewer imagines there may be more of these great events waiting
to come through his door that opens up the way across frontiers. For him, it is a wonderful
promise of things to come.”569 en “Eurovision must not be just a toy, but an instrument as
well. (…) To built Europe (…)”570. Het optimisme bleek terecht voor de terreinen sport en
nieuws, “(…) het ‘dagelijks brood’ van de Eurovisie.”571 en lichte muziek, vanaf 1956 tot
heden aangeboden in het Eurovisie Songfestival: alledrie genres waarbij taal het begrijpen van
de onbekende culturen niet in de weg staat. Dat is niet het geval bij coproducties van
politieke, dramatische of verstrooiende programma’s: “Waar taal wel een rol speelt, wordt
gemeenschappelijke culturele programmering veel moeilijker.”572 en “Bij de productie van
gemeenschappelijke programma’s stuitte Eurovisie evenwel telkens op onoplosbare
problemen.”573. Wolfgang Degenhardt behandelt in zijn artikel aan de hand van drie
voorbeelden de problemen die de EBU ondervond bij de productie van het
gemeenschappelijke Europese programma.



Ten eerste bleek er sprake van een dusdanig grote culturele kloof tussen landen en
regio’s onderling, dat de televisiebeelden uiteenlopend geduid werden. Hierdoor
konden plaatselijke gevoeligheden niet goed van tevoren worden ingeschat, wat zo nu
en dan leidde tot de abrupte voortijdige beëindiging van een live-uitzending in een
specifiek land. Bovendien ontstonden er op deze wijze tussen de publieke omroepen
onderling (inhouds)conflicten waarbij het maken van verwijten niet werd geschuwd.
Culturele vooroordelen werden zo eerder bevestigd dan ontkracht.
Ten tweede bleken de leden van het programmacomité niet in staat Europese formats
te bedenken en ontwikkelen: “(…) I felt that we were all rather desperately trying to
find different ideas from previous years and that this resulted in a too long drawn out,
a too complicated and too torturous a programme.”574. Dit gemis zorgde voor de
ongemakkelijke situatie waarin de Europese publieke omroepen weliswaar een
gemeenschappelijk instrument hadden ontwikkeld “(…) waarmee ze Europa konden
toespreken (…)”, maar waarmee ze “(…) niet wisten wat ze Europa moesten
zeggen.”575. In antwoord op de vraag naar het Europees gemeenschappelijke namen de
programmacommissieleden hun toevlucht tot de idee van het ‘christelijkhumanistische avondland’: “(…) men nam de ‘hoge cultuur’ van Europa als
uitgangspunt: literatuur, theater, opera.”576.
Ten derde vielen de cultureel verantwoorde programma’s waarmee de elitair
geschoolde programmacommissieleden het publiek wilden verheffen niet in de smaak
569
Degenhardt (1999) Pagina 55
Idem Pagina 73
571
Ibidem Pagina 57
572
De Leeuw (2003) Pagina 5
573
Degenhardt (1999) Pagina 57
574
Cecil McGivern, programmadirecteur van de BBC in: idem Pagina 64
575
Degenhardt (1999) Pagina 64
576
Idem Pagina 73
570
112
bij de Europese kijkers. Lage kijkcijfers konden de voorzitter van de
programmacommissie niet van zijn geloof brengen: Bezençon “(…) kon zich niet
voorstellen dat een doorsneetelevisiebelevenis misschien net zo goed – zo niet beter –
een verbroederende werking op Europees niveau zou kunnen uitoefenen als een
elitaire vertoning in het filosofische kader van het ‘grootse theater’.”577.
Degenhardt kan dan ook niet anders dan concluderen dat Eurovisie “(…) met de beste
bedoelingen over de hoofden van het publiek heen geproduceerd werd.”578. Hij stelt
bovendien dat het aanvankelijke optimisme over de te overwinnen cultuurverschillen
langzamerhand plaatsmaakte voor twijfel: “(…) er schuilde een grote onzekerheid in het
vraagstuk van de verenigbaarheid van de verschillende nationale en regionale culturen van
Europa (…)”579. Door alle besproken hindernissen en problemen heeft de EBU nooit haar
gedroomde succes behaald met gemeenschappelijk geproduceerde Europese uitzendingen.
Vanaf de jaren zeventig heeft de EBU deze wens dan ook losgelaten en sindsdien leeft ze in
de veronderstelling dat “The EBU’s role is that of a coordinator and not that of a program
maker.”580.
De lessen uit het verleden
De ambitieuze plannen van de EBU ten spijt “(…) is een Europese televisiecultuur tot op
heden een onhaalbaar ideaal gebleven.”581. Naar mijn inzicht is de poging van de EBU een
Europese audiovisuele ruimte te creëren om een aantal redenen mislukt.
De belangrijkste daarvan betreft het ontbreken van een duidelijke strategie hoe de
vorming van een Europese audiovisuele ruimte in gang te kunnen zetten. Zo is het begrip
gemeenschappelijke productie een relatief begrip gebleken. Ter illustratie: voor de serie Het
grootste theater van Europa heeft men voor de volgende constructie gekozen: “De
televisiespelen zouden parallel in de studio’s van de deelnemende lidstaten met eigen
toneelspelers in de landstaal worden geënsceneerd en later simultaan worden
uitgezonden.”582. De overeenkomstigheid zat in het verhaal dat op hetzelfde moment van de
dag gecommuniceerd werd via het net van de deelnemende nationale omroep. De verschillen
waren vanzelfsprekend legio, zoals: uiteenlopende interpretaties van het te vertellen verhaal,
diverse acteurskwaliteiten, verschillende registratiekwaliteiten. Kortom, van een gedeelde
culturele ervaring op Europees niveau kon geen sprake zijn.583
Een hiermee samenhangend probleem betreft het gebrek aan visie over welke verhalen
aan het Europese publiek te vertellen. Gemotiveerd door een liberaal verheffingsideaal kozen
de programmacommissieleden ervoor zich te concentreren op ‘hoge cultuurproducties’ met
een supranationaal, universeel karakter. Die producties vielen niet in de smaak bij de
Europese burgers, onder andere omdat ze de opgelegde gemeenschappelijkheid niet
herkenden, of niet de behoefte voelden die verbondenheid te herkennen, te ervaren. Vlak na
de gruwelijkheden van de Tweede Wereldoorlog en tijdens de dreiging van de Koude Oorlog
was het onderlinge wantrouwen een factor van betekenis. De keuze voor Europese producties
577
Ibidem Pagina 74
Ibidem
579
Ibidem Pagina 73
580
Ernest Eugster in: ibidem Pagina 56
581
De Leeuw (2003) Pagina 5
582
Degenhardt (1999) Pagina 64
583
Het verschil tussen een boekvertaling en een theater-, film- of televisievertaling van een verhaal in een
willekeurige andere taal is enorm. De specifieke audiovisuele uitdrukkingsaspecten van theater, film en televisie
vergroten het verschil tussen bron en afgeleide in veel grotere mate. Zie bijvoorbeeld: Seymour Chatman
(1980/1982) ‘What Novels Can Do What Films Can’t (and Vice Versa)’ in Critical Inquiry, volume 7-1,
University of Chicago Press
578
113
heeft er bovendien toe geleid dat de argumenten voor internationale coproducties hun
geldigheid op receptieniveau verloren. De algemene aard van de uitzendingen ontnam het
publiek de mogelijkheid tot “Het leren kennen van onbekende culturen, de verbreding van de
horizon door middel van het ‘nieuwe venster op de wereld’, kennismaking met onbekende
denk- en uitdrukkingswijzen (…)”584. Een bijkomend gevolg was dat de
programmacommissie de culturele diversiteit binnen Europa eerder zag als een belemmering
voor interessante producties, dan als een rijkdom. Nationale verschillen stonden namelijk het
succes van een gemeenschappelijke uitzending verscheidene keren in de weg. Deze
verschillen kwamen onder andere tot uiting in de onderlinge verwijten tussen de deelnemende
omroepen. Hier wreekt zich de apolitieke basis en vrijblijvende aard van de EBU: op eigen
initiatief sloten nationale omroepen zich aan bij de EBU én namen ze deel of niet aan de
gemeenschappelijke productie van het Europese programma. Alles verliep geheel zonder
verplichtingen, zonder politieke druk of verantwoordelijkheden. Dit maakte een structurele
beleidsvoering onmogelijk en speelde de omroepbureaucratie in de kaart: elke nationale
omroep woog iedere beslissing af op eigen titel, waardoor uitzending in een lidstaat
afhankelijk was geworden van de willekeurige goodwill van enkele omroepdirecteuren.
De afwezigheid van een Europees publiek net dat in elke lidstaat te ontvangen is,
maakte een eenduidig en effectief Europees uitzendbeleid onmogelijk. dat had bovendien tot
gevolg dat de EBU-programma’s altijd via het net van de nationale omroepen zijn
uitgezonden waardoor de specifieke omroepidentiteit het ontstaan van een echt ‘Europees
gevoel’ in de weg stond. Het ‘Europese programma’ wordt immers geplaatst in de
ideologische en, zoals we in hoofdstuk I hebben gezien: betekenisbepalende, context van een
specifieke nationale omroep. Het verwondert dan ook allerminst dat de omroepbazen zich zo
kritisch opstelden ten opzichte van uit te zenden Europese producties: ze wilden hun eigen
omroepideologie en publieksgroep immers niet verloochenen.
Op welke wijze zou het medium televisie nu wel bij kunnen dragen aan een groeiend begrip
tussen inwoners van lidstaten onderling, aan de ontwikkeling van een gemeenschappelijke
Europese culturele ruimte, kortom: aan het succes van een (multi-)cultureel en geïntegreerd
Europa?


Op de eerste plaats acht ik de mogelijkheid tot het gelijktijdig ervaren door
Europeanen van dezelfde televisiefictieprogramma’s onontbeerlijk. Zoals Halbwachs
schreef: “Communicatie en overeenstemming van ideeën, worden echter slechts
mogelijk in een kunstmatige ruimte die het denken van verschillende individuen
overstijgt en omvat: in een collectieve tijd en ruimte (…)”585. Alleen in dergelijke
kaders kan het denken van verschillende individuen samenvloeien en krijgt integratie
een kans. Een initiatief van dezelfde omvang en met vergelijkbare inzet zoals de EBU
dat vijftien jaar lang heeft uitgevoerd lijkt me zonder twijfel noodzakelijk.586
Vervolgens moeten we een aantal inzichten en overtuigingen uit het verleden loslaten.
Zo moet op de eerste plaats de culturele diversiteit erkend worden als vruchtbare bron
in plaats van als onoverbrugbare kloof.
Op de tweede plaats dient men de idee van universele en algemene Europese
productie minder krampachtig na te leven en meer ruimte te geven aan de Europeanen
haar van betekenis te voorzien. Daar bedoel ik mee dat, zeker in het begin, allerhande
televisieproducties ingezet moeten worden niet om een van tevoren opgelegde
interpretatie van ‘Europese gezamenlijkheid’ te representeren, bijvoorbeeld ‘de hoge
584
Degenhardt (1999) Pagina 68
Ibidem
586
In de paragraaf Naar een Europese publieke omroep ga ik dieper in op de voorwaarden.
585
114

cultuur’, maar in plaats daarvan om ‘in onderling overleg’ de gedeelde betekenis
tussen Europeanen over de onderlinge gemeenschappelijkheid te helpen ontstaan; geen
elitaire verhalen uit een vast perspectief, maar verhalen waarin vanuit verschillende
ideologische visies de Europese gezamenlijkheid duiding krijgt. Interpretatievrijheid
en ruimte voor experiment zijn daarom geboden, opdat betekenisverlening gebaseerd
is op een democratisch en pluralistisch aanbod. Naast programma’s met een inhoud
die gericht is op de Europese gemeenschappelijkheid zal het onderlinge verschil in
overeenkomstigheid het andere uitgangspunt moeten zijn van de te communiceren
verhalen. Alleen door de wederzijdse uitwisseling van specifieke, regionale of
nationale cultuurgebonden verhalen kunnen Europeanen van elkaars inzichten en
ervaringen leren. Alleen dan kan men spreken van een betekenisvolle ontmoeting der
Europese culturen die bij zou kunnen dragen aan de erkenning van verschil, de
vorming van een onderling Europees begrip, kortom: de Europese gemeenschappelijke
culturele ruimte. De uitzending van cultuurgebonden producties voorkomt bovendien
een ‘creativiteitsimpasse’ zoals de programmacommissie van de EBU die destijds
ervaren heeft en lost de problematiek zoals aangekaart door Szabo op: “We are not
able to convey a message about our future to our European audiences, because –unlike
the Americans- we have no real ideas about our future.”587, immers het uitgangspunt
betreft niet meer de gemeenschappelijke, maar de individuele toekomst.
