Televisiefictie: redder van Europa Een onderzoek naar de potentie van televisiefictie om de idee ‘Europa als eenheid in diversiteit’ inhoud te geven en van betekenis te voorzien Thomas Schippers Studentnummer: 9938192 Specialisaties: Film- en Televisiewetenschap en Kunst Beleid en Management Supervisor: prof. dr. S. de Leeuw Tweede lezer: dr. A.W.T. van der Velden Theater-, Film- en Televisiewetenschappen Faculteit der Letteren, Universiteit Utrecht augustus 2004 voor mijn ouders en broer Kaft: Eigen bewerking naar Félix Vallotton (1908), Mythologische dromerijen (De ontvoering van Europa). Olieverf op doek. Gift van H.R. Hahnsloser, Kunstmuseum Bern 1 “In mijn dierbare herinneringen aan mijn kindertijd zit ik op het achterplaatsje van mijn grootouders te luisteren naar verhalen van mijn grootvader, een Ierse staalarbeider wiens ring ik draag, van mijn grootmoeder, die op haar twaalfde van school af ging en toch dol was op schilderijen en boeken, en van mijn ouders en een verzameling tantes, ooms en vrienden van de familie. De verhalen die ze vertelden gingen over allerlei onderwerpen: over oorlog en vrede, katten en honden, scheepsbouw en werkeloosheid, voetbal en windhondenrennen, het wel en wee van vrienden en buren. Soms waren die verhalen treurig en soms waren ze leuk, en meestal allebei tegelijk. Vaak heb ik het idee dat het merendeel van wat ik heb geschreven, in de vijfendertig jaar aan mijn bureau, een hervertelling was –met variaties- van de verhalen die ik hoorde op het achterplaatsje van mijn grootouders. Ook denk ik dat de juiste, fatsoenlijke toekomst voor de wereldtelevisie dient te berusten op de heel eenvoudige gedachte dat ik u de verhalen van mijn achterplaatsje moet vertellen en u mij die van het uwe. Het is moeilijk om de juristen en financiële directeuren en politici die zich hiermee bezighouden te doen inzien dat de kern van de zaak echt zo eenvoudig is. Maar dat gevoel heb ik wel. Ik vertel u mijn verhaal. U vertelt het uwe. We beloven allemaal te luisteren. We delen de heilige muziek van onze kindertijd.”1 1 Alan Plater, Brits scenarioschrijver van vele series en single plays in zijn LIRA-lezing van 1993. 2 Inhoudsopgave Inhoudsopgave 3 Voorwoord 5 Samenvatting 6 Inleiding De doelstelling De wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie De methode van onderzoek 8 9 10 10 Hoofdstuk 1: De potentie van televisiefictie aangaande identiteitsvorming 1.1 De inleiding De dissymetrische communicatie De gecommuniceerde informatie De televisiefictie 1.2 De identiteit Overeenkomst en verschil Afscheidingsmechanismen Het pluralistische zelf Belangrijkste inzichten en identiteitsvormen o De individuele identiteit o De collectieve identiteit o De culturele identiteit o De geografische identiteit 1.3 Het belang van verhalen De psychologische benadering: het individuele belang De sociologische benadering: het collectieve belang 1.4 De invloed van televisiefictie op identiteitsvorming Het publiek De tekst o De inhoud o De uitdrukking o De narratie Het effect Een groepsvormingmodel 1.5 De conclusie 11 11 12 14 16 17 18 20 22 23 23 24 25 27 29 29 32 36 36 38 39 44 45 49 57 61 Hoofdstuk 2: De Europese politiek en televisiefictie 2.1 De inleiding 2.2 Het concept en de idee ‘Europa’ 2.3 De Europese cultuurpolitiek en het audiovisuele veld Het cultuurbeleid o Het audiovisuele beleid o Het instrumentarium voor de audiovisuele sector 2.4 De Europese audiovisuele politiek in relatie tot het concept ‘Europa’ 2.5 De conclusie 63 63 64 70 73 79 86 93 97 3 Hoofdstuk 3: Televisiefictie als middel tot een Europa als eenheid in diversiteit 3.1 De inleiding 3.2 De Europese identiteitscrisis Europa: interne en externe vraagstukken De paradox in de Europese politiek Het gemis van een Europees publiek debat Het Europese burgerschap en de problemen met het klassieke idioom De noodzakelijke veranderingen Televisiefictie als redding? 3.3 De televisiefictie als oplossing voor de Europese identiteitscrisis De bindende kracht van televisiefictie De ervaringen uit het verleden: EBU’s Europese televisieprogramma De lessen uit het verleden ‘Europa als eenheid in diversiteit’ in en door televisiefictie 3.4 De ruimte binnen het Europese beleid voor televisiefictie Het Europese juridische kader o De noodzakelijke mentaliteitsverandering Het Europese audiovisuele instrumentarium o De noodzakelijke aanpassingen 3.5 Naar een Europese publieke omroep 99 99 100 100 103 104 107 108 109 110 110 111 113 115 117 118 121 122 123 124 Hoofdstuk 4: Het besluit Korte reflectie 128 131 Literatuurlijst 132 137 139 Rapporten en ander materiaal Websites 4 Voorwoord U staat op het punt een scriptie te lezen die in staat is uw wereldvisie en levensinstelling te veranderen. Het gaat namelijk helemaal niet zo goed met Europa: het bevindt zich in een identiteitscrisis die hoofdzakelijk het gevolg is van het overdreven en buitenproportionele belang dat de nationale en de Europese politiek de laatste decennia hechten aan economische voorspoed. Aangestuurd door een dominant neoliberalisme besteden zowel de afzonderlijke Europese lidstaatregeringen als de Europese Unie hun traditioneel publieke taken in steeds groteren getale uit aan de private vrije markt. Aan dit proces achten de politici de bescherming, het behoud en de promotie van menselijke, sociale en culturele waarden consequent ondergeschikt. De gekozen politieke volksvertegenwoordiging verliest haar aloude zeggenschap en invloed ten faveure van de particulier geleide bedrijven: een asociaal individualisme ontkracht steeds nadrukkelijker de sociale democratie. Daarbij verwordt de betrokken en rationele burger tot een individuele en emotivistische consument. De mens degradeert tot slechts een commercieel interessante ‘target’. Ook u! In deze scriptie wijs ik u op de cruciale rol die sociaal gemotiveerde communicatie in de vorm van het onderling vertellen en recipiëren van verhalen via de televisie heeft op een evenwichtig zelfbeeld, op zowel individueel als groepsniveau. Zo zult u door het lezen van deze scriptie aan de ene kant een beter inzicht krijgen in mijn interesses en aan de andere kant uzelf beter leren kennen door uw gedachten aan de mijne te spiegelen. Onze relatie zal daardoor versterken, verzwakken of consolideren, in ieder geval verduidelijken. Nu maar hopen dat mijn argumenten overtuigen, opdat ik niet te veel vrienden en vriendinnen verlies! Met veel plezier heb ik bijna acht maanden aan deze scriptie gewerkt. Vanaf januari heb ik haar beschouwd als afronding van mijn universitaire studie aan de Universiteit Utrecht. Nu zie ik haar bovendien als een mentaliteitsschrift waar ik mijn leven lang op zal kunnen bouwen. Door de lezing van allerhande boeken, artikelen en andersoortige teksten en de samenkomst van verschillende visies tijdens het onderzoeksproces heb ik mezelf een stuk beter leren kennen. Ik hoop dat deze scriptie in staat is ook uw zelfbeeld te verrijken! Thomas Schippers 5 Samenvatting Deze scriptie onderstreept vanuit een Europees perspectief de culturele en sociale impact en potentie van het medium televisie in het algemeen en van televisiefictie in het bijzonder. Ik stel mezelf daarbij ten doel te onderzoeken op welke wijze vanuit een culturele benadering, met haar focus op de audiovisuele media, een oplossing gevonden kan worden voor de Europese identiteitscrisis. Meer specifiek: op welke wijze kan televisiefictie bijdragen aan het succes van een (multi-)cultureel en geïntegreerd Europa ‘als eenheid in diversiteit’? Om deze vragen te kunnen beantwoorden heb ik mijn onderzoek verdeeld in drie hoofddelen: de theorie in hoofdstuk I, de praktijk in hoofdstuk II en de ontmoeting van beide in hoofdstuk III. De sociaal gemotiveerde communicatie van verhalen via het invloedrijkste medium van deze tijd geeft inhoud aan overeenkomst en verschil, verleent betekenis aan de wereld om ons heen en openbaart zo wie we zijn én wie de ander is. De overdracht van ervaarbaar gemaakte innerlijke ervaringen in de vertelling van een televisienarratief biedt het publiek de mogelijkheid zijn persoonlijk beleefde ervaringen te vergelijken met die zoals gerepresenteerd in de televisiefictie. Dit resulteert in groepsvorming en -bevestiging, zodat een evenwichtig individueel en collectief zelfbeeld kan ontstaan. De betrokkenheid van de EU bij de televisiesector is altijd in eerste instantie voortgekomen uit en legitiem geacht op grond van economische motieven. Als gevolg daarvan hanteert het MEDIA-programma voornamelijk economische criteria: culturele doelstellingen zijn van secundair belang. Bovendien gaan verreweg de meeste aandacht en middelen van het Europese instrumentarium voor de audiovisuele sector naar de cinematografische industrie. De geringe interesse van de EU voor televisie heeft drie oorzaken: het typisch nationale karakter van de televisiesector, de vooral populaire in plaats van kunstzinnige aard van de televisieproducties en de commerciële mogelijkheden van het medium. Deze desinteresse valt moeilijk te rijmen met de erkenning van het enorme culturele belang van de nationale publieke omroepstelsels door de EU, zoals die onder andere in het Protocol betreffende het publieke omroepstelsel in de lidstaten is vastgelegd. Wel sluit ze aan bij de houding van de EU ten opzichte van publieke en private aspecten: al vanaf haar oprichting onderschat de EU het belang van de culturele integratie, terwijl ze de importantie van de economische eenwording steevast overschat. De meerderheid van de Europese burgers ervaart daardoor geen enkele emotionele betrokkenheid bij de EU en weigert te stemmen. De EU verliest daarmee haar draagvlak en legitimiteit en ziet zich nu gedwongen de aandacht voor de burger te vergroten. Het Europeespolitieke voornemen een Europees burgerschap en een gemeenschappelijke culturele ruimte te creëren, getuigt van een groeiend cultureel besef. De Europese politiek maakt zich sterk voor twee processen die elkaar per definitie uitsluiten: behoud van culturele diversiteit én stimulans van interculturele integratie. Het eerste proces wordt bemoeilijkt door de economische, juridische en technologische eenwording van Europa en het laatste proces wordt tegengewerkt door de traditionele interne verdeeldheid van Europa, die ze bovendien zelf beschermt door het subsidiariteitsbeginsel, én het verlies als gevolg van de globalisatie van Europese specifiteiten en daardoor van de ander ten opzichte waarvan Europa zich altijd heeft kunnen definiëren. Het groeiend aantal voorheen publieke zaken die de EU aan de vrije markt toevertrouwt, leidt bovendien tot een verlies van menselijke waardigheid binnen de toekomstige Europese samenleving. De EU heeft gefaald in het opzetten van een publieke sfeer die als fundament van een Europees burgerschap een eerste vereiste is, waardoor het Europeespolitieke toekomstbeeld ‘Europa als eenheid in diversiteit’ een leeg begrip is gebleven. Televisiefictie kan dit toekomstideaal representeren én van betekenis voorzien: de uitzending van natiegebonden televisiefictie naturaliseert de idee van Europese culturele diversiteit, terwijl de uitzending van televisiefictie met een op Europa georiënteerde inhoud de 6 Europese gemeenschappelijkheid bevestigt en ‘normaal maakt’. Beide soorten televisiefictie zijn in staat op nationaal en Europees niveau gemedieerde collectieven en mythen te creëren waar elke Europeaan zich vrijwillig bij aan kan sluiten, van af kan zetten of onpartijdig tegenover op kan stellen. Dat veronderstelt een Europees cultureel geheugen: op grond van vergelijkbare herinneringen kunnen gedeelde ervaringen bekend voorkomen en resulteren in groepsvorming. De toenemende medialisering van de wereld en de mogelijkheid van televisiefictie om zelf oude (traumatische) herinneringen te helpen verwerken en nieuwe herinneringen te vormen, bevorderen de kans op transnationale herinneringen, waardoor groepsvorming op basis van televisiefictie en over de landsgrenzen binnen Europa heen heel goed mogelijk is. Het Europese juridische kader staat een dergelijk, intensiever gebruik van televisiefictie niet in de weg en het Europese instrumentarium, lees: MEDIA-programma, dient slechts zijn criteria voor subsidietoekenning aan televisiefictie te versoepelen. Een fundamenteler probleem voor een nadrukkelijkere aanwezigheid van televisiefictie binnen de Europese samenleving betreft de overdreven belangstelling van de EU voor private taken en de daarmee gepaard gaande onthouding, zelfs ontkenning, van de publieke taken. Dat is onbegrijpelijk, te meer omdat de EU zelf vanaf het Verdrag van Maastricht aangeeft een Europees burgerschap te willen ontwikkelen: dat impliceert immers per definitie een Europese publieke ruimte! Nu de economische monetaire unie is gerealiseerd en steeds meer Europeanen hun interesse en vertrouwen in de EU verliezen, is het moment daar dat de EU haar verantwoordelijkheid moet nemen. Ik heb de oprichting van een Europese publieke omroep voorgesteld. Een Europese publieke omroep die dienst doet als een Europees marktplein kan een belangrijk rol spelen in het Europese bewustwordingsproces. Het recipiëren van elkaars verhalen in de vorm van televisiefictie geeft inzicht in de wijzen waarop binnen Europa betekenis wordt gegeven aan het leven in al zijn facetten, in hoeverre er sprake is van gelijkenis en uniciteit en, het meest cruciaal, waarin die eenheid en verschillen zich concreet manifesteren. Alleen zo kan de Europese bevolking van elkaars levenservaringen leren, de angst voor het onbekende van zich afschudden en invulling geven aan het politieke toekomstideaal ‘Europa als eenheid in diversiteit’. Zo vinden de Europese burgers in hun mede-Europeanen een onuitputtelijke bron voor zelfontplooiing en wint de EU aan draagvlak en legitimiteit: Europa is weer van de burgers. 7 Inleiding Europa beleeft een identiteitscrisis. De globalisatie confronteert Europa met veranderingen waarmee het (vooralsnog) niet weet om te gaan. De transnationale politiek, handel, communicatie en emigratie ontkrachten de traditioneel dominante positie van de Europese natiestaat als identiteitsbiedende entiteit. Naar een overtuigend en bruikbaar alternatief dat als basis kan dienen voor een betekenisvol zelfbeeld is men tot op heden nog op zoek, zowel op individueel als collectief niveau. Een opvallende discrepantie doet zich daarbij voor: waar de individuele Europeaan zijn toevlucht zoekt tot een regionaal of lokaal houvast, daar probeert de Europese politiek enerzijds de natiestaat te behouden en anderzijds ‘Europa’ als aanvullend identiteitsconcept te promoten. Hier is sprake van twee cruciale tegenstrijdigheden: Ten eerste bestaat er een duidelijke kloof tussen de zoekrichting van de Europese burgers en die van de Europese politiek. Omdat de Europese Unie (EU)2 vanaf haar ontstaan eenzijdig de nadruk heeft gelegd op de monetaire en juridische eenwording en bovendien geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om een Europees politiekrationeel debat te initiëren, is ze er tot vandaag de dag niet in geslaagd de Europeanen te overtuigen van het individuele belang en de persoonlijke voordelen van een Europese integratie. De gevolgen hiervan op het vertrouwen van de Europese burgers in de EU openbaren zich vijfjaarlijks in de consequent afnemende opkomstpercentages én het groeiend Euroscepticisme tijdens de Europese Parlementsverkiezingen. De Europese democratie dreigt haar kiezers te verliezen en daarmee haar legitimiteit. Ten tweede voert de EU een intern tegenstrijdige politiek: aan de ene kant hanteert ze het subsidiariteitsbeginsel dat de autonomie van de afzonderlijke lidstaten moet beschermen, aan de andere kant stimuleert ze de Europese (economische) eenwording in de vorm van de interne vrije markt, waarvoor nationale karakteristieken juist moeten wijken. Ook de interculturele en sociale integratie van Europa, een proces waartoe de EU zich momenteel genoodzaakt ziet uit angst om anders de burgers en haar bestaansrecht te verliezen, ondermijnt de lidstaten als betekenisvol instituut. Angst om het vertrouwde los te laten en het onbekende te omhelzen houdt de EU in een onhoudbare greep. Het nationale en het Europese belang botsen met elkaar, zeker als het gaat om culturele kwesties. Het culturele belang botst bovendien met het economische belang. Welk cultureel offer is de Europese politiek bereid te betalen ten gunste van een sterke vrije, puur economische markt? Is zelfs de culturele sector niet veilig voor de keiharde wetten van het commercialisme? Het zijn juist de positie en de rol van de cultuur, en meer specifiek die van de audiovisuele media in deze hectische context die mij intrigeren. Als spil tussen staat en burgers (Habermas) bezetten de media een cruciale plaats in de samenleving en zijn zij mede verantwoordelijk voor het welslagen van die samenleving. De televisie, een zo cultuurbepalend medium, neemt in deze discussie een wel zeer fascinerende rol in: enerzijds als een typerend nationaal instituut, met kenmerkende landsgebonden producties, anderzijds als een globaal medium dat gevoelig is voor globale trends en onafhankelijk opereert van geografische grenzen. Het is deze plaats van televisie in het spanningsveld tussen nationaal versus internationaal, tussen cultuur versus economie, tussen heterogeen versus homogeen, tussen burger versus consument, tussen politiek versus Met de implementatie van het Verdrag van Maastricht op 1 november 1993 is de naam ‘Europese Gemeenschap’ vervangen door ‘Europese Unie’. Ten gunste van de duidelijkheid heb ik ervoor gekozen ook in de gevallen van voor 1 november 1993 te spreken van Europese Unie, hoewel dit strikt genomen niet correct is. 2 8 populariteit et cetera, die mij fascineert. Het is het verhaal van een medium dat begonnen is als politiek-cultureel instrument, maar uitermate geschikt bleek voor commerciële exploitatie. Hoeveel van haar traditionele verworvenheden weet de televisie uit de grijpgrage handjes van de commercie te houden? En wat zijn dan die culturele verworvenheden precies? Waarin schuilt het culturele belang van televisie voor een individu, collectief, samenleving of zelfs continent? De intrigerende wisselwerking tussen televisie, en in indirecte zin politiek, en publiek staat in dit onderzoek centraal. Mijn persoonlijke interesse gaat daarbij vooral uit naar televisiefictie: verhalen die via een massamedium een groot publiek bereiken. Deze interesse wordt gevoed door mijn heilige overtuiging dat de uitwisseling van verhalen aan de basis ligt van een goed functionerende, menselijke samenleving. Juist op het moment dat verschillende culturen met elkaar en elkaars karakteristieken in aanraking komen, vormen verhalen een uitermate goede manier om aan elkaar en elkaars cultuur betekenis toe te kennen. De toegekende betekenissen stellen een mens in staat de ander beter te leren kennen, te accepteren en eventueel te kopiëren, waardoor ook de kennis over de eigen persoon toeneemt: een helder zelfbeeld ontstaat. De doelstelling Met mijn onderzoek hoop ik de fundamentele rol van televisiefictie, lees ook: het vertellen verhalen, bij de vorming van gedeelde ervaringen, individuele en groepsidentiteiten en begripvolle samenlevingen te bevestigen. Kennis van elkaar is immers onontbeerlijk om betekenis te kunnen geven aan de ander, je omgeving en dús jezelf. Voor de realisatie van deze wens heb ik televisiefictie geplaatst in een Europees kader. Zo stel ik mezelf namelijk in staat verschillende realistische spanningen (reeds eerder aangehaald) bij mijn onderzoek te betrekken: het onderzoek wint daarmee aan actuele zeggenschap. Ook kan ik zo, door analyse van de manier waarop de Europese politiek televisie(fictie) heeft benaderd, laten zien welk belang de Europese politiek, een voor cultuur contextbepalend en voorwaardenscheppend instituut, aan televisie(fictie) heeft gehecht. En dat is belangrijk, aan de ene kant voor een realistisch houvast en aan de andere kant omdat die analyse duidelijk maakt waarom Europa zich momenteel in een crisis bevindt én hoe het daar weer bovenop kan komen. Ik stel mezelf ten doel te onderzoeken op welke wijze vanuit een culturele benadering, met haar focus op de audiovisuele media, een oplossing gevonden kan worden voor de Europese identiteitscrisis. Meer specifiek: op welke wijze kan televisiefictie bijdragen aan het succes van een (multi-)cultureel en geïntegreerd Europa ‘als eenheid in diversiteit’? In hoeverre kan een Europese culturele, audiovisuele, ruimte veiligheid en houvast bieden in deze hectische tijd waarin traditionele verworvenheden van vrijheid steeds meer overschaduwd worden door onzekerheid, twijfel en angst over de eigen ik? Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden heb ik mijn onderzoek opgedeeld in vier hoofdstukken die elk een deel van de beantwoording voor hun rekening nemen. In hoofdstuk I zal ik in een theoretische verhandeling ingaan op ‘de potentie van televisiefictie met betrekking tot identiteitsvorming’. In hoofdstuk II zal ik vervolgens in een cultuursociologische analyse inzichtelijk maken hoe de Europese politiek gebruik (heeft ge-) maakt van deze potentie van televisiefictie. En in hoofdstuk III zal ik de resultaten uit beide voorgaande hoofdstukken aan elkaar koppelen, waardoor ik in staat zal zijn de potentie van televisiefictie aan cultuurpolitieke beleidsinstrumenten te koppelen. Het is de bedoeling dat deze koppeling enkele concrete aanbevelingen zal opleveren voor de Europese politiek. Met hoofdstuk IV zal ik het onderzoek afsluiten: in de conclusie zal ik de hoofdvraag beantwoorden. 9 De wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie Het wetenschappelijke belang van mijn onderzoek ligt niet primair in het helder uiteenzetten van de mogelijkheden en (theoretische) potentie van televisiefictie, of in de analyse van de manier waarop de Europese politiek van deze potentie gebruik heeft gemaakt, maar in de combinatie van beide. De koppeling van de potentie van televisiefictie aan het Europese beleid en de bijbehorende instrumenten verbindt een theoretische en pragmatische invalshoek en resulteert hopelijk in bruikbare aanbevelingen. Ook wens ik inzichtelijk te maken hoe het medium televisie op Europees niveau benaderd is en wordt. De specifieke mogelijkheden van televisiefictie bij het binden en scheiden van Europeanen, waardoor nationale en transnationale identiteitsconstructie mogelijk wordt, heeft men nooit onderzocht. Hoe vreemd het sommigen ook in de oren mag klinken, tot op heden is de relatie tussen televisie en Europa wetenschappelijk bezien nog onontgonnen terrein. Moge dit onderzoek mede aanleiding geven tot noodzakelijke vervolgstudies! Ten slotte acht ik mijzelf in staat in een aantal theorieën en paradigma’s met elkaar in verband te brengen of tegen elkaar uit te spelen. Dat levert wellicht relevante inzichten op die vooralsnog verstopt zijn gebleven. Bovendien en meer specifiek zou mijn onderzoek bij kunnen dragen aan de herwaardering voor en actualisering van Jürgen Habermas’ theorie over de publieke sfeer en het rationele debat: de mogelijke rol van televisie(fictie) die als gemedieerde culturele en transnationale ruimte het Europese burgerschap inhoud en betekenis moet geven, hoop ik immers te bevestigen. Het maatschappelijke belang van mijn onderzoek plaats ik voor mezelf in een levensbeschouwelijk en cultuurfilosofisch kader. Persoonlijk leef ik in de overtuiging dat de commerciële dominantie van vandaag de dag veel meer kapot maakt dan ons lief is. De idee in Brussel bestaat eruit dat een gezonde economie uiteindelijk leidt tot een gezonde culturele ruimte. Maar het is andersom! Juist in een tijd van globalisatie, technologische voorspoed, confrontatie van culturen, fundamentele vragen en angst over de eigen identiteit moet men de tijd durven nemen om antwoorden te vinden op vragen als: waar willen we heen en met wie? Wat vinden we belangrijk in ons leven en wat minder, of niet? En hoe kunnen we dat ideaalbeeld realiseren en hoe belemmeren we dat? Met mijn onderzoek hoop ik een beperkte bijdrage te kunnen leveren aan, of een aanzet te geven tot een maatschappelijk bewustzijn over de rol van televisiefictie in een zo instabiele en onzekere tijd, waarin vragen naar de eigen culturele wortels en ik onontbeerlijk zijn voor een gelukkige toekomst. De methode van onderzoek Ik heb mijn onderzoek hoofdzakelijk gebaseerd op een literatuurstudie, waarbij ik het werk van mediadeskundigen, economen, juristen, politicologen, sociologen en filosofen dat van enige betekenis kon zijn in het kader van de door mij gestelde vragen bestudeerd heb. Bovendien heb ik Dominique van Ratingen, directrice van Mediadesk Nederland, en Maria Silvia Gatta, lid van de MEDIA-staf te Brussel, geïnterviewd, waardoor ik inzicht heb gekregen in materie betreffende het MEDIA-programma die mij in de literatuur onthouden werd. 10 Hoofdstuk 1: De potentie van televisiefictie met betrekking tot identiteitsvorming 1.1 De inleiding In dit hoofdstuk zal uit een literatuurstudie moeten blijken of, en zo ja hoe, televisiefictie invloed heeft op individuele en collectieve identiteitsvorming. Ook zal ik met behulp van mijn theoretische kader inzichtelijk proberen te maken, hoe we de relatie tussen televisiefictie en identiteitsconstructie in precisie op kunnen vatten. Hoe kunnen we deze onderlinge betrokkenheid nauwkeurig analyseren? Wat beïnvloedt wat? Onder andere met behulp van een zelfontwikkeld model zal ik aantonen hoe groepsvorming rondom specifieke fictieproducties zich voltrekt. Na het lezen van dit hoofdstuk mag over de grote invloed van verhalen gecommuniceerd via het medium televisie op het publiek geen twijfel meer bestaan. Ook moet de lezer dan helder voor ogen staan hoe televisiefictie ingezet kan worden juist met het oog op groepsvorming. Het is deze fascinerende wisselwerking tussen televisie, en in indirecte zin politiek, en publiek die in dit onderzoek centraal staat. Alvorens in detail op deze verstandhouding in te gaan, acht ik het noodzakelijk en wenselijk de belangrijkste begrippen uit de titel helder uiteen te zetten, opdat voor iedereen duidelijk is hoe ik deze interpreteer. Alleen dan is een goed begrip van de resultaten van dit onderzoek mogelijk. Op voorhand lijkt het me verstandig te benadrukken dat ik in algemene zin afstand neem van de ‘transmission view of communication’ die de macht van de media als vanzelfsprekend aanneemt: communicatietechnologieën zijn de causale krachten, en identiteiten zijn het effect, gevormd en veranderd door de impact van de technologieën. Ik verlaat dit deterministische model en stel identiteit centraal in de problematiek. In de woorden van Philip Schlesinger: “(...) not start with communication and its supposed effects on national identity and culture, but rather begin by posing the problem of national identity itself, ask how it might be analysed and what importance communicative practices might play in its constitution.”3 De titel van dit hoofdstuk verwijst impliciet naar een drie-eenheid die in dit onderzoeksdeel centraal zal staan: communicatie, identiteit en cultuur. Hierbij verwijst televisiefictie naar communicatie, identiteitsvorming naar identiteit en de context en praktijk waarin het veronderstelde proces plaatsvindt en waar het deel van uitmaakt, naar cultuur. De definities van publiek, televisie en tekst zijn onderling afhankelijk: “Whatever television is, is located somewhere between its producers and their intentions, the texts and their futures, and the audience and their readings.” Of, in de woorden van Roland Lorimer: “(…) audience members, audiences as groups, the media, and cultures in which they reside as meaning generating entities which effect another.” 