Op de derde plaats moet het elitaire verheffingsideaal vervangen worden door een
publieksgericht ontmoetingsideaal, opdat de uitzendingen gezamenlijk de
pluriformiteit van de Europese samenleving representeren en zo alle Europese burgers
een referentiepunt aanbieden. Dat betekent overigens niet dat iedere Europese
culturele identiteit gerepresenteerd moet zijn in een programma: “Programma’s (…)
die overeenkomst en verschil laten zien op een steeds andere wijze, creatief en open,
lijken in staat een divers publiek op te bouwen.”588. Het betekent wel dat naast
artistiek hoogwaardige kwaliteitsproducties ook ruimte moet zijn voor verstrooiing en
licht vermaak. Een dergelijk gevarieerd menu van Europese culturele bronnen, “(…)
from and by means of which we will all be constructing our senses of selfidentity.”589, zal aanzet geven tot de vorming van verscheidene transnationale
collectieven binnen de globale gemedieerde ruimte.
‘Europa als eenheid in diversiteit’ door televisiefictie
Maar waaruit bestaat nu de specifieke potentie van televisiefictie om het Europeespolitieke
toekomstideaal ‘Europa als eenheid in diversiteit’ daadwerkelijk ervaarbaar te maken? Om die
potentie goed te kunnen begrijpen moet duidelijk zijn dat de wens van de EU om een
Europees burgerschap en een Europese identiteit als aanvulling op het nationale burgerschap
en de natiegebonden identiteit te creëren een publieke sfeer impliceert die heel Europa omvat.
In deze sfeer moeten diverse visies, ideeën en cultuurgebonden normen en waarden van de
afzonderlijke lidstaten tot op zekere hoogte behouden blijven, maar ook deels samenvloeien:
culturele diversiteit én gemeenschappelijkheid bestaan dan naast elkaar in overeenstemming
met het Europese toekomstbeeld. Dit toekomstbeeld kunnen we beschouwen als de dominante
ideologie in de huidige Europese politiek, waarbij de diversiteit de afzonderlijke natiestaten
hun bestaansrecht verleent en de eenheid de EU als instituut legitimeert. Zoals ik in hoofdstuk
I heb beschreven, geven representaties inhoud aan ideologieën: ze komen eruit voort en
communiceren in die zin dezelfde inhoud. In dit verband betreft televisiefictie een speciale
representatievorm, omdat ze als enige televisieformat in staat is om die inhoud niet alleen te
587
Szabo (1994)
De Leeuw (2003) Pagina 18
589
Morley en Robins (1995) Pagina 69
588
115
representeren, maar ook te duiden, van betekenis te voorzien. De altijd plaatsgebonden
vertelinstantie van televisiefictie communiceert met haar verhaal het resultaat van een
reflexief denkproces waarin zij vanuit een persoonsgebonden perspectief aan kennis en
informatie uit haar leefomgeving een plaats toekent: betekenis verleent. Verhalen reflecteren
zo niet alleen wie we zijn, maar ook de wereld waarin we leven. Door televisiefictie uit te
zenden, stelt men anderen in staat de gerepresenteerde ideologie op waarde te schatten en te
interpreteren en, in de woorden van Anderson: te ervaren “wat die [gerepresenteerde]
identiteit inhoudt en (…) wat het [voor de vertelinstantie] betekent in deze wereld te leven en
te overleven.”590. Sociale en culturele overeenkomsten en verschillen komen aan het licht en
resulteren in gevoelens van verbondenheid of afstoting die de ontvanger ervaart bij de receptie
van de televisiefictie. Zo kunnen rondom fictieproducties collectieven ontstaan, waarin de
individuele ontvangstinstanties naast de receptie-ervaring van een zelfde productie ook een
zekere verwantschap met de gerepresenteerde ideologie met elkaar delen.
Televisiefictie kan bijdragen aan de invulling van de heersende Europese ideologie
door twee soorten verhalen te vertellen:


de inhoud van het ene kenmerkt zich door natiegebonden karakteristieken;
de inhoud van het andere door Europese gemeenschappelijkheid.
De uitzending van natiespecifieke televisiefictie naturaliseert in zekere zin de culturele
diversiteit binnen Europa, terwijl de uitzending van televisiefictie met een op Europa
georiënteerde inhoud overeenkomst bevestigt en ‘normaal maakt’. De essentie van de inherent
paradoxale en dominante Europeespolitieke ideologie impliceert dus een tweeledig
mythenstelsel:


aan de ene kant moeten de traditionele verschillen zoals die aanwezig zijn tussen de
afzonderlijke Europese lidstaten gefixeerd en gecontinueerd worden;
terwijl aan de andere kant de toekomstige, en vaak verondersteld traditionele,
Europese gemeenschappelijkheid ingeburgerd moet raken.
Beide soorten televisiefictie, die op grond van hun inhoudelijke oriëntatie van elkaar
verschillen, kunnen bijdragen aan de vorming en instandhouding van een dergelijk
mythenstelsel. Ze stimuleren namelijk het ontstaan van collectieven én afscheidingen tussen
Europeanen onderling, omdat elke individuele Europeaan vrij is zijn eigen positie te bepalen
ten opzichte van de uitgezonden televisiefictie. Ter illustratie: de ene Griek zal zich wel
kunnen herkennen in een typisch Engelse sitcom als The Royle Family en een verwantschap
ervaren, terwijl de andere Griek niets moet hebben van de gerepresenteerde cultuur en zich
ervan distantieert. Ook kan de persoonsgebonden blik op de ‘Europese gezamenlijkheid’
herkend worden door de ene Pool en ontkend worden door de andere Pool. Kortom, beide
inhoudelijk verschillende vormen van televisiefictie zijn ertoe in staat op Europees niveau
gemedieerde collectieven en mythen te creëren, waar elke Europeaan zich vrijwillig bij aan
kan sluiten, zich tegen af kan zetten of zich onpartijdig tegenover op kan stellen.591 Zo
constitueren consistentie en dynamiek in gezamenlijkheid de Europese mythe.
De constructie van natiegebonden groepen én van interculturele en transnationale
collectieven op basis van televisiefictie veronderstelt dat het uit individuen geconstitueerde
Europese publiek het verschil herkent én de overeenkomstigheid zoals die tussen Europeanen
onderling aanwezig zijn. Dit proces van herkenning toont aan dat het gerepresenteerde
590
591
Anderson (2001) Pagina 13
In het groepsvormingmodel in paragraaf 1.4 komt deze theorie uitvoerig aan bod.
116
betekenisvolle informatie bevat; zonder herkenning is het gerepresenteerde immers
betekenisloos. Bovendien indiceert een vergelijkbare herkenning door afzonderlijke
Europeanen met een verschillende achtergrond het bestaan van een gedeeld Europees
cultureel geheugen: op grond van vergelijkbare herinneringen kunnen gedeelde ervaringen
bekend voorkomen. De twee voorwaarden die Halbwachs stelt aan de toetreding van een
individu bij een collectief verduidelijken dit proces met betrekking tot televisiefictie op
Europees niveau. Halbwachs meent dat:


een individu dat zich aansluit bij een nieuw collectief beschikt over herinneringen die
hem nog niet in al hun aspecten duidelijk voor ogen staan;
en dat de herinneringen van de groep waarbij een individu zich aansluit op één of
andere manier verband houden met zijn eigen verleden.
Als gevolg van de Europese identiteitscrisis worstelt de Europeaan momenteel met vele
vragen over zijn afkomst, actuele situatie en toekomst. Het toenemende importantieverlies van
de natiestaat als identiteitsverschaffend instituut dwingt de nationale burger op zoek te gaan
naar een betekenisvol alternatief, bijvoorbeeld Europa. De plaatsgebonden individuele
herinneringen hebben natuurlijk maar in relatief beperkte zin betrekking op de Europese
geschiedenis, wat de vraag impliceert: ‘Is Europa niet te groot voor betekenisvolle
groepsvorming?’. Nee, omdat de toenemende medialisering van de wereld ertoe heeft geleid
dat mensen zich, in plaats van geografisch verbonden, meer en meer in gemedieerde ruimten
verwant voelen. Volgens Hartley zoekt de mens juist cultuuruitingen waarin een beroep wordt
gedaan op die verbondenheid.592 Al met al heeft deze verschuiving geleid tot transnationale
herinneringen, waardoor groepsvorming op basis van televisiefictie en over de landsgrenzen
binnen Europa heen heel goed mogelijk is. De receptie van televisiefictie uitgezonden in
Europa produceert natuurlijk ook nieuwe herinneringen op basis waarvan interculturele
groepen ontstaan. Bovendien moet transnationaal uitgezonden televisiefictie in staat worden
geacht collectieve Europese trauma’s te helpen verwerken door herinneringen die bestaan in
de geest van het Europese publiek een plaats te geven in een gestructureerd verhaal. Daartoe
acht ik zowel televisiefictie met een nationaalspecifieke inhoud, als televisiefictie met een op
Europa georiënteerde inhoud geschikt: de eerste vanuit de redenatie dat het vertellen van een
nationaal ervaren trauma aan mede-Europeanen, waaronder wellicht daders of passieve
toekijkers, oplucht en de tweede vooral vanuit het argument dat het gevoel dat ervaren leed
met vele Europeanen gedeeld wordt, troost biedt en de pijn verzacht.593 In de volgende
paragraaf bespreek ik de mogelijkheden en beperkingen tot een dergelijk gebruik van de
potentie van televisie(fictie) binnen de actuele context van de EU.
3.4 De ruimte binnen het Europese beleid voor televisiefictie
Nu we weten dat de uitwisseling van televisiefictie bij kan dragen aan de totstandkoming van
een gedeeld Europees bewustzijn dat onontbeerlijk is om een Europese identiteit en
592
Hartley (1998) in: De Leeuw (2003) Pagina 17
Ter illustratie: de continentale uitzending van de Duitse dramaserie Heimat van Edgar Reitz zou de gehele
Europese bevolking kunnen helpen het collectief ervaren trauma van de Eerste en Tweede Wereldoorlog een
plaats te geven. De confrontatie met een Duitse visie op deze vreselijke geschiedenis vergroot immers de kennis
en verbreedt het beeld. Deze kennis maakt de Tweede Wereldoorlog vanzelfsprekend niet minder anomalistisch,
maar maakt wel inzichtelijk welke betekenissen door Europeanen aan de gebeurtenissen worden toegekend en
dus: hoe men met deze geschiedenis omgaat. Zie verder paragraaf 1.3: De psychologische benadering: het
individuele belang en Pennebaker (1992)
593
117
burgerschap te ontwikkelen, ligt het voor de hand te inventariseren in hoeverre de huidige
Europese wetgeving een cultureel dominantere rol voor televisiefictie in de weg staat en wat
de mogelijkheden zijn binnen het ontwikkelde Europese instrumentarium om een dergelijke
positie van televisiefictie in de praktijk te realiseren. Met andere woorden: deze inventarisatie
moet ons duidelijk maken of het Europese juridische kader een nadrukkelijkere positie van
televisiefictie bij de vorming van een ‘Europa als eenheid in diversiteit’ (on)mogelijk maakt
én op welke wijze deze potentie van televisiefictie ruimte zou kunnen krijgen binnen de
bestaande Europeespolitieke instrumenten voor de audiovisuele sector. Op de punten waar het
beleid of het instrumentarium van de EU voor het audiovisuele veld ontoereikend blijken voor
het ten volle benutten van de potentie van televisiefictie zal ik enkele beleidsinhoudelijke of
praktijkgerichte aanbevelingen doen. Uiteindelijk wil ik in deze paragraaf inzichtelijk maken
òf er wat moet veranderen op het niveau van de Europese audiovisuele politiek en zo ja wát er
dan moet veranderen, opdat de EU de (deel)oplossing voor de Europese identiteitscrisis die
televisiefictie biedt daadwerkelijk benut.