4 Communicatie en identiteit behoeven echter een nadere definiëring, opdat onduidelijkheden en miscommunicaties voorkomen worden. Over de definiëring van cultuur zijn hele boeken volgeschreven en het zou hier, hoe interessant ook, veel te ver gaan die discussies over te nemen.5 Ik laat het dan ook bij de overname van de belangrijkste inzichten volgens Raymond Williams. Cultuur stamt af van het Latijnse colere, dat uiteenlopende betekenissen bezat van vereren tot bewonen. Tot het eind van de vijftiende eeuw duidden de verschillende gebruiken van het woord cultuur op een verzorgingsproces, vooral in landbouwtechnische zin. In de zestiende eeuw kreeg door het gebruik van een 3 Schlesinger (1987) Pagina 234 Lorimer (1994) In: Burton (2000) Pagina 212-213 5 Zie bijvoorbeeld: Kroeber en Kluckhohn (1952) 4 11 metafoor het proces van natuurlijke groei een connotatie naar het proces van menselijke ontwikkeling. Cultuur werd het synoniem van civilisatie: het seculaire proces van menselijke ontwikkeling. Aan het eind van de achttiende eeuw veranderde Herder het gebruik van de term: het enkelvoudig gebruik deed volgens hem geen recht aan de diversiteit van de wereld. Men moest over culturen spreken om zo verschillen tussen diverse landen en perioden aan te kunnen geven. De actuele interpretatie van cultuur, die ik overneem, legt cultuur uit als een zelfstandig naamwoord dat wijst op een specifieke levensstijl, zowel in algemene als specifieke zin. Deze levensstijl wordt gekenmerkt door een proces van intellectuele, spirituele en esthetische ontwikkeling die tot uiting komt in een normen- en waardenstelsel, ideologie, praktijken, gebruiken en creaties van intellectuele, spirituele en esthetische/artistieke activiteit. Tussen verschillende wetenschappelijke paradigma’s bestaat echter nog steeds geen consensus over de definitie en het gebruik van het begrip cultuur.6 De dissymetrische communicatie Het woord communicatie stamt af van het Latijnse communis (gemeenschappelijk) en betekent kortweg ‘iets gemeenschappelijk maken’.7 Een actuele definiëring van communicatie zou kunnen zijn: het proces dat begint wanneer een zender een boodschap bedenkt die hij vervolgens vertaalt in een signaal, of sequentie van signalen, en doorgeeft via een specifiek medium of kanaal aan een ontvanger, die op zijn beurt de boodschap ontcijfert en interpreteert (tot zover is het eenrichtingscommunicatie) en eventueel een signaal terugzendt naar de zender dat de boodschap begrepen is of niet (tweerichtingscommunicatie). In het specifieke geval van communicatie via het medium televisie is een directe wederzijdse communicatie tussen zender en ontvanger uitgesloten. Televisie bespeelt de massa via een indirecte communicatievorm: met uitzondering van rechtstreeks uitgezonden programma’s is de niet-gelijktijdigheid van productie, distributie en receptie typerend. Arno Paul veralgemeniseert: “Die Massamedien verfügen in der Regel über unilaterale Informationsflüsse (…)”. Massamediale uitingen zijn gegeven hun in principe openbare karakter gericht op een anoniem publiek, op een “massa”. Voor zover er van terugkoppeling in eigenlijke zin sprake is, vindt zij slechts achteraf en indirect plaats.8 Christian Metz noemt de communicatievorm van televisie dissymmetrisch: de zender communiceert met een abstract publiek en het publiek communiceert met een abstracte zender, auteur of verteller. Voor dit onderzoek is het van groot belang dat we ons realiseren dat de informatie die de zender verstuurt, verschilt van de informatie die de ontvanger recipieert. Dat heeft alles te maken met de verschillende posities die zender en ontvanger innemen bij de encoding en decoding van de informatie. Dit besef ontkracht namelijk niet alleen de idee dat publieken de ideologie van de maker klakkeloos kopiëren, en dat daarmee publieksidentiteiten door zenders bewust gevormd zouden kunnen worden, maar biedt als zodanig ook een theoretische verklaring en basis voor de Preferred Reading Theory die later in dit hoofdstuk nog uitgebreid aan bod zal komen. Bovendien bevestigt het de visies van John Fiske en John Tulloch, die beiden wijzen op de openheid van teksten, de mogelijke interpretatieposities van de kijker en het daaruit voortkomende bestaan van meer dan één tekst, uitleg, betekenis. Vandaar dat ik hier heel in het kort het eendimensionale communicatiemodel van Metz wil bespreken. 6 Zo refereert het begrip in de antropologie en archeologie vooral naar een materiele productie, terwijl het in geschiedwetenschap en culturele studies veeleer refereert aan betekenisgevende of symbolische systemen. Zie voor verdere details: Williams (1976) Pagina 87-93 7 Zie voor verdere details: Williams (1976) Pagina 72-73 8 Deze indirectheid wordt door Paul begrepen als de niet alleen door technische, maar ook door mediapolitieke factoren bepaalde onmogelijkheid van een functionele rolwisseling tussen producent en recipiënt. Kattenbelt (2002 II) Pagina 86 12 Metz onderscheidt in het proces van vertellen, ook wel narratie of enunciatie genoemd, twee aspecten: productie van het signaal en communicatie van het signaal. Het vertelproces kan dan dus geanalyseerd worden als een gebeurtenis. Metz abstraheert deze gebeurtenis(sen) vanuit de optiek van de zender in het volgende schema: Enunciator ──────── Enoncé ──────── Enunciataire ↑ Enunciator Schema I: Metz’ model van het vertelproces (Kees Bakker 19999) In dit schema verbeeldt de verticale as de productie van het signaal, het enoncé. De enunciator is op die as dus de producent. De horizontale as representeert de communicatie van het geproduceerde signaal naar de ontvanger, ook wel de enunciataire. Vanuit de optiek van de ontvanger echter moet in bovenstaand schema de producent van het enoncé, de enunciator, vervangen worden door de enunciataire, die het enoncé interpreteert en naar eigen inzicht reconstrueert. Het volgende, algemene en eendimensionale communicatiemodel is dan het resultaat: Z E N D E R Enunciator ─ Enoncé ─ Enunciataire ↑ Enunciator X X X X Enunciator ─ Enoncé ─ Enunciataire X ↑ X Enunciataire X X X Schema II: Eendimensionaal communicatiemodel van toepassing op televisie O N T V A N G E R (Bakker 1999) Zoals de X-en in dit model duidelijk maken is er bij communicatie via het medium televisie geen sprake van een direct contact tussen zender en ontvanger. Bovendien indiceert het verschil in de positie-inname op de productieas, aan de zijde van de zender door de enunciator en aan de kant van de ontvanger door de enunciataire, het bestaan van twee van elkaar verschillende teksten. Belangrijk in dit verband is het besef dat de enunciataire op de communicatieas in het linker deel én de enunciator op de communicatieas in het rechter deel beide abstracte entiteiten zijn, de eerste vanuit de optiek van de zender en de tweede vanuit de optiek van de ontvanger.10 9 Kees Bakker was in het studiejaar 2000-2001 docent van het vak Moderne Film- en Televisietheorieën aan de Universiteit Utrecht. Bakker heeft beide modellen ontwikkeld als een verdere uitwerking van het beroemde communicatiemodel zender-boodschap-ontvanger, waarbij hij rekening heeft gehouden met de commentaren hierop van Roman Jakobson, Roger Odin (het non-communicatiemodel) en opmerkingen van Christian Metz. Bakker heeft de opmerkingen van Metz en Odin gecombineerd met het actantiële model van Greimas en verder uitgewerkt en uitgelegd in zijn artikel 'Audiovisuele communicatie en het spel tussen betekenisvormgeving en interpretatie'. Bakker (1999) In: J. Maas (1999) Pagina 139-154 10 Het communicatiemodel zoals Burton dat bespreekt, is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met dit model. Burton vergeet echter het cruciale punt van eendimensionaliteit in zijn model te verwerken, terwijl hij toch duidelijk spreekt van communicatie bij televisie, getuige ‘Programme as meaningful discourse’ als gecommuniceerde tekst te gebruiken. Burton (2000) Pagina 100 13 De gecommuniceerde informatie Inherent aan communicatie is een signaal, informatie, in het specifieke geval van het vertellen van een verhaal het enoncé. Het onderscheid tussen het vertellen en het presenteren van informatie gaat terug op Plato en Aristoteles. Plato en Aristoteles hielden zich allebei onder andere bezig met de vraag: hoe kun je verhalen vertellen? Plato’s antwoord op die vraag kan samengevat worden met de term ‘diegesis’: een verhaal moet geen representatief karakter bezitten, maar veeleer een verhalend. Aristoteles daarentegen was van mening dat ‘mimesis’, het nabootsen van de werkelijkheid, het beste uitgangspunt was voor een verhaal. Begin 1900 maakte Percy Lubbock het onderscheid tussen ‘telling’, ook wel het vertelaspect, en ‘showing’, ook wel het laten zien van gebeurtenissen. Bij ‘showing’ volgen de gebeurtenissen elkaar op alsof ze elkaar vertellen. Het volgend schema, ontwikkeld door de continentale semiotiek, geeft de basisstructuur weer van ieder betekenend geheel: een boek, single play, operavoorstelling, schilderij et cetera. Onderstaand basisschema is mijns inziens ook toepasbaar op televisiefictie. Deze bewering wordt gestaafd door de praktijk van de filmsemiotiek, die invloeden heeft ondergaan van onder andere de linguïstiek van Chomsky, De Saussure en Hjemslev en het structuralisme van Barthes en Greimas. Deze semiotiek heeft veelvuldig gebruik gemaakt van het schema om één teken, een reeks of zelfs een geheel aan tekens te analyseren. Ze beschouwt de film als een taal en beseft tegelijkertijd dat voor de correcte beschrijving van het functioneren van de filmtaal een duidelijk onderscheid tussen uitdrukking en inhoud noodzakelijk is. In het kader van dit onderzoek is van belang dat de onderliggende constructie van een betekenend geheel inzichtelijk is. Dat vormt namelijk niet alleen een belangrijk onderdeel van de definiëring en afbakening van dit onderzoek, maar draagt ook bij aan de volledigheid en diepgang van het onderzoek zelf. Betekenend geheel / \ Uitdrukking Inhoud / \ / \ Materie Vorm Materie Vorm │ │ │ │ ───→ Semiosis ←─── Schema III: Ontleding van een betekenend geheel (Bakker naar Greimas 11) In dit schema worden twee fundamentele onderscheiden gemaakt: ten eerste tussen uitdrukking en inhoud en ten tweede tussen materie en vorm. De uitdrukking bestaat in feite uit de weergave van de inhoud: bewegende beelden, geluid, muziek, woorden, kleur enzovoort. Aan de kant van de inhoud kunnen we het verhaal ofwel de narratieve structuur plaatsen. De materie van de uitdrukking omvat diverse zintuiglijk waarneembare elementen, waaronder fotografische of getekende beelden, geluid, lettertekens enzovoort. De vorm van de uitdrukking beslaat de opeenvolging van de verschillende zintuiglijk waarneembare elementen. De materie van de inhoud omvat al die elementen die in het verhaal betekenis genereren, zowel op het denotatieve als op het connotatieve vlak. De vorm van de inhoud De omgekeerde versie van dit model staat beter bekend als het ‘Generatief Traject’ van Greimas. Bakker heeft het tijdens de colleges omgedraaid tot afgebeeld schema, zodat de 'oppervlakte structuren' ook daadwerkelijk aan de oppervlakte zijn komen te liggen, en niet aan de onderkant van het model. Origineel in: Greimas (1987) Pagina 158-161 11 14 omvat de opeenvolging van de gebeurtenissen en handelingen in het verhaal. Dan hebben we nog het besluitende begrip semiosis, dat een meer pragmatische inhoud bezit. Het staat voor het proces van betekenisproductie, dat ontstaat wanneer door middel van een soort chemie de vorm van de uitdrukking en de vorm van de inhoud samengaan. Het betekenend geheel omvat dus verschillende onderdelen. Zo bestaat ook het recept van ieder verhaal uit drie hoofdingrediënten, te weten: tijd, ruimte en personages. Ze vormen gedrieën de materie van de uiteindelijke tekst; door combinatie ontstaat een gebeurtenis. De narratie is de discursieve handeling die de gebeurtenissen uit het te vertellen verhaal in het betekenend geheel, lees bijvoorbeeld dramaserie, plaatst. Vanuit verschillende paradigma’s heeft men deze handeling bestudeerd. Veel filmtheoretici hebben in eerste instantie interesse getoond in vragen betreffende realisme en auteurschap en zijn later ook vanuit een linguïstisch perspectief geboeid geraakt door de stilistische sporen in een film die de aanwezigheid van een auteur of verteller impliceren. De basis is echter gelegd vanuit de linguïstiek en narratologie, waarbij men primair aandacht besteedde aan en gericht was op literatuur en vervolgens aan en op cinema en televisie. Met name de theorie van de grondlegger van de narratologie, Gerard Genette, zoals beschreven in zijn Narrative Discourse heeft een invloedrijke rol gespeeld bij de vorming van een systematische aanpak van de elementen van de narratie. Genette wijst erop dat de term “narrative” drie verschillende niveaus van narratieve communicatie omvat. Hij maakt wat betreft de narratie, in tegenstelling tot het tweedelig onderscheid van de Russisch Formalisten in fabula en syuzhet en van de klassieken in story en plot, dan ook een driedelig onderscheid, bestaande uit: ‘récit’, ook wel de tekst of film, ‘histoire’, ook wel de geschiedenis of narratieve inhoud, en ‘narration’, de handeling die door gebruikmaking van allerlei cinematografische12 handelingen de histoire omzet in en vertaalt naar de récit. Narration refereert aan de technieken, strategieën en signalen die de aanwezigheid van een vertellerinstantie impliceert. Wat betreft televisie of film associeert men de term doorgaans zowel met voice-over of karakternarratie, als met het algemenere concept van cinematografische narratie bestaande uit alle cinematografische codes. Slechts de récit betreft een concrete uitdrukking; histoire en narration zijn abstracte entiteiten die enkel door inmenging en interpretatie van publiek mogelijk zijn. Mieke Bal maakt dezelfde driedeling, met dit verschil dat zij de term ‘narratie’ verving door ‘tekst’.13 Een combinatie van de laatste twee verdelingen wordt verbeeld in het onderstaande schema: Tekst Verhaal Narratie Geschiedenis Schema IV: Relatiemodel tekst-verhaal-narratie-geschiedenis (Bakker 2001)14 In dit schema wordt in navolging op de semiotiek een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de uitdrukking ofwel betekenaar, in de vorm van ‘de tekst’, en de inhoud ofwel betekende, in de vorm van ‘het verhaal’. De tekst staat gelijk aan de ‘verteltijd’, het verhaal aan de ‘vertelde 12 Cinematografisch verwijst hier niet alleen naar de film, maar zeker ook naar de televisie. Bal (1978) 14 Bakker (1994) Pagina 46 14 Ik volg hier het advies van Metz om de abstracte vertel- en ontvangstinstantie niet te antropomorfiseren op, niet vanwege wetenschappelijke hypercorrectheid, maar omdat ik meen dat theorie altijd een abstractie is van de werkelijkheid en dat elke poging dat te ontkennen een verkapte simplificatie impliceert. 13 15 tijd’, de narratie plaatst de gebeurtenissen uit het te vertellen verhaal in de tekst en de geschiedenis is niet de inhoud van een verhaal, maar een pragmatisch, door de toeschouwer geconstrueerd, element dat tevens de structuur biedt voor het verhaal. Door de handeling van het vertellen wordt een verhaal, of betekenend geheel, uiteindelijk gecommuniceerd van zender, of vertelinstantie, naar de ontvanger, of ontvangstinstantie.15 De televisiefictie In het laatst besproken model speelt het onderscheid tussen ‘waar gebeurd’ of ‘verzonnen’ geen enkele rol. In beide gevallen is er immers sprake van abstracte gebeurtenissen die door de narratie van een vertelinstantie in een concrete tekst worden geplaatst, op basis waarvan de ontvangstinstantie een abstracte geschiedenis construeert. Voor mijn onderzoek, dat zich specifiek richt op televisiefictie, is een heldere afbakening tussen fictie en non-fictie echter wel noodzakelijk. De term fictie werd geïntroduceerd in de veertiende eeuw en vindt zijn wortels in het Latijnse werkwoord fingere, dat zoveel betekent als ‘vormen’. Vanaf het einde van de zestiende eeuw is een algemeen en nog steeds geldend gebruik onderscheidbaar, uiteenlopend van een bewust gevormde hypothese tot een artificiële en twijfelachtige aanname. De belangrijkste ontwikkeling in letterkundig opzicht vond plaats aan het einde van de achttiende eeuw, toen zinsneden als ‘dramatic fiction’ en ‘works of fiction’ hun intrede deden. Pas in de negentiende eeuw echter werd fictie vrijwel het synoniem van roman. De populariteit van romans leidde in de twintigste eeuw zelfs tot een merkwaardige, letterkundige terugformatie: non-fictie.16 Ik interpreteer (televisie)fictie als primair ontleend aan de geest van de vertelinstantie en non-fictie als primair ontleend aan de werkelijkheid.17 Fictie uitgezonden via het medium televisie staat natuurlijk onder grote invloed van mediumspecifieke en -kenmerkende aspecten. Een aantal van deze kenmerken draagt zonder twijfel bij aan de specifiteit van de potentie van televisiefictie met betrekking tot identiteitsvorming. De belangrijkste is zonder twijfel het enorme bereik van televisie: “Household penetration of television sets in Europe is of the order of 98% (...)”18. Dat gecombineerd met het intieme van de huiskamer, ook wel aangeduid als ‘complicity’ of ‘activity’, en het gemak waarmee het medium kan worden ingeschakeld heeft ertoe geleid dat de Europeaan gemiddeld meer dan drie uur per dag besteedt aan het kijken naar de televisie.19 Producties hebben zo een groot bereik, waarvan het publiek gretig gebruik maakt. De domesticiteit van het medium heeft te maken met de context waarin het publiek kijkt. Deze bepaalt in grote mate de mogelijkheden voor sociale controle van een verleende betekenis aan een fictieproductie, waarop ik later terug zal komen. De ideeën van ‘flow’, geïntroduceerd door Charles Curran en verder uitgewerkt door Raymond Williams, en ‘segmentatie’, benadrukt door John Ellis, wijzen op de specifieke manier waarop televisie haar materiaal aan de kijker aanbiedt. Ook deze wijze van verspreiding heeft samen met de voor televisiemateriaal typerende inhoudelijke intertekstualiteit en transcendentheid invloed op het potentieel van televisie een bijdrage te leveren aan de vorming van identiteiten. Hoe dit proces precies in zijn werk gaat is nooit goed onderzocht. Hier volstaat dan ook voorlopig het besef dat fictie uitgezonden via het medium televisie inhoudelijke én uitdrukkingskenmerken heeft 15 Zie voor verdere details: Williams (1976) Pagina 134-135 In de hoop de belasting van ellenlange filosofische discussies te voorkomen (Een gedachte is toch altijd gebaseerd op de werkelijkheid?) meen ik te kunnen volstaan met dit krachtige onderscheid. Meer specifiek versta ik onder televisiefictie die programma’s die een verzonnen en in de verbeelding geconstitueerd verhaal vertellen, dat zich primair baseert op de abstracte vruchten van een creatieve geest en secundair op concrete voorvallen uit de werkelijkheid. 17 Commission of the European Communities (9.3.2004) Pagina 13 18 “For children the figure is even higher.” Idem 16 16 die beide beïnvloed en gevormd zijn door mediumspecifieke eigenschappen. Bij de behandeling van de tekst in paragraaf 1.4 zal ik dieper op deze thematiek ingaan. 1.2 De identiteit Identiteit kwam pas tijdens de Verlichting als concept naar voren. En hoewel het pas vanaf de begin jaren ’60 een serieuze rol ging spelen in wetenschappelijke verhandelingen en debatten, lijdt het geen twijfel dat het denken hierover gebaseerd is op de begrippen ‘zelf’ en ‘persoon’ zoals die binnen de Amerikaanse ‘culturel and personality’ school en binnen het sociaalpsychologisch onderzoek van de Amerikaanse socioloog en filosoof G.H. Mead (1863-1931) uitgelegd zijn. De studie naar de vorming van persoonlijke identiteit uitgevoerd in de jaren ’50 en ’60 door psychoanalyticus Erik H. Erikson bleek baanbrekend. Hij problematiseerde het begrip identiteit en bood vanuit het perspectief van de psychoanalyse en ontwikkelingspsychologie, zoals later zou blijken, toonaangevende inzichten. Na de aandacht van sociaal-psychologen en psychoanalytici voor identiteit fascineerde het begrip ook steeds meer sociologen en antropologen die hun aanvankelijke interesse bevestigden door met enige regelmaat onderzoeken naar het functioneren van identiteit uit te voeren. Via die weg is identiteit ook met televisie in aanraking gekomen. Al vanaf haar introductie schrijft men aan het omroepmedium een grote sociale invloed toe.20 Het is dan ook niet verwonderlijk dat de sociale wetenschap zich geroepen voelde onderzoek naar de sociale en ideologische inslag op de maatschappij te doen. Dientengevolge bracht de sociale theorie als eerste wetenschappelijke discipline het begrip identiteit in verband met het medium televisie. Vanaf de jaren tachtig won de focus op identiteit steeds meer aan interesse, met name door de aandacht die de school van de Cultural Studies eraan besteedde. Momenteel heeft identiteit een dusdanige positie verworven dat ze nauwelijks meer weg te denken is uit wetenschappelijke disciplines met een of andere sociale inslag. Identiteit kan zowel van binnenuit, evaluatief, als van buitenaf, ascriptief, begrepen worden.21 In het eerste geval luidt een mogelijke definitie: het geheel van al of niet bewuste voorstellingen, tradities, rituelen en ceremoniën, gewoonten en gebruiken, waarmee een individu te kennen geeft te behoren tot een systeem, of een groepering, dat een sturende functie heeft voor zijn gedrag. En in het tweede geval luidt die: de wijze waarop een systeem, of een groepering, door zijn omgeving wordt geïdentificeerd. Bij deze laatste vorm weerspiegelt de veronderstelde identiteit van het systeem de mening van degenen die niet tot het systeem behoren. In de terminologie van de sociale psychologie behoren de ‘ik’ en ‘wij’ tot de ‘ingroup’ en de ‘zij’ tot de ‘outgroup’. In de woorden van P. Gubbins en M. Holt: “Identity involves not only ‘sameness’ but by extension ‘otherness’. In knowing who we are like we also know who we are not like, and this sense of identity is 20 Begin jaren vijftig vreesde men wereldwijd met grote vrezen de negatieve invloed van het toen nieuwe medium televisie op de cultuur. Televisie bleek het meest intensieve medium in het moderniseringsproces dat, zo luidde de vrees, zou leiden tot desintegratie van de samenleving. Vele Europese landen beantwoordden deze vrees met de stichting van een nationale omroep, die de constructie van nationaal burgerschap moest bevorderen. Zie bijvoorbeeld Anderson en Curtin (2002) De Leeuw (2003) en Gripsrud (1998) 21 Frishman (2000) Pagina 14 17 dependent to some extent on an understanding of boundary, where that with which we identify stops.”.22 In de westerse cultuur neemt het zelfstandige en verantwoordelijke individu een centrale plaats in. Desalniettemin stellen hedendaagse psychologische theorieën dat identiteitsvorming een sociaal proces is. Erikson, de grondlegger van de identiteitstheorie, beweerde dat al halverwege de twintigste eeuw. Hij werkte een levenscyclustheorie uit, gebaseerd op een ontwikkelingspsychologisch stappenmodel waarin de identiteitsfase een centrale plaats toebedeeld krijgt. In deze fase, die zich uitstrekt over puberteit en adolescentie, moet het individu bewust een positie gaan innemen: afstand doen van de kinderidentiteit, voortgekomen uit identificatie met de ouders, en een eigen identiteit ontwikkelen. De vraag ‘Wie ben ik?’ staat daarbij centraal. Als alles goed gaat, ervaart het individu na verloop van tijd een continuïteit in het eigen leven: het ziet een verband of gelijkenis in de persoonlijke ervaringen. Zo wordt volgens Erikson de basis gelegd voor de eigen identiteit. R. Burggraeve zal zich daarin kunnen vinden. Hij stelt namelijk dat de identiteit eerst ‘naar binnen toe dreigt, omwille van de interne ophemeling van het eigene’. De identiteit wordt gecreëerd door een totaliserende act waarbij alles vanuit het eigene wordt beschouwd.23 Hoewel Erikson zijn theorie begint met de focus op de individuele identiteitsontwikkeling, beaamt hij ten zeerste dat identiteit een wezenlijk sociale constructie is. Het ‘zelf’ krijgt vorm en kleur in continue interactie met anderen. Waar voor het kind de ouders en directe omgeving de belangrijkste input voor identiteitsvorming leveren, daar levert voor de adolescent de participatie in grotere maatschappelijke groepen de cruciale impulsen. Erikson meent dat een individueel identiteitsgevoel tot stand komt met behulp van een collective identity, een groepsidentiteit: “(…) only an identity safely anchored in the ‘patrimony’ of a cultural identity can produce a workable psychosocial equilibrium.”24 Elke maatschappij bezit een collectieve identiteit, die de deelentiteiten overkoepelt. Volgens Erikson wordt elke identiteit gedragen door een ideologie.25 Hij vat ideologie op als een geheel van waarden, normen, idealen en voorstellingen over mens, wereld en transcendentie. De groep biedt een ideologische basis voor het identiteitsgevoel. Als de ideologie geen overtuigende en zinvolle richtlijnen voor het leven meer biedt, wat betekent dat de collectieve identiteit niet goed functioneert, dan zal de individuele identiteitsvorming problematisch verlopen. Een individu kan dus niet zonder een groep: de ‘ik’ ontstaat in de context van een ‘wij’ én een ‘zij’. Overeenkomst en verschil Het verschil tussen de ingroup en de outgroup komt voort uit de noodzaak tot afgrenzing die inherent is aan het identiteitsvormingsproces. Erikson spreekt in dit verband over fidelity, trouw zijn aan wie je bent, en repudiation, afwijzing van datgene wat je niet bent, en ook niet wilt zijn. Het is deze voor identiteitsvorming noodzakelijke afwijzing die psychologisch gezien de wortel is van intolerantie. Intolerantie als geneesmiddel voor een primaire onzekerheid over de eigen ‘ik’, namelijk de angst voor het uiteenvallen van het zelf in een chaos waarin geen lijn meer te ontdekken valt. Anderen bedreigen de individuele identiteit, omdat zij laten zien dat er alternatieven zijn. Individuele overtuigingen en houvast worden zo ondermijnd. Door duidelijker te maken aan jezelf en anderen wie je wel en niet bent, kan het individu deze angst bedwingen. In extreme gevallen van repudiation, bijvoorbeeld wanneer een groep alleen een gevoel van collectieve identiteit kan krijgen door de eigen leden als superieur te bestempelen, spreekt Erikson van pseudo-speciation. Volgens Burggraeve is het dit superioriteitsgevoel dat aan de basis ligt van het verschil tussen ‘wij’ en ‘zij’: “De 22 Gubbins en Holt (2002) Pagina 4 Burggraeve (1995) Pagina 69 24 Erikson (1963) Pagina 371 25 Hierop zal ik bij de behandeling van de inhoud van een televisiefictietekst nader ingaan. 