Het Europese juridische kader
In hoofdstuk II heb ik het Europese juridische kader dat van belang is voor de Europese
audiovisuele sector inmiddels uitvoerig uiteengezet en bekritiseerd. Daaruit is onder meer
gebleken dat het kan worden opgedeeld in enerzijds het directief Televisie zonder Grenzen en
anderzijds de EG-Verdragen. Naast deze wettelijk geldige richtlijn en bepalingen ventileren
verschillende Europese instanties zo nu en dan hun opinie in uiteenlopende publicaties. Hierin
komt hun afzonderlijke houding ten opzichte van de rol die de (publieke) televisie binnen het
Europese bestel speelt, of ‘zou moeten spelen’, vaak helder tot uitdrukking. Ik acht het van
belang ook nader in te gaan op de ruimte voor een prominentere positie van televisiefictie
binnen Europa zoals die in deze publicaties geboden wordt, aangezien het juridisch kader
voortkomt uit deze gedachten en overtuigingen die het Europeespolitieke debat domineren.
Het hoofddoel dat de EU met haar juridische kader voor de audiovisuele sector wil bereiken
betreft het mogelijk maken van grensoverschrijdende omroepuitzendingen binnen Europa. De
richtlijn Televisie zonder Grenzen vormt daartoe het belangrijkste wetgevingsinstrument van
de EU: ze ontkracht nationale barrières die het vrije internationale verkeer bemoeilijken of
onmogelijk maken. Bovendien schrijft ze voor dat de lidstaten moeten garanderen dat de
omroepen het merendeel van hun zendtijd reserveren voor Europese producties, waaronder
ten minste tien procent voor door Europese onafhankelijke producenten gemaakte
programma’s. Al in 1984 heeft de Europese Commissie in haar verslag over de ontwikkeling
van televisie binnen Europa gepleit voor de creatie van een Europese audiovisuele ruimte:
“The day of purely national audiences, markets and channels is gone (…)”594. De Commissie
heeft de ontwikkeling van een dergelijke ruimte echter nooit in eerste instantie gemotiveerd
vanuit een cultureel of sociaal perspectief, maar in plaats daarvan vanuit een economische
drijfveer: “(…) the European audiovisual industry ought to be encouraged and protected
(…)”595. Door deze opstelling heeft de EU de cultureel impactvolle uitwisseling van
televisieproducties overgeleverd aan de wetten van de op financiële winst gerichte markt. Dit
heeft ertoe geleid dat grote mediabedrijven de vroegere publieke filosofie aan de kant hebben
geschoven en zich in plaats daarvan zijn gaan richten tot een zo groot mogelijk
consumentenpubliek. Consument verslaat burger; economie vervangt politiek. Het gevaar dat
in deze verschuiving schuilgaat bestaat eruit dat de inhoud van de voor internationale
uitwisseling in aanmerking komende televisieproducties enkel gebaseerd is op de universele
principes van internationale consumentencultuur. Voor lokale, regionale of nationale
594
595
Cot EC (1986) In: Morley en Robins (1995) Pagina 34
Towards a European Common Market for Television (1987) Pagina 47 In: Van Hemel (1996) Pagina 86
118
karakteristieken bieden internationaal georiënteerde televisieproducties nauwelijks ruimte. De
gedachte dat de economisch gemotiveerde uitwisseling van televisieproducties binnen Europa
ook een cultureel doel dient, namelijk in de vorm van een culturele interactie tussen lidstaten
onderling, komt dan ook niet overeen met de praktijk. Dat wil zeggen: Televisie zonder
Grenzen heeft de Europese uitwisseling van nationale representaties die voldoen aan de eisen
van de internationale consumentencultuur mogelijk gemaakt en in de hand gewerkt, maar is
niet in staat gebleken de internationale ruil van cultuurspecifieke producties te stimuleren.
Smiers concludeert in 2002 dan ook terecht: “There exists a broad cultural diversity in
Europe, which hardly ever finds its way into radio and television broadcasting. Exchange of
this diversity between countries is almost absent.”596.
De afwezigheid van cultuurgebonden televisieproducties en de dominante
aanwezigheid van op consumentengerichte boodschappen binnen de Europese circulatie van
uitzendmateriaal is verontrustend, wellicht zelfs catastrofaal. De Europese gezamenlijkheid
zoals die via het meest invloedrijke medium van deze tijd gecommuniceerd én ervaren wordt,
laat zich namelijk slechts typeren als een economisch verbond, waardoor bij de Europeanen
vooral het beeld ontstaat dat zij de onweerstaanbare drang tot consumptie delen, meer niet.
Zoals ik in hoofdstuk I heb beargumenteerd, beïnvloedt het beeld dat iemand van een groep
heeft waartoe hij behoort in sterke mate ook het gedrag van de persoon in kwestie binnen die
groep. Dat betekent voor de Europeaan die zich lid voelt van een op consumptie gerichte
Europese gezamenlijkheid, zoals gestimuleerd door de televisieproducties én bijvoorbeeld de
gemeenschappelijke markt en munt, dat deze zijn mede-Europeanen zal benaderen en
behandelen als economische entiteit in plaats van als medeburger, mens. In de woorden van
Habermas: ‘doelgericht handelen’ kenmerkt de internationale omgangspraktijk tussen
individuele Europeanen, waar ‘communicatief handelen’ opgewekt vanuit een primair
menselijke interesse steeds ongebruikelijker wordt. Egoïsme verdringt altruïsme: een
zorgelijke ontwikkeling die door de consumentgerichte uitwisselingspraktijk van
televisieproducties binnen Europa in de kaart wordt gespeeld. Wat dat betreft heeft de richtlijn
Televisie zonder Grenzen een Europees audiovisueel klimaat gestimuleerd waarin momenteel
nauwelijks tot geen uitwisselingspraktijk bestaat van cultuurspecifieke televisiefictie.
Overigens heeft de richtlijn een dergelijk gemis natuurlijk nooit direct voorgeschreven.
Sterker nog, ze heeft vele nationale drempels voor Europese uitwisseling weggenomen en met
het voorschrift voor een minimumpercentage van de zendtijd voor Europese producties de
uitwisseling van plaatsgebonden televisiefictie tussen lidstaten juist heel goed mogelijk
gemaakt. Dat deze voorschriften nooit bij hebben kunnen dragen aan een succesvolle
uitwisseling van plaatsgebonden televisieverhalen heeft dan ook vooral te maken met de
opstelling van de Europese politiek. Deze ondersteunt namelijk uitsluitend de vrije
marktwerking binnen de Europese audiovisuele sector, waardoor voor televisieproducties die
recht doen aan Europa’s culturele diversiteit eenvoudigweg geen plaats is: een grote,
concurrerende en op massagerichte audiovisuele industrie biedt immers geen ruimte aan
culturele subtiliteiten en eigenaardigheden.
Hoe verhoudt zich die praktijk tot het centrale uitgangspunt van het EG-Verdrag, dat erop is
gericht de fundamentele en gemeenschappelijke waarden binnen de EU te verwezenlijken en
beschermen. Dat impliceert het mogelijk maken van veranderingen en tegelijkertijd het
waarborgen van de stabiliteit. Volgens Albers impliceert deze onderlinge afstemming van
dynamiek en consistentie “(…) een onderzoek naar overeenkomsten en verschillen.”597.
Artikel 128 van het Verdrag van Maastricht maakt duidelijk op welke wijze de EU aan dit
‘onderzoek’ invulling wil geven wat betreft de culturele sector: “(…) respecting the national
596
597
Smiers (2002) Pagina 13
Albers (1999) Pagina 134
119
and regional differences, but at the same time also emphasising the common cultural
heritage.”598. Het Verdrag van Amsterdam dwingt de EU met Artikel 151 tot een actievere
opstelling bij de zoektocht naar culturele onderscheiden en gemeenschappelijkheden tussen de
Europese lidstaten: een grotere verantwoordelijkheid van de EU voor de culturele sector moet
enerzijds bijdragen aan de “(…) flourishing diversity of cultures.”599 en anderzijds “(…) de
samenwerking tussen de lidstaten aanmoedigen (…)”600. Binnen de Europese integratie
kunnen we de culturele diversiteit bestempelen als de stabiele factor en de interculturele
samenwerking als de dynamische omstandigheid: verschil is er immers altijd geweest en zal
er altijd ook blijven en de gemeenschappelijkheid heeft men nog altijd niet benoemd, maar
daar is de EU wel naarstig naar op zoek. De uitwisseling van cultuurspecifieke televisiefictie
sluit in twee opzichten perfect aan bij beide bepalingen uit het EG-Verdrag.


Ten eerste voldoet ze op een concreet niveau aan de bepalingen van samenwerking en
‘bloeien van verschillende culturen’: lidstaten krijgen immers de kans hun nationale
cultuur over de eigen grenzen te etaleren.
Ten tweede draagt de uitwisseling van natiegebonden televisiefictie op een abstract
niveau bij aan het ‘onderzoek van overeenkomst en verschil’: Europeanen leren elkaar
beter kennen als gevolg waarvan ze beter in staat zijn onderlinge verhoudingen op
waarde te schatten.
De EU toont zich in het Verdrag van Amsterdam in ieder geval bewust van het belang van de
audiovisuele sector: lid 2 EG bepaalt dat de EU ‘zo nodig de lidstaten ondersteunt en aanvult
mede op het gebied van scheppend werk in de audiovisuele sector’. Het bijgevoegd Protocol
betreffende het publieke omroepstelsel in de lidstaten maakt echter duidelijk dat met ‘de
audiovisuele sector’ in lid 2 EG vooral de cinematografische industrie wordt bedoeld. Het
Protocol keurt namelijk staatssteun aan publieke omroepen goed, waarmee de EU de
verantwoordelijkheid voor het vervullen van de publiek taak laat bij de nationale overheden.
Op die manier blijft de pluriformiteit van de nationale publieke media weliswaar behouden,
maar blijft het internationale publieke aanbod teleurstellend klein.
Al vanaf de jaren zeventig pleit de Europese Raad voor Europese steun aan de audiovisuele
media, en aan televisie in het bijzonder, omdat zij “(…) were the ideal means for expressing a
common, European culture.”601. De Raad meende dat de uitwisseling van televisieproducties
bij zou kunnen dragen aan de socioculturele integratie van Europa: “(…) the populations of
the member states would be able to get used to the idea of European citizenship.”602. De
Commissie volgt in 1984 met de uitspraak: “Television will play an important part in
developing and nurturing awareness of the rich variety of Europe’s common cultural and
historical heritage. The dissemination of information across national borders can do much to
help the peoples of Europe to recognize the common destiny they share in many areas.”603 en
in 1987 sprak ze de wens uit een Europese culturele ruimte en een interculturele dialoog tot
stand te brengen.604 Zowel in de Raad als in de Commissie leeft de idee van een culturele
uitwisseling via het medium televisie tussen lidstaten onderling dus al minstens twintig jaar.
Het stemt dan ook droevig te moeten constateren dat dit zo oude en consensusrijke inzicht nog
598
Van Hemel (1996) Pagina 87
Idem Pagina 2
600
Artikel 151 EG lid 2
601
Van Hemel (1996) Pagina 85
602
Idem
603
Cof EC (1984) in: Morley en Robins (1995) Pagina 77
604
Zie Tromp (1994) pagina 45
599
120
steeds niet heeft geleid tot de gewenste en voorspelde resultaten. Dat wil zeggen: in 2002 zag
de Raad zich gedwongen het belang van socioculturele integratie nogmaals te benadrukken:
“(…) it is essential to encourage cooperation and cultural exchanges in order to respect and
promote the diversity of cultures in Europe and to improve their knowledge of one
another.”605 en in 2003 schreef de Commissie in een van haar publicaties: “Onbekend maakt
vaak onbemind. Als wij onze buren ontmoeten dan zal blijken dat zij meer op ons lijken dan
we denken en dat zij dezelfde dromen en ambities hebben als wij.”606. Dat de Raad en de
Commissie na ruim twintig bestuursjaren nog steeds bezig zijn de inwoners van Europa aan te
moedigen elkaar te ontmoeten en leren kennen, kan maar één ding betekenen: de methoden
die zij tot op heden gebruikt hebben om de interculturele communicatie binnen Europa op
gang te brengen hebben geen (voldoende) succes gehad. Het valt daarbij op dat de culturele
potentie van televisie voor de Europese integratie, zoals die begin jaren zeventig door de Raad
en halverwege jaren tachtig door de Commissie benoemd is, nooit serieus door de EU is
gebruikt.607 De EU verkoos het naar eigen zeggen cultureel potentierijke medium over te
leveren aan de vrijemarktprincipes, als gevolg waarvan de politieke en sociale belangen uit de
publieke tijd steeds nadrukkelijker beschouwd werden als obstakels voor de ontwikkeling van
de nieuwe mediamarkt en daarom ontkracht werden.
De noodzakelijke mentaliteitsverandering
Wat moet er veranderen aan het Europese juridische kader, opdat de EU zichzelf in staat stelt
de potentie van televisiefictie bij de socioculturele integratie van Europa te benutten? Ik
geloof niet dat het Europese juridische kader in zijn huidige vorm de internationale
uitwisseling van cultuurspecifieke televisiefictie in de weg staat. De belemmering vloeit voort
uit een andere en fundamentelere problematiek: de overwaardering van de economische vrije
markt door de EU ten koste van culturele, sociale, kortom menselijke aspecten. Het
vertrouwen dat de EU schenkt aan de grote spelers op de vrije audiovisuele markt heeft tot
gevolg dat vooral zij die geïnteresseerd zijn in massa en individueel gewin profiteren van de
ruimtes die het juridische kader biedt, daarbij de partijen die hart hebben voor
cultuurspecifieke en dus per definitie kleinschaligere uitwisselingen machteloos achterlatend.
Er moet dan ook een omslag plaatsvinden in de wijze waarop de EU haar geloof in de
culturele mogelijkheden van televisie tot nu toe heeft omgezet in beleid:
‘vrijemarktproducties’ leiden immers tot homogenisering van het aanbod en
consumentenverbonden en niet, zoals wellicht gehoopt, tot cultureel diverse producties en
burgergemeenschappen. Ik sluit me bij Smiers aan waar hij wijst op het belang van “(…) the
promotion of cultural diversity, cultural collaboration and exchange between regions and
countries, production and distribution by many producers and intermediaries (…) in order to
sustain the development of the intercultural competence of the people in Europe.”608. De EU
moet haar verantwoordelijkheid voor een cultureel zo invloedrijk medium niet geheel
uitbesteden aan het hoofdzakelijk in financieel gewin geïnteresseerde bedrijfsleven dat zich
nauwelijks aangetrokken voelt tot publieke belangen. De EU dient de Europese publieke
taken, waarvan de aanwezigheid door de wens een Europees burgerschap te creëren wordt
geïmpliceerd, zelf voor haar rekening te nemen en uit te voeren. Het juridische kader zal haar
daarbij niet in de weg staan, veeleer echter haar eigen neoliberale opvattingen.
605
Europese Raad (2002) Pagina 2
Europese Commissie (2003) Pagina 14
607
Met uitzondering van het initiatief van de EBU tot 1970 om een ‘Europees programma’ te ontwikkelen.
608
Smiers (2002) Pagina 13 De cursieve accenten zijn van mijn hand.
606
121
Het Europese audiovisuele instrumentarium
Vanzelfsprekend heeft de EU haar instrumentarium ontwikkeld om de realisatie van de
bepalingen en richtlijnen zoals die in de EG-Verdragen en directieven zijn vastgelegd
mogelijk te maken en uit te voeren. In de voorgaande paragraaf heb ik aangegeven dat de EU
met de richtlijn Televisie zonder Grenzen de internationale uitwisseling van
televisieproducties grotendeels overlaat aan de vrije markt en dat ze met het Protocol over het
publieke omroepstelsel in de lidstaten de productie van publieke televisieprogramma’s
uitbesteedt aan nationale publieke omroepstelsels. Daarbij dien ik te benadrukken dat het niet
zozeer de inhoud van de juridische bepalingen is die een Europese uitwisseling van publieke
televisieproducties in de weg staat, als wel de desinteresse van de EU om zelf als direct
verantwoordelijke bij deze uitwisseling betrokken te zijn. Die houding heeft ook haar
weerslag op de mogelijkheden die het Europese instrumentarium voor de audiovisuele sector
biedt aan publieke televisiefictie. In deze paragraaf onderzoek ik de bruikbaarheid van het
Europese instrumentarium voor een nadrukkelijkere rol van televisiefictie en geef ik daar
waar in mijn ogen sprake is van een gemis aanbevelingen, eventueel ook voor de oprichting
van een geheel nieuw instrument.
In hoofdstuk II heb ik aangetoond dat het MEDIA-programma het enige instrument
van de EU is dat communautaire steun aan televisieproducties kan verlenen. Begonnen als een
initiatief om vooral grensoverschrijdende audiovisuele samenwerkingsprojecten binnen
Europa te stimuleren, bleek het vanaf de eerste evaluatie door de Commissie meer en meer ten
goede te moeten komen aan de versterking van de industriële effecten.609 De aandacht en de
middelen voor de nationale omroepen, die aanvankelijk nog onderdeel uitmaakten van het
programma, verschoven langzamerhand naar de cinematografische industrie: “(…) omdat de
omroepen zo machtig (en rijk) zijn, vindt men financiële ondersteuning nu niet meer
gepast.”610. Met andere woorden: de betrokkenheid van het MEDIA-programma, lees: de EU,
bij de ontwikkeling, de distributie en de promotie van televisiemateriaal is zeer beperkt.
Bovendien blijkt de aandacht die het aan televisie besteedt altijd primair marktgericht, niet
bruikbaar of ontoegankelijk: zo benadrukken de subsidiecriteria in relatief overdreven mate de
ondernemerschapkwaliteiten van de aanvraag, vindt de belangenorganisatie van de
televisieproducenten de televisiedistributieregeling van het MEDIA-programma ‘niet zo
geweldig’ en maken de strenge subsidietoekenningcriteria voor de productie van
televisiefictie -minimaal drie à vier ondersteunende omroepen én een groot afzetgebied, lees:
taalgebied- het beschikbare budget voor de meeste lidstaten onbereikbaar. Daarnaast lijkt de
verwarring die is ontstaan door de eis over de niet-nationale inhoud of culturele veeltaligheid
van te subsidiëren televisieproducties eerder een stagnatie in de productie van Europese
televisiewerken tot gevolg te hebben gehad dan een hausse: een uitbetaling van 60% die aan
dergelijke producties kan worden toegekend “(…) komt vrijwel nooit voor.”611.
De buitengewoon strenge criteria voor subsidietoekenning aan een televisiefictieproject
maken het slechts voor de grote lidstaten mogelijk een bijdrage te ontvangen uit het
communautaire budget.612 De Europese productie van televisiefictie met een transnationaal
karakter beperkt zich daardoor noodgedwongen tot enkele grote lidstaten. En zelfs voor hen
zijn de mogelijkheden niet legio, omdat op het criterium van culturele veeltaligheid vele
projecten worden afgewezen. Ook de vooral commercieel georiënteerde inslag van MEDIA
Plus beperkt de ruimte voor steun aan in cultureel opzicht interessante televisiefictie
aanzienlijk: het resultaat moet immers geschikt zijn voor een zo groot mogelijke
consumentengroep. Kortom, de eisen die MEDIA Plus momenteel stelt aan de
609
Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104a.htm
Van Ratingen (2004)
611
Van Ratingen (3 juni 2004)
612
In paragraaf 2.4 heb ik deze praktijk toegelicht.
610
122
televisiefictievoorstellen werken eerder remmend dan stimulerend. En dat terwijl het
uitgangspunt van MEDIA Plus luidt: ‘het concurrentievermogen van de Europese
audiovisuele sector op de Europese en de internationale markt te verbeteren door de
ondersteuning van de ontwikkeling, de verspreiding en de promotie van Europese
audiovisuele producties’.
De keuze van de EU om alleen de productie, de promotie en de distributie van op
Europa georiënteerde televisieproducties te stimuleren betreft weliswaar een begrijpelijke: in
overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel ligt de verantwoordelijkheid voor de
nationale producten volledig bij de lidstaten zelf, maar om ook het initiatief voor Europese
televisiewerken aan de nationale omroepstelsels over te laten, heeft tot op heden niet
geresulteerd in de gewenste televisieprogramma’s. Het is allerminst verbazingwekkend dat
nationale publieke omroepen zich terughoudend opstellen ten opzichte van internationale
producties, zeker als het gaat om de relatief dure televisiefictie. Niet alleen hebben de
toelatingseisen van het MEDIA-programma een demotiverende uitwerking, maar ook houdt
de dynamische omgeving met daarin de commerciële omroepen als voornaamste concurrent
de Europese publieke omroepen momenteel stevig in haar greep. Ze hebben al moeite genoeg
om op nationaal niveau te overleven, waardoor risicovolle (internationale) ondernemingen zo
goed als uitgesloten zijn. En dat een productie met grensoverschrijdende allures risico’s
inhoudt, werd in 2000 door de Commissie zelf nog eens bevestigd: “(…) er is slechts in
geringe mate sprake van transnationaal verkeer van in lidstaten geproduceerde producties
doordat er op alle niveaus (ontwerp, productie, verspreiding) te weinig wordt geïnvesteerd,
hetgeen de rentabiliteit van hun werken en dus hun investeringscapaciteit niet ten goede
komt.”613.
De noodzakelijke aanpassingen
Waar biedt het MEDIA-programma dan wel aanknopingspunten voor de ondersteuning van
televisiefictie? Aan het huidige MEDIA-programma moeten een aantal zaken veranderen wil
het in minder beperkte zin dan nu financiële steun kunnen verlenen aan televisiefictie.
 Om te beginnen dient de EU helder te formuleren wat ze bedoelt met culturele
veeltaligheid en Europees werk. De aanvragers hebben het recht te weten waaraan hun
projecten precies moeten voldoen, willen ze in aanmerking komen voor
communautaire steun. In het waarschijnlijke geval dat de EU zelf ook moeite heeft
invulling te geven aan dit begrip, verdient het de aanbeveling dat ze de eis matigt tot
richtlijn. Daardoor ontstaat er meer ruimte voor televisiefictie waarin de idee
‘Europese gezamenlijkheid’ vanuit verschillende invalshoeken tot uiting komt en op
basis waarvan een internationaal inhoudelijk debat kan ontstaan over de Europese
gezamenlijkheid. Door Europese televisiemakers meerdere visies op en betekenissen
van de Europese gemeenschappelijkheid in hun verhalen te laten communiceren, krijgt
de interculturele integratie van de EU aan de ene kant daadwerkelijk vorm en wint zij
aan de andere kant aan betekenis: zij wordt geduid.
 Opdat televisiemakers uit alle lidstaten van de EU in staat zijn subsidie te ontvangen
uit het MEDIA-budget voor dergelijke producties, zullen bovendien de andere eisen
moeten worden verzacht: één à twee ondersteunende omroepen en een kleinschalig
taalgebied mogen geen struikelblokken blijven. Een mogelijkheid is om het MEDIAbudget te verdelen over verschillende potjes die stuk voor stuk gericht zijn op een
andere lidstaatcategorie en daaraan aanverwante criteria stellen. Zo kunnen de eisen
van pot A afgestemd zijn op de lidstaten met de sterkste televisiesector, van pot B op
lidstaten met minder machtige omroepbestellen en van pot C op lidstaten met een
613
Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur (2000) Pagina 47
123

beperkt omroepbestel.614 De achterliggende gedachte bestaat hieruit dat voor alle
lidstaten het gemeenschappelijke budget even toegankelijk moet zijn: de eisen om
voor subsidie in aanmerking te komen moeten daarom (grofweg) afgestemd worden
op de specifieke karakteristieken en mogelijkheden van elke nationale televisiesector.
Daarvoor acht ik echter een fundamentelere omslag cruciaal: MEDIA moet de
commerciële en culturele belangen beter op elkaar afstemmen, lees: culturele aspecten
niet langer ondergeschikt maken aan economische. Alleen dan ontstaat binnen het
MEDIA-programma de ruimte die nodig is om via op Europa gerichte televisiefictie
betekenis te kunnen verlenen aan de Europese gezamenlijkheid. Maar ook met deze
aanpassingen blijft de productie van televisiefictie met een Europese inhoud
afhankelijk van het initiatief en risico dat nationale publieke omroepen bereid zijn te
nemen. Zijn er geen dwingendere en structurelere opties om de productie van
televisiefictie met een zo belangrijke, internationaal maatschappelijke potentie op
gang te brengen?