23 18 idealisering en de vergoddelijking van de eigen identiteit leiden (…) tot een afsplitsing van en een onderscheid tussen het buiten en het binnen, volgens de categorieën van goed/divinisering (eigen) en kwaad/diabolisering (vreemde).” Jacques Derrida meent dat we wat betreft de oppositie van ‘wij’ versus ‘zij’ “(…) are not dealing with (…) peaceful coexistence (…) but rather with a violent hierarchy. One of the two terms governs (…) the other or has the upper hand.”26. Op cultureel vlak uit dit zich in de verheffing van het eigen specifieke cultuurgoed en het overdreven en eenzijdige belang dat men hecht aan de solidariteit of verbondenheid met het eigene, die beide bijdragen aan een gevoel van nabijheid en warmte.27 Linguïst Ferdinand de Saussure definieert identiteit op een negatieve manier, dat wil zeggen: “Their most precise characteristic is in being what the others are not.”28. Identiteiten worden volgens hem alleen geconstitueerd in en door hun relaties met andere: verschil is constitutief voor identiteit. Het onderscheid tussen wij- en zij-groepen, waarbij de wij-groep altijd als superieur wordt beschouwd, is in de sociale psychologie uitvoerig onderzocht. Daarbij valt op dat men over het algemeen de zij-groep als veel homogener waarneemt dan de wij-groep. Dat heeft te maken met stereotypen: bevooroordeelde, stereotype representaties en voorstellingen van de ander, die de sociale categorisatie en de daaraan verbonden gevoelens van superioriteit van de wij-groep in stand houden. Volgens Richard Dyer zijn (stereo)typen onmisbaar om betekenis te kunnen geven aan de wereld: we begrijpen het specifieke in termen van typen. Stuart Hall sluit aan: “Our picture of who the person ‘is’ is built up out of the information we accumulate from positioning him/her within these different orders of typification.”29. Hall vervolgt: “(…) stereotyping reduces, essentializes, naturalizes and fixes ‘difference’.”30. Stereotypen sluiten in en uit: symbolisch fixeren ze grenzen en weren alles wat anders is. Machtsverhoudingen spelen hierbij een invloedrijke rol. Stereotypen worden niet eenvoudigweg van buitenaf opgelegd, maar worden eigen gemaakt en vervolgens in stand gehouden door een complex psychisch proces. Het proces van sociale categorisatie toont aan dat iemand nooit volledig vrij is zijn eigen identiteit te kiezen. Zowel de wij-groep als de zij-groep legt bepaalde identiteitselementen op. In dit verband maakt H.D. Grotevant onderscheid tussen chosen en assigned identiteitscomponenten31 en zegt K.A. Appiah: “We make up ourselves from a tool kit of options, made available by our culture and society. We do make choises, but we do not determine the options among which we choose.”32. Op het moment dat opgelegde componenten bepaald zijn door negatieve stereotypen, zoals vaak het geval is bij minderheidsgroepen, kan dit de identiteitsvorming sterk bemoeilijken. Burggraeve plaatst stereotypen en vijandbeelden in dezelfde categorie. Ze bewijzen naar zijn mening de dubbelzinnigheid van solidariteit: “De interne, promiscue solidariteit is feitelijk een extern of naar buiten gericht egoïsme, dat in tegenspraak is met enige vorm van solidariteit met het ‘andere’ en ‘vreemde’, die enkel mogelijk is als men bereid is van het eigene in te leveren en van het andere te leren.”33. Hij vervolgt met de behandeling van de twee mechanismen door middel waarvan de ontkenning van het vreemde kan gebeuren: integratie, ‘reductie van het andere tot hetzelfde’, en de vernietiging door racisme. De mens aanvaardt slechts minimale verschillen binnen hetzelfde genre, zodat groepsleden relatief een sterke gelijkenis vertonen wat betreft karakter, smaak of intellectueel niveau. Op deze wijze beschermen de groepsleden hun diepliggende verwantschap. Volgens J. Donald komt de angst voor de ander voort uit de 26 Hall (1997) Pagina 258 Burggraeve (1995) Pagina 70-74 28 De Saussure (1974) In: Morley en Robins (1995) Pagina 45 29 Hall (1997) pagina 257 30 Idem Pagina 258 31 Grotevant (1992) Pagina 73-90 32 Appiah (1994) Pagina 155 33 Burggraeve (1995) Pagina 75 27 19 vrees dat zonder de bekende grenzen alles in zal storten, dat de identiteit zal desintegreren en de ‘ik’ zal stikken.34 David Morley en Kevin Robins voegen daaraan toe dat deze angst cruciaal is voor de identiteitsformatie. Het gevaar bestaat er echter uit dat men gedreven door dergelijke angst vervalt in het overdreven beschermen van de eigen identiteit, waarvan nationalisme en racisme alom bekende verschijnselen zijn.35 Afscheidingsmechanismen Er bestaan drie verklaringen voor sociale categorisatie en stereotypering: de eerste krijgt gestalte in de reëel-conflicttheorie: de groep kan helpen om individuele belangen te behartigen. De zij-groep wordt daarbij gezien als de concurrent; de tweede, psychoanalytische verklaring oppert dat men zich culturele stereotypen al in de kindertijd eigen maakt vanuit een projectiemechanisme. De eigen slechte gevoelens worden geprojecteerd op mensen en groepen die als slecht worden aangeduid. De ander kan daarbij dienen als reservoir van agressie- en frustratiegevoelens. Stereotypen zijn vaak zo irrationeel en hardnekkig, omdat ze zo verankerd zijn in de liefhebbende opvoedingssituatie en bovendien een belangrijke functie vervullen in de agressie- en drifthuishouding. Denkers als René Girard hebben dit verschijnsel proberen bloot te leggen aan de hand van analyse waarin het zogenaamde zondebokmechanisme centraal staat. Burggraeve: “De gewelddadige mechanismen worden uit de eigen beleving afgestoten, waardoor men de eigen identiteit kan opbouwen vanuit een geregulariseerde en genormeerde begeerte.”36; en de derde verklaring maakt onderdeel uit van de sociale identiteitstheorie die stelt dat de positieve cognities en gevoelens bij de wij-groep voortkomen uit de behoefte aan positieve zelfwaardering. En deze verkrijgen we door onszelf te vergelijken met de ander. Tegen deze achtergrond kunnen we stellen dat “(…) de mens ‘van nature’, dit wil zeggen vanuit zijn spontane bestaansontplooiing, gericht is op het instandhouden en versterken van het eigene (‘hetzelfde’) en dus ook dat hij potentieel racistisch is, namelijk vanuit zijn identiteitsstreven.”37. Er bestaan echter grote individuele verschillen wat betreft het ‘I-ness’ aspect van de identiteit: het vermogen te kiezen en niet samen te vallen met wat de ander zegt dat je bent. Niet iedereen is even afhankelijk van de groepsidentiteit, en niet iedereen kan zich in crisissituaties in gelijke mate overgeven aan de groep. Het kopiëren van culturele stereotypen door individuen als uitlaatklep voor angst, onzekerheid en agressie, waardoor het zondebokmechanisme in werking kan treden, is dus geen eenduidig protocol. Uit recent sociaal-psychologisch onderzoek is gebleken dat men vooroordelen en stereotypen kan bestrijden door persoonlijk contact tussen individuen uit verschillende groepen te stimuleren. Het individu wordt dan als persoon gecategoriseerd in plaats van als groep. Een voorwaarde is hierbij wel dat er nieuwe, gezamenlijke doelen, normen en idealen ontwikkeld worden. In Eriksons overtuiging kan door stimulering van het ‘I’ een inclusief gevoel van ‘wij’ ontstaan dat de neiging tot pseudo-speciation wegneemt. Hij benadrukt het psychisch vermogen van het ‘I’, de kern van het zelfbewustzijn en de wil: “(…) there is in fact in each individual an ‘I’, an observing center of awareness and volition, which can transcend and must survive the psychosocial identity (…)”38. Het gevoel begrensd te zijn in 34 Donald (1988) Pagina 44 Morley en Robins (1995) Pagina 47 36 Burgraeve (1995) Pagina 71 37 Burggraeve (1995) Pagina 77 38 Erikson (1968) Pagina 135 35 20 tijd en mogelijkheden, dat het zelfbewustzijn impliceert, roept een existentiële angst op voor het niet-zijn. Dit ondermijnt het identiteitsgevoel. Men probeert deze angst te bestrijden door de eigen groepsidentiteit te absoluteren: pseudo-speciation. Volgens Erikson kan zo echter geen veilig identiteitsgevoel opgeroepen worden, omdat de principiële begrensdheid ontkend wordt. Alleen op het moment dat het individuele zelfbewustzijn de existentiële beperktheid van het bestaan bewust accepteert, is een veilig gevoel van (individuele én groeps-) identiteit mogelijk. Zock licht toe: “Het besef in existentieel opzicht ‘niets’ te zijn – in wezen beperkt – leidt tot het besef dat alle mensen in het licht van de eeuwigheid gelijk zijn – namelijk evenzeer ‘niets’. Dit leidt vervolgens tot een collectieve identiteit die universeel en inclusief is (‘a wider, inclusive identity’).”39. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er dan geen sprake is van een vage, algemene en grenzen ontkennende identiteit. Integendeel, zo weerspreekt Erikson: een universele, inclusieve identiteit kan alleen in en door een particuliere identiteit gerealiseerd worden. Zock valt bij: “Elk concreet gevoel van ‘wij’ moet, wil het veilig zijn, gebaseerd zijn op een inclusieve identiteit als mens. Elke waarachtige groepsidentiteit bevat het bewustzijn van de eigen identiteit.”40. Burggraeves overtuiging is weliswaar minder filosofisch, toch sluit zij grotendeels aan bij die van Erikson en Zock. Hij meent dat de verabsolutering van de eigen groep voortkomt uit de illusie dat alleen de eigen oorsprong zuiver is. Men vergeet daarbij dat elke cultuur gevormd wordt door een fundamentele uitwisseling met de ander: door de omgang met het vreemde verwordt natuur tot cultuur. “Indien men dit verschil ontkent, komt men in een incestueuze en infernale cirkel terecht waarbij men gefascineerd blijft door het eigene.”41. Als antwoord op de vraag hoe men in een gemeenschap dan om zou moeten gaan met de spanning tussen het eigene en het andere spreekt Burggraeve van een rouwproces. Hierdoor zouden individuen op een realistische wijze leren leven met het andere in verhouding tot het eigene. Men beziet de ander immers altijd vanuit de eigen identiteit: het vreemde is altijd vreemd in relatie tot het bekende. De ander doet zich voor als ‘het andere in hetzelfde’. Men ervaart de ander daarom tegelijkertijd als ‘alter ego’ én als ander: de transcendentie in de immanentie. Burggraeve beweert dat alleen op het moment dat men het recht dat de erkenning van de andere als ander tot basisprincipe heeft, naleeft, een menswaardige samenleving mogelijk is. Het identiteitsstreven mag dan niet alleen begrenzend werken, maar moet ook een erkentelijke betrokkenheid op de ander tot gevolg hebben. Daarbij moet het verschil tussen het eigene en het andere beslist behouden blijven. Juist dit verschil is de bron van vernieuwing, creativiteit en dynamiek. Vanuit de grenzen van de eigen groep kan een individu de vreemdeling als iets nieuws ervaren.42 Ook vanuit de systeemtheorie heeft men zich met onderzoek naar identiteit beziggehouden. Van deze theorie, die cultuur opvat als een open en dynamisch systeem waarvan de verschillende elementen onderling samenhangen en elkaar beïnvloeden, heeft de benadering van M. Rockeach enkele belangrijke inzichten opgeleverd. Hij onderzocht de plaats van persoonlijke identiteit in het functioneren van geloofssystemen en onderstreepte met de resultaten het onderscheid van centrale en perifere identiteitselementen. Hierbij zijn de centrale kernelementen onvervreemdbare en blijvende onderdelen van een identiteit, terwijl de perifere elementen veranderlijk en vervangbaar zijn. Hij ging er daarbij van uit dat een individu niet aan al zijn overtuigingen evenveel belang hecht: ze variëren van centraal tot perifeer. Ook meende Rockeach dat de meest centrale overtuigingen zich het conservatiefst manifesteren: ze zullen zich sterk verzetten tegen mogelijke verandering. Als zo’n 39 Frishman (2000) Pagina 38 Idem 41 Burggraeve (1995) Pagina 73 42 Burggraeve (1995) Pagina 80-87 40 21 kernelement echter toch veranderd wordt, dan zijn de gevolgen voor de rest van het systeem omvangrijk– veel omvangrijker dan in het geval van een veranderd perifeer element. De kern is fundamenteel voor het functioneren van het systeem: hij reguleert het doen en laten van het individu. Het bestaan van een harde kern en zijn wens tot zelfbehoud impliceren een inherente vorm van intolerantie. Het is deze intolerantie die ertoe leidt dat ‘wij’ van ‘hen’ onderscheiden kunnen (blijven) worden. Identiteit wordt mede in relatie tot anderen bepaald.43 Het pluralistische zelf De ingrijpende ontwikkelingen en maatschappelijke veranderingen van de laatste decennia verklaren grotendeels de enorme (wetenschappelijke) belangstelling voor identiteit. Een schijnbaar onophoudelijke identiteitsdiscussie geeft uiting aan fundamentele onzekerheden die onder andere door globalisatie, technologische innovatie en individualisatie gevoed worden. Door de globalisatie is de wereld relatief kleiner geworden: meer dan ooit tevoren worden we geconfronteerd met het bestaan van andere ideologieën dan die van de eigen groep, niet alleen op wereldschaal, maar ook in de individuele sfeer. Er is geen gemeenschappelijk ervaren nationale identiteit meer en er dienen zich aan het individu tal van verschillende perspectieven aan voor de identiteitsvorming, overigens met name in de westerse wereld. In de psychologie spreekt men van het ontstaan van een pluralistisch zelf. H.J.M. Hermans legt dit als volgt uit: “(…) er spreken in ons verschillende ‘stemmen’, meer of minder collectief (…). Het ‘ik’ staat voor de taak deze stemmen te integreren.”44. Dit lijkt vele voordelen te hebben: het individu heeft meer keuzemogelijkheden en de absoluutheidaanspraken van groepen worden gerelativeerd. Toch wijst de actuele herwaardering van particuliere culturele identiteiten juist op een ontwikkeling tegengesteld aan de populariteit van pluralistische identiteit. De eigen identiteit en cultuur mogen weer gekoesterd worden. Op politiek terrein vinden we dit terug in het ideaal van multiculturalisme en culturele diversiteit. Respect voor het individu wordt vertaald in respect voor een bepaalde culturele traditie. Het is echter nog maar de vraag of er wel altijd sprake is van zo’n grote diversiteit. K.A. Appiah stelt dat de cultivering van de ‘culturele identiteiten’ in de USA te verklaren is als compensatie voor het verlies van de oude etnische identiteiten. Achter de verschillende culturele identiteiten schuilt in feite een grote culturele homogeniteit.45 Identiteitsvorming is in de pluralistische context complexer geworden. Er wordt meer van individuen gevraagd. De cultivering van particuliere culturele identiteiten zou dan ook best een gevolg kunnen zijn van een bedreigd zelfgevoel, met intolerantie en discriminatie tot gevolg. Een algemeen erkend inzicht in de hedendaagse identiteitstheorie betreft de overtuiging dat leden van sociale groepen verscheidene identiteiten hebben. De overtuiging van Erikson dat het individu in staat is een consistente identiteit te vormen die een oplossing biedt van de tijdens de jeugd ondervonden problemen, wordt door huidige theoretici van de hand gewezen. Zich onder andere baserend op het werk van Pierre Bourdieu menen hedendaagse wetenschappers dat de sociale krachten die werkzaam zijn op een individu een dergelijke eenheid onwaarschijnlijk maken. Zij stellen dan ook dat men, afhankelijk van de groep waarvan iemand deel uitmaakt, in staat is een specifieke identiteit te bezitten. Omdat men bij meer sociale groepen betrokken is, bezit men ook een complex geheel van identiteiten. Bovendien kunnen leden van sociale groepen en overheden identiteiten manipuleren om zo bepaalde doelstellingen te verwezenlijken, ook wel ‘identity politics’ genoemd. In de woorden van K.D. Jenner en G.A. Wiegers: “(…) identiteit wordt door het 43 Rockeach (1964) Pagina 19 Frishman (2000) Pagina 40 45 Appiah (1997) 44 22 moderne onderzoek bijna voorgesteld als een jas die je al naar believen of noodzaak van vorm of kleur kunt doen veranderen.”46. Belangrijkste inzichten en identiteitsvormen Alles overziend kunnen we concluderen dat identiteitsvorming zich voltrekt in een proces van plaatsbepaling tussen de volgende twee polen: het contrast, de eigenheid en het verschil dat een individu of groep in relatie tot anderen bepaalt, en de synthese, de ervaring en vorming van eenheid in deelidentiteiten. Deze tegenstelling beschouw ik als de basisdimensie van identiteitsconstructie. Verder hebben we gezien dat identiteit een dynamisch concept is met meer verschijningsvormen per individu en voortdurend in beweging, waarvan de ontwikkeling in sterke mate door de verhouding van het individu met zijn sociale context beïnvloed wordt. Haar constructie voltrekt zich in een socio-culturele context, waarin de ik en de eigen groep even onmisbaar zijn als de ander. Afhankelijk van de groep of gemeenschap waarin men zich bevindt, is het mogelijk een specifieke identiteitsvorm ‘aan te trekken’. De vormen die in het kader van mijn onderzoek specifiek van belang zijn, zal ik hieronder toelichten en van een definitie voorzien. De individuele en collectieve identiteit hebben in mijn optiek betrekking op het belangrijkste onderscheid dat men betreffende dit subject kan maken, namelijk die tussen individuen en groepen. Hierbij heeft onderzoek uitgevoerd door de sociale psychologie zich vooral gericht op de individuele identiteit, terwijl onderzoek vanuit sociologisch perspectief veeleer gefocust was op collectieve identiteitsvormen. Alle specifieke vormen die ik daarna zal bespreken zijn elk in enig opzicht van de eerste twee af te leiden. Ze wijzen ofwel op een in de antropologie gehanteerde categorisatie -culturele en etnische identiteit - of op een sociologische of geografische categorisatie -lokale, regionale, nationale, continentale en universele identiteit-. Ze zijn stuk voor stuk verschillende verschijningsvormen van collectieve identiteit. De individuele identiteit Dit is het meest fundamentele identiteitsniveau. Sonja de Leeuw omschrijft het als “(…) een bewustwording van het zijn, van wie je bent op een bepaald moment en een verwachting van de toekomst.”47. De Uses of Gratifications Theory plaatst de volgende handelingen op dit niveau: het vinden van erkenning in bepaalde persoonlijke normen en waarden; je kunnen identificeren met gewaardeerde anderen; en inzicht krijgen in jezelf.48 In overeenstemming met deze benaderingen definieer ik het begrip als volgt: De continuïteit in veranderlijke specifiteiten die een individu op een bepaalde tijd en in een speciale ruimte, groep of gemeenschap, bewust én onbewust, aan zichzelf toeschrijft, daarbij in sterke mate beïnvloed door zijn sociale omgeving. Ze beïnvloeden op een fundamentele wijze het ‘zijn’ van de desbetreffende persoon, zijn dynamisch en de combinatie ervan is uniek. Met ‘continuïteit in veranderlijke specifiteiten’ probeer ik de voor identiteiten kenmerkende spanning te typeren tussen coherentie en vernieuwing. Om deze wisselwerking goed te 46 J. Frishman (2000) Pagina 13 De Leeuw (2003) Pagina 22 48 Ang (1995) Pagina 213 47 23 kunnen begrijpen lijkt het me zinvol hier Rockeach nog een keer aan te halen. Zijn kernelementen kunnen we beschouwen als constitutief voor coherentie en zijn perifere elementen als bepalend voor vernieuwing. Kern- en perifere elementen bezitten echter een sterke onderlinge afhankelijkheid en kunnen zelfs van positie wisselen. Bij deze identiteitsvorm speelt de zij-groep een belangrijke rol. Ik beweer zelfs dat op dit niveau alle andere individuen tot de zij-groep behoren. De invulling van de individuele identiteit hangt net zoveel af van de individuele beoordeling, evaluatief, als van die door anderen, ascriptief. In recente discussies is de hybride of pluralistische identiteit een veel gehoorde specifieke vorm van de individuele identiteit. Deze vorm geeft uiting aan de aard van de identiteit. Ze komt voort uit de eerder aangehaalde psychologische idee van een meervoudig zelf. Afhankelijk van de groep waarvan iemand deel uitmaakt, is men in staat een specifieke identiteit te bezitten. Omdat men bij meer sociale groepen betrokken is, bezit men ook een complex geheel van identiteiten. De combinatie van deze verschillende identiteitsvormen is per individu verschillend en dus uniek. De mens is door fundamentele veranderingen in zijn omgeving niet alleen individueler, maar ook eclectischer geworden. De toegenomen heterogeniteit van de samenleving, op alle denkbare vlakken en niveaus, levert een rijke bron waaruit men kan putten om aan persoonlijke behoeften en wensen tegemoet te komen. Daarom zien zowel Chris Barker als Morley en Robins in hybride identiteit een adequaat substituut voor nationale identiteit, die door de toegenomen raciale heterogeniteit in de samenleving en de steeds sterker wordende deterritorialisatie aan bestaansrecht heeft ingeboet.49 In de woorden van Ricoeur: “(…) it becomes possible that there are just Others, that we ourselves are an ‘other’ among Others.”50. De hybride identiteit geeft uiting aan de huidige diversiteit die de identiteiten van tegenwoordig kenmerkt. Barker, Morley en Robins beargumenteren het nut van deze identiteitsvorm vooral vanuit een geografische focus. Ik pleit voor een veelomvattender begripsbesef. Aan de bovenstaande definitie van individuele identiteit hoeft daarvoor niets veranderd te worden. Het gaat immers om de toegenomen heterogeniteit, variëteit en onderlinge geschakeerdheid van de ‘veranderlijke specifiteiten’. Met hybride identiteit tracht men het actuele gevoel uit te drukken dat de omgeving en samenleving op cruciale punten zijn veranderd. De collectieve identiteit Deze vorm heb ik al een paar keer de revue laten passeren. Daarin kwam onder andere naar voren dat elke individuele identiteit tot stand komt met behulp van een collectieve identiteit, die op haar beurt alle persoonlijke deelentiteiten overkoepelt. Elke gemeenschapsvorm bezit dus een collectieve identiteit. Morley en Robins typeren deze identiteitsvorm als het resultaat, door individuen of sociale groepen, van een zekere coherentie en continuïteit. Zij menen dat de samenhang van collectieve identiteit overeind moet blijven door tijd. Dat kan met behulp van een collectief geheugen, geleefde en gedeelde tradities en een gevoel van een gemeenschappelijk verleden en erfenis. Ze baseren zich daarbij deels op het werk van P. Wright, die veronderstelde dat de collectieve identiteit gebaseerd is op het (selectieve) proces 49 Barker acht het nodig onderscheid te maken tussen verschillende typen van hybridisatie op grond van specifieke omstandigheden van diverse sociale groepen. Hij onderscheidt structurele hybridisatie, die refereert aan een variëteit van sociale en institutionele kanten, van culturele hybridisatie, die refereert aan de opname dan wel uitsluiting in vreemde culturen. Omdat dit onderscheid niet refereert aan de vervaging van grenzen en ook omdat zowel culturele verschillen als identificatievormen op grond van herkenning of gelijkheid aandacht verdienen, poneert Barker nog een ander model om culturele identiteiten te identificeren: de tabel bestaande uit de horizontale as van “naar binnen gerichte cultuur” ↔ “naar buiten gerichte cultuur” en de verticale as van “verschil” ↔ “overeenkomst”. Door combinatie van beide analyse methoden kan volgens Barker de culturele identiteit onderzocht worden. Barker (1997) Pagina 182-206 en Morley en Robins (1995) Pagina 23-25 50 Ricoeur (1965) 278 24 van herinnering. Via de herinnering aan een gemeenschappelijk verleden kan een groep zichzelf herkennen. Bovendien moet ze behouden blijven door ruimte. De realisatie daarvan geschiedt door een complexe map van territoria en grenzen, principes van in- en uitsluiting die ‘ons’ definiëren tegenover ‘hen’. P. Schlesinger voegt hieraan toe dat we dus een dynamische blik op identiteit kunnen ontwikkelen, daarbij focussend op de continue mogelijkheid van sociale groepen om hun concrete grenzen te hervatten en herdefiniëren. A. Melucci sluit zich daarbij aan: “Collective identity formation is a delicate process and requires continual investments.”51. Hij maakt echter wel een onderscheid in een toepassing van collectieve identiteit op meer geïnstitutionaliseerde vormen van sociale handeling, waarbij de collectieve identiteit kan uitkristalliseren tot een organisatorische vorm met een eigen regelsysteem, en een toepassing van collectieve identiteit op minder geïnstitutionaliseerde vormen van sociale handeling, waarbij continue activering noodzakelijk is om handeling überhaupt mogelijk te maken. We zouden Melucci’s onderscheid kunnen vergelijken met het onderscheid dat Barker maakt tussen de essentialistische en non-essentialistische visie. Barker schaart de collectieve identiteit onder de eerste en nationale culturele identiteit, ‘een geheel van diversiteit’, onder de tweede visie. Hierbij geeft hij aan dat vanuit theoretische zin de nationale culturele identiteit bruikbaarder is, maar dat hij tegelijkertijd beseft dat vanuit de praktijk de collectieve identiteit correcter is: de patronen in de praktijk liggen vrij vast.52 De geïnstitutionaliseerde vormen van sociale handeling vanuit Melucci’s optiek kunnen we dus gelijkstellen met wat Barker onderscheidt als collectieve identiteit. Ergo: de meningen lopen uiteen wat betreft de mate van fixatie van de collectieve identiteit. Wijzen Morley en Robins en Barker vooral op het vaste karakter, Schlesinger benadrukt het dynamische karakter en Melucci zit tussen de twee uitersten in. Ik denk dat in vergelijking met de individuele identiteit de collectieve identiteit een stuk minder dynamisch is, eenvoudigweg omdat ze niet de keuze heeft uit meerdere verschijningsvormen. Er is per gemeenschap maar één collectieve identiteit, die natuurlijk wel op verschillende wijzen geïnterpreteerd kan worden door groepsleden en de ander.53 Bovendien is ze minder dynamisch van karakter op een fundamenteler vlak: ze verandert wel in tijd en context, maar een stuk minder snel dan de individuele identiteit in staat is te doen. Dat lijkt me vrij voor de hand liggend: op het moment dat een individuele identiteit verandert, tast deze daarmee niet de overkoepelende en gemeenschappelijke collectieve identiteit aan. Ik definieer de collectieve identiteit daarom als volgt: Een dynamisch en kenmerkend geheel van diverse normen, waarden en ideologieën van een groep bestaande uit individuen, dat geworteld is in een gemeenschappelijk verleden en geheugen en dat een referentiekader biedt op grond waarvan ieder individu zichzelf en anderen kan plaatsen in de samenleving. De culturele identiteit Cultuur vat ik, zoals eerder vermeld, op als een term die wijst op een specifieke levensstijl, zowel in algemene als specifieke zin. Deze levensstijl wordt gekenmerkt door een proces van intellectuele, spirituele en esthetische ontwikkeling die tot uiting komt in een normen- en waardenstelsel, ideologie, praktijken, gebruiken en creaties van intellectuele, spirituele en esthetische/artistieke activiteit.54 De culturele identiteit typeer ik in dat kader als het gemeenschappelijke en dynamische patroon van normen en waarden van een groep, dat een 51 Melucci (1989) In: Morley en Robins (1995) Pagina 72 Barker (1997) Pagina 182-206 53 Dit geldt echter ook voor elke individuele identiteitsvorm. 