Naar een Europese publieke omroep
De belangrijkste verandering die plaats moet vinden voordat televisiefictie een bijdrage kan
leveren aan de interculturele integratie van Europa, die wellicht ooit culmineert in een
betekenisvol Europees burgerschap, heeft niet zozeer betrekking op de inhoud van het
Europese juridische kader of op de mogelijkheden binnen het MEDIA-programma, als wel op
een politiek inzicht, namelijk dat een Europese publieke sfeer met een pluralistisch mediaaanbod, die het fundament vormt van elke rechtvaardige democratie, niet zonder ingrijpen van
de politiek gewaarborgd kan worden. De vrije markt richt zich namelijk niet tot burgers, maar
in plaats daarvan tot consumenten: private belangen overschaduwen de publieke.
Mediaconglomeraten tonen geen enkele interesse in minderheidsgroepen en proberen alleen
‘de massa’ voor zich te winnen. ‘Demos cratos’, stem van het volk, zou je zeggen, maar daar
vergist men zich schromelijk. Het gaat deze mediaconcerns namelijk helemaal niet om het
informeren over of overtuigen van inhoudelijke standpunten betreffende de samenleving die
aanleiding kunnen zijn voor een open, rationeel en democratisch debat, nee, het liefst wensen
ze een monddood publiek dat alles slikt wat zij aan het voorlegt. Het publiek moet
consumeren in plaats van bezinnen, geld spenderen in plaats van zich af te vragen of dat hem
de vrijheidservaring oplevert die het zoekt. De wetten van de vrije markt dwingen de mens
zich afhankelijk te voelen van het buitenste, dáárin ligt volgens de reclames immers het
‘ideale vrijheidsbeeld’: op individueel niveau zoveel mogelijk kunnen ervaren en beleven,
lees: consumeren. De markt creëert zo een emotivistische mens: een persoon die gericht is op
het gevoel en beleving, de ‘snelle kick’, en die primair gemotiveerd door gevoelsbevrediging
beslissingen neemt. Rationele keuzes in de vorm van levensbeschouwingen en ideologieën
verliezen aan kracht en invloed, waardoor de kans op verslaving groeit. Zo stuurt de
economiegeleide samenleving aan op een vrijheidsbeeld waarbij de mens niet meer weet
waartoe ze vrij is: het zelf is zichzelf kwijt, de democratie haar geïnteresseerde en rationeel
onderlegde burgers. Beslissingen van publiek belang worden steeds vaker beïnvloed en zelfs
genomen door bedrijven waarvan het uitgangspunt niet bestaat uit de bevordering van
collectieve belangen, maar enkel uit eigen gewin. De invloed van de ‘stem van het volk’
verliest aan kracht, terwijl ‘de stem van de individuele bestuursvoorzitter’ zich in steeds
dominantere aanwezigheid profileert. Het is een democratie waarin degenen die niet gekozen
zijn het toch voor het zeggen hebben.
De Europese politiek is aan de inwoners van Europa, haar kiezers, verplicht het
democratische gehalte van de EU te beschermen door publieke dienstverlening en een
614
Hierbij kan de sterkte van een televisiesector gemeten worden aan de omvang van het taalgebied en capaciteit
van het publieke omroepstelsel.
124
pluralistisch media-aanbod te garanderen. Een Europees burgerschap veronderstelt immers
een open en eerlijke toegang tot informatie die noodzakelijk is voor een rationeel inhoudelijk
debat over het functioneren van die Europese samenleving. Dat debat wordt momenteel door
het ontbreken van een Europees publiek initiatief nauwelijks gestimuleerd, aangewakkerd of
geprovoceerd, laat staan gevoerd. De afzonderlijke nationale publieke omroepdiensten,
waarvan de EU het belang in het Protocol dat onderdeel uitmaakt van het Verdrag van
Amsterdam, bevestigt, onderstreept en beschermt, hebben de wettelijke taak op nationaal
niveau het burgerschap inhoud en vorm te geven. De ontwikkeling van een Europees
burgerschap ontbeert daarentegen elke vorm van structurele publieke informatievoorziening:
ze is afhankelijk van vrijblijvende nationale initiatieven. Het democratische gehalte van de
Europese politiek lijdt daar sterk onder: typeringen als ‘bureaucratisch’ en ‘vriendjespolitiek’
voeden het euroscepticisme dat gezien de opkomstpercentages en het stemgedrag bij de
Europese Parlementsverkiezingen almaar toeneemt. Een door publieke informatie gevoed
rationeel debat over de Europese eenwording, dat kan leiden tot een Europees bewustzijn op
basis waarvan een Europees burgerschap kan ontstaan, mag niet ontbreken in elke zichzelf
respecterende democratie.
Ik wil dan ook pleiten voor een Europese publieke omroep. Zijn bestaansrecht wordt
gelegitimeerd door dezelfde opdracht die publieke omroepstelsels op nationaal niveau
rechtvaardigt, in de woorden van de Nederlandse publieke omroep: “Wij willen de rol spelen
van een marktplein, waar alle groeperingen uit Nederland elkaar ontmoeten, waar allerlei
opvattingen worden getoond en waar meningen worden uitgewisseld. Wij hebben de ambitie
daarmee bij te dragen aan de openbare meningsvorming, aan het bestrijden van vooroordelen
en daarmee aan het functioneren van de democratie.”615. Een Europees marktplein waar
Europeanen elkaar kunnen ontmoeten, omhelzen en verhalen kunnen vertellen over wie ze
zijn, waarom ze zo zijn en wat ze in de ander van zichzelf herkennen of juist niet, speelt een
belangrijk rol in het Europese bewustwordingsproces. Het gelijktijdig ervaren van nieuws,
sport, amusement en fictie schept een onderlinge Europese band. Ontmoetingen door het
vertellen van en luisteren naar elkaars verhalen in de vorm van televisiefictie geven op een
wezenlijker niveau bovendien inzicht in de wijzen waarop binnen Europa betekenis wordt
gegeven aan het leven in al zijn facetten, in hoeverre er sprake is van gelijkenis en uniciteit
en, het meest cruciaal, waarin die eenheid en verschillen zich concreet manifesteren. Alleen
zo kan de Europese bevolking van elkaars levenservaringen leren, de angst voor het
onbekende van zich afschudden en invulling geven aan het politieke toekomstideaal ‘Europa
als eenheid in diversiteit’.
In de praktische invulling van de oprichting van een Europese publieke omroep en de
mogelijkheden daartoe binnen het huidige bestel heb ik me in dit onderzoek niet uitgebreid
verdiept. Ik heb daarentegen de achterliggende sociaal-culturele en politieke noodzaak tot de
aanwezigheid van een dergelijk publiek orgaan binnen een democratisch Europa aan willen
tonen. Toch kan ik het niet laten enkele praktijkgerelateerde ideeën te opperen, opdat een
concreter beeld ontstaat over een eventuele initiatie van een Europese publieke omroep.

615
Ten eerste moet de Europese omroep zijn programma’s uit gaan zenden op een eigen
net. Een eigen televisiekanaal met op de Europese burgers gerichte programma’s
draagt in belangrijke mate bij aan de vorming van een Europese omroepidentiteit die,
zoals ik onder andere in paragraaf 1.4 met het groepsvormingmodel heb aangegeven,
het voor het publiek mogelijk maakt de in een programma gerepresenteerde
ideologische thematiek te kunnen plaatsen en als gevolg daarvan ook zichzelf. In het
Op: http://portal.omroep.nl/nossites?nav=rawvDsHjCqBrEdCMT
125
zeldzame geval dat er nu sprake is van een uitwisseling van een op Europa
georiënteerde televisieproductie maakt het betreffende programma altijd deel uit van
het ideologisch gekleurde aanbod van een nationale omroep met bijbehorend net, wat
ten koste gaat van het continentale karakter. Een Europees televisienet representeert
daarentegen alleen al in zijn eigen bestaan de Europese eenheidsgedachte en verschaft
zo aan een dergelijke uitzending de ideologische context waarin deze het best tot haar
recht komt: betekenissen ontstaan nu eenmaal binnen een bepaald discours door de
aanwezigheid van andere betekenissen. Voor de creatie van een Europees televisienet
kan heel goed gebruik gemaakt worden van de ervaring, kennis en middelen die de
EBU in al die jaren heeft opgebouwd.
 Ten tweede dient iedereen in Europa, en het liefst ook ver daarbuiten, die de
beschikking heeft over een televisie dit Europese net te kunnen ontvangen. Deze
bereikbaarheidseis heeft alles te maken met het democratische uitgangspunt van een
Europese publieke omroep: iedereen heeft het recht op volledige toegang en
ontsluiting van publieke diensten en informatie, opdat iedereen in staat is in alle
vrijheid zijn mening te vormen. Een Europees net dat over de hele wereld te
ontvangen is, geeft enerzijds aan Europeanen de kans hun levensvisies wereldwijd te
etaleren en verleent anderzijds aan niet-Europeanen de mogelijkheid een vollediger
beeld te vormen van Europa en zijn onderscheidende of overeenkomstige kenmerken.
Ook de publieke media moeten inspelen op de eigenschappen van een geglobaliseerde
wereld, waarin mensen zich in toenemende mate verbonden voelen in gemedieerde in
plaats van in geografische ruimtes. Een Europees televisiekanaal kan daarbij de rol
vervullen van een Europese culturele ruimte.
 Ten derde komt een gevarieerd programma-aanbod waarin geen enkele visie op
Europa mag worden uitgesloten de objectiviteit en populariteit van het Europese net
ten goede. Informatie, educatie, sport en amusement moeten het Europese publiek niet
alleen bevestigen in zijn verwachtingen, maar ook verrassen, prikkelen en
confronteren. De inhoud van programma’s moet aanleiding geven tot discussies op
nationaal én internationaal niveau: het Europees ontmoetingsideaal. De uitwisseling
van ideeën en meningen draagt bij tot een grotere kennis van Europeanen over
Europeanen, die leidt tot een toegenomen Europees inlevingsvermogen.
Hierbij speelt televisiefictie een cruciale rol, omdat zij kennis plaatst in een
structuur waardoor betekenis en inzicht ontstaan. Vandaar dat op het Europese net
ruimschoots aandacht besteed moet worden aan televisiefictie, waarbij de aard van de
verhalen in minimaal twee categorieën te verdelen moet zijn: nationaal en Europees.
Nationale televisiefictie uitgezonden op het Europese net getuigt van de
gemeenschappelijke erkenning en waardering van de Europese culturele diversiteit,
geeft een lidstaat de kans zijn cultuur te promoten en biedt Europeanen met een andere
nationaliteit de mogelijkheid zich te verdiepen in betekenisvolle verhalen van medeEuropeanen. In Europese televisiefictie staat de betekenis van Europa centraal, telkens
vanuit het perspectief van een lidstaatgebonden maker. Door dergelijke verhalen uit te
zenden via een Europees net geeft men de idee en het gevoel van een Europese
gezamenlijkheid concrete invulling, waardoor wellicht een betekenisvolle Europese
identiteit kan ontstaan.
 De aanlevering van uit te zenden programma’s brengt me bij het vierde punt: de
Europese omroep zal de nationale omroepen niet vervangen, maar aanvullen, geheel in
overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Het programma-aanbod van het
Europese net zal zelfs deels afhankelijk zijn van nationale omroepstelsels: zíj leveren
de nationale fictieproducties. De Europese omroep dient zelf zorg te dragen voor de
ontwikkeling en productie van de andere uitzendingen, waaronder Europese
126
televisiefictie. Daarvoor ligt het voor de hand dat het MEDIA-programma wordt
aangepast op de wijze zoals ik die inmiddels heb voorgesteld: Europese vertellers die
via de televisie hun verhaal willen communiceren naar mede-Europeanen moeten door
MEDIA geprikkeld en gestimuleerd worden in plaats van belemmerd. Een andere en
te verkiezen optie betreft de oprichting van een Stimuleringsfonds Culturele
Europese Omroepproducties, dat op advies van een internationaal gekleurde
adviescommissie kwalitatief veelbelovende televisiefictie- en documentaireproducties
met een op Europa gebaseerde inhoud stimuleert. Een dergelijk fonds staat niet alleen
garant voor kwalitatief hoogstaande televisieproducties, maar vergroot ook de
mogelijkheden voor televisieproducties met een Europees karakter aanzienlijk.616
 Ten vijfde lijkt me de kans dat financiële problemen de komst van een Europese
publieke omroep onmogelijk maken, uitgesloten. Dat er zoveel geld zit in de
televisiesector gebruikt de EU immers zelf als excuus om niets te hoeven doen! En op
het moment dat de EU zich de sociaal-culturele en politieke mogelijkheden van het
medium realiseert en een eigen net lanceert, is dat geld echt niet ineens verdwenen.