54 Williams (1976) Pagina 87-93 52 25 referentiekader biedt om een groep van een andere groep te onderscheiden. Met andere woorden: Een dynamisch en kenmerkend geheel van diverse normen, waarden en ideologieën van een groep bestaande uit individuen, culminerend in een karakteriserende levensstijl, dat een referentiekader biedt op grond waarvan ieder individu zichzelf en anderen kan plaatsen in de samenleving. Omdat ieder individu, hetzij via de ouders hetzij via eigen bemiddeling, per definitie deel uitmaakt van een cultuur én elk collectief meestal een eigen cultuur bezit, is het onderscheid tussen collectieve en culturele identiteit zeer precair. Het verschil heeft betrekking op de aanspraakwijdte: collectieve identiteit omvat álle vormen van en zaken betreffende groepen, terwijl culturele identiteit alleen handelt over de specifieke levensstijl van bepaalde groepen. Hieruit volgt dat elk individu slechts één culturele identiteit en meer collectieve identiteiten heeft. Morley en Robins beweren dat deze identiteitsvorm geformuleerd wordt rond de culturele identiteit van de dominante groep. Ook hier speelt het principe van angst en uitsluiting dus een rol. Ik denk echter, in tegenstelling tot Morley en Robins die mijns inziens teveel vasthouden aan geografische identiteitscategorieën, dat elke groep, zwak of dominant, over een eigen, typerende culturele identiteit beschikt. Volgens John Caughie ontstaan culturele identiteiten onder speciale omstandigheden en worden ze niet simpelweg gevormd door de private inzichten en expressies van individuele artiesten, maar door de publieke determinaties van wet, economie en geld. Ik verklaar zijn nogal deterministische stellinginname vanuit de overtuiging dat Caughie cultuur opvat als ‘slechts’ de werken en praktijken van intellectuele en in het bijzonder artistieke activiteit. Die zijn inderdaad in sterke mate afhankelijk van wet, economie en geld, maar vanuit mijn cultuurdefinitie kom ik tot een bredere definitie van culturele identiteit. Normen en waarden zijn immers lang niet allemaal of precies in de wet te vangen. De culturele identiteit is een vorm van collectieve identiteit, omdat de aanwezigheid van meer individuen die hetzelfde normen- en waardenstelsel delen een vereiste is. De culturele identiteit kan landsgrenzen overstijgen en is zo omvangrijk als het aantal aanhangers dat leeft naar de kenmerkende levensstijl. Binnen de antropologie vat men de culturele identiteit zo nu en dan expliciet op als etnische identiteit. Deze identiteitsvorm heeft men na de Tweede Wereldoorlog geïntroduceerd als vervanger van problematische begrippen als ‘ras’, ‘stam’ en ‘cultuur’. Een etnische groep kunnen we beschouwen als een bepaalde bevolkingsgroep. Volgens Lieve Gevers spelen bij de vorming van een dergelijke groep zowel objectieve als subjectieve factoren een rol. Mensen worden in een bepaalde etnie geboren en erven dus, of ze het willen of niet, een bepaalde etnische identiteit. Ze moeten echter wel over een etnisch bewustzijn en een engagement beschikken om die traditie te willen voortzetten. Bovendien, zo stelt Gevers, worden etnische groepen vaak gedefinieerd in termen van verwantschap en zijn ze per definitie exclusief, omdat het lidmaatschap beperkt blijft tot mensen met dezelfde aangeboren eigenschappen.55 F.H.C. Kemper vult aan: “Een etnische groep identificeert zichzelf en wordt door anderen geïdentificeerd op basis van kenmerken die in haar verleden wortelen.”56. Ook Zock kan zich daarin vinden, al wijst ze nog wel nadrukkelijk op de gezamenlijke geschiedenis en culturele erfenis én op de dynamiek van de etnische identiteit: “(…) ze kan onder invloed van historisch-maatschappelijke invloeden veranderen.”57. Volgens antropoloog 55 Burggraeve (1995) Pagina 11-31 Kemper (1996) Pagina 11 57 Zock (2000) Pagina 30 56 26 A. Epstein bestaat de kern van etniciteit uit het contrast, het scheiden van ‘zij’ en ‘wij’, en een emotionele lading, een onbewust emotioneel affect dat etniciteit tot een grote mobiliserende kracht kan maken.58 In feite betreft de etnische identiteit een identiteitsvorm die toebehoort aan een specifieke groep, namelijk een waarvoor men niet kan kiezen, maar waarvan men vanaf de geboorte deel uitmaakt of niet. In die zin vormt een etnische identiteit een onderdeel van een culturele identiteit. Ik leg etnische identiteit als volgt uit: Een dynamisch en kenmerkend geheel van diverse normen, waarden en ideologieën van een exclusieve groep bestaande uit individuen, bij geboorte bepaald, dat een referentiekader biedt op grond waarvan ieder individu zichzelf en anderen kan plaatsen in de samenleving. De geografische identiteit Een vaak toegepaste onderverdeling van het begrip identiteit komt voort uit de geografische categorisatie in (onder andere) ‘lokaal’, ‘regionaal’, ‘nationaal’, ‘continentaal’ en ‘universeel’. Over elk van deze afzonderlijke identiteitssoorten valt veel te vertellen, maar dat zou hier te ver gaan. Duidelijk dient te zijn dat de geografische aanduiding de omvang aangeeft die de desbetreffende groep, of collectieve identiteit, beslaat. Daarbij bestaat elke regionale identiteit uit meer lokale identiteiten, elke nationale identiteit uit meer regionale identiteiten enzovoorts. In zijn algemeenheid kunnen we een geografische identiteit typeren als: Een dynamisch en kenmerkend geheel van diverse normen, waarden en ideologieën van een door geografische grenzen ingedamde groep bestaande uit individuen, dat een referentiekader biedt op grond waarvan ieder individu zichzelf en anderen kan plaatsen in de samenleving. Een specifieke vorm van continentale identiteit is de Europese identiteit. Deze geniet in het kader van mijn onderzoek een speciale positie. Daarom zijn enkele nadere opmerkingen hier op hun plaats. Al decennia lang discussieert men binnen Europa, maar ook daarbuiten, over de vragen: “Wat is Europa?” “Welke identiteit kenmerkt het continent?”. Europa is immers niet alleen een geografische plaats, maar ook een idee. In vroeger tijden, toen de onderlinge verhoudingen tussen continenten en bevolkingsgroepen helderder waren dan nu, definieerde men Europa en zijn identiteit tegenover de veelal koloniale ander. De definitie van de ander binnen de grenzen van het continent zelf heeft haar eigen geschiedenis.59 De globalisatie heeft de traditionele zekerheden van Europa echter fundamenteel veranderd: de geografische ander is steeds meer deel uit gaan maken van Europa. Hierdoor zijn niet alleen Europa’s geografische grenzen ter discussie komen te staan, denk aan de mogelijke toetreding van Turkije bij de EU, maar is ook de idee van Europa instabiel geworden. Wat is immers de betekenis van een Europese identiteit als een groot deel van de inwoners van Europa daar niet onder valt? Kortom, we hebben te maken met een identiteitscrisis. Volgens Jean Baudrillard kan “Europe (…) no longer be understood by starting out from Europe itself.”60. Morley en Robins sluiten zich daarbij aan en menen dat de Europeaan zijn identiteit vooral ervaart vanuit de natiestaat. Zij betreuren dit, omdat ook een rijkere en complexere identiteitservaring tot de mogelijkheden behoort. Deze complexere, Europese identiteit vereist onderhandelingen met, en belangrijker, vertrouwen in wat anders is. Het gaat niet alleen om acceptatie, maar ook om 58 Hijmans (2003) Pagina 128 Atkinson zegt daarover het volgende: ten tijde van de Renaissance was ‘heidens’ non-Europees, tijdens de Verlichting ‘onwetendheid’ of ‘bijgelovigheid’ en gedurende de negentiende eeuw ‘het in ontwikkeling zijn’. (1992) Pagina 40 60 Baudrillard (1988) in Morley en Robins (1995) Pagina 50 59 27 verplaatsing van jezelf in de ander.61 Het is een Europese identiteit waarin men verschil ervaart als bron van verrijking. In dit onderzoek stel ik de rol van televisiefictie bij de constructie van deze identiteit, dit gemeenschapsgevoel, centraal. Een ander begrip dat vaak gebruikt wordt in relatie tot een geografische identiteitsvorm betreft ‘burgerschap’. Omdat deze term zeker in de volgende hoofdstukken geregeld aan bod zal komen, acht ik een nadere toelichting in deze paragraaf op haar plaats. In navolging van Riva Kastoryano beschouw ik burgerschap als “(…) a person’s membership of a political community [which] becomes real through rights (social, political and cultural) and duties that are the essence of citizenship.”62. De omvang van de politieke gemeenschap is in de loop der tijd sterk toegenomen. De associatiegeschiedenis van het begrip ‘burgerschap’ vertoont namelijk een ontwikkeling van lokaal via nationaal naar continentaal: “Initially defined as the resident of a city (…) the citizen was afterwards identified by the social contract within the framework of the state, before being bound to the nation (…)”63. En sinds het Verdrag van Maastricht uit 1992 stelt de Europese Unie zich ten doel een Europees burgerschap te ontwikkelen. Traditioneel bezien heeft men vragen over burgerschap en over de relatie tussen communicatie en politiek altijd binnen de politieke structuur van de natiestaat gesteld. In dat opzicht verwoordt Kastoryano de algemene idee over de relatie tussen burgerschap en nationaliteit treffend: “Citizenship and nationality – two interdependent and ‘interchangeable’ notions that are part of the nation-state – (…)”64. Aan het einde van zijn betoog benoemt Kastoryano het verschil tussen de begrippen: “Citizenship (…) and nationality (…) are both linked to the state, but the first as a system and the seccond as belonging.”65. Het systeem waar Kastoryano naar verwijst, kenmerkt zich door een directe of indirecte participatie in publieke zaken: een individuele betrokkenheid bij de politieke gemeenschap, waarbij effectieve publiciteit en debat bestaansvoorwaarden vormen voor een betekenisvol burgerschap. Het nationale burgerschap is volgens Wihtol de Wenden “Inseparable from political and democratic reference (…)” en “(…) related to brotherhood (…)”66. Burgerschap betreft niet een kiesbaar goed, zoals een nationaliteit dat kan zijn, maar vormt het veeleer een recht.67 De politiek bepaalt aan wie dat recht wordt toegekend: op het niveau van de nationale politiek “The nation (…) chooses its methods of inclusion and exclusion according to its idea of itself.”68. Hier raakt het burgerschap aan de identiteitsproblematiek: door de verkrijging van het burgerschap kan een individu uit een minderheidsgroep en dus met een specifieke identiteit ontsnappen aan de politieke marginalisatie en zo volledig deel uitmaken van de natiestaat. De wens tot ontvangst van burgerschap komt voort uit een emancipatieproces dat synoniem staat voor “(…) the fight against racism and exclusion and in favour of equality.”69. In de praktijk geeft de dominante, bijvoorbeeld nationale, norm vorm aan deze ‘gelijkheid’: “(…) the ‘foreigner’ is expected to share the moral and political values of the national community. He is also expected to adopt the community’s historical points of reference (…)”70. Op het moment dat een Vreemdeling aan deze verwachtingen voldoet, kan het voor de dominante identiteit geen kwaad deze te erkennen, te accepteren en het recht tot representativiteit te schenken in de vorm van het burgerschap. 61 Morley en Robins (1995) Pagina 23-25 Kastoryano (2002) In: Leveau (2002) Pagina 101 63 De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 81 64 Kastoryano (2002) In: Leveau (2002) Pagina 101 65 Idem Pagina 112 66 De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 82-83 67 Men heeft burgerschap ook wel uitgelegd als een kwaliteit of voortkomend uit bepaalde capaciteiten. 68 Kastoryano (2002) In: Leveau (2002) Pagina 115 69 Idem Pagina 108 70 Ibidem Pagina 101 62 28 Door de globalisatie verliest het politieke burgerschap van een natie steeds meer aan belang: “New forms of bonding, belonging and involvement are being forged out of the global-local nexus.”71. De Wenden meent dat het nationale burgerschap “(…) is today threatened by the excess of individualism (…), by the tribalistic identity, and by world-wide ultraliberal consumerism (…)”72. De transnationale politieke aspiraties en de multiculturele geaardheid van de hedendaagse samenlevingen verzwakken het traditionele, ‘liberaalrepublikeinse’ verband tussen de nationale staatspolitiek, als een recht voor burgerlijke participatie met gelijke rechten, en de culturele gemeenschap, als bron van identiteit. Kastoryano oppert dat de Europese integratie hierbij een versterkende rol speelt: “This development is strengthened by the process of building a single Europe, which proliferates allegiances of both individuals and groups and makes more fuzzy the divide between citizenship and nationality, law and identiy and politics and culture.”73. De Wenden typeert de creatie van een Europees burgerschap als ‘een constitutionele innovatie’: “It supposes the elaboration of a common culture beyond national borders after centuries of conflict as well as the definition of new civic values (…)”74. De Europese politiek houdt vol dat het Europees burgerschap dat zij wil helpen ontwikkelen het nationale burgerschap zal moeten aanvullen en niet vervangen.75 Het burgerschap van de Europese Unie moet de fundamentele waarden die de Europeanen met elkaar delen en waarop de opbouw van Europa rust, vertolken. 1.3 Het belang van verhalen Alvorens ik specifiek in zal gaan op de relatie tussen televisiefictie en identiteitsvorming, lijkt het me wenselijk het belang van verhalen voor het individu en de groep nader toe te lichten. Daarmee volg ik braaf het klassieke trechtermodel, dat vanuit de breedte en algemeenheid steeds preciezer en toegespitster wordt. Op die manier openbaart zich de context en kan de lezer het behandelde subject gemakkelijker in een kader plaatsen, wat de kans op begrip en duiding vergroot. Ik behandel het individuele belang van verhalen vanuit een psychologische invalshoek en het groepsbelang vanuit een sociologisch perspectief. De psychologische benadering: het individuele belang In de psychologie beschouwt men veel van wat doorgaat als alledaagse conversatie tussen mensen onderling als een specifieke vorm van verhalen vertellen. Voor dit onderzoek, waarin televisiefictie centraal staat, is die benadering veel te omvattend en weinig specifiek. Toch wil ik hier enkele psychologische inzichten over de relatie tussen verhalen en de mens aanhalen, omdat ze het algemene belang en de noodzaak onderstrepen van verhalen en verhalen vertellen voor zowel individu als collectief. Volgens sommige wetenschappers zijn we geboren om verhalen te vertellen: “Human beings are storytellers by nature.” en “(…) this is part of what makes us so different from both the beasts and the computers.”76. Zij menen bovendien dat er zoiets bestaat als ‘het innerlijke begrip van verhalengrammatica’: elk mens herkent een verhaal omdat hij de impliciete regels van verhalen kent. Op grond van dat innerlijke begrip verwacht de mens respectievelijk een setting, menselijke of mensgelijkende karakters en een verhaallijn in een verhaal aan te 71 Alger (1988) In: Morley en Robins (1995) Pagina 74 De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 83 73 Kastoryano (2002) In: Leveau (2002) Pagina 102 74 De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 79 75 Zie bijvoorbeeld: Europese Commissie (2004) Pagina 6 76 McAdams (2001) Pagina 621-622 72 29 treffen. Het verhaal komt als expressievorm dan ook in elke bekende menselijke cultuur voor. Het vormt een natuurlijk pakket om vele uiteenlopende soorten van informatie te organiseren. Daarbij wil ik benadrukken dat verhalen meer gaan over betekenissen dan over feiten. In de subjectieve handeling van het vertellen, wordt het verleden geconstrueerd: geschiedenis wordt gemaakt. Deze geschiedenis wordt niet beoordeeld als waar gebeurd of niet waar gebeurd op basis van slechts haar overeenstemming met empirische feiten. Ze wordt veeleer beoordeeld op basis van narratieve criteria zoals ‘geloofwaardig’ en ‘coherent’. “There is a narrative truth in life that seems quite removed from logic, science, and empirical demonstration.”77. Het is de waarheid van een ‘sterk verhaal’. J. Rouse daarover: “(…) truth is not simply what happened but how we felt about it when it was happening, and how we feel about it now.”78. Wat dat betreft heeft de mensheid sinds de prehistorie geen drastische veranderingen ondergaan. Ook toen immers verdreven onze voorouders de tijd met verhalen vertellen, door middel waarvan ze betekenis gaven aan het verleden. D.P. McAdams voegt toe: “The stories told at day’s end created a shared history of people, linking them in time and event, as actors, tellers, and audience in an unfolding drama of life that was made more in the telling than in the actual events to be told.”79. Het vertellen van verhalen kan mensen dus dichter bij elkaar brengen, hun iets gemeenschappelijks geven. Op dit aspect zal ik later terugkomen en dieper ingaan. Grofweg kunnen we drie hoofdredenen onderscheiden waarom mensen elkaar verhalen vertellen. Bij deze driedeling vatten we verhalen achtereenvolgens op als: entertainment; instructiemiddel; en integratie- of genezingsmiddel. De laatste twee doelen die verhalen kunnen dienen zijn voor dit onderzoek van het grootste belang. Het instructieve aspect van verhalen acht ik het meest van belang voor wat betreft de collectieve identiteitsvorming. De verhalen leren ons immers hoe te handelen en leven: “(…) we learn about different people, settings, and ideas.”80. Het integratie- of genezingsaspect zie ik in navolging van enkele wetenschappers als de twee belangrijkste psychologische functies van verhalen en verhalen vertellen. McAdams zegt hierover: “Stories may bring our lives together when we feel shattered, mend us when we are broken, heal us when we are sick, help us cope in times of stress, and even move us toward psychological fulfillment and maturity.”81. Verhalen kunnen zowel zender als ontvanger in staat stellen om hun verdriet te verwerken. De genezende kracht van verhalen vormt zelfs een hoofdthema in enkele vormen van psychotherapie, waarbij het expliciete doel van de behandeling bestaat uit de depathologisering van leven. Sommige psychologische problemen en een overgrote meerderheid aan emotioneel lijden komen hieruit voort dat men er niet in slaagt door verhalen zin en betekenis te geven aan het leven.82 77 Idem Pagina 623 Rouse (1978) Pagina 99 79 McAdams (2001) Pagina 622 80 Coles (1989) In: McAdams (2001) Pagina 628 81 McAdams (2001) Pagina 629 82 De narratieve handeling van het vertalen van een persoonlijk trauma naar woorden blijkt op de lange termijn gezondheidsvoordelen op te leveren. De narratieve onthulling van de gebeurtenis stelt de desbetreffende persoon in de gelegenheid er afstand van te nemen, het boek te sluiten. Dit leidt tot een afname van fysiologische prikkelingen en het neemt de behoefte aan verdere obsessie en onderdrukking weg. J.W. Pennebaker heeft de precieze werking van dit proces onderzocht en concludeert: “(…) both the disclosure of negative emotion and the building of a clear cognitive story are important components in healthy writing.” (1992) Pagina 5 Het kunnen plaatsen van gebeurtenissen in een goed geconstrueerd verhaal heeft zo een helende werking op de gezondheid. 78 30 In de afgelopen vijftien jaar hebben psychologen het verhaal herontdekt. De hieruit voortgekomen ‘narratieve psychologie’ kent drie vooraanstaande theoretici, die allen het belang van verhalen voor de mens bevestigen. Zo beweert Theodore Sarbin dat het narratief kan dienen als een root metaphor: een fundamentele analogie om de wereld te begrijpen. Hij beschouwt het narratief als een bevrijdende metafoor voor psychologie omdat het datgene onthult wat karakteristiek is voor de mens, namelijk het van nature zijn van verhalenverteller, en het levert een genuanceerd inzicht in de wijze waarop menselijke levens gesitueerd zijn in een sociale en historische context. Donald Polkinghorne meent dat het narratieve weten de kern vormt van de menselijke wetenschappen: “Our lives are ceaselessly interwined with narrative, with the stories that we tell and hear told, with the stories that we dream or imagine or would like to tell. All these stories are reworked in the story of our own lives which we narrate to ourselves in an episodic, sometimes semiconscious, virtually uninterrupted monologue. We live immersed in narrative, recounting and reassessing the meanings of our past actions, anticipating the outcomes of our future projects, situating ourselves at the intersection of several stories not yet completed. We explain our actions in terms of plots, and often no other form of explanation can produce sensible statements.”83. Volgens de derde toonaangevende psycholoog, Jerome Bruner, begrijpt de mens de wereld op twee verschillende manieren: de eerste noemt hij de paradigmatische wijze, waarbij we op zoek zijn naar oorzaaken gevolgrelaties door middel waarvan we gebeurtenissen kunnen verklaren en voorspellen en uiteindelijk in staat zijn de realiteit te controleren. en de tweede noemt Bruner de narratieve wijze, die zich bezighoudt met menselijke verlangens, behoeften en doelen. Hierbij leggen we gebeurtenissen uit in termen van “(…) human actors striving to do things over time.”84. Vooraanstaande schrijvers en poëten zijn de meesters van de narratieve wijze. Bruner acht deze verhalenvertellers extra succesvol als ze meer bedoelen dan ze kunnen zeggen. Een goed verhaal zal dus vele diverse betekenissen genereren en functioneert als zodanig om vooronderstellingen bij het publiek op te roepen.85 Bovendien wijst Bruner erop dat binnen de menselijke wetenschap verhalen specifiek bruikbaar zijn in het aanleveren van verklaringen voor gebeurtenissen die niet in sociale, te verwachten patronen passen. In de woorden van Eelco Runia: ‘verhalen kunnen helpen anomalistische ervaringen begrijpelijk te maken’.86 De grote invloed die binnen de psychologie aan de werking van verhalen op de individuele en collectieve gesteldheid van de mens wordt toegekend, impliceert een sterke relatie tussen verhalen en identiteit. Deze relatie komt concreet tot uitdrukking in het psychologische concept van het levensverhaal.87 Volgens McAdams vormt het levensverhaal niveau drie van een drie-eenheid, met op niveau één ‘trekken’ en op niveau twee ‘karakteristieke adaptaties’, die de persoonlijkheid constitueert. Levensverhalen vertellen ons hoe een persoon zijn eigen leven beziet in totaliteit en door de tijd heen en wat de alomvattende betekenis en het doel van dat leven zouden kunnen zijn. Hoewel levensverhalen 83 Polkinghorne (1988) Pagina 160 McAdams (2001) Pagina 623 85 In tegenstelling hierop proberen de meesters van de paradigmatische wijze niets meer te zeggen dan ze bedoelen. McAdams (2001) Pagina 624 86 Runia (1999) 87 Vergelijk Habermas en Bluck die spreken van een ‘life story schema’, dat dient als een “superordinate autobiographical knowledge structure”. McAdams (2001) Pagina 643 84 31 geworteld zijn in de werkelijkheid, zijn ze niettemin producten van de verbeelding en de creativiteit die ieder individu construeert en reconstrueert naarmate de tijd verstrijkt. Het integrerende proces van identiteitsconfiguratie waarbij men op zoek is naar eenheid en continuïteit in zichzelf, zoals Erikson dat uiteen heeft gezet, kunnen we dan ook opvatten als een levensverhaal. McAdams stelt vast: “Identity is a life story – an internalized and evolving narrative of the self.”88. En Anthony Giddens typeert de relatie tussen identiteit en verhaal: “(…) a person’s identity is not to be found in behavior, nor –important though this is– in the reactions of others, but in the capacity to keep a particular narrative going”89. Het verhaal brengt verschillende aspecten van het zelf samen met als doel het leven een mate van eenheid, bestemming en betekenis te geven. Het levensverhaal brengt aspecten van een herinnerd verleden samen met het ervaren heden en de geanticipeerde toekomst. Ook is het levensverhaal een psychosociale constructie. Dat houdt in dat de mogelijkheden voor identiteitsvorming bepaald worden door cultuur. In zekere zin ‘schrijft’ een persoon zijn identiteit in samenspraak met cultuur. In de woorden van McAdams: “Persons are creatures whose very identities are constituted by their social locations.”.90 Dat heeft tot gevolg dat verschillende soorten verhalen betekenis geven aan verschillende soorten van cultuur. Hierbij ligt het voor de hand dat individuele verschillen in de wijze waarop mensen zelfdefiniërende herinneringen vertellen, zowel de verschillen in het objectieve verleden reflecteren, als verschillen in de stijlen en manieren waarvoor mensen kiezen om hun leven narratieve betekenis te geven. Schrijvers, film- en televisiemakers hanteren zo’n typische manier van verhalen vertellen “(…) (as they) have continued to provide insights into life meaning through the stories they create.”.91 Ook televisiefictie is dus plaatsgebonden en vertoont verschillende uitings- en inhoudsvormen per regio, natie of continent.92 Verhalen reflecteren niet alleen wie we zijn, maar ook de wereld waarin we leven. Het moge duidelijk zijn dat men vanuit een psychologisch perspectief een sterk geloof deelt in de kracht van menselijke narratieven. J. Barresi en T.J. Juckes omschrijven het als volgt: “Human lives are storied, conceived in terms of settings, scenes, characters, plots, and themes. Stories are ideally suited to capture how a human actor, endowed with consciousness and motivated by intention, enacts desires and strives for goals over time and in social context.”93. Over het psychologische belang van verhalen voor het individu en het collectief bestaat al jaren geen twijfel meer. Ze organiseren en geven betekenis aan het leven. Ze duiden dat wat anders leeg of onverwerkt zou zijn gebleven. Bovenal maken ze de configuratie van identiteiten mogelijk, waardoor we in staat zijn een zelfbeeld te ontwikkelen én een beeld van de ander. Verhalen zijn als zodanig constitutief voor het ervaren verschil tussen de wij- en de zij-groep. De sociologische benadering: het collectieve belang Gevers stelt kort en krachtig: “De mens is van nature groepsgericht.”94. Om in harmonie samen te kunnen leven met anderen, zowel binnen als buiten een groep, hebben mensen onderlinge en algemene afspraken en afstemming en een gemeenschappelijk normen- en waardenstelsel nodig. Deze zijn cultuurbepaald en worden via de opvoeding aan nakomelingen doorgegeven. Communicatie speelt daarbij vanzelfsprekend een cruciale rol, zowel bij de bevestiging of ontkrachting van reeds bestaande leefregels, als bij de 88 McAdams (2001) Pagina 643 Giddens (1991) Pagina 54 90 McAdams (2001) Pagina 675 91 Ibidem Pagina 666 92 Het EUROFICTION Project geeft een goed inzicht in de verschillen zoals die bestaan tussen diverse Europese landen onderlinge wat betreft de fictieproductie. 