Hoewel ik reclame op het Europese televisienet het liefst uit zou willen sluiten, denk
ik dat met de reclame-inkomsten en communautaire steun geen geldig argument meer
gevonden kan worden waarmee men het bestaan van een Europees net op financiële
gronden afwijst.617
 Ten zesde wil ik wijzen op de taalproblematiek. Omdat het rijke assortiment aan
talen een van de kerncomponenten is van de Europese culturele diversiteit, moet goed
overwogen worden in welke taal of talen de programma’s op het Europese net
aangeboden zullen worden. Me beperkend tot de taalproblematiek voor de
fictieprogramma’s tel ik minimaal drie mogelijkheden.
1) De eerste is ideaal maar onrealistisch: nationale en Europese televisiefictie wordt
uitgezonden in de originele taal. Zo verandert er niets aan het werk van de ‘auteur’
en kan men in heel Europa zijn werk in dezelfde uitdrukking ervaren. Helaas
spreekt niet iedereen Lets, Iers of Duits.
2) De tweede optie laat het werk an sich intact, maar voegt iets toe, namelijk:
ondertitels in de taal van het land waar de uitzending ontvangen wordt. De
methode heeft voor- en nadelen, net zoals de derde optie:
3) nasynchronisatie, die wél snijdt in het originele werk: de gesproken originele taal
wordt vervangen door de gesproken taal van het land van uitzending.618
Een grondig onderzoek is vereist om tot een aanvaardbaar compromis te komen. Hier
volstaat het te wijzen op het dubbele belang: enerzijds het behoud en de bescherming
van de culturele diversiteit zoals die zich in het bestaan van de vele Europese talen
openbaart en anderzijds de importantie dat de verschillende volkeren van Europa met
elkaar in contact komen, verhalen uitwisselen en samenleven. Beide zijn onmisbaar en
creëren in combinatie met elkaar het bekende spanningsveld dat misschien wel het
meest kenmerkend is voor het continent Europa: ‘eenheid in diversiteit’.
616
Op nationaal niveau verdienen televisiefictievoorstellen met een nationaal karakter immers sterk de voorkeur
boven voorstellen met een Europees karakter.
617
Welk bedrijf wil er nu geen reclamespot op een televisienet dat in potentie een half miljard kijkers tegelijk
bereikt? Een eventueel Europese televisienet kan rekenen op buitengewoon hoge reclame-inkomsten.
618
Voor een inzichtrijk, vergelijkend artikel over de voor- en nadelen van ondertiteling en nasynchronisatie
verwijs ik graag naar: Maurice Teunissen (1981), Het minste kwaad. Nasynchronisatie of ondertiteling. In:
NRC [24-4-1981] Pagina 7
127
Hoofdstuk 4: Het besluit
In dit onderzoek heb ik onderzocht op welke wijze televisiefictie kan dienen als remedie voor
de Europese identiteitscrisis, in de hoop daarmee het cruciale belang van sociaal gemotiveerde
communicatie in de vorm van televisiefictie voor een evenwichtig individueel én collectief
zelfbeeld te bevestigen en te onderstrepen. De positionering van de theoretische potentie van
televisiefictie bij identiteitsconstructie in het actuele en reële Europeespolitieke discours heeft
mij in staat gesteld enerzijds een realistische, en niet te idealistische, theoretische
argumentatie op te bouwen en anderzijds vanuit een cultuurtheoretische benadering een
(deel)oplossing aan te dragen voor praktische problemen. Theorie en praktijk: ze bestaan bij
de gratie van elkaar. Het betreft een onderlinge afhankelijkheidsrelatie die in dit onderzoek
vaak aan de orde is geweest en ook is toegepast op andere verbanden: ‘wij’ versus ‘zij’,
overeenkomst versus verschil, Heimat versus Fremde et cetera. Hetzelfde geldt voor fictieve
verhalen en werkelijkheid: door het vertellen en recipiëren van verhalen bieden de mensen
elkaar de kans de ander én zichzelf beter te leren kennen. De mens openbaart zijn ideologisch
gekleurde en ervaarbaar gemaakte innerlijke ervaringen in een verhaal, opdat hij ze aan de
identiteiten van anderen kan toetsen. Vice versa toetst ook het publiek zijn identiteit, maar dan
primair op basis van het vertelde. Grofweg kan het publiek daarbij drie mogelijke posities
innemen ten opzichte van de in het verhaal toegekende betekenissen: mee eens, mee oneens of
neutraal. Zo worden verschil en overeenkomst tussen mensen onderling inzichtelijk en wordt
groeps- en identiteitsvorming mogelijk. Op die manier geven verhalen betekenis aan het leven
en vormen ze de werkelijkheid zoals wij die ervaren. De ongekend grote populariteit van de
televisie heeft ertoe geleid dat ze al decennia lang verreweg het meest invloedrijke medium
betreft via welke de mens zijn fictieve verhalen communiceert. Diverse mediumspecifieke
eigenschappen dragen bij aan de cruciale impact die televisiefictie heeft op het zijn van de
mens. “Human beings are storytellers by nature.”619: we kunnen dus niet anders, en zéker niet
zonder!
Onbegrijpelijk genoeg lijkt in de huidige wereld waarin communicatie een zo centrale
positie inneemt nauwelijks nog tijd voor het communiceren van fictieve verhalen via het
medium televisie. De tijd voor bezinning, reflectie, duiding en de ander ontbreekt. Men leeft
niet meer samen, maar verkiest de afzondering in de eigen veilige en bekende groep. De ander
is geen middel tot zelfontplooiing, maar juist een bedreiging voor vergaard bezit. Egoïstisch
conservatisme krijgt de voorkeur boven altruïstische dynamiek. Men maakt daarbij de
kapitale fout te vergeten dat de ander deel uitmaakt van jezelf: die heb je nodig om te weten
wie je zelf bent, wat je zelf wilt en hoe je je leven wilt leven. Blijkbaar is de angst voor de
ander zó groot dat de (vooral westerse) mens het verlies van zichzelf prefereert boven de
vruchtbare ontmoeting! Waar gaat het in hemelsnaam mis?
In hoofdstuk III heb ik aangegeven wat de kernproblematiek van de Europese politieke
identiteitscrisis precies inhoudt. De neoliberale politiek van de EU die zich primair ten doel
stelt een sterke interne vrije markt te creëren, ondergraaft daarmee de positie van de
verschillende Europese lidstaten: landsgrenzen worden ontkracht en nationale belemmeringen
voor het vrije verkeer weggewerkt. Tegelijkertijd probeert de EU halsstarrig vast te houden
aan de traditionele waarden zoals de Europese natiestaten die representeren, waarvan het
subsidiariteitsbeginsel in het Verdrag van Maastricht getuigt. De Europese politiek maakt zich
sterk voor twee processen die elkaar per definitie uitsluiten: behoud van culturele diversiteit
én stimulans van interculturele integratie. Het eerste proces wordt bemoeilijkt door de
619
McAdams (2001) Pagina 621-622
128
economische, juridische en technologische eenwording van Europa en het laatste proces
wordt tegengewerkt door de traditionele interne verdeeldheid van Europa én het verlies als
gevolg van de globalisatie van Europese specifiteiten en daardoor van de ander ten opzichte
waarvan Europa zich altijd heeft kunnen definiëren. Een bijkomend probleem bestaat uit het
groeiende verlies van democratische normen en waarden naarmate de EU aan de vrije markt
meer en meer voorheen publieke zaken toevertrouwt. Attali vreest zelfs voor het verlies van
menselijke waardigheid binnen de toekomstige Europese samenleving. Van een publieke sfeer
op Europees niveau is nauwelijks sprake. De EU heeft gefaald in het opzetten van een
politieke cultuur die als fundament van een Europees burgerschap een eerste vereiste is. De
nadruk van de EU op de ontwikkeling van een economisch monetaire unie heeft slechts geleid
tot een economisch burgerschap, dat het economische belang verkiest boven het politieke.
Hoe nu moet televisiefictie in staat worden geacht de Europese identiteitscrisis te verhelpen?
Of, zoals de onderzoeksvraag luidt: op welke wijze kan televisiefictie bijdragen aan het
succes van een (multi-)cultureel en geïntegreerd Europa ‘als eenheid in diversiteit’?
De potentie van televisiefictie omvat alle drie de oplossingen voor de Europese
identiteitscrisis zoals die in dit onderzoek aangekaart zijn: de creatie van een inclusief
burgerschap, de vorming van een leefbaar evenwicht tussen lokaal en globaal en de
conditionering van de idee ‘Europa’. Als geen ander televisieformat is televisiefictie in staat
het nu nog inhoudsloze toekomstideaal van Europa als ‘eenheid in diversiteit’ te representeren
én van betekenis te voorzien. De uitzending van natiegebonden televisiefictie naturaliseert de
idee van Europese culturele diversiteit, terwijl de uitzending van televisiefictie met een op
Europa georiënteerde inhoud de Europese gemeenschappelijkheid bevestigt en ‘normaal
maakt’. Een intern verdeelde Europese mythe is het resultaat dat naadloos aansluit bij het
paradoxale Europeespolitieke toekomstbeeld van ‘Europa als eenheid in diversiteit’. Beide
soorten televisiefictie, die op grond van hun inhoudelijke oriëntatie van elkaar verschillen,
zijn in staat op nationaal en Europees niveau gemedieerde collectieven en mythen te creëren
waar elke Europeaan zich vrijwillig bij aan kan sluiten, van af kan zetten of onpartijdig
tegenover op kan stellen. Dat veronderstelt een door Europeanen gedeelde herkenning die op
haar beurt een Europees cultureel geheugen impliceert: op grond van vergelijkbare
herinneringen kunnen gedeelde ervaringen bekend voorkomen en resulteren in
groepsvorming. De toenemende medialisering van de wereld en de mogelijkheid van
televisiefictie om zelf oude (traumatische) herinneringen te helpen verwerken en nieuwe
herinneringen te vormen, bevorderen de kans op transnationale herinneringen, waardoor
groepsvorming op basis van televisiefictie en over de landsgrenzen binnen Europa heen heel
goed mogelijk is.
Op nationaal en Europees niveau toonde men zich van deze cultuurbindende potentie
van televisie(fictie) al snel na de Tweede Wereldoorlog bewust, wat resulteerde in de poging
van de EBU een Europees televisieprogramma te ontwikkelen, dat moest bijdragen aan de
interculturele integratie van Europa. Het project is weliswaar teleurstellend verlopen, maar
heeft mij in staat gesteld enkele belangrijke lessen te leren van de ervaringen uit het verleden.
Uit de analyse van de Europese wetgeving die betrekking heeft op de audiovisuele
sector is naar voren gekomen dat het juridische kader een intensiever gebruik van
televisiefictie niet verhindert. In plaats daarvan wijt ik het schaarse gebruik van de integratieen diversificatiecompetenties van televisiefictie op Europees niveau vooral aan de overdreven
belangstelling van de EU voor private taken, in de vorm van de vrije interne markt, en de
daarmee gepaard gaande onthouding, zelfs ontkenning van de publieke taken. De EU erkent
en beschermt weliswaar de nationale publieke omroepstelsels, maar die zijn verwikkeld in een
nationale concurrentiestrijd met de commerciële omroepen waardoor ze nauwelijks aandacht
hebben voor Europese aangelegenheden. Dat de EU niet ingrijpt is onbegrijpelijk, des te meer
129
omdat de EU zelf aangeeft een Europees burgerschap te willen ontwikkelen: dat impliceert
immers per definitie een Europese publieke ruimte!