93 McAdams (2001) Pagina 676 94 Gevers (1995) In: Burggraeve (1995) Pagina 13 89 32 ontwikkeling van nieuwe. Volgens Gevers zorgen ideologieën en ideeën ervoor “(…) dat gemeenschappelijke eigenschappen als taal (…) door een groep ook als gemeenschappelijk worden gerecipieerd, met andere woorden dat objectieve criteria voor identiteitsbepaling ook een subjectieve betekenis krijgen.”95. Taal en betekenis blijken dus centrale elementen voor de groeps- en identiteitsvorming. Hierbij gaat het om de kunde te weten “(…) how concepts and ideas translate into different languages, and how language can be interpreted to refer to or reference the world.”96. De mens construeert taal en betekenis, die beide als gevolg daarvan een instabiele aard bezitten. De eigenschap van de mens te reflecteren op het eigen denken, spreken en handelen, inclusief de resultaten daarvan, maakt deze dynamiek mogelijk. Jürgen Habermas beschouwt in zijn theorie van het communicatieve handelen reflectie als een fundamenteel kenmerk van rationaliteit. Om duidelijk te maken wanneer er sprake is van rationeel handelen, onderscheidt hij doelrationeel en communicatief handelen. De laatste vorm verdient in het kader van dit onderzoek extra aandacht, omdat ze een activiteit behelst die ten grondslag ligt aan groepsvorming: “Communicatief handelen is het streven van sociale (…) actoren een gemeenschappelijke werkelijkheids- of situatiedefinitie te bereiken in verband met gemeenschappelijke handelingsplannen en –doelen georiënteerd op consensus = gedeeld begrip.”97. De primaire functie van taal bestaat hierbij uit het tot stand brengen van gedeeld begrip. Ook Martin Seel heeft zich in de rationaliteit verdiept en hij definieert haar als: “(…) één van meerdere of meerdere vormen van motiveerbare gedrags- en handelingsoriëntering en van kennisverwerving en kennistoepassing.”98. Hij onderscheidt het begrip naar verschillende instellingen, die elk gekarakteriseerd worden door een specifieke interesse waardoor zij primair worden geleid.99 Voor een helder inzicht in het belang van verhalen, en kunst in het algemeen, voor een groep of samenleving acht ik met name de esthetische instelling van groot belang. Vanuit deze instelling toont de mens interesse “(…) in de verbeelding van ervaringskwaliteiten die binnen een gegeven levensvorm de actualiteit en innerlijke gesteldheid van de eigen ervaring waarneembaar of ervaarbaar maken.”100. De mens interesseert zich voor het zoeken naar en creëren van objecten “(…) die tegemoet komen aan ons verlangen de eigen ervaring ervarend te ervaren.”101. Als zodanig veronderstelt deze instelling een reflexieve houding ten opzichte van de eigen subjectiviteit in een context van gedeelde levenservaringen. Het gaat immers om de interesse van het ervaarbaar maken van de eigen ervaring in relatie tot een ander. De esthetische instelling impliceert daarbij “(…) een dusdanige oriëntatie op zichzelf als ervarene/ervarende, als subject van ervaring, dat men (…) zichzelf als in zijn wereld geëngageerd waarneemt en ervaart.”102. Daarbij is fundamenteel dat de mens vooral op zoek is naar de reikwijdte van de eigen ervaring: de mens wil in feite uit zijn subjectiviteit breken, zich bewust worden van de grenzen aan de eigen ervaring, die ze deelt met anderen, om zo een beeld te krijgen van de eigen cultuur. Vanuit reflectie op de eigen ervaringen gaat de mens op zoek naar de gemeenschappelijkheid van die ervaringen, opdat ze deze kan plaatsen in of bij een bepaalde levensvorm. In feite brengt de mens zodoende zijn eigen context met daarin de wij-groepen en zij-groepen in kaart, en daarmee 95 Idem Pagina 14 Hall (1997) Pagina 22 97 Kattenbelt (2002 I) Pagina 3 98 Idem Pagina 9 99 “Instellingen zijn gegeneraliseerde situatie-inschattingen van onmiddellijk praktische aard, dat wil zeggen dat instellingen specifieke gedrags- en handelingsoriënteringen zijn die direct (intuïtief, niet-expliciet en nietreflexief) op situaties zijn betrokken.” Seel onderscheidt de theoretische, instrumentele, morele, preferentiële en esthetische instelling. Scherpe grenzen tussen de instellingen bestaan niet: “(…) het gaat om graduele verschillen in de verhouding van standpunten.” Ibidem Pagina 9-10 100 Ibidem Pagina 10 101 Ibidem Pagina 20 102 Ibidem Pagina 19 96 33 tegelijkertijd zijn eigen identiteit: zichzelf. Men komt tot inzicht door middel van de expressie en vorming van ervaringen. In de woorden van Chiel Kattenbelt: “Constitutief voor esthetische ervaringen is, dat wij ervaren dat we ervaringen gemaakt hebben die bepalend zijn voor onze tegenwoordigheid (…). Het begrip “tegenwoordigheid” staat voor het gemeenschappelijke domein van levenservaringen.”103. De mens zet door te ervaren eigen zeker- en verworvenheden op het spel. Hij zoekt in het esthetisch handelen namelijk niet zozeer de bevestiging van zijn ervaringen, maar veeleer de grenzen. Alleen vanuit de provocatie krijgt de mens notie van gemeenschappelijkheid. Kattenbelt: “De esthetische ervaring is een ervarend omgaan met ervaringen die tot ervaring dwingt door nieuwe instellingen, ziens- en gedragswijzen te provoceren.”104. Desalniettemin werkt de esthetische ervaring bevrijdend en voltrekt ze zich per definitie in een vrijwillig ervaringshandelen. Franz Koppe benadert esthetische uitingen, waartoe ik ook verhalen reken, vanuit zijn tekenpragmatische esthetica primair als behoeftenarticulaties. Ze uiten niet alleen behoeften, maar vormen deze ook. Koppe meent dat esthetische expressies daarbij de alledaagse werkelijkheid overtreffen, “(…) hetgeen besloten ligt in de creatieve (…) procédés die worden gehanteerd om vervulde en onvervulde behoeften vanuit een positieve of negatieve getroffenheid te representeren, waarmee tegelijkertijd behoefteprioriteiten kenbaar worden gemaakt.”105. Esthetische uitingen komen zo tegemoet aan de primaire behoefte het leven een zin te verlenen die boven de toevalligheid van de dagelijkse levenspraktijk uitstijgt: “Deze behoefte wordt in de vorm van esthetische uitingen fictief (contrafactisch) opgeroepen (…)”106. Het esthetische object construeert namelijk een mogelijke wereld. De mens definieert vanuit een esthetische instelling alle elementen vanuit die mogelijke wereld: dat wat tot ervaring komt, wordt eerst in een interne wereld benoemd. De interne betekenissamenhang zorgt ervoor dat alles binnen deze wereld betekenis heeft: niets is toevallig omdat alles zijn betekenis ontleent aan de samenhang binnen de mogelijke wereld. In die samenhang van interne verwijzingen maakt de mens ervaringen ervaarbaar die hij als relevant en existentieel beschouwt in relatie tot de werkelijke wereld. Zo heeft de ervaring die men maakt tijdens een esthetische handeling, die mogelijkheden toont, toch een directe relatie met de werkelijke ervaringspraktijk. Ze leidt namelijk tot nieuwe inzichten en beïnvloedt zo andere ervaringen. De ervaringen van het mogelijke plaatsten de mens in een andere relatie tot het reële. Zo zijn esthetische ervaringen bepalend voor de realiteit waarin de mens zich bevindt. De esthetische communicatie komt ook tegemoet aan de behoefte om behoeften met anderen uit te wisselen. Dit is door Koppe betiteld als het ‘erotische grondmotief van de esthetische uiting’: “In een onverkorte en vrijwillige communicatieve uitwisseling van behoeften maken mensen zich als behoeftesubjecten aan elkaar kenbaar (het “creatieve eros”).”107. Van de gedeelde ervaring die hiervan het gevolg is, in het geval van televisiemaken en –kijken meestal tussen mensen die van elkaars bestaan niet afweten, wordt vaak gezegd dat ze blijk geeft van een overeenkomst, iets gemeenschappelijks. De veronderstelling dat gedeelde ervaringen voldoende constitutief zijn voor identiteitsbepalende groepsvorming vind ik echter te onnauwkeurig. Het doet immers geen recht aan de inhoud van de ervaren ervaring. Ter illustratie: twee mensen kunnen De Gordel van Smaragd hebben gezien en zo deel uitmaken van dezelfde kijkersgroep. De één echter heeft zich daarbij tot eigen bevrediging volledig geïdentificeerd met het Nederlandse en dominante perspectief en de ander heeft een duidelijk Indonesisch perspectief 103 Ibidem Ibidem Pagina 21 105 Kattenbelt (2002 I) Pagina 15 106 Deze fictionaliteit is mogelijk omdat men zich in de esthetische communicatie distantieert van de beperkingen of dwang van de concrete levenspraktijk, waardoor ruimte ontstaat voor reflexiviteit. En deze uit zich in de vorm van spontaniteit, fantasie of ‘mogelijke’ (in plaats van ‘werkelijke’) Idem Pagina 16 107 Daarnaast benoemt Koppe het ‘utopische grondmotief’, dat betrekking heeft op het slagen van de behoeftenarticulatie en daarmee van de esthetische communicatie. Ibidem Pagina 15-16 104 34 nodig gemist waardoor hij gefrustreerd is achtergebleven. Mij gaat het dus niet zozeer om het gemeenschappelijke van het delen van de primaire ervaring an sich, maar veeleer om de overeenkomsten in betekenisverlening aan de gedeelde ervaring. In die zin leggen gedeelde ervaringen wel de basis voor groepsvorming, maar zijn ze alleenstaand niet voldoende. Voor groepsvorming doet vooral de tot op zekere hoogte gedeelde betekenisgeving ter zake, die getuigt van eenzelfde ideologisch kader.108 Bij de esthetische beoordeling gaat het om “(…) het inzicht in het hypothetisch gemeenschappelijke in de levenservaringen van tijdgenoten die deel uitmaken van dezelfde leefwereld.”109. De esthetisch ingestelde waarnemer ontdoet zich daartoe van de dwang en de doelmatigheid van alledag, waardoor hij meer ruimte creëert voor fantasie en spontaneïteit. Creatieve reflectie op de eigen ervaring maakt hij zo mogelijk, zonder dat het ervarend experimenteren onmiddellijk leidt tot praktische gevolgen. Kattenbelt legt uit: “Het esthetisch ervaren in eigenlijke zin impliceert het verwerven van nieuwe levensvormgebonden en – bindende zienswijzen en daarmee het ontdekken van nieuwe vormen van gedrags- en handelingsoriëntering, in het bijzonder van en met betrekking tot interpretaties van behoeften.”110. Waar de mens communicatief handelt in een streven naar consensus vanuit een concreet handelingsperspectief, daar handelt hij esthetisch in een streven een veronderstelde consensus af te tasten en te toetsen vanuit een breder cultureel perspectief. Door deze vorm van exploratie en reflectie, waarbij het vooral draait om de articulatie van gevoelens en stemmingen, wordt “(…) de communicatieve competentie van vermaatschappelijkte individuen versterkt.”111. Op die wijze dient het esthetisch handelen zowel een therapeutisch, als een educatief doel.112 Op deze wijzen is het esthetisch handelen van belang voor het zelfbegrip van individuen, “(…) voor hun sociale identiteit als vermaatschappelijkte subjecten: in de verbeelding van ervaringskwaliteiten ervaart het esthetisch waarnemend subject zichzelf als behorend tot een leefwereld en als deelnemend aan een levensvorm die voor deze constitutief is.”113. Het vertellen en het recipiëren van verhalen komen mijns inziens beide voort uit de aangeboren behoefte van mensen over hun wensen en gevoelens met anderen te communiceren. Mensen vertellen verhalen om aan anderen te laten zien wie ze zijn, wat ze denken, wat ze willen, wat ze ervaren of ervaren willen. Het doel bestaat eruit te kijken in hoeverre het specifieke van de eigen ik gedeeld wordt met anderen. De verteller kan zo reflecteren op zijn zijn: wie ben ik in relatie tot anderen? De recipiënt van verhalen toetst zijn eigen behoeften, wensen en ideeën aan die welke de verteller via het verhaal communiceert en tracht zo antwoord te geven op dezelfde vraag: wie ben ik in relatie tot anderen? Het moge duidelijk zijn dat de mens ook vanuit een sociologisch perspectief niet zonder verhalen kan.114 108 Bij de behandeling van het groepsvormingmodel zal ik het een en ander nader toelichten. Kattenbelt (2002 I) Pagina 23 110 Idem Pagina 24 111 Ibidem 112 Zie ook: Coles (1989) In: McAdams (2001) Pagina 628 113 Ibidem Pagina 25 114 Hierbij acht ik het van belang te benadrukken dat het hierbij vooral gaat om verhalen die verteld worden vanuit een communicatief handelen en niet vanuit een doelrationeel handelen. Het gaat veeleer om ‘gedeeld begrip’ in plaats van om ‘zelfbehoud boven alles’. Dit verschil vinden we terug in de tegenstelling tussen de artistieke en commerciële televisiefictieproducties: de eerste vertelt een verhaal om een verhaal te vertellen, de tweede interesseert het verhaal alleen in de zin dat het op een zo efficiënt mogelijke wijze bij moet dragen aan het maken van zoveel mogelijk financiële winst. 109 35 1.4 De invloed van televisiefictie op identiteitsvorming Nu ons helder voor ogen staat hoe ik de belangrijkste termen uit de titel van dit hoofdstuk opvat en wat het individuele en sociale belang is van verhalen, acht ik het moment daar om de onderlinge relatie en beïnvloeding van televisiefictie en publiek nader te bekijken. Over de onderlinge verstandhouding tussen media, en meer specifiek televisie, en maatschappij hebben al vele mediatheoretici, sociologen, cultuuranalisten en andere wetenschappelijk geschoolden zich gebogen. Verschillende theorieën en modellen zijn daarvan het resultaat. Over het algemeen kunnen we zeggen dat de tendens in de opvattingen over de wisselwerking tussen televisie en samenleving heeft geëvolueerd van technologisch deterministische overtuigingen, waarbij “(…) consequences (…) follow directly from the technology itself (…)”, tot meer sociale en receptiegevoelige opvattingen: “(…) symptomatic technology(…) ”, waarbij “(…) its significance lies in its uses.”115. De aandacht is verschoven van medium naar publiek, waarbij de idee dat media een cruciale rol spelen in de samenleving echter nooit aan consensus heeft ingeboet. De verschuiving heeft dan ook vooral betrekking op betekenistoekenning en –verlening. Hanteerde men tot de jaren 1945 het hypodermicneedle-model om de media-effecten op het publiek uit te leggen, waarbij men ervan uitging dat de betekenissen die de mediaproducten uitdroegen klakkeloos door het publiek werden overgenomen, vanaf de jaren zeventig gaat men veeleer uit van het powerful effect-model, waarbij de betekenistoekenning vrijwel volledig wordt toegeschreven aan de agency van een individuele gebruiker. In het kader van mijn onderzoek lijkt het me niet relevant dat ik naga hoe men in de loop der tijd precies over de relatie tussen media en samenleving gedacht heeft. Het gaat mij namelijk niet om de, overigens zeer interessante, ontwikkeling in mediatheoretische zin. Het is mij juist te doen om de potentie van televisiefictie vandaag de dag en in de toekomst met het oog op sociale impact, of identiteitsvorming. Ik besef terdege dat kennis van het verleden belangrijke inzichten kan verlenen over heden en toekomst. Ik ga er echter van uit dat de vroegere inzichten mede geresulteerd hebben in de huidige mediatheorieën die ik zal gaan gebruiken. Daarmee zijn historische en waardevolle inzichten en ontwikkelingen voldoende gerepresenteerd in mijn onderzoek. Het publiek Zoals ik reeds in de inleiding heb gesteld, heb ik ervoor gekozen de problematiek van dit hoofdstuk te benaderen door de identiteit in plaats van het medium televisie centraal te stellen. Uiteindelijk draait het immers allemaal om de mens, preciezer: het publiek. Het publiek is de raison d’être van televisie. Klassieke visies van een massapubliek dat bestaat uit passieve couch potato’s hebben inmiddels drastisch aan wetenschappelijke support en overtuiging ingeboet. Op de eerste plaats bestaan massapublieken niet. Een realistischere typering luidt: veranderlijke variëteiten van kijkers naar een veelheid van programma’s. John Fiske zegt daarover: “(…) people watching television are best modelled according to a multitude of differences (…)” 116. Het publiek bestaat alleen wanneer het kijkt of, in de woorden van V. Nigthingale: “(…) audiences only exist at the point of interaction with the text - not as a group in existence waiting to respond.”117. Kattenbelt acht het “(…) kenmerkend voor een massa dat 115 Williams (1975) Pagina 12-14 Burton (2000) Pagina 212-213 117 Idem. Deze opmerking toont een sterke gelijkenis met het semiotische uitgangspunt dat het publiek door de tekst zelf wordt geproduceerd. Ik vind het woord ‘interaction’ hier overigens een zeer onnauwkeurige woordkeus: het suggesteert immers een wisselwerking, die nuist bij de eendimensionale communicatievorm van televisie niet aanwezig is. 116 36 zij uit een verzameling eenlingen bestaat. Zij vormt dan ook een heterogene groep.”118 Fiske bevestigt dit publieksbeeld: “As these audiences have different material sociocultural positions, so their discursive practices and ideology frames must also differ.”119. Volgens John Hartley is het publiek een constructie van de televisie-industrie: “(…) audiences are the invisible fictions that are produced institutionally in order for various institutions to take charge for the mechanisms of their own survival.”120. Een verzonnen overlevingsconstructie of niet, feit blijft dat er mensen kijken naar televisieproducties. Er is sprake van een variërend publieksaandeel per programma of categorie: televisieprogramma’s construeren een publiek. Televisieprogramma’s trekken een publiek aan dat, als een verzameling individuen met een veranderlijke set van gemeenschappelijke reacties, een realistische weergave vormt van de praktijk. Op de tweede plaats is televisiekijken een actieve bezigheid. Dat blijkt uit actieve reacties op uitgezonden materiaal, zoals interactief gedrag, maar bovenal uit “(…) the active mental processing that the audiences conducts while watching. Decoding television, reading the text, involves making sense of multiple codes in this polysemic medium.”121. Stilzitten betekent niet inactief zijn. Bovendien gebruikt het publiek televisie, zo meent de Uses of Gratifications Theory, om zijn innerlijke behoeften te bevredigen, die te maken hebben met “(…) the social self and with self-image.”122. De theorie onderscheidt vier behoeften: de behoefte aan informatie; om ons beeld van de geografische en sociale wereld te behouden en te vergroten; de behoefte aan identiteit; om ons zelfgevoel en sociale gedrag te toetsen; de behoefte aan sociale interactie; om interactie en relaties te ervaren; en de behoefte aan ontspanning. De theorie concludeert volhardend dat het publiek televisie gebruikt, en niet andersom. De beschrijving van Horace Newcomb en John Ellis betreffende de elementen van de televisiedramaturgie bevestigt deze overtuiging. Zo noemen ze intimiteit, als gevolg van het bescheiden beeldscherm en de huiselijke receptiesituatie, die ertoe leidt dat televisie vooral een reactiemedium is: centraal staan de menselijke reacties en de daarbijbehorende emoties. En zo bespreken ze het continuïteitselement dat een voortdurend meeleven van het publiek met de personages tot gevolg heeft. Graeme Burton noemt vanuit het perspectief van de kijker in plaats van uit dat van de productie zes redenen waarom het publiek naar televisieprogramma’s kijkt, ze: bevredigen het publiek; maken deel uit van zijn dagelijks leven; bieden een uitgebreid buffet van informatie en entertainment waaruit het kan kiezen; zijn vertrouwd in hun conversaties; vormen een referentiepunt bij argumenten; en “(…) are interwoven with the meaning systems through which we understand the world and by which we run our lives.”123. 118 Kattenbelt (2002 II) Pagina 97 Fiske (1998) Pagina 198 120 Burton (2000) Pagina 213 121 Ibidem Pagina 215 122 Ibidem 123 Ibidem Pagina 94 119 37 Vanuit het perspectief van betekenisverlening bevestigen ook Hall en Fiske de macht van het publiek. Hall schrijft: “The people versus the power-bloc: this (…) is the central line of contradiction around which the terrain of (especially popular) culture is polarized.”124. Fiske benadrukt de macht van het publiek door erop te wijzen dat het publiek door zijn reacties definieert wat het plezierig vindt en daardoor definieert wat hoogstwaarschijnlijk geproduceerd zal worden. Hij hanteert daarbij “(…) a theory of pleasure that centers on the power to make meanings rather than on the meanings that are made.”125. Plezier heeft te maken met de betrokkenheid bij en vertrouwdheid met de tekst door het publiek. Het is een betekenis die de kijker produceert en die voortkomt uit de bevrediging van behoeften. Burton wijst erop dat zoals mensen ervan houden over mensen te praten, ze ook plezier putten uit het praten over fictieve personages: “Audiences take pleasure in reflecting on their viewing experience (…)”126. Graeme Burton voegt toe: “It is something obtained from genres in a tension between that which is familiar and that which is unexpected.”127. Net als bij identiteitsvorming is dus ook hier sprake van spanning tussen coherentie, of herkenning en bevestiging van het bekende, en verschil, of afwijking van het bekende die onherroepelijk leidt tot verandering. Men ervaart immers een identieke gebeurtenis geen twee keer als even onverwacht.128 Dit alles ondersteunt de opmerking van Burton dat “(…) television viewing is just another form of social behaviour.”129. Actieve publieksdeelname bij televisie kunnen we dan ook zien als een manier om betekenissen en cultuur te maken, controle te nemen. Bourdieu plaatst echter een kanttekening bij de vrijheid van het publiek: deze is niet onbeperkt. Hij meent dat mensen geneigd zijn op een bepaalde manier te reageren op ervaringen omdat ze geculturaliseerd zijn.130 Ook Burton relativeert de agency van het publiek door op te merken dat televisiepublieken weliswaar geen passieve slachtoffers van het programma als tekst zijn, maar toch in aanraking komen met materiaal waarvan ze de productie niet onder controle hebben en waarvan de kenmerken ontworpen lijken opdat het publiek zekere vormen van begrip produceert en prefereert. Deze situatie geeft Burton genoeg aanleiding om te pleiten voor de inmiddels redelijk gedateerde ‘readingstheorie’ van Hall: “In this case, Stuart Hall’s writing on the notions of dominant, negotiated and oppositional readings of texts (…) still seems to be valid.”131. Ik sluit me hier volledig bij aan en zal in een later stadium aantonen dat Halls theorie een uitstekende basis biedt voor een theoretisch model dat inzicht verleent in het groepsvormingsproces rondom afzonderlijke fictieproducties. De tekst Het publiek is dus versnipperd en actief en bestaat alleen op het moment dat het gebruik maakt van een tekst. Zoals schema III aangeeft valt elk betekenend geheel, of tekst, uiteen in inhoud en uitdrukking. In navolging van dit onderscheid zal ik beginnen met de bespreking van de algemene en typerende inhoudskenmerken van televisieprogramma’s en vervolgen met de behandeling van de karakteristieke uitdrukkingselementen van televisieproducties. Afsluitend ga ik in op enkele kenmerken van het televisienarratief, waarin inhoud en 124 Fiske (1998) Pagina 202 Fiske (1987) In: Burton (2000) Pagina 218 126 Burton (2000) Pagina 71 127 Idem Pagina 217 128 Deze opvatting correspondeert met die van A. Paul (1981) en Jürgen Habermas (1985) wear Paul stelt dat ervaringen zich niet laten herhalen en waar Habermas meent dat ervaringen steeds nieuwe ervaringen zijn die als tegenwicht het complement vormen van datgene waarmee we vertrouwd zijn. Zie ook Franz Koppe (1983) en Martin Seel (1985) zoals behandeld in Kattenbelt (2002 I en II) 129 Burton (2000) Pagina 212 130 Ibidem Pagina 218 131 Ibidem Pagina 216 125 38 uitdrukking samenkomen. Vanwege de sterke onderlinge betrokkenheid zal niet al het besprokene even strikt aan een van de categorieën toe te schrijven zijn. De inhoud Op het meest fundamentele niveau bestaat de inhoud van televisieprogramma’s uit representaties. In algemene zin kunnen we zeggen dat alle communicaties representaties construeren. Volgens Williams is de woordengroep waarin ‘represent’ voorkomt enorm complex. In het Engels verscheen het woord ‘represent’ in de veertiende eeuw. Het kreeg verschillende betekenissen, waarvan in het licht van dit onderzoek ‘symboliseren’ of ‘staan voor’ de belangrijkste is. Vanaf de twintigste eeuw kreeg representatie de betekenis van ‘visuele belichaming van iets’ en vond zo aansluiting bij een gevoel van ‘accurate reproductie’.132 Hall benadrukt dat representatie een van de centrale praktijken is die cultuur produceren. Bovendien, zo zegt Hall, vindt ze plaats door combinatie van twee systems of representation: mentale representaties, of concepten in ons hoofd, en taal. Betekenis is afhankelijk van de relatie tussen de echte wereld en het mentale conceptuele systeem, die berust op correspondentie of een ‘ketting van gelijkenis’. Taal, in brede zin opgevat, is een representatief systeem met behulp waarvan we “(…) make sense of things (…)” en “(…) in which meaning is produced and exchanged.”.133 Ze berust op de combinatie, op grond van correspondentie, van mentale concepten en een set van tekens, die grammaticaal georganiseerd zijn. Door de combinatie van mentale concepten en taal kan de mens refereren aan concrete en abstracte elementen. Hall legt uit: “The relation between ‘things’, concepts and signs lies at the heart of the production of meaning in language.”134. Representatie verbindt deze drie elementen. Omdat het in een cultuur primair gaat om de productie en uitwisseling van ideeën tussen de leden van de samenleving of groep, is representatie via taal cruciaal voor betekenis en cultuur. De polyseme televisietaal gebruikt digitale of elektronisch geproduceerde lichtflitsjes op het scherm om ‘iets te zeggen’. Het gaat er echter niet zozeer om wat ze zijn, maar meer om wat ze doen: ze construeren betekenis en dragen die over. Ze hebben geen directe betekenis in zichzelf, maar opereren als symbolen die de betekenissen representeren die we willen communiceren. Televisiekijken vormt een fysische representatie die te maken heeft met verschijning en gedrag; dat wat je doet is wie je bent. Maar meest cruciaal gaat de representatie over een idee: welke overtuigingen, waarden en vooronderstellingen kenmerken het gerepresenteerde? Op de precieze karakteristieken van betekenissen (geven) ga ik in bij de behandeling van het effect van televisiefictie. Nu ben ik vooral geïnteresseerd in de inhoud van de representatie: wat representeert televisiefictie? In navolging van Hall onderscheid ik grofweg drie theorieën over de verbinding van betekenis en taal aan cultuur: de reflectieve, volgens welke (de televisie)taal simpelweg een betekenis reflecteert die al in de materiële wereld bestaat; de intentionele, volgens welke (de televisie)taal slechts dat uitdrukt wat de producent van de betekenis bedoelt; en de constructionistische, volgens welke in en door (de televisie)taal zelf betekenis wordt geconstrueerd. De eerste theorie vindt een trouwe aanhanger in Bazin: “(…) the world was already meaningful, it had a truth (…)”: de (film)maker moet deze waarheid eerlijk en direct 132 Voor meer informatie zie: Williams (1976) Pagina 266-269 Hall (1997) Pagina 1 134 Idem Pagina 19 133 39 benaderen en overbrengen naar zijn product, opdat de kijker “(…) discovers the meaning of the world which was previously concealed in noise and distraction.”135. De tweede theorie vindt aansluiting bij de overtuigingen van Bertolt Brecht en Sergei Mikhailovich Eisenstein die beiden op zoek zijn geweest naar de constructie van betekenissen met potentie om de wereld te veranderen. Caughie daarover: “(…) the spectator’s look is to be directed, her view of the world shaped and changed (…)”136. De laatste theorie heeft verreweg de meeste invloed gehad in het veld van de culturele studies en we kunnen die verder opdelen in de semiotische benadering, waarbij met name De Saussure een invloedrijke rol heeft gespeeld, en de discursieve benadering, waarop vooral Michel Foucault zijn stempel heeft gedrukt. Het gaat veel te ver deze benaderingen hier uitgebreid te behandelen en ik zal ze dan ook slechts gebruiken als uitgangspunt bij de uiteenzetting van relevante inhoudsaspecten van televisiefictie. De Saussure onderscheidt bij de analyse van een teken, signe, twee fundamentele elementen: de signifiant en de signifié. Hij gaat er daarbij ten eerste van uit dat een teken geen gefixeerde of essentiële betekenis bezit en ten tweede dat een teken betekenis krijgt in relatie tot een ander teken binnen hetzelfde systeem. Verschil tussen tekens onderling is dus constitutief voor betekenis. In de woorden van Hall: “It is the differences between signifiers which signify.”137. Betekenis is relationeel. De Saussure introduceerde in dit verband het idee van de l'opposition binaire. Een idee dat weliswaar theoretisch gezien erg bruikbaar is, maar toch in al haar simpliciteit geen recht doet aan de diversiteit van de werkelijkheid. Bovendien, zo stelt Jacques Derrida, bestaan er slechts enkele neutrale binaire opposities: de ene pool gedraagt zich meestal dominant ten opzichte van de andere.138 Door deze machtsrelatie wint de betekenis van de een aan kracht door de oppositie van de andere. Net als andere talen zit ook de televisietaal vol met dit soort opposities. Maar, zo beweert Burton, “(…) its use of binary oppositions shape the special influence of television as a medium (…).”139. Door binaire opposities gestructureerde televisienarratieven “(…) structure the way in which we think about our culture and our social relationships.”140. De idee van binaire opposities biedt tal van aanknopingspunten voor concepten die relevant zijn voor de inhoud van televisiefictie. Zo sluit het concept naadloos aan bij de simplistische praktijk van stereotypen. Beide danken hun bestaan aan de aanwezigheid van verschil en reduceren de werkelijkheid tot enkele, clichématige karakteristieken. Verhalen, en in het bijzonder televisiefictie, barsten van de stereotiepe representaties. Burton maakt een onderscheid naar intensiteit en toegankelijkheid tussen typen en stereotypen, waarbij de laatste categorie “(…) a wider and more familiar repertoire of characteristics (…)”141 bezit. Daarom acht hij stereotypen de meest herkenbare vorm van representaties. Ook hebben binaire opposities en stereotypen met elkaar gemeen dat bij beide een machtswerking optreedt. Hall zegt daarover: “(…) stereotyping tends to occur where there are gross inequalities of power.”142. Het gaat hier om een machtsvorm die meer omvat dan economische exploitatie en fysieke dwang, namelijk ook symbolische macht: de macht iemand op een bepaalde manier te representeren binnen een regime of representation. Ook hier draait het dus om verschil. Dit verschil heeft te maken met de afscheidbaarheid van sociale groepen en normen. Hierbij spelen de televisieproducenten volgens Gary R. Edgerton een bepalende rol: “They tacitly embrace presentism through the back door by concentrating only on those 135 Bazin (1971) In: Caughie (2000) Pagina 219 Caughie (2000) Pagina 219 137 Hall (1997) Pagina 32 138 Op deze machtsdimensie zal ik bij de bespreking van Foucault nog terugkomen. 139 Burton (2000) Pagina 114 140 Idem 141 Ibidem Pagina 172 142 Hall (1997) Pagina 258 136 40 people, events and issues that are most relevant to themselves and their target audiences.”143. Representaties vestigen aldus de aandacht op sociaal verschil “(…) in order to reinforce norms of behaviour and to coalesce values around one kind of representation understood to be ‘normal’.”144. Men gebruikt ook negatieve representaties om verschil te duiden, waarbij men uitgaat van het principe ‘wat je bent is wat je niet bent’. In dit opzicht bevestigen zowel positieve als negatieve representaties vanuit het perspectief van de machthebber een zogenaamde natuurlijke orde: naturalisatie. En daarmee lijkt inherent aan representaties verbonden het onuitgesproken maar gevoelsmatig begrepen perspectief dat wat gerepresenteerd is, normaal is. Hall legt naturalisatie als volgt uit: “(…) representational strategy designed to fix “difference”, and thus secure it forever.”145. Volgens Burton spelen mythen een belangrijke rol bij de naturalisatie van verschil: “Myths are ideas which are dealt with through these oppositional structures. (…) Myths work to naturalize oppositions, which are constructed differences – of gender, of class, of ethnicity.”146. McArthur sluit zich in zekere zin hierbij aan: “Classic’ historical dramas can (…) regenerate for contemporary audiences myths of heroism and militarism, while naturalizing real and (…) ever more visible social divisions.”147. Mythen zijn culturele illusies, “(…) often in the way that people are represented (…)”148, die voortkomen uit ideologie en staan voor de wensvervullingen van de dominante groep in een cultuur. Ze ondersteunen als gevolg daarvan dominante ideologische posities. De dominante groep herhaalt haar mythen constant, opdat ze deze bevestigt en in stand houdt. Ideologieën verschuilen zich dan ook in culturele mythen. Burggraeve benadert mythe vanuit het perspectief van natievorming en hij meent dat nationale ideologieën “(…) mythen en tradities creëren die de organische en dus natuurlijke band met het verleden willen bevestigen en continueren. Uit het reservoir van het collectieve geheugen, dikwijls een al bestaand etnisch bewustzijn, worden gegevens geselecteerd en tezamen met eigentijdse elementen getransformeerd tot een nieuwe constructie van het nationale verleden.”149. Louis Althusser stelt dat ideologieën representatiesystemen zijn waarbinnen de een de ander definieert. De betekenissen achter representaties zijn dezelfde als die die achter ideologieën schuilgaan, niet op de laatste plaats de dominante ideologie in onze cultuur. Kort samengevat: “In projecting representations, television projects ideology.”150. Representaties komen voort uit ideologieën, uit hun manier van omgang met de wereld en machtsrelaties. Hall voegt daaraan toe: “(…) ideologies are not the product of individual consciousness (…)”151, maar komen voort uit de houdingen van zekere sociale groepen en ze werken in het belang van deze groepen. Roland Barthes maakt hierbij aansluitend een onderscheid tussen twee niveaus van betekenisgeving, het denotatieve en het connotatieve, en plaatst de mythe op het tweede niveau. Dit betekenisgevingniveau “(…) deals with ‘fragments of a ideology… These signifieds have a very close communication with culture, knowledge, history and it is through them, so to speak, that the environmental world [of the culture] invades the system [of 143 Edgerton (2001) Pagina 3 Burton (2000) Pagina 174 145 Hall (1997) Pagina 245 146 Burton (2000) Pagina 115 147 McArthur (1978) In: Tulloch (1990) Pagina 95 148 Idem Pagina 92 149 Burggraeve meldt nog dat de Engelse historicus Eric Hobsbawm in dit verband spreekt van een ‘invention of tradition’, een uitvinding van het verleden. Morley en Robins lichten toe: ‘door mechanismen van culturele reproductie wordt een speciale vorm van collectieve herinnering, en dus van nationale identiteit, geproduceerd.’ “(…) tradition is very much a matter of present-day politics, and of the way in which powerful institutions function to select particular values from the past, and to mobilise them in contemporary practices (…).”. Morley en Robins (1995) Pagina 47 en Burggraeve (1995) Pagina 14 150 Ibidem Pagina 175 151 Hall (1995) In: Burton (2000) Pagina 175 144 41 representation]’”152. Ook N. Fairclough wijst op de ideologische functie van representatie in mediateksten “(…) in so far as they contribute to reproducing social relations of domination and exploitation.”153. Barthes beweert dat op het niveau van de connotatie en mythe zich de essentiële betekenis van een nationale cultuur bevindt. In die zin representeren mythen de essentie van een culturele ideologie. De betrekking van begrippen als macht en ideologie doen iedere zichzelf serieus nemende wetenschapper direct denken aan Foucault. In tegenstelling tot de gesloten benadering van representatie door de semiotici richt hij zich vanuit een breder perspectief onder andere op zaken als kennis en macht. Zijn voor dit onderzoek belangrijkste inzicht luidt: het discours vormt betekenissen. Foucault gaat ervan uit dat de mens alleen kennis kan hebben van dingen als deze een betekenis hebben, en die krijgen ze binnen een discours: “Nothing has any meaning outside of discourse (…)”154. Hij legt discours niet alleen uit als een puur linguïstisch proces, maar koppelt het aan de praktijk. Het concept moet de klassieke verdeling in wat men zegt –taal– en wat men doet –praktijk– ongedaan maken. Kennis binnen een bepaald discours, zo gelooft Foucault, is onherroepelijk verbonden aan macht: “There is no power relation without the correlative constitution of a field of knowledge, nor any knowledge that does not presuppose and constitute at the same time, power relations.”155. Hugh Carleton Greene heeft de concepten macht en kennis toegepast op het medium televisie: “In television transcription this country has a potential means of enormous power for spreading knowledge of its way of life through the most intimate and immediate of all the senses, through the eyes of the viewers in all parts of the world.”156. Omdat ideologieën doorspekt zijn van discoursen, zijn representaties daar ook aan verbonden. Hierbij werken de discoursen onder de oppervlakte van representaties om betekenissen te produceren. Discoursen vechten zodoende “(…) for predominance in defining our understanding of the world. Conflict between (…) discourses goes on.”157. Samenvattend heb ik in navolging van Burton de belangrijkste besproken begrippen in een eenvoudig en overzichtelijk schema geplaatst: Representatie Verschijning Gedrag Betekenis Mythen Macht Schema V: Ontleding van de representatie (Burton (2000) Pagina 181) Aan de oppervlakte van de representatie van mensen door groepen bevinden zich de verschijning en het gedrag. De duiding van dit oppervlak leidt iemand dieper in de representatie, naar betekenissen van de representatie. Dominante betekenisgebieden hebben te maken met culturele mythen en met de groepsposities in termen van macht. Kortom: de mens gebruikt representaties om de wereld te kunnen duiden, betekenis te geven. Deze betekenissen 152 Barthes (1967) In: Hall (1997) Pagina 39 Fairclough (1995) In: Burton (2000) Pagina 171 154 Interpretatie van Foucault door Hall (1997) Pagina 45 155 Foucault (1977) In: Hall (1997) Pagina 49 156 Greene (1952-3) In: Caughie (2000) Pagina 206 157 Burton (2000) Pagina 176 153 42 bestaan of krijgen inhoud binnen een bepaald discours door de aanwezigheid van andere en verschillende betekenissen. De mogelijkheid om de eigen groep te kunnen representeren, bijvoorbeeld via televisie, blijkt voor de sociale positie van de groep cruciaal. Alleen dan is ze op basis van eigen initiatief in staat de eigen ideologie uit te dragen en te bevestigen, naturalisatie, en daarmee de ander uit te sluiten. Stereotypen en mythen geven hieraan concrete invulling. Zo ontstaat verschil tussen dominante en ondergeschikte sociale groepen of blijft het gehandhaafd. Angela McRobbie refereert dan ook terecht aan representaties als een “(…) site of power and regulation as well as a source of identity.”158. De vraag ‘wie namens wie over wie spreekt’ raakt aan een interessante problematiek die betrekking heeft op macht, dominantie en uiteindelijk identiteitsvorming. Want, zo schrijft Burton, “(…) representations construct identities for the group concerned.” en “The identity is our ‘understanding’ of the group represented.”159. Burton vergeet hier echter dat de representatie van de ene groep net zoveel zeggenschap heeft over de andere, niet gerepresenteerde groep. Ze ontlenen immers hun bestaan en betekenis aan elkaars aanwezigheid in verschil. Televisie kan in dat opzicht ook een gevoel bij het publiek opwekken van ‘niet zijn’. Het verschil tussen sociale groepen of categorieën drukt zich zo uit in het gerepresenteerd zijn of niet. Burton schrijft hierover: “(…) if one has an identity which is capable of being represented and which is meaningful, then by definition it makes those who are represented different from those who are not.”160. Ook Graham Murdock heeft zich verdiept in deze thematiek. Hij spreekt in dit verband van de ‘crisis van de representatie’, die zowel een crisis van sociale delegatie als een crisis van aanduiding, betekenisverlening betreft. ‘De crisis van de representatie’ heeft in feite betrekking op de vraag: ‘in hoeverre en op welke manier is de audiovisuele industrie in staat om alle groepen, normen, waarden en identiteiten die gezamenlijk één samenleving vormen evenwichtig en correct te representeren in tv-producties?’161. Dit houdt verband met wat we van representaties verwachten. Natuurlijk hoeft niet elk programma politiek correct alle groepen van de samenleving te representeren, maar als de meerderheid van de programma’s geen rekening houdt met de demografische verhoudingen, is dat ook betekenisvol. Representaties zijn immers een uiting van discoursen die betekenis geven aan het idee van ras -en racisme-. Hall stelt vast dat de media voor het publiek een definitie van ras construeren: “They help us classify the world in terms of race.”162. In die zin “(…) it may be argued that identity comes with representation: the identity is part of the meanings generated by representing certain groups of people in certain ways.”163. De macht binnen en tussen discoursen uit zich in een strijd om dominantie die te bereiken is door de eigen identiteit en die van de ander te kunnen representeren, waardoor betekenissen kunnen worden toegekend. De constructie en aanwezigheid van deze betekenissen hangen echter altijd af van de interpretatie door de mens, het publiek. A. Briggs en P. Cobley plaatsen daarom de terechte kanttekening dat noties van ras geen enkele relatie hebben met objectieve biologie: ze zijn slechts ideeën over ras.164 Ik veronderstel dan ook niet dat de belangrijkste eigenschap van representaties eruit bestaat dat ze een evenwichtig en correct beeld schetsen dat in overeenstemming is met de demografische situatie binnen de desbetreffende cultuur, maar veeleer dat ze kenmerken zichtbaar maken, zodat verschil betekenis en inhoud krijgt. Daar 158 McRobbie (1994) In: idem Pagina 193 Ibidem Pagina 173 160 Ibidem Pagina 174 161 Murdock (1996) 162 Hall (1981) In: Burton (2000) Pagina 193 163 Burton (2000) Pagina 195 164 Briggs en Cobley (1998) In: Idem. Ze menen verder, in termen van identiteit, dat ras refereert aan een aantal elementen: de eigen raciale identiteit; de raciale identiteiten van anderen; een discours dat uitgaat van de centraliteit van ras als een definiërend kenmerk van een persoonlijke identiteit: racisme; en andere, non-raciale identiteiten ten opzichte waarvan de raciale identiteit van een persoon gesteld kan worden in een machtsrelatie. 159 43 dien ik aan toe te voegen dat als men verschil opmerkt, het er blijkbaar toe doet. Ervaart men immers geen verschil, dan is het betekenisloos. De uitdrukking Op het meest basale en technische niveau vertaalt elke individuele televisiekast de door de zender uitgezonden spanningsvariaties via een neonbuis naar lichtgevende signalen, die in combinatie met elkaar een beeld construeren. Voor het materiaal uitgezonden via het medium televisie is de polysemie kenmerkend. Televisie brengt namelijk verschillende tekens samen, gegenereerd door een variëteit aan codes: visueel, verbaal, technisch enzovoorts. Een ander kenmerk betreft de transcendentie van het op televisie uitgezonden materiaal. Haar vluchtige aard en gebrek aan permanentie maken het voor het publiek onmogelijk ‘terug te bladeren’ of ‘opnieuw te beginnen’ zoals bij bijvoorbeeld het boek kan. In die zin is televisie een snel en ongrijpbaar medium, wat ook geldt voor de uitgezonden teksten. Natuurlijk ontkrachten de videorecorder en het herhalingsbeleid deze eigenschap. Hun invloed blijft echter selectief en verandert niets aan de aard van het televisiemateriaal. Het televisiebeeld is constant in beweging. Omdat de uitgezonden beelden elkaar in hoog tempo opvolgen, kan de kijker geen afzonderlijke beelden waarnemen. Deze continuïteit is kenmerkend voor de uitdrukkingswijze van televisie. Ze bevindt zich niet alleen op het zojuist besproken vlak van het eenduidige beeld, maar geldt ook voor de aaneenschakeling van meer beelden of instellingen achter elkaar, montage is hierbij cruciaal, en van verschillende gebeurtenissen.165 Williams trok deze lijn door en sprak in termen van flow of continuïteit met betrekking tot de aaneenschakeling van complete programma’s. Ellis op zijn beurt wees juist op de segmentatie van het televisieaanbod, in de zin dat elk nieuw programma in feite een breuk met het voorgaande aankondigt.166 Concreet betekent dit dat de algemene presentatiewijze bestaat uit korte, afzonderlijke segmenten verbonden door associatie in plaats van door logica. Voor dit onderzoek is niet zozeer van belang hoe televisie haar materiaal precies aan het publiek aanbiedt, als wel welke invloed die presentatiewijze heeft op het publiek. Op basis van de gepresenteerde beeldenreeks construeert de toeschouwer een denkbeeldige eenheid van ruimte. Dit versterkt zijn indruk dat hij zich in de ruimte van het verhaal bevindt en dat hij verwikkeld is in de handelingen die zich in deze ruimte afspelen. Aan de beweeglijkheid van de ruimte is het verstrijken van tijd direct zichtbaar: de ruimte krijgt een tijdsdimensie. Vice versa krijgt de tijd een ruimtedimensie, namelijk die van de gelijktijdigheid. Televisie construeert, net als film, tijd en ruimte. Deze constructie betreft een aaneenschakeling van afzonderlijke beelden, fragmenten of instellingen die in hun samenhang een (audio)visueel continue sequentie vormen. André Bazin poneerde in dit opzicht de stelling dat de ongebondenheid aan de beperkingen van tijd en ruimte twee vrijheden impliceert: de vrijheid van handeling ten opzichte van ruimte en tijd en van afstand en perspectief ten opzichte van de handeling.167 De cameravoering en montage voegen aan de beweeglijkheid van de ruimte en aan wat er zich in afspeelt een extra bewegingsdynamiek toe, die de kinetische werking van de uitgezonden beelden versterkt. De bewegingen die de beelden zichtbaar maken, worden als het ware door de toeschouwer direct fysiek ervaren, ondanks zijn vaste plaats in de huiskamer. De cameravoering en montage brengen de toeschouwer in beweging en bepalen bovendien de positie van de toeschouwer in de Deze driedeling is ontleend aan Masts differentiatie van het begrip “succession”. Zie verder: Kattenbelt (2002 II) Pagina 39 166 Deze breuken, of afwisseling van programma’s, vinden steeds meer op vaste tijdstippen plaats: zogenaamde time slots. Dit beleid leidt ertoe dat alle narratieven in vooraf vastgestelde en onveranderlijke tijdsdelen verteld moeten worden. Homogenisering en vervlakking zijn het gevolg, terwijl experiment en persoonlijkheid aan ruimte in moeten boeten. 167 Bazin (1984) Pagina 17 165 44 narratieve ruimte en daarmee ten opzichte van de handelingen die zich in deze ruimte voltrekken. Zij sturen de aandacht van de toeschouwer en geven bepaalde aspecten van de ruimte, al dan niet via vergroting of verkleining, een bijzondere betekenis. Kattenbelt voegt dit toe: “Instellings- en positiewisselingen van de camera binnen de scène zijn tot op zekere hoogte ook te begrijpen als een imitatie van de waarneming van een toeschouwer die zelf het gebeuren direct gadeslaat.”168. De dynamiek en natuurlijkheid van de ruimte zijn vooral een consequentie van de bijzondere relatie tussen werkelijkheid en fotografie. Dankzij de nauwkeurigheid van de fotografie wordt het beeld zoals de televisie dat uitzendt geassocieerd met dynamisch en natuurlijk of realistisch, in de zin van natuurgetrouw, in de afbeelding en weergave van de werkelijkheid. Bovendien, zo meldt Gary R. Edgerton, dragen de inherente vormeigenschappen intimiteit en onmiddellijkheid van televisie bij aan de illusie van “(…) being there (…)”: “Television’s unwavering allegiance to the present tense is (…) one of the medium’s grammatical imperatives (…)”169. Deze associaties zijn belangrijk voor de geloofwaardigheid en de overtuigingskracht van het getoonde, die beide identificatie mogelijk maken. En een mate van identificatie dient plaats te vinden om identiteits- of groepsvorming in gang te kunnen zetten. Een ander vormaspect dat de ‘illusie van de werkelijkheid’ vergroot, bestaat eruit dat in een televisieprogramma de verbeelding slechts elektronisch opgewekte lichtflitsen zijn en daarmee even imaginair als het verbeelde. Het gevolg is dat het onderscheid tussen de verbeelde en de imaginaire wereld in eenzelfde productie vervaagt, waardoor de imaginaire wereld in het televisieprogramma als even werkelijk wordt ervaren als de verbeelde wereld. Metz past ditzelfde principe toe op film, als hij zegt: ‘Film is imaginair. De consequentie is dat het imaginaire in film meer als werkelijk wordt ervaren.’170. Deze veronderstelling sluit nauw aan bij de opvatting van onder andere Bazin en Walter Benjamin over de positie van de acteur in film. Beiden menen dat het onderscheid tussen acteur en personage in die zin is opgeheven, dat de acteur slechts als personage verschijnt. Door de fysieke afwezigheid van de acteur kan de toeschouwer zich volledig inleven in het personage dat de acteur verbeeldt. Voor hem is het personage meer een object van identificatie dan een psychologische opponent. In dit opzicht kan film naar het oordeel van Benjamin bij uitstek een niet-mimetische ofwel anti-illusionistische kunst zijn, die de werkelijkheid niet weergeeft, maar openbaart. We kunnen deze veronderstelling prima toepassen op televisie. Doordat televisie aan een massapubliek een snelle opeenvolging van vluchtige beelden presenteert, ontbreken de tijd en intimiteit voor een directe contemplatieve beschouwing. Als gevolg daarvan is televisie in staat schokervaringen teweeg te brengen, die maatschappelijke tegenstellingen en tegenstrijdigheden inzichtelijk dan wel fysiek ervaarbaar maken. De narratie In de inleiding heb ik aangetoond dat inhoud en uitdrukking samen een betekenend geheel vormen, bijvoorbeeld een televisienarratief. In feite kunnen we zeggen dat alle televisieprogramma’s narratief zijn, omdat achter elk programma enige mate van intentie en structuur schuilgaat. Voor Burton kenmerkt structuur het televisienarratief, zowel op het niveau van de tekst zelf als op dat van de rationele en emotionele interpretatie door de kijker.171 Deze structuren kenmerken zich door hun repetitieve aard, waardoor programma’s in staat zijn bij het publiek verwachtingen op te roepen. Herhaling zorgt voor een vertrouwdheid die volgens Caughie “(…) is one of the conditions of existence (…)”172 voor 168 Kattenbelt (2002 II) Pagina 90-91 Edgerton (2001) Pagina 2-3 170 Interpretatie van Metz door Kattenbelt (2002 II) Pagina 83 171 Burton (2000) Pagina 96 172 Caughie (2000) Pagina 222 169 45 televisie. Ook J. Ellis wijst op het belang van de herhalingsstructuur en ziet deze als overtuigend argument voor de segmentatie van het televisienarratief. In het specifieke geval van de televisieserie vervult deze structuurvorm bovendien een ideologische functie, in de zin dat “Het telkens weer presenteren van een dilemma dat nooit fundamenteel wordt opgelost (…) een presentatie van het alledaagse als onveranderlijk en onveranderbaar impliceert.”173. Volgens Caughie vormt de uitrekking in tijd van een geïnterrumpeerd narratief een van de specifieke bijdragen van televisie aan de lange historie van het verhaal, waarbij televisiefictie “(…) substitutes familiarity for identification, a familiarity which depends on recognition, repetition, and the extention of time.”174. Edgerton vat in één zin enkele van de belangrijkste kenmerken van de televisietaal als ‘supernarratief’ samen: “(…) the language of TV is highly stylized, elliptical (rather that linear) in structure, and associational or metaphoric in the ways in which it portrays images and ideas.”175. Burton benoemt twee narratieve basisvormen, die schrijvers al ver voor de komst van televisie toepasten en die bovendien iets zeggen over de positie van de kijker in of met de tekst. De eerste basisvorm betreft het objectieve narratief, waarbij observeren en ‘window to the world’ treffende eigenschappen weergeven. Burton voegt hieraan toe dat “Typically of television today, factuality is explained through some fictional devices.”176. De tweede basisvorm is het subjectieve narratief, waarbij betrokkenheid bij en deelname aan het verhaal door de kijker centraal staan. De kijker maakt deel uit van het verhaal; “(…) commonplace in fiction.”177. A. Goodwin en P. Whannel geven drie wat concretere voorbeelden van televisienarratieven die kijkers aan kunnen trekken: beginnen met een probleem dat aan het eind van het programma is opgelost; individuen waarmee het publiek zich kan identificeren of in inleven; een magische afloop.178 Ook het structuralisme, een wetenschappelijke stroming die Claude Levi-Strauss initieerde en Louis Althusser verder uitwerkte, veronderstelt dat teksten het begrip van de kijker kunnen organiseren. Het gaat ervan uit dat teksten zelf georganiseerd zijn rond enkele structurele principes, “(…) core structures to stories (…)”179, aan de hand waarvan mensen proberen een regelmaat te vinden in de wereld. De twee belangrijkste ordeningsideeën van het structuralisme heb ik bij de inhoud al aan de orde laten komen, te weten: binaire opposities en mythen. Een goed begrip van het televisienarratief impliceert ook een begrip van hoe televisiemateriaal georganiseerd is om met het publiek om te gaan: hoe zijn betekenissen geconstrueerd in het materiaal en geprojecteerd op het publiek? Want, zo stelt Burton terecht: “Narrative organizes meanings and shapes the sense we make of television.”180. S. Kozloff heeft een aantal karakteristieken van Amerikaanse, fictieve televisienarratieven in kaart gebracht, welke evenzogoed toepasbaar zijn op andere televisieculturen. Zo kenmerkt de narratie van televisiefictie zich volgens Kozloff door: 173 De Leeuw (1995) Pagina 84 Caughie (2000) Pagina 205 175 Edgerton (2001) Pagina 10 176 Burton (2000) Pagina 104 177 Idem 178 Zij gaan er bovendien van uit dat deze attractie-elementen, de repetitieve structuren die het publiek verwacht en waarvan het geniet, deel uitmaken van een naturalisatieproces dat de aanwezigheid van een ideologie maskeert. Vertrouwdheid stopt het publiek televisiekijken reflexief te benaderen. Goodwin en Whannel (1990) In: idem Pagina 110 179 Idem Pagina 114 180 Idem Pagina 118 174 46 het gebruik van een voice-over en een directe aanspreekvorm die beide in dienst staan van een alwetende narratie; voorspelbare, formulaire, meervoudige en onderling verbonden en samengevoegde verhaallijnen. Op inhoudelijk niveau zijn volgens Kozloff typerend: de niet chronologische volgorde van handelingen; de open diegesis, in de zin dat de grenzen van televisieprogramma’s niet strikt zijn; de nadruk op de scène en de ellipsen tussen scènes; de geïndividualiseerde karakters passend in gestandaardiseerde rollen; en de suggestieve of simpele en functionele decors en achtergronden. Verder noemt hij de narratieve cut bij het gestandaardiseerde tijdslot en de nadruk op series en serials. Uit deze opsomming blijkt geen duidelijke link met het realisme, een idee dat vele wetenschappers als een dominante functie van het televisienarratief zien.181 Met de inmiddels besproken ideologische werking van naturalisatie op inhoudelijk niveau en de bijzondere relatie tussen werkelijkheid en fotografisch televisiebeeld op uitdrukkingsniveau hebben we voldoende aanleiding een “(…) relatie tussen televisiedrama en de werkelijkheid (…)”182 te veronderstellen. Voor het onderzoek, waarin de relatie tussen televisiefictie en identiteitsvorming centraal staat, lijkt het me relevant dat ik deze relatie tussen televisie en dagelijks leven nader toelicht. Ik denk namelijk dat de overtuigingskracht van verhalen een belangrijke rol speelt bij de mate waarin via de televisie identiteiten kunnen veranderen. Fiske beweert dat het realisme het televisienarratief domineert: “(…) realism imposes coherence and resolution upon a world that has neither (…)”183. Hij bedoelt daarmee te zeggen dat het realisme de werkelijkheid niet reproduceert, maar er betekenis aan geeft. De werkelijkheid is immers het product van mensen en geen universeel object.184 Vanuit deze overtuiging kan Fiske zich niet vinden in de voorstelling van televisie als window to the world, simpelweg omdat de historische en culturele dimensie van representatie daarmee onterecht gemaskeerd wordt. Williams kan zich daar volledig in vinden: ‘realisme poogt een bijdrage te leveren aan het begrijpen en beschrijven van de psychologische, sociale en fysieke krachten die de werkelijkheid constitueren en is derhalve geen nauwgezette kopie van die werkelijkheid’185. Hij legt realisme dan ook uit als een speciale houding ten opzichte van de werkelijkheid en bovendien als een specifiek artistieke methode. Zowel Fiske als Williams verbinden in hun omschrijvingen realisme met ideologie in die zin dat het de heersende norm aanduidt met betrekking tot betekenisproductie in drama. Williams acht het goed mogelijk dat via het realisme het dominante discours ter discussie gesteld wordt en toont zich daarmee optimistischer dan Fiske over de mogelijkheden dat realisme inzicht verschaft in de belangrijkste constituerende krachten van de werkelijkheid. Tulloch sluit zich aan bij 181 In tegenstelling tot Williams en Tulloch verbind ik het realisme vooral aan de narratie in plaats van aan de inhoud van televisiefictie. Realisme is immers ook afhankelijk van uitdrukkingsaspecten, die samen met inhoudsaspecten in de narratie samenkomen. 