De overdrijving van het economische belang en de onderschatting van het culturele
zien we terug in de minimale, ontoegankelijke en onbruikbare steun die het MEDIAprogramma aan de Europese televisiefictie biedt. Een aantal zaken moet dan ook veranderen
wil MEDIA in minder beperkte zin dan nu indirect bijdragen aan de Europese integratie en
diversificatie via televisiefictie, echter ook met deze aanpassingen blijft de productie en
uitwisseling van nationale en Europese televisiefictie afhankelijk van het initiatief van
ongeïnteresseerde nationale publieke omroepstelsels.
Daarom heb ik de oprichting van een Europese publieke omroep voorgesteld. De Europese
politiek is aan de inwoners van Europa verplicht het democratische gehalte van de EU te
beschermen door publieke dienstverlening en een pluralistisch media-aanbod te garanderen.
Een Europees burgerschap veronderstelt immers een open en eerlijke toegang tot informatie
die noodzakelijk is voor een rationeel inhoudelijk debat over het functioneren van die
Europese samenleving. Momenteel ontbreekt elk Europees publiek initiatief, waardoor een
Europees rationeel debat is uitgesloten. Het democratische gehalte van de Europese politiek
lijdt daar sterk onder: een Europees bewustzijn op basis waarvan een Europees burgerschap
kan ontstaan wordt node gemist. Een Europese publieke omroep die dienst doet als een
Europees marktplein waar Europeanen elkaar kunnen ontmoeten, omhelzen en verhalen
kunnen vertellen over wie ze zijn, waarom ze zo zijn en wat ze in de ander van zichzelf
herkennen of juist niet, speelt een belangrijk rol in het Europese bewustwordingsproces. Het
recipiëren van elkaars verhalen in de vorm van televisiefictie geeft inzicht in de wijzen
waarop binnen Europa betekenis wordt gegeven aan het leven in al zijn facetten, in hoeverre
er sprake is van gelijkenis en uniciteit en, het meest cruciaal, waarin die eenheid en
verschillen zich concreet manifesteren. Alleen zo kan de Europese bevolking van elkaars
levenservaringen leren, de angst voor het onbekende van zich afschudden en invulling geven
aan het politieke toekomstideaal ‘Europa als eenheid in diversiteit’.
Ik heb een aantal praktijkgerichte ideeën geopperd die hypothetische voorwaarden vormen
voor de succesvolle toepassing van een Europese publieke omroep in de praktijk.
Televisiefictie uitgezonden op een gemeenschappelijk Europees net maakt het voor de
Europeanen mogelijk in de veilige, eigen woonkamer kennis op te doen van de ander en
zichzelf, kortom: de culturele rijkdom te ervaren van de Europese integratie. Een Europese
publieke omroep is als geen ander instrument in staat een gemedieerde, publieke ruimte te
creëren waarin transnationale gedeelde ervaringen en betekenissen tussen Europeanen
onderling kunnen ontstaan. Deze overeenkomstigheden maken de ervaring van Europese
groepsgevoelens mogelijk, waardoor een Europees bewustwordingsproces in gang kan
worden gezet. Inzicht in de overeenkomsten en de verschillen zoals die binnen Europa
bestaan, kan leiden tot een ervaren Europese gemeenschappelijkheid die het fundament vormt
van een tolerante en inclusieve Europese identiteit. Deze interculturele Europese intergratie
legitimeert de economische en de juridische eenwording van Europa en daarmee het bestaan
van de EU. Hier is sprake van een winwinsituatie: de Europese burgers vinden in hun medeEuropeanen een onuitputtelijke bron voor zelfontplooiing en de EU wint daardoor aan
legitimiteit en draagvlak. Het betreft een democratisch Europa waarvan de mens het hart is en
waarin niet langer de vrije markt het overheersende geloofsartikel vormt: een sámenleving
waarin het individu geen egoïstische vrijheid nastreeft, maar in plaats daarvan een sociale
omstandigheid helpt te creëren waaronder ook anderen vrij kunnen zijn.
130
Korte reflectie
Het ideaalbeeld van de Europese samenleving zoals mij dat naarmate mijn onderzoek
vorderde steeds helderder voor ogen is gaan staan, vindt zijn basis in Habermas’
ideaaltypische theorie zoals hij die in Strukturwandel der Öffentlichkeit gearticuleerd heeft.620
Een democratisch en menselijk Europa, dat bovendien een Europees burgerschap wenst te
ontwikkelen, kan niet zonder een publieke sfeer die ruimte biedt aan een open, pluralistisch en
rationeel debat. De uitwisseling van visies, gedachten en wensen tussen Europeanen onderling
moet kansen en bedreigingen, verschillen en overeenkomsten inzichtelijk maken, opdat we
ons steeds bewust zijn van de manier waarop we aan het leven betekenis toekennen en de
wijze waarop we de werkelijkheid ervaren. Een dergelijk bewustzijn confronteert de mens
met de vraag of het geleefde leven wel de gewenste levensinvulling betreft, bijvoorbeeld:
levert de obsessieve consumptie van amusement mij wel het vrijheidsgevoel dat ik zoek? Een
evenwichtig zelfbeeld kan niet zonder deze reflexiviteit die mens onderscheidt van dier.
Momenteel ontbreekt het binnen Europa aan een reflexief en publiek debat. Attali
spreekt van ‘het intellectuele coma van het Europese politieke debat’: de mens wordt steevast
ondergeschikt bevonden aan de economie. In zijn pleidooi voor la voie humaine heb ik een
ideologisch fundament en argument gevonden voor de aanbevelingen zoals ik die aan het
einde van deze scriptie heb geformuleerd. Bovendien heb ik in de theorieën van Bourdieu,
Morley en Robins en Thompson een rechtvaardiging gevonden voor een nadrukkelijkere
inmenging van de Europese politiek met de Europese samenleving in de vorm van een
Europese publieke omroep. In die zin levert deze scriptie een bijdrage aan het
wetenschappelijke debat over de functie van televisie(fictie) als culturele ruimte binnen de
hedendaagse samenleving. Het is hoog tijd dat men binnen de EU de potentie van via de
publieke televisie uitgezonden verhalen erkent en benut.
Ik ben me daarbij terdege bewust van het grote aantal verschillen tussen Habermas’ ideaalbeeld en de wijze
waarop ik heb voorgesteld Europa uit zijn identiteitscrisis te bevrijden. Ter illustratie: Habermas ziet in het
medium televisie een instrument waardoor de publieke sfeer te gronde gericht wordt, terwijl ik ze daarentegen
beschouw als een middel dat het publieke en rationele debat kan ondersteunen en stimuleren. Het gaat hier echter
veel te ver om alle verschillen en overeenkomsten te bespreken. Duidelijk moet zijn dat dit onderzoek in zijn
kern aansluiting vindt bij Habermas’ theorie van de publieke sfeer en dat het in die zin gezien kan worden als
actualisering van zijn centrale ideeën. Habermas (1962)
620
131
De Literatuurlijst
Anderson, S. (2001), History television and Popular Memory. In: Edgerton, G. and Rollins,
P. (e.a.) Television Histories. Shaping Collective Memory in the Media Age. Kentucky: The
University Press of Kentucky, pagina 19-36
Anderson, C. en Curtin, M. (2002), Writing Cultural History. The Challenge of Radio and
Television. In: Brügger, N. en Kolstrup, S. (eds.) Media History. Theories, Methods,
Analysis. Aarhus: Aarhus University Press, pagina 15-32
Ang, I. (1995), The Nature of the Audience. In: Questioning the Media. A Critical
Introduction. Ed. by Downing, J., Mohammadi, A. en Sreberny-Mohammadi, A. Thousand
Oaks/London/New Delhi: Sage, pagina 207-220
Appiah, K.A. (1994), Identity, Authenticity, Survival: Multicultural Societies and Social
Reproduction. In: Taylor, C. en Gutmann, A. Multiculturalism. Princeton New York, pagina
159-163
Appiah, K.A. (9 okt. 1997), ‘The Multiculturalist Misunderstanding’. In: The New York
Review of Books, pagina 30-36
Atkinson, P. (1992), Understanding Ethnographic Texts. London: Sage
Bakker, K. (1994), 'Het filmisch vertellen'. In: Speelman, W.M. (red.), Reconstructies Greimassiaans onderzoek in Nederland. Tilburg: Speelman, pagina 42-52
Bakker, K. (1999), 'Audiovisuele communicatie en het spel tussen betekenisvormgeving
en interpretatie'. In: Maas, J. en Smeets, A. (red.) Werktekeningen - semiotische constructies
in blauwdruk. Tilburg: Tilburg University Press, pagina 139-154
Bal, M. (1978), De theorie van vertellen en verhalen. Inleiding in de narratologie.
Muiderberg: Coutinho.
Barker, C. (1997), Global Television. An Introducion. Oxford: Blackwell Publishers
Baudrillard, J. (1988), America. London: Verso
Bazin, A. (1984), Wat is film? Weesp: Wereldvenster. (Dit is een vertaling van Qu’ est-ce
que le Cinéma? Paris: Editions de Cerf, tweede editie (1975) Eerder in vier delen uitgegeven
in 1958)
Bernier, I. (2002), Cultural Diversity: International Instrument. In: Diffusion EBU
[2002/1] Op: http://www.ebu.ch/CMSimages/en/publications_1_2002_tcm6-12373.pdf
Bourdieu, P. (1998), Neo-Liberalism, the Utopia (Becoming a Reality) of Unlimited
Exploitation. In: Acts of Resistance: Against the Tyranny of the Market. New York: New
Press, pagina 94-105
Burggraeve, R. (e.a.) (1995), Is God een Turk? Nationalisme en Religie. Leuven:
Davidsfonds
132
Burton, G. (2000), Talking Television. An introduction to the study of television. London:
Arnold
Caughie, J. (2000), Television Drama: Realism, Modernism, and British Culture. Oxford:
Oxford University Press Hieruit: Small Pleasures: Adaptation and the Past in the Classic
Serial, pagina 203-225
Chatman, S. (1980/1982), What Novels Can Do What Films Can’t (and Vice Versa). In:
Critical Inquiry, Vol. 7-1, University of Chicago Press, pagina 117-136
Dhoest, A. (2003), De natie verbeeld. De productie van Vlaams tv-drama, 1955-1989. In:
TMG, 6/2003-1, Amsterdam: Boom, pagina 53-71
Donald, J. (1988), How English is it? Popular literature and national culture. In: New
Formations. Vol. 6, pagina 31-47
Edgerton, G. and Rollins, P. (e.a.) (2001), Television Histories. Shaping Collective
Memory in the Media Age. Kentucky: The University Press of Kentucky
Erikson, E.H. (1963), Childhood and Society. London
Erikson, E.H. (1968), Identity: Youth and Crisis. London/Boston
Fiske, J. (1998), Television: Polysemy and Popularity. In: Ed. by Dickenson, R.,
Harindranath, R. en Linné O. Approaches to Audiences. A Reader. London/New
York/Sydney/Auckland: Arnold
Fontaine, P. (2004), Europa in 12 lessen. Uit de serie: Europese documentatie. Luxemburg:
Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen
Frishman, J., Jewnner, K.D. en Wiegers, G.A. (2000), Godsdienstvrijheid en de religieuze
identiteit van joden, christenen en moslims. Verwachting en realiteit. Kampen: Uitgeverij
Kok
Giddens, A. (1991), Modernity and self-identity. Stanford: Stanford University Press
Greimas, A.J. en Courtés, J. (1987), Analytisch Woordenboek van de Semiotiek. Tilburg:
Tilburg University Press, pagina 158-161
Gripsrud, J. (1998), Television, Broadcasting, Flow: Key Metaphors in TV Theory. In:
Geraghty, C. en Lusted, D. (eds.) The Television Studies Book. London: Arnold, pagina 1732
Grotevant, H.D. (1992), ‘Assigned and Chosen Identity Components: A Process
Perspective on Their Integration’. In: Adams, G.R., Gullota, T.P. en Montemayor, R.
Adolescent Identity Development. Advances in Adolescent Development, Vol. 4. Newburry
Park/London/New Dehli, pagina 73-90
Gubbins, P. en Holt, M. (2002), Beyond Boundaries. Language and Identity in
Contemporary Europe. Great Brittain: Cromwell Press Ltd.