182 De Leeuw (1995) Pagina 70 183 Burton (2000) Pagina 98. Stuart Cunningham sluit zich hierbij aan: “Event (…) is replaced by ‘causation and consequence’; and ‘cause’ is defined in realist terms (…)” Tulloch (1990) Pagina 98 184 Mijns inziens schetst Fiske hier een veel te simpel wereldbeeld en ontkent hij daarmee de gelaagdheid van ons bestaan. Want natuurlijk bestaat er wel een objectieve werkelijkheid. De mens ervaart, interpreteert en duidt deze, waardoor een subjectieve en betekenisvolle werkelijkheid ontstaat. Fiske spreekt slechts van deze laatste werkelijkheid, terwijl ik er stellig van overtuigd ben dat ook de eerste en meer fundamentele werkelijkheid bestaat. 185 Interpretatie van Williams door De Leeuw (1995) Pagina 71 47 Williams met zijn overtuiging dat auteursdrama een potentiële ruimte biedt voor een alternatief of oppositioneel discours. Auteursdrama stelt de makers in staat een individuele politieke stem op televisie te laten horen en daarmee de politieke functie van televisiefictie in relatie tot realisme te vervullen. Tulloch noemt het officiële, het alternatieve en het oppositionele discours ideologische ruimten die het tv-drama in kan nemen. Televisiefictie kan zo verschillende discoursen vertegenwoordigen, die elk verschillend gerecipieerd kunnen worden.186 In de wetenschappelijke dialoog over het realismegehalte van televisiefictie maakt men een onderscheid tussen de klassiek realistische tekst en de progressieve tekst. De eerste reproduceert een ‘officieel’ discours dat de dominante ideologie bevestigt.187 Volgens MacCabe “(…) produceert ze het werkelijkheidseffect (…) door de geconstrueerdheid van de tekst te verhullen.”188. De tweede onthult daarentegen zijn eigen werkelijkheidsconstructie en ontkent daarmee de visie van het realisme dat er een externe werkelijkheid bestaat die door televisiefictie ‘gepakt’ of ‘gevangen’ en vervolgens ‘onthuld’ zou kunnen worden. MacCabe beschouwt ‘progressief realisme’ als een contradictio in terminis: “Realisme is per definitie niet in staat om maatschappijkritisch (progressief) televisiedrama te ontwikkelen, omdat het geen tegenspraak binnen het drama kan produceren die onopgelost blijft en de toeschouwer uitnodigt voor zichzelf te denken.”189. John Caughie meent dat televisiefictie een progressieve politieke invulling krijgt op het moment dat de zogenaamde documentary look, de maatschappelijke inhoud, en de dramatic look, de presentatie van het verhaal, elkaar ter discussie stellen in plaats van integreren. Over het algemeen kunnen we, De Leeuw citerend, stellen dat “(…) realistische representaties voor wat betreft hun visie op de werkelijkheid maatschappijkritisch (progressief) kunnen zijn, in de mate waarin ze een ideologische positie presenteren die in strijd is met de status quo.”190. De ideologische functie van realisme hoeft daarmee niet gereserveerd te blijven voor representaties door een heersend discours. Wat, zoals De Leeuw opmerkt, overigens wel overeenkomt met de norm van televisie als overkoepelende organisatie: klassiek realisme reproduceert de dominante ideologie. En daarmee is het verantwoordelijk voor het werkelijkheidseffect van televisiefictie: “(…) het ideologisch proces van ‘naturalisatie’ (natuurlijk maken) en ‘transparantheid’ van de gebeurtenissen.”191. Zoals De Leeuw terecht opmerkt, is “(…) de discussie over (…) de ideologische mogelijkheden en beperkingen van het realisme voornamelijk gevoerd over de tekst (…)”192. In deze statische benadering van het realisme kwam de interpretatiepositie van het publiek nauwelijks tot helemaal niet aan bod, tot grote ergernis van onder andere Barker, die het werkelijkheidseffect van televisie uitlegt als “(…) het resultaat van een wederzijds engagement tussen de visuele en auditieve codes van televisie en de complexe geschiedenis 186 Tulloch toont wat dit laatste betreft grote overeenkomst met Hall en Fiske, die beiden de theorie van de ‘preferred reading’ aanhangen. 187 Ze is de conventionele vertelwijze waaraan A. Kuhn de volgende eigenschappen toeschrijft: lineaire plotstructuur, hoge mate van narratieve sluiting, fictie die geregeerd wordt door de creatie van een consistentiegevoel in tijd en plaats en psychologisch ronde karakters. Zie Burton (2000) Pagina 98. De Leeuw voegt daaraan toe: een duidelijke hoofdpersoon met wie identificatie wordt nagestreefd en die verondersteld wordt in het bezit van de waarheid te zijn, en een dominant perspectief dat als ‘natuurlijk’ en zonder alternatief wordt gepresenteerd aan de kijker. De Leeuw (1995) Pagina 72-73 188 De Leeuw (1995) Pagina 73 189 Idem 190 Ibidem Pagina 74 191 Ibidem Pagina 75 192 Ibidem 74 48 (het referentiekader) van de toeschouwer.”193. Een realistischer visie op de relatie tussen televisiefictie en realisme ontstaat dan door uit te gaan van de mogelijke inname van verschillende ideologische ruimten door de zender en van de mogelijke positionering van de kijker op diverse interpretatieposities. Op de wisselwerking tussen televisiefictie en haar publiek ga ik in de volgende paragraaf dieper in. Enkele andere aspecten van de narratie mogen hier niet onvermeld blijven. Zo moet men zich er terdege van bewust zijn dat enerzijds de toenemende dominantie van vaste time slots en anderzijds het groeiende aantal reclameblokken op televisie grote gevolgen hebben voor de speelruimte van televisienarratieven. De eerste zorgt ervoor dat alle uiteenlopende verhalen binnen dezelfde standaard verteld moeten worden en de tweede leidt ertoe dat binnen een afzonderlijk narratief een opdeling plaatsvindt in steeds kortere spanningsbogen, daartoe is de auteur welhaast ‘gedwongen’ in de strijd om de aandacht van de kijker. Een ander punt dat nog aandacht behoeft, heeft te maken met de vertelinstantie. Die is voor dit onderzoek relevant, omdat ze niet alleen een ideologie vertegenwoordigt op basis waarvan respectievelijk producties worden gemaakt en identiteiten gevormd, maar ook omdat een beter begrip van de zenderpositie ons duidelijk kan maken of de Europese politiek überhaupt in staat kan zijn de rol van zender in te nemen. Vanzelfsprekend behoort de (Europese) politiek tot het dominante discours: zij beschikt over het netwerk en de (machts)middelen om het audiovisuele veld te sturen en richting te geven. Als zodanig kan zij, weliswaar indirect, plaatsnemen aan de zenderkant. Relatief invloedrijke, inhoudelijke inbreng en zeggenschap heeft zij echter ‘slechts’ over het programma-aanbod van de publieke zenders. Het verschil tussen de publieke en commerciële omroepen gaat verder: waar de programma’s van de eerste een publieke taak dienen, hebben die van de laatste in principe enkel tot doel geld op te leveren. Ik ben er heilig van overtuigd dat de doelstelling waarmee verhalen via televisie verteld worden, publieke dienst of financieel gewin, zowel consequenties heeft voor de inhoud en uitdrukking van het verhaal als voor de gevolgen voor de identiteitsvorming.194 Het effect Zoals we inmiddels hebben gezien is de klassieke Marxistische blik op het massapubliek dat de ideologie van de elite kopieert achterhaald. Momenteel kent men aan het publiek een veel grotere ‘macht’ toe: het kan vanuit een bepaald gecultiveerd perspectief bepalen welke behoefte het op welk moment met welk programma wil laten bevredigen. Toch ligt aan elke televisieproductie een ideologie ten grondslag en bestaan er machtsgroepen die onze samenleving domineren. Voor onderzoekers blijkt het echter nagenoeg onmogelijk te achterhalen wie welke ideeën met welk effect absorbeert. Niet alleen is het proces dat effecten produceert onduidelijk, maar ook blijkt de aard van effecten moeilijk te doorgronden. Burton schrijft daarover: “Certainly television has some effects. The problem is to prove it.”195 Dat heeft deels te maken met de complexiteit van het kijken naar televisiebeelden die representaties vormen. Kijken vormt namelijk niet slechts een visuele activiteit, omdat men ook dient te duiden waarnaar men kijkt. Naast kijken bestaat perceptie uit betekenisvorming. Om de effecten van het televisiekijken beter te kunnen begrijpen, hebben wij profijt van het inzicht dat aan effecten het geven van betekenissen vooraf gaat. Praten over effecten 193 Ibidem Zo blijkt de inhoud van televisienarratieven van de Nederlandse Publiek Omroep over het algemeen veel reflexiever, intellectueel uitdagender en gelaagder dan die van commerciële omroepen. Dit leidt er onherroepelijk toe dat kijkers van een ‘publiek verhaal’ eerder geconfronteerd zullen worden met cruciale levensvragen die identiteiten kunnen veranderen, dan dat dat bij kijkers van een ‘commercieel verhaal’ zal gebeuren. Echter dit betreft mijn hypothetische overtuiging, die ik graag nog een keer in een volgend onderzoek wetenschappelijk onderbouwd zou willen zien. 195 Burton (2000) Pagina 220 194 49 veronderstelt dat het publiek specifieke betekenissen toekent en verwerkt, die die houding en het gedrag beïnvloeden. Burton bevestigt: “To argue for any kind of effect from the interaction of audiences with television material is to assume that this material means something to the viewer, that the meanings are incorporated in some way and to some degree within the viewers’ value systems and reality systems.”196. Dit roept de relevante vraag op of de tekst de betekenissen oplegt aan het publiek, of dat het publiek ze zelf construeert. In de paragraaf over communicatie heb ik inmiddels via een eendimensionaal communicatiemodel aangetoond hoe de betekenisvorming bij televisieproducties verloopt. De kijker vormt aan de hand van een persoonlijke interpretatie een betekenis die in het geheel niet overeen hoeft te komen met die van de maker. De persoonlijke culturele (kijk)ervaring van de kijker speelt hierbij een belangrijke rol: “Social and cultural experience makes a difference to what one sees as ‘normal’ or ‘exceptional’.”197. Volgens D.L. LeMahieu bevestigen of begrijpen niet alle kijkers de sociale waarden die in televisieproducties gevierd worden: “Participation in a cultural activity ought not be equated with acquiescence to its values. The decoding of texts (…) involves a complex process of negotiation (…)”198. Natuurlijk heeft ook de aard van de tekst invloed. We hebben al gezien dat polysemie de televisietekst typeert. In die zin is reading televisie een gesofisticeerde handeling: veel moet betekenis krijgen op hetzelfde moment. Burton maakt met betrekking hierop een onderscheid in twee meningen. Volgens de eerste mening leidt polysemie tot een variëteit van mogelijke betekenissen voor het publiek, terwijl volgens de tweede mening televisie desondanks de betekenis van het beeld benadrukt en narratieve strategieën gebruikt om het publiek te sturen bij betekenistoekenning aan beelden en programma’s.199 De eerste mening sluit in zekere zin aan bij de deconstructietheorie, die beweert dat alle betekenis instabiel is, en bij de Preferred Reading Theory, die stelt dat het verschil in betekenisverlening voortkomt uit de verschillende sociale ervaringen van de kijkers.200 De tweede mening sluit aan bij de semiotische overtuiging dat de aard van de tekst het publiek definieert: omdat de tekst aanleiding geeft voor een specifieke betekenisproductie ontstaat een specifiek publiek. In het licht van beide meningen vind ik het onbegrijpelijk dat Burton een dikke tweehonderd pagina’s verderop in zijn boek zegt dat “(…) television doesn’t exist where meaning is concerned.”201. Hij acht het programma en de daarop gebaseerde betekenissen door het publiek concreet aanwezig en beschouwt the meaning of television als een abstracte constructie in de geest van de kijker. Aan de ene kant maakt Burton het verschil niet duidelijk in abstractie/concretie tussen betekenissen over een programma of medium: ze bevinden zich mijns inziens allebei in de geest van de kijker; waar anders? Aan de andere kant, en belangrijker, beïnvloedt het medium televisie op een fundamentele wijze de aard van de televisietekst, waarvan de polysemie slechts een voorbeeld is. Televisie speelt dus op indirecte wijze, maar daarom niet op een minder bepalende manier, een rol bij de betekenisvorming door de kijker.202 De belangrijkste onderneming van de deconstructietheorie en de Preferred Reading Theory bestaat eruit de instabiliteit van teksten aan te tonen, om zo de aanknopingspunten voor betekenisverlening door het publiek en niet door de cultuurindustrie of auteur bloot te 196 Idem Pagina 212 Ibidem Pagina 194 198 LeMahieu (1990) Pagina 246 199 Burton (2000) Pagina 9 200 Fiske meent dat de verschillen tussen beide theorieën vrij klein zijn: ze bevinden zich slechts op het niveau van nadruk en methodologie. Fiske (1998) Pagina 198 201 Idem Pagina 212 202 Natuurlijk geeft de kijker niet constant blijk van het besef dat het programma via de televisie wordt uitgezonden. Bij het lezen van een boek vergeet men immers ook de gedrukte letters op het papier. Kortom het ontgaat mij volledig welk punt Burton hier probeert te maken. Dat wat hij lijkt te maken is zo waarschijnlijk dat het onwaarschijnlijk wordt. 197 50 leggen. Beide impliceren dat de relatieve openheid van televisieteksten, mede bepaald door de associatieve structuren van het medium, de vorming van ideologisch tegengestelde betekenissen toestaat. Hierop van toepassing is de mening van Fiske dat de Preferred Reading Theory verband houdt met de semiotiek in de zin dat beide geloven dat dominante ideologische waarden gestructureerd worden in de tekst door het gebruik van dominante codes en dus van dominante encodings van sociale ervaring. Hij stelt daar de overeenkomst tegenover tussen de deconstructietheorie en de semiotiek, die bestaat uit het gedeelde geloof dat de dominante betekenisverlening niet het semiotische potentieel van de tekst uitput. Kortom: “The dominant and the oppositional are simultaneously present in both the text and its readings.” 203, waarbij de eerste gevonden kan worden in de preferred reading en de laatste in de semiotische toegang die weliswaar door de dominante ideologie gemarginaliseerd is, maar onmogelijk uitgeschakeld. Op die manier, zo meent Fiske, kan een televisietekst een gevarieerd publiek aanspreken en op die manier een grote populariteit genieten. Voorwaarde is dan echter wel dat “(…) there is a common ideological frame that all recognize and can use, even if many are opposed to it.”204. Volgens Fiske kan de kijker, die statistisch gezien vrijwel zeker tot een van de cultureel ondergeschikte groepen behoort, dan de confrontatie aangaan met de tekst en deze decoderen volgens de codes die grote gelijkenis vertonen met die van de dominante ideologie. Als de kijker “accepts the invitation” dan overvalt deze een gevoel van plezier: “The pleasure is the pleasure of recognition, of privileged knowledge and of dominant specularity, and it produces a subject position that fits into the dominant cultural system with a minimum of strain.”205. Ook Bourdieu ziet het plezier van televisiekijken als verbonden aan de betekenissen die men krijgt uit programma’s. Hij relateert betekenisvorming en plezier aan klasse en sociale macht. Voor hem werkt het plezier dat een ondergeschikte, degene zonder macht, uit een televisieprogramma haalt in zijn voordeel: plezier maakt machtig en “Feeling powerful adds up to a kind of resistance to those who want to ‘keep you in your place’.”206. Plezier komt dus voort uit de specifieke relatie tussen betekenis en macht. De kijker ervaart plezier als hij voelt controle te hebben over de betekenissen die hij genereert uit het materiaal.207 Daarvoor moet het publiek wel in staat zijn met teksten die tegelijkertijd tegengestelde betekenissen op kunnen roepen om te gaan en ze te gebruiken. Fiske acht dat van groot belang met name omdat “(…) meanings are the most important part of our social structure, and are potentially the main origin of any impetus to change it (…)”208. Hall onderstreept: “(…) a set of social relations obviously requires meanings and frameworks which underpin them and hold them in place.”209. Een degelijk besef van de dialoge populariteit van televisieprogramma’s, dat wil zeggen: van de gelijktijdige aanspraak van het dominante en onderdrukte publiek, kan inzichtelijk maken welke invloed televisie uitoefent bij betekenisvorming. De notie van plezier is voor dit onderzoek van belang, omdat die voor een individuele kijker een waarschijnlijke motivatie vormt te blijven kijken naar een specifiek programma waardoor hij deel blijft uitmaken van een specifieke kijkergroep. De meeste wetenschappers zijn het erover eens dat een programma bij het publiek zowel dezelfde als verschillende betekenissen kan genereren. Barker vat kort samen: ‘(…) de 203 Fiske (1998) Pagina 199-200 Idem 205 Ibidem 206 Bourdieu (1984) In: Burton (2000) Pagina 75 207 Burton noemt nog de mogelijkheid dat plezier in ideologische termen een teken zou kunnen zijn van de geheime werking van macht. In plaats van een teken van publieksautonomie kan het een teken zijn dat “shuts off other ways of looking at (…) material.”. Mijns inziens overdrijft deze uitleg van plezier de macht en sturingsmogelijkheden van de dominante groep en doet zo op geen enkele wijze recht aan de interpretatievrijheid van het individu. Burton (2000) Pagina 91 208 Fiske (1998) Pagina 202 209 Hall (1984) In: idem 204 51 toeschouwer kan verschillende posities innemen ten opzichte van het gebodene en op grond daarvan niet als een passieve consument van voorgestructureerde betekenissen worden beschouwd.’210. En de onderzoeken in Burtons opmerking maken de wetenschappelijke overtuiging concreet: “(…) studies show that large numbers of people read texts in different ways (…)”211. Het blijft echter onduidelijk op welk niveau Burton de ‘reading’ van tekst beziet, op betekenis- of effectenniveau. In het kader van dit onderzoek gaat het om de effecten die voortkomen uit de toegekende betekenissen. Ik sluit me bij Burton aan dat effecten in belangrijke mate neerkomen op gedrag en houding. Het verband met identiteit lijkt me hier evident. Ook B. Gunter heeft zich beziggehouden met de typologie van effecten en hij categoriseert ze als: cognitief, betrekking hebbend op houdingen en overtuigingen; affectief, betrekking hebbend op emoties; en gedragsmatig.212 Alledrie de niveaus verhouden zich in duidelijke zin tot identiteit: de specifieke en kenmerkende cognitieve en affectieve aspecten vormen samen iemands innerlijke identiteit die tot uiting komt in het individuele en unieke gedrag. We kunnen ons nu afvragen of het publiek wel coherent genoeg is om effecten te kunnen generaliseren. Me baserend op Bourdieu, ‘culturalisatie’, en Anthony Giddens, ‘de mens is minder uniek dan zij gelooft’, ben ik ervan overtuigd dat er ondanks de verschillen in individuele betekenisverlening toch sprake is van een grote mate van overeenkomstigheid, die zich concreet openbaart in effecten en vervolgens in groepsvorming. Niet alleen speelt de sociale (groeps)druk hierbij een rol, maar ook beïnvloedt de gelaagdheid van de culturele context in grote mate de wijze waarop betekenissen, en uiteindelijk effecten vorm krijgen. In dit verband maak ik een vergelijking met de in de psychologie gehanteerde nature-nurturetheorie, die hopelijk het één en ander verheldert. Vergelijkbaar met de genen bepaalt de culturele context het arsenaal aan mogelijkheden die het individu ter beschikking staan bij betekenisvorming. En vergelijkbaar met de specifieke sociale context zijn de concrete persoonlijke omstandigheden van het individu op een bepaalde plaats en tijd van doorslaggevend belang voor de betekenissen die uiteindelijk daadwerkelijk worden toegekend.213 De opmerking van Christine Geraghty sluit hierbij aan: “(…) television watching makes sense within a variety of contexts which may link it to social arrangements…”214. Ook Burton onderstreept het belang van de culturele context voor betekenisvorming: “The audience’s assessment of representations will be influenced by factors such as where they live.”215. We hebben hier te maken met individuele betekenistoekenning, die het individu vervolgens, voor of na sociale toetsing, vertaalt naar een effect. In schema: Betekenend geheel Betekenis Effect Sociale toetsing Schema VI: Effectvormingsmodel Effect (Schippers 2004) 210 Interpretatie van Barker (1988) door De Leeuw (1995) Pagina 75 Burton (2000) Pagina 226 212 Idem Pagina 222 213 Natuurlijk loopt deze vergelijking op tal van plaatsen mank; zo zijn genen onveranderlijk in tegenstelling tot de dynamische cultuur. Toch laat ze zien hoe individuele vrijheid cultureel is ingeperkt. 