133
Habermas, J. (1962), Structural Transformation of the Public Sphere. [Translated by
Thomas Burger] Cambridge: MIT Press, 1989
Habermas, J. (1985), Theorie des kommunikatieven Handelns. Bd 1:
Handlungsrationalität und gesellschaftliche Rationalisierung; Bd. 2: Zur Kritiek der
funktionalistischen Vernunft. Frankfurt am Main: Suhrkamp [3e editie, oorspronkelijke
uitgave: 1981]]
Halbwachs, M. (1991), Het collectief geheugen. Leuven/Amersfoort: Acco, pagina 17-34
Hall, S. (1997), Representation. Cultural Representations and Signifying Practices.
London: SAGE Publications
Hemel, van A. (1996), The complex debate on audiovisual policy. In: Trading Culture.
Amsterdam: Boekman Foundation, pagina 83-95
Hijmans, E. (2003), Het dynamisch identiteitsmodel, een synthese van benaderingen. In:
Reader Media, Cultuur & Identiteit. Katholieke Universiteit Nijmegen, pagina 126-138
Kakar, S. (1996), The Colors of Violence. Cultural identities, Religion and Conflict.
Chicago/London
Kastoryano, R. (2002), Chapter 7: Citizenship: Beyond Blood and Soil. In: Leveau, R. (e.a.)
New European Identity and Citizenship. Burlington: Ashgate Publishing Limited, pagina
101-116
Kattenbelt, C. (2002 I), De rationaliteit van esthetisch handelen. Syllabus voor de cursus:
De verbeeldingsprincipes van theater en media. Universiteit Utrecht: Utrecht
Kattenbelt, C. (2002 II), Theater en Film in het perspectief van vergelijking. Syllabus
voor de cursus: Verbeeldingsprincipes van theater, film en televisie. Universiteit Utrecht:
Utrecht
Kemper, F.H.C. (1996), Religiositeit, etniciteit en welbevinden bij mannen van de eerste
generatie Marokkaanse moslimimmigranten. Nijmegen
Kranenburg, M. (2004), Kiezers kapittelen nationale coalities. Euroscepsis en
ongenoegen over de prestaties van de zittende regeringen domineren in de uitslagen van
de Europese verkiezingen. In: Het NRC [14.6.2004] Op:
http://www.nrc.nl/europa/artikel/1087190396597.html
Kroeber en Kluckhohn (1952), Culture: a Critical Review of Concepts and Definitions. In:
Papers of the Peabody Museum of American Archeology and Ethnology. Vol. 47. Harvard
Lanting, B. (2004), Gewijzigd EU-klimaat dwingt tot referenda. Europa kan volgens
politicoloog Ben Crum een nieuw startsein dan wel de doodsteek krijgen. In: De
Volkskrant (16.7.2004)
Leeuw, S. de (1995), Televisiedrama: podium voor identiteit. Een onderzoek naar de
relatie tussen omroepidentiteit en Nederlands televisiedrama 1969-1988. Amsterdam:
Otto Cramwinckel Uitgever, pagina 70-87
134
Leeuw, S. de (2003), Hoe komen wij in beeld? Cultuurhistorische aspecten van de
Nederlandse televisie. Faculteit der Letteren, Universiteit Utrecht
LeMahieu, D. L. (1990), Imagined Comtemporaries: cinematic and televised dramas
about the Edwardians in Great Britain and the United States, 1967-1985. In: Historical
Journal of Film, Radio and Television. Vol. 10, 3, pagina 243-256
Leveau, R. (e.a.) (2002), New European Identity and Citizenship. Burlington: Ashgate
Publishing Limited
McAdams, D.P. (2001), The Person. An integrated introduction to personality
psychology. Orlando: Hartcourt, Inc. Hieruit: Integrating a Life: The Stories People Live
By. Life Scripts, Life Stories, pagina 615-678
McQuail, D. (1995), Western European Media: The Mixed Model Under Threat. In: Ed.
by Downing, J., Mohammadi, A. en Sreberny- Mohammadi, Questioning the Media. A
Critical Introduction. 2nd ed. A. London: Thousand Oaks/New Delhi: Sage
Metz, C. (1991), L'énonciation impersonnelle ou le site du film. Paris:
Méridiens/Klincksieck
Morley, D. en Robins, K. (1995), Spaces of Identity. Global Media, Electronis Landscapes
and Cultural Boundaries. London: Routledge
Murdock, G. (1996), Trading Places: The Cultural Economy of Co-Production. In: Blind,
S. en Hallenberger, G. (ed.) European Co-Productions in Television and Film. Heidelberg:
Universitätsverlag C. Winter, pagina 103-114
Obbema, F. (2004), Interview Jacques Attali. Verspil geen tijd. In: de Volkskrant
[Intermezzo: Reflex] 31-07-2004
Paul, A (1981), Theaterwissenschaft als Lehre vom theatralischen Handeln. Zoals
behandeld in: Kattenbelt, C. (2002 II)
Pennebaker, J.W. (1992), Putting stress into words: Health, linguistic, and therapeutic
implications. Paper presented at the American Psychological Association Convention,
Washington, DC.
Plater, A. (1993), Speaking to Nations. LIRA Lezing gehouden op 23 april 1993 te
Amsterdam. Amstelveen: Stichting LIRA
Polkinghorne, D. (1988), Narrative knowing and the human sciences. Albany, NY: State
University of New York: Press
Ricoeur, P. (1965), Civilisation and national cultures. In : History and Truth. Evanston, Ill. :
North-Western University Press
Rockeach, M. (1964), The Three Christs of Ypsilanti. A Psychological Study. New York
135
Rouse, J. (1978), The completed gesture: Myth, character, and educatin. New Yersey:
Skyline Books
Runia, E. (1999), Waterloo, Verdun, Auschwitz : de liquidatie van het verleden.
Meulenhoff
Schlesinger, P. (1987), On national identity: some conceptions and misconceptions
criticised. In: Social Science Information, 26(2), pagina 219-264
Szabo, I. (1994), Sources of Inspiration Lecture. Frascati
Teunissen, M. (1981), Het minste kwaad. Nasynchronisatie of ondertiteling. In: NRC [244-1981] pagina 7
Thompson, J.B. (1995), Media and the development of modern societies. Cambridge:
Polity Press, pagina 69-80 en 119-134
Tromp, B.A.G.M (1994), De Europese Unie en het Nederlands cultuurbeleid. In:
Akkermans, H.J.M (e.a.) (1989-heden), Handboek cultuurbeleid. Den Haag: Elsevier
overheid. ISBN 90-6095-039-9. Hoofdstuk 10 pagina I.10-1-1 tot I.10-1-25 Oorspr.
gepubliceerd in 1994 en gewijzigd in 1997
Tulloch, J. (1990), Television Drama, Agency, Audience, and Myth. London: Routledge.
Hieruit: hoofdstuk 3 Repercieving the world: making history, pagina 89-115 en 289-290
Vries, de S. (2001), Cultuur en mededinging: harmonie of dissonantie? In: Gronden, van
de en J.W. en Mortelmans, K.J.M. Mededingingsmonografieën. Deel 3: Mededinging en Nieteconomische belangen. Kluwer: Deventer, pagina 89-128
Wenden, W. de, (2002) C. Chapter 5: European Citizenship and Migration. In: Leveau, R.
(e.a.) New European Identity and Citizenship. Burlington: Ashgate Publishing Limited,
pagina 79-89
Williams, R. (1975), Television. Technology and Cultural Form. London: Schocken Books
Williams, R. (1976), Keywords. A vocabulary of culture and society. London: Fontana
Paperbacks
Wolfs, K. (2003) Eurimages. Beneden de Moerdijk. In: De Filmkrant [nummer 244]
http://www.filmkrant.nl/av/org/filmkran/archief/fk244/eurimage.html
Zock, T.H. (2000), Grenzen aan de tolerantie. De rol van religie bij identiteitsvorming en
sociaal conflict. In: Frishman, J., Jewnner, K.D. en Wiegers, G.A. (2000), Godsdienstvrijheid
en de religieuze identiteit van joden, christenen en moslims. Verwachting en realiteit.
Kampen: Uitgeverij Kok
136
Rapporten en ander materiaal
Europese Commissie: Directoraat-Generaal voor Onderwijs en Cultuur (2000), Leidraad
voor programma's en acties. Luxemburg: EUR–OP ISBN 92–828–9928–4, HHA: LZ
341.175 L–EG–LEID 2000, UFSIA: MAG–B 48607
Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002), De opbouw van
het Europa van de volkeren. De Europese Unie en de cultuur. Luxemburg: Bureau voor
officiële publicaties der Europese Gemeenschappen
Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2003), Meer eenheid,
meer diversiteit. De grootste uitbreiding van de Europese Unie ooit. Luxemburg: Bureau
voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen
Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2004), Vrijheid,
veiligheid en rechtvaardigheid voor iedereen. Justitie en binnenlandse zaken in de
Europese Unie. Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese
Gemeenschappen
Commissie van de Europese Gemeenschappen (6.1.2003), Vierde Verslag van de
Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal
Comité en het Comité van de Regio’s over de toepassing van Richtlijn 89/552/EEG
“Televisie zonder Grenzen”. Brussel, COM(2002) 778 definitief
Mededeling van de Commissie aan de Raad, Het Europees Parlement, Het Europees
Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s (19.11.2003) De Europese
elektronische-communicatieregelgeving en –markten in 2003. Verslag over de
tenuitvoerlegging van het pakket Europese elektronische-communicatieregelgeving. SEC
1342
Commission of the European Communities (9.3.2004), COMMUNICATION FROM THE
COMMISSION. Making citizenship Work: fostering European culture and diversity
through programmes for Youth, Culture, Audiovisual and Civic Participation. Brussels:
COM(2004) 154 final
Debat Cultuur en Europa: onlosmakelijk verbonden. “Wij plaatsen cultuurbeleid hoog
op de Europese agenda” (27 april 2004) Felix Meritis: Amsterdam. Verslag te downloaden
op http://www.forumdemocratie.nl/main_1-2-3-1-3.php
E-mailcorrespondentie met Van Ratingen, D. (2004) onderhouden met T. Schippers
Interview met Van Ratingen, D., directeur van de Mediadesk Nederland, (3 juni 2004)
afgenomen door T. Schippers te Amsterdam
Interview met Gatta, M.S., lid van de MEDIA-staf te Brussel als hoofd van ‘Enlargement,
evaluation and horizontal aspects’, (8 juni 2004) afgenomen door T. Schippers te Amsterdam
MEDIA Desk Nederland (06-2004), MEDIA INFO. [Nr. 27] Hilversum: De Toekomst
137
Maggiore, M. (1990), Audiovisual Production in the Single Market. Luxembourgh:
Commission of the European Communitee
Verhofstadt, G., Minister President van België, (speech 25 november 2003), The new
European Constitution - from Laeken to Rome. Berlin: Humboldt Universität
Pernice, I., (voordracht 27 oktober 2003) Die neue Verfassung der Europäischen Union –
ein historischer Fortschritt zu einem Europäischen Bundesstaat? Berlin: Forum
Constitutionis Europae
Smiers, J. (Discussion paper April 2002), The role of the European Community
concerning the cultural article 151 in the treaty of Amsterdam. Sustaining the
development of intercultural competence within Europe. Centre of Research, Utrecht:
School of the Arts
Zapatero, A. (12 December 2001), Ten years on. Reflections on Article 151 of the EC
Treaty: expectations and outcomes. Council of the EU
138
Websites
http://europa.eu.int/abc/history/1989/index_nl.htm
http://europa.eu.int/comm/avpolicy/extern/extern_en.htm
http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm
http://europa.eu.int/comm/avpolicy/regul/regul_en.htm
http://europa.eu.int/comm/dg10/avpolicy/twf/twf-en.html
http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104a.htm
http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm
http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24225.htm
http://portal.omroep.nl/nossites?nav=rawvDsHjCqBrEdCMT
http://www.coe.int/T/E/Cultural_Cooperation/Eurimages/About_Eurimages/Missions_&_Obj
ectives/objectives.asp
http://www.ebu.ch/CMSimages/en/publications_1_2002_tcm6-12373.pdf
http://www.europatransparant.nl/?pageid=3856
http://www.filmkrant.nl/av/org/filmkran/archief/fk244/eurimage.html
http://www.forumdemocratie.nl/main_1-2-3-1-3.php
http://www.iak.be/new/content/main.php?filetoload=beleid_ander_reg_2.php&mselected=4&
mselecteds=2
http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
http://www.netwerkscenario.nl
http://www.nrc.nl/europa/artikel/1087190396597.html
139
Download