214 Burton (2000) Pagina 213 215 Idem Pagina 194 211 52 Ik veronderstel dat alle geproduceerde betekenissen resulteren in of bijdragen aan een concreet effect. Ófwel zullen zij bestaande identiteitselementen bevestigen en in dit geval is er geen sprake van een inhoudelijke verandering, maar van een versterking van gesettelde overtuigingen, emoties en gedrag, ófwel zullen ze bestaande identiteitselementen ontkrachten, wat zal leiden tot een natuurlijke aanpassing van gesettelde overtuigingen, emoties en gedrag. Ik wil hier graag een vergelijking maken met het onderscheid dat Rockeach maakt tussen centrale en perifere identiteitselementen. Ik denk namelijk dat ook betekenissen ingedeeld kunnen worden al naar gelang hun relevantie voor het individu dat ze produceert. Daarbij zijn kernbetekenissen conservatief en minder snel veranderlijk dan perifere betekenissen. Als een kernelement echter verandert, zal het effect groter zijn voor het totale individu, dan als een perifere betekenis verandert. Dat impliceert dat televisieproducties alleen dan een fundamentele verandering in iemands identiteit teweeg kunnen brengen op het moment dat het betreffende individu aan de hand van het aangeboden materiaal een betekenis produceert die zijn kernbetekenissen beroert. Identiteitsvorming of -verandering behelst dus een ingewikkeld proces waarbij verscheidene niveaus te onderscheiden zijn. Wat betreft de sociale toetsing lijkt het me zinnig op te merken dat die de positie van het individu in een sociaal systeem of collectief uitdrukt. Betekenissen die resulteren in effecten zijn per definitie sociale constructies die na toetsing, direct of indirect via het geresulteerde effect, aan relevantie kunnen winnen, verliezen of gelijk blijven. Welke betekenissen het publiek precies vormt op basis van welke informatie uit het aangeboden televisiemateriaal en welke effecten het publiek daaraan verbindt, oftewel “(…) how it is used in the internal models which a viewer constructs about ‘the world’ (…)”216, is volgens Burton niet duidelijk. Williams neemt hier, specifiek met betrekking tot televisiefictie, een wat stelliger positie in: “Juist omdat drama door de televisie werd geïntegreerd in het dagelijks leven is het voor Williams een van de belangrijkste middelen waarmee mensen hun wereld construeren en begrijpen.”217. Hij acht televisie in staat alledaagse ervaringen te communiceren en mensen daarover na te laten denken. In dat opzicht is Trevor Griffiths het roerend met hem eens: “I think drama is a perfect space to find ways of understanding and repercieving the world.”218. De Leeuw voegt zich vol overgave bij deze overtuigingen: “Drama is waarschijnlijk de meest ideale vorm om mensen te laten zien en voelen wat het betekent mens te zijn, inzicht te geven in hoe mensen zich tot elkaar verhouden en welke psychologische processen daarbij aan de orde zijn.”219. Williams sprak in dit verband van ‘dramatisering van de samenleving’, waarmee hij bedoelde dat “(…) dramatische conventies actief zijn als maatschappelijke en culturele conventies, in die zin, dat ze niet alleen aangeven hoe we de werkelijkheid moeten zien, maar deze ook zelf organiseren.”220. Hiervoor is de potentie van televisie cruciaal om mensen te binden en te scheiden, ervaringen te homogeniseren en verschil te versterken en zo “(…) mensen een ankerpunt [te] bieden in de ervaring van culturele identiteit, in het zoeken naar en herkennen van normen en waarden die groepen, van uiteenlopende samenstelling en omvang, als gemeenschappelijk ervaren.”221. Vooral het woord ‘herkennen’ verdient hier extra aandacht. Herkenning veronderstelt immers een cultureel geheugen: op grond van herinneringen kunnen ervaringen bekend voorkomen. Ditzelfde geheugen kan, zoals we hebben gezien bij de behandeling van de collectieve identiteit, onmogelijk gemist worden bij groepsvorming en -behoud. Over de invloed van televisie op de herinneringen en het geheugen lopen de meningen tussen 216 Burton (2000) Pagina 228 De Leeuw (1995) Pagina 70 218 Griffiths (1984) In: Tulloch (1990) Pagina 89 219 De Leeuw (2003) Pagina 15 220 Idem Pagina 13 221 Ibidem Pagina 6 217 53 wetenschappers onderling nogal uiteen. In navolging van Frederic Jameson’s bewering dat in de postmoderne cultuur televisie en andere visuele media een groeiend ‘onrealistisch’ gevoel van aanwezigheid, identiteit en historie hebben gesteund, bepleit Williams dat door de flow programma’s geen context of mogelijkheid hebben voor onthouden en stelt Stephen Heath kort en krachtig: “(…) television produces forgetfulness, not memory (…)”222. Steve Anderson neemt stellig afstand van deze overtuigingen: “TV (…) has played a crucial role in the shaping of cultural memory.”223. Volgens Anderson consumeren en verwerken mensen geschreven, gefilmde en geteleviseerde narratieven binnen een web van individuele en culturele krachten die hun receptie en de wijzen waarop ze de narratieven gebruiken beïnvloeden. Culturele geheugens worden dan ook gemaakt en moeten begrepen worden in relatie tot een reeks culturele en ideologische krachten. Michael Bommes en Partick Wright merken dan ook terecht op: “Memory (…) is both social and historic: (…) finding its basis in conversations, cultural forms, personal relations, the structure and appearance of places and, most fundamentally…in relation to ideologies which work to establish a consensus view of both the past and the forms of personal experience which are significant and memorable.”224. Deze notie van het geheugen als een primair sociale constructie in plaats van een individuele toont een sterke overeenkomst met dit inzicht van Maurice Halbwachs: “Iedereen maakt tegelijkertijd en achtereenvolgens deel uit van verschillende groepen. Elk van die groepen ontwikkelt een origineel collectief geheugen dat voor een tijd de herinneringen die de groep belangrijk acht, zal levendig houden. Die herinneringen zullen echter ook de leden van die groep interesseren. Het is op basis van die verschillende collectieve geheugens dat zij hun eigen herinneringen zullen kunnen verduidelijken en aanvullen.”225. Individuele herinneringen zijn dus altijd doordrongen van collectieve invloeden, die leemtes invullen en betekenis toeschrijven aan beleefde ervaringen. Halbwachs spreekt in dit verband van groepsgeheugen of geleend geheugen. Toch houdt hij vast aan het geheugen als een individuele capaciteit en hij onderscheidt daarin twee soorten: een intern, persoonlijk en autobiografisch geheugen dat herinneringen bevat aan gebeurtenissen die men zelf heeft meegemaakt; en een extern, sociaal en historisch geheugen dat is samengesteld uit verhalen en andere informatievormen die men ergens tot zich heeft genomen. Deze twee zijn niet gemakkelijk van elkaar te scheiden: “(…) denken is verdeeld tussen persoonlijke indrukken en collectieve denkstromingen.”226. Hieruit volgt dit: “Communicatie en overeenstemming van ideeën, worden echter slechts mogelijk in een kunstmatige ruimte die het denken van verschillende individuen overstijgt en omvat: in een collectieve tijd en ruimte en in een collectieve geschiedenis.”227. In dergelijke kaders kan het denken van verschillende individuen samenvloeien. In mijn interpretatie ligt dit kader aan de basis van een groep of collectief en in de woorden van Foucault: een discours. Groepen of discoursen interpreteren het verleden elk op een eigen wijze. Een individu dat deel uitmaakt van verscheidene groepen verplaatst zich telkens weer in het specifieke groepsstandpunt ten opzichte van het verleden, waarbij het steeds een beroep doet op daarbij aansluitende herinneringen. Vanzelfsprekend zegt een individu zo nu en dan zijn lidmaatschap van een bepaalde groep op en sluit zich vervolgens bij een andere aan. Dit heeft tot gevolg dat “(…) 222 Anderson (2001) Pagina 19 Idem Pagina 20 224 Bommes en Wright (1982) In: ibidem Pagina 21 225 Halbwachs (1991) Pagina 28 226 Idem Pagina 20 227 Ibidem 223 54 onze herinneringen zich (…) gedurig zullen vernieuwen en vervolledigen.”228. Hieraan stelt Halbwachs echter twee voorwaarden: ten eerste moet het individu dat zich aansluit bij een nieuwe groep beschikken over herinneringen die hem nog niet in al hun aspecten duidelijk voor ogen staan. Halbwachs meent dat het verleden niet als afgewerkte beelden ‘in de onderaardse gangen van ons denken worden opgeslagen’, maar wel als indicatoren door de samenleving worden bewaard en met behulp waarvan het individu, op basis van onvolledige of onduidelijke herinneringen, zijn verleden kan reconstrueren. “Als we op basis van de verhalen van anderen ons geheugen zo gemakkelijk kunnen opfrissen, is dat omdat ons geheugen niet leeg was, maar vaag.”229; en ten tweede moeten de herinneringen van de groep waarbij een individu zich aansluit op enigerlei wijze verband houden met zijn eigen verleden. Alleen dan kan het geheugen van anderen dat van de enkeling aanvullen en verstevigen. Het belang van herinneringen voor de individuele en groepsidentiteit is enorm. Begrip van het (eigen) verleden op basis van herinneringen ontbloot een bepaalde constante in het zijn die het mogelijk maakt zich bewust te worden van de eigen identiteit over de tijd heen. Halbwachs schrijft daarover: “Het collectief geheugen is (…) de groep van binnenuit gezien, over een periode die de gemiddelde duur van een mensenleven niet overtreft. Het geeft de groep een beeld van zichzelf, dat zich in de tijd ontrolt, maar wel op zo’n manier dat de groep zich steeds kan herkennen in de opeenvolgende beelden. Wat in het collectieve geheugen benadrukt wordt, is de continuïteit, de overeenkomsten, de identiteit die doorheen de gebeurtenissen wordt bewaard.”230. Heden en verleden blijken zo dus onafscheidelijk. Immers, op het moment dat een groep zich bewust wordt van zijn verleden, dat verleden in het heden bewaart en groepsleden in staat stelt vanuit het heden het verleden binnen te dringen, ontwikkelt het een eigen geheugen. Lynn Spigel beweert dat herinneringen dienen om “(…) discover the past that makes the present more tolerable.”231. Hierbij is de kans groot dat de groep de overeenkomsten tussen heden en verleden groter acht dan de verschillen. Dat betreft volgens Halbwachs echter een illusie waarvan de groep zich niet bewust kan worden, omdat het oude beeld dat hij van zichzelf had zich ongemerkt heeft veranderd. Hier is voor dit onderzoek essentieel “(…) dat de kenmerken waardoor de groep zich van andere groepen onderscheidt, zijn blijven voortbestaan.”232. Maar welke rol nu speelt televisiefictie bij de productie en het behoud van deze herinneringen? Edgerton noemt de invloed van televisie op het collectieve geheugen als één van de zeven aannamen over de aard van ‘televisie als historicus’. Hij bespreekt daarbij de relatie tussen de professionele en deze vorm van populaire geschiedschrijving. Hij haalt daarvoor Warren Susman aan, die meent dat mythe en historie hecht met elkaar verbonden zijn: “One supplies the drama; the other, the understanding.” en “Together they enrich the historical enterprise of a culture, and the strengths of one can serve to check the excesses of the other.”233. Anderson noemt in antwoord op bovenstaande vraag een tweetal werkingen van televisie: 228 Ibidem Pagina 26 Ibidem Pagina 27 230 Ibidem Pagina 34 231 Spigel (1995) In: Anderson (2001) Pagina 23 232 Halbwachs (1991) Pagina 34 233 Susman (1984) In: Edgerton (2001) Pagina 6 229 55 aan de ene kant beschouwt men het medium als een ideaal hulpmiddel van het cultureel geheugen, met zijn ritualistisch, ‘event-style coverage’ en capaciteit voor oneindige herhaling; en aan de andere kant erkent men televisie voor haar bijdrage aan gebeurtenissen die het binden van een natie op momenten van herinnering en rouw bevorderen. Deze therapeutische werking kent Anderson met name toe aan historisch drama: “(…) the expression –and perhaps ultimate exorcism- of a collective trauma.”234. Beide leggen de nadruk echter vooral op herinneringen die al bestaan in de geest van de (kijkers)groep. Televisieproducties kunnen daarentegen ook nieuwe herinneringen produceren of bestaande oproepen, aanvullen en verrijken. Zo schrijft Anderson dat televisie het mogelijk maakt voor de kijkers de liveliness en rijkdom van het verleden te herontdekken: “(…) to see and feel what it must have been like to be a part of history.”235. Overtuigender stelt Halbwachs: “Van heel wat herinneringen kunnen we aannemen dat zij minstens ten dele het produkt zijn van verhalen en reflectie.”236. Vervolgens wijst hij op de onderschatting van de invloed van onder andere televisiefictie als hij zegt: “(…) het aandeel van het sociale en het historische is in onze herinneringen veel groter dan gewoonlijk wordt aangenomen.” 237. Ook Foucault wijst op de invloed van televisie op het “(…) reprogramming pnpular memory which existed but had no way of expressing itself.”238. Hij gelooft daarbij echter slechts in negatieve beïnvloeding. Dat licht hij toe in tdrmen van macht, misbruio en onderdrukking door “(…) a whole number of apparatuses (…) set up to obstruct the flow of (…) popular memory (…)”239, waaronder televisie. Foucault verkijkt zich hier echter op een cruciaal punt. Hij gaat uit van een door media onbevlekt en authentiek sociaal geheugen. Dat getuigt van een te ideaaltypische insteek, omdat hij geen rekening houdt met herinneringen die juist door het gebruik van televisie zijn aangevuld, opgeroepen of gevormd. De opmerkingen van Foucault verliezen daardoor aan realiteitszin en geloofwaardigheid. In plaats daarvan biedt televisie haar kijkers juist de mogelijkheid “(…) to navigate and remember their own past with creativity and meaning (…)”240. De Leeuw gelooft dan ook terecht dat televisie actief cultuurgeschiedenis kan schrijven door aandacht te besteden aan historische gebeurtenissen, waardoor “(…) inzicht in wie wij zijn en hoe wij zo geworden zijn, kan toenemen.”241. De televisie confronteert de kijkers echter ook met het verleden, de ideeën en waarden van mensen buiten de eigen groep: “(…) een blik die hun gevoel van die eigen groep en gemeenschap uitdaagt.”242. Televisiefictie zorgt door “(…) het vertellen van verhalen aan mensen over de eigen werkelijkheid, over de eigen geschiedenis en over de geschiedenis en werkelijkheid van hun buurman of buurvrouw.”243 voor duiding en betekenisgeving in een wereld waarin daarvoor, ondanks een groeiende behoefte, steeds minder ruimte lijkt te bestaan. De televisie stimuleert met haar vele uiteenlopende representaties het beleven en onderzoeken van identiteit. Representaties geven inhoud aan ideologieën, overeenkomst en verschil en helpen zo de vraag te beantwoorden “(…) wat die identiteit inhoudt en (…) wat het betekent in deze wereld te leven en te overleven.”244. Deze overtuiging vindt haar 234 Anderson (2001) Pagina 32 Idem Pagina 24 236 Halbwachs (1991) Pagina 25 237 Idem 238 Foucault (1977) In: Anderson (2001) Pagina 22 239 Idem 240 Ibidem Pagina 34 241 De Leeuw (2003) Pagina 19 242 Idem Pagina 9 243 Ibidem pagina 15 244 Ibidem Pagina 13 235 56 fundament in de bewering van Williams dat in en door de media de werkelijkheid zoals de mens die ervaart steeds opnieuw gevormd wordt. Televisie fungeert daarbij niet alleen als ‘spiegel van de cultuur’, maar “(…) geeft er ook mede vorm aan door culturele gemeenschappen te creëren waarbij we ons kunnen aansluiten (…)”245. Via gedeelde (culturele) ervaringen voelen mensen zich aan elkaar verwant. Hartley beweert dat de mens juist cultuuruitingen zoekt waarin een beroep wordt gedaan op die verbondenheid.246 De mens selecteert dan uit het aanbod die aspecten die hij belangrijk vindt voor bevestiging en versterking van zijn eigen identiteit, zijn eigen zijn, zijn specifieke identiteit. De Leeuw: “Zo bezien is televisie een podium voor verschillende identiteiten, waartussen we ons voortdurend bewegen.”247. Een groepsvormingmodel Om het groepsvormingsproces bij televisieproducties, en fictie in het bijzonder, wat inzichtelijker te maken heb ik op basis van Halls Preferred Reading Theory een bescheiden model ontwikkeld. De indruk mag echter niet ontstaan dat ik in dit hele hoofdstuk heb toegewerkt naar dit model: dat strookt namelijk niet met mijn intentie. Dit model moet daarom ook gezien worden als een welkome uitbreiding van het theoretische kader zoals ik dat in voorgaande paragrafen uiteen heb gezet. Het laat zien welke interpretatieposities, in sterke mate beïnvloed door het persoonlijke referentiekader van elk afzonderlijk individu, het publiek ten opzichte van een specifieke ‘programmagroep’ in kan nemen en wat die positieinname impliceert voor de keuze van een individuele kijker om zich bij een andere ‘programmagroep’ aan te sluiten. Intussen moge duidelijk zijn dat de zender uit verscheidene ideologieën er één kan kiezen om te reproduceren, dat de kijker de keuze heeft uit verschillende interpretaties, afhankelijk van zijn persoonlijke referentiekader, en dat de tekst in deze zin een grote openheid bezit.248 Ook veronderstel ik de drie posities die Hall opsomt in zijn Preferred Reading Theory, namelijk preferred, oppositional en negotiated, inmiddels als bekend. Verder vereist het model nogal wat aannames, die alleen door een praktijkonderzoek hard gemaakt kunnen worden. Op het moment dat de zender, meestal een omroep, een productie uitzendt, heeft deze de keuze voor een bepaalde ideologie gemaakt en vertaald naar de concrete en desbetreffende tekst. Uitgaande van de Nederlandse, overigens unieke, situatie kunnen we in het algemeen vaststellen dat elke omroep een bepaald imago, een bepaalde levensstijl of ideologie vertegenwoordigt.249 Van de diverse producties die eenzelfde omroep maakt, komt de overgrote meerderheid voort uit en overeen met deze ideologie. Dat is belangrijk te vermelden, omdat ik daarop mijn aanname baseer dat rondom afzonderlijke fictieproducties collectieven kunnen ontstaan die de ervaring van het recipiëren van de betreffende productie gemeenschappelijk hebben. Deze groepen dragen dan bij aan de identiteit van de individuele kijker: groepsleden delen immers gelijke ervaringen. Bovendien is de kans groot dat de individuen die deze collectieven constitueren zich kunnen vinden in de ideologie van de bijbehorende zender, maar daarover later meer. In het model staat via de tekst de relatie tussen ontvanger en zender centraal. Ik ga ervan uit dat elke fictieproductie een publiek genereert bestaande uit individuen.250 Elk van deze individuen beschikt over de vrijheid zijn eigen positie ten opzichte van het getoonde te 245 Ibidem Pagina 19 Ibidem 247 Ibidem 248 Zie onder andere Barker, Fiske, Hall, Tulloch, Williams en anderen. 249 De Nederlandse situatie is uniek vanwege haar verzuilde omroepstelsel, waarin omroepen naast geloofsideologieën ook andere levensovertuigingen en stijlen uitdragen. 250 In het geval een productie geen of naar de zin van de omroepbazen te weinig publiek trekt, haalt men het programma immers uit het aanbod. 246 57 bepalen. Het onderscheid tussen zender en tekst verdient hier wat nadere toelichting. Naast een eventueel omroepblad, kent het publiek de zender toch vooral via de televisieproducties zelf: de zender maakt deel uit van de tekst.251 Het onderscheid tussen de objectieve en de subjectieve tekst speelt daarbij een verduidelijkende rol. In de eerste is de zender onzichtbaar en in de tweede helder en transparant aanwezig. Dat impliceert een verschil in de positiebepaling van de ontvanger ten opzichte van de zender, dat wellicht gevolgen heeft voor de intensiteit waarmee de ontvanger een bepaalde positie ervaart.252 Deze posities zijn niet waterdicht. Ter illustratie: men kan afstand nemen van de zenderideologie en enthousiast raken over een van zijn programma’s.253 Toch hebben we in dit geval te maken met een preferred ontvanger (Po). Deze herkent zich in of beleeft plezier aan de productie254, ziet als zodanig geen reden er afstand van te doen of te nemen en blijft kijken en dus deel uitmaken van de groep. In dit geval wordt de eenzijdige relatie van de ontvanger in de richting van de zender sterker. De oppositional ontvanger (Oo) daarentegen kan zich niet vinden in de productie en verlaat de groep op zoek naar een andere tijdsbesteding. De houding van de ontvanger jegens de zender krijgt overheersend negatieve kanten. De negotiated ontvanger (No) zit tussen beide eerder besproken posities in: deze houdt zowel positieve als negatieve interpretaties aan de receptie van een fictieproductie over en twijfelt als gevolg daarvan tussen bij de groep blijven of haar verlaten. Hier spreek ik van een stabilisering van de relatie tussen zender en ontvanger.255 Ik ga er dus van uit dat de wijze waarop iemand een fictieproductie recipieert, hetzij positief, negatief of neutraal, gevolgen heeft voor zijn toekomstig kijkgedrag. Ik maak hier een onderscheid in kijkgedrag op korte en op lange termijn. Dat acht ik noodzakelijk, omdat het een verschil in mogelijkheden voor de kijker met zich meebrengt. Het kortetermijngedrag heeft betrekking op het kijkgedrag dat zich voltrekt tijdens de uitzending van de productie ten opzichte waarvan de kijker zijn positie bepaalt. Meestal beslist men binnen enkele seconden of men blijft kijken of zapt, wat te maken heeft met kijkervaringen. Het langetermijngedrag verwijst naar het kijkgedrag dat plaatsvindt vanaf het moment dat de productie ten opzichte waarvan men zijn positie heeft bepaald, is afgelopen. Op het moment dat de Po een productie heeft gevonden die hem bevalt, dan voelt deze weinig behoefte op zoek te gaan naar een alternatief. Het tegenovergestelde geldt voor de Oo en de No zit ergens tussenin: deze blijft rondkijken op zoek naar interessante fictieproducties. Dit verschil komt niet alleen voort uit een praktisch feit -omdat de Po besluit naar een programma 251 Zie het behandelde eendimensionaal communicatiemodel in Schema II Zo neemt een ontvanger bij een objectieve tekst eerst zijn positie in ten opzichte van de tekst en vervolgens, via de tekst, tegenover de zender. Bij een subjectieve tekst voltrekt deze positiebepaling tegenover tekst en zender zich doorgaans simultaan. De zender proclameert ook directer zijn ‘ideologie’, waardoor scherper toenadering of afwijzing plaats kan vinden. 253 Dit acht ik tekenend voor het huidige eclecticisme: grote omroepideologieën doen niet ter zaken, als het specifieke programma de behoeften maar bevredigt. Een instelling die tijdens de hoogtijdagen van de verzuiling in Nederland niet denkbaar was. 254 Deze herkenning en dit plezier kunnen voortkomen uit heel uiteenlopende en persoonlijke zaken, zoals bijvoorbeeld: favoriet genre; lievelingsacteur; behandelde onderwerp et cetera. 255 Ik voel me geroepen te benadrukken dat het hier om een theoretisch model gaat. Genoemde posities vormen geen scherp afgebakende categorieën, maar eerder een geïntegreerd geheel. Zo moet ook dit model gezien worden als een simplificatie van de werkelijkheid. 252 58 te kijken ontbeert deze daardoor de tijd voor verdere oriëntatie-, maar heeft vooral ook te maken met intentie: waar de Po een productie heeft gevonden om betekenis te kunnen geven aan zichzelf en de wereld om zich heen of om ontspanning te vinden, daar zoeken de Oo en No naar alternatieve representatievormen. Een fictieproductie bevredigt in die zin in doorslaggevende mate de behoeften van de Po, doet dat in mindere mate bij de No en laat dat achterwege bij de Oo. Ik geloof echter dat elk individu vanuit zijn nieuwsgierigheid nieuwe dingen uitprobeert, wat impliceert dat ook een Po openstaat voor alternatieven en eventueel ‘zijn’ programma inruilt voor een ander. Ook een Po is dus geen zekere kijker: allerlei zaken kunnen hem verhinderen te blijven of de volgende keer te kijken.256 Net zo goed kan een Oo na een eerdere afwijzing van het vertoonde terugkeren bij een fictiegroep. In de loop der tijd verandert elk individu. Of iemand een Po-, Oo- of No-positie inneemt betreft echt een tijdsopname. Noch op de korte, noch op de lange termijn blijken de posities dus gefixeerd. De gereproduceerde ideologie in een specifiek fictieprogramma, en dus van de bijbehorende omroep, speelt een bepalende rol voor het toekomstig kijkgedrag dat volgt op de positiebepaling door de kijker. Zo schat ik de kans hoog in dat een Oo bij het op zoek gaan naar een vervangend fictieproduct zich vooral oriënteert op programma’s afkomstig van een andere zender en dus met een verschillende ideologische grondslag. Hierin verschilt hij van de Po die zich, als hij zich al overgeeft aan zijn nieuwsgierigheid, voornamelijk richt op producties van dezelfde zender. Hier blijkt het onderscheid in korte- en langetermijngedrag van belang, omdat de Po op de korte termijn niet in staat is een alternatieve fictieproductie van dezelfde zender te recipiëren. Het komt immers zeer zelden voor dat een omroep twee verschillende fictieprogramma’s op hetzelfde moment via verschillende kanalen uitzendt. Op de langere termijn heeft de Po wat meer keus, echter ook beperkt. Ik neem aan dat de oriëntatie van de No zich richt op zowel producties van dezelfde als van andere zenders. Deze en de Oo hebben sowieso meer keuzeopties voor toekomstig kijkgedrag dan de Po. Het verschil in kijkgedrag ondervindt ook invloed van vormeigenschappen van producties. Een dramaserie of soap kan bijvoorbeeld een vast publiek bestaande uit Po’s opbouwen, terwijl een single play die mogelijkheid ontbeert. In tegenstelling tot de serie waarbij gewenning en vertrouwdheid de behoefte aan beoordeling doen afnemen, beoordeelt het publiek het single play keer op keer weer.257 Nog enkele losse opmerkingen mogen niet ontbreken: ten eerste kan een Po tot meer fictiegroepen behoren, theoretisch gezien zelfs op hetzelfde moment. In de praktijk zal een ontvanger echter een-keuze-maken verkiezen boven heen-en-weer-zappen; ten tweede is het heel goed mogelijk dat een individu op een bepaald moment helemaal geen deel uitmaakt van een fictiegroep. De televisie zendt dan niets naar zijn believen uit258; ten derde impliceert een fictieprogramma met hoge kijkcijfers veel Po’s259; 256 Ik ga er vanuit dat op het moment dat een Po van een bepaald fictieprogramma door het zien van een ander fictieproduct zijn vertrouwen en/of enthousiasme in het eerste verliest of zelfs nihileert, deze eerst de positie van No in zal nemen ten opzichte van het eerste fictieproduct. Je neemt immers ook afstand van jezelf. Dit betreft echter een lange termijn proces, waarmee ik de standvastigheid van iemands overtuigingen en ideologie wil benadrukken. 257 Onder andere als gevolg hiervan proberen verantwoordelijken van de omroep elk single play ‘verrassend’ te laten beginnen, opdat de kijker geboeid en gebonden blijft. Hoe het ook zij, onder andere door slechte publiciteit, blijft het grote publiek vaak weg. 258 Dit verschilt van de situatie waarin iemand die nooit televisie kijkt en dus zonder ‘keuring’ geen drama ziet. 259 Het is theoretisch natuurlijk mogelijk dat gedurende de uitzending constant vele mensen afstemmen op de productie om vervolgens ontevreden weg te zappen. In dit uitzonderlijke geval moet er echter na verloop van tijd duidelijk sprake zijn van verval, omdat het publiek gelimiteerd is en de meeste van die kijkers niet terugkeren. 59 ten vierde wil ik nog opmerken dat de bijdrage van dit model aan de wetenschap eruit bestaat dat het de processen inzichtelijk maakt die zich voordoen ná Hall’s interpretatieposities van de Preferred Reading Theory: in die zin vormt het een eerste stap in de richting van een aanvulling op of uitwerking van deze invloedrijke theorie. Ook verheldert het model het groepsvormingsproces dat plaatsvindt op basis van mediaproducten.260 Het model vormt een theoretische abstractie die onderstreept dat het individu mobiel is in verband met identiteitsvorming261; en ten vijfde bestaat een tekortkoming van het model uit de onmogelijkheid ervan in te gaan op individuele argumenten om de positie van Po, No of Oo in te nemen. Wat dat betreft steunt het veeleer kwantitatief in plaats van kwalitatief onderzoek. F F Omroep* F No F F Oo F Omroep** F Po F F Omroep*** F Schema VII: Groepsvormingmodel rond fictieproducties en omroepen (Schippers 2004) De drie gestippelde ovalen geven de sfeer of groep aan die zich rondom een omroep en zijn producties bevindt. Ze omvatten alle kenmerken, eigenschappen en normen en waarden waarvoor een omroep staat en kunnen als zodanig gezien worden als ideologische kaders. Daarbinnen bevinden zich de omroep en zijn producties, waarvan hier slechts de 260 In principe heeft het echter net zo veel zeggenschap voor andere cultuuruitingen. Als zodanig biedt het een bruikbaar theoretisch uitgangspuntvoor onderzoek naar de ontwikkeling van de mobiliteit van de individuele kijker. Toegepast op de Nederlandse situatie zou bijvoorbeeld met behulp van dit model het verschil in kijkermobiliteit onderzocht kunnen worden tussen de hoogtijdagen van de verzuiling en nu. Een hypothese zou kunnen zijn: ten tijde van de verzuiling waren fictiegroepen consistenter en verruilden kijkers minder gemakkelijk een product uit de eigen zuil voor dat uit een andere zuil dan nu. 261 60 fictieproducties met een F zijn aangeduid.262 De gekleurde pijlen verwijzen naar de verschillende interpretatieposities van de kijker: de rode pijlen representeren de positie van de Po, de groene pijlen verwijzen naar de positie van de No en de blauwe pijlen staan voor de positie van de Oo. Om het toch nog enigszins overzichtelijk te houden heb ik de posities beredeneerd en aangegeven vanuit telkens één omroep: Omroep* vanuit de No, Omroep** vanuit de Oo en Omroep*** vanuit de Po.263 Daarbij valt goed te zien dat de Po overwegend binnen het kader van dezelfde omroep blijft, de Oo vooral buiten het kader waarbinnen zich de fictieproductie bevindt waartegen men zich ‘verzet’ op zoek gaat naar alternatieven en de No zich zowel binnen als buiten het kader oriënteert. 1.5 De conclusie In dit hoofdstuk heb ik de invloed van televisiefictie op de vorming van individuele en collectieve identiteiten aan willen tonen. Vanuit een perspectief dat de identiteit zelf centraal stelt, heb ik de potentie van televisiefictie op de identiteitsconstructie benaderd. Een onderliggend doel, namelijk aantonen dat de mens én op individueel én op collectief niveau vanuit een aangeboren behoefte verhalen nodig heeft, heb ik daarbij aansluitend onderzocht. En hoewel concrete voorbeelden ontbreken, als gevolg van het metaniveau waarop ik dit deel van het onderzoek heb uitgevoerd, denk ik toch een aantal zaken overtuigend te hebben uiteengezet. Zo heb ik laten zien welk belang wetenschappers uit de psychologie en de sociologie aan het vertellen van verhalen toekennen. Verhalen organiseren en geven betekenis aan het leven, waardoor de mens in staat is een zelfbeeld te ontwikkelen én een beeld van de ander. Door het vertellen en recipiëren van verhalen leert de mens zichzelf en de ander, het verschil tussen de wij- en de zij-groep, kennen. Als zodanig geven verhalen inhoud aan identiteiten: ze openbaren wie iemand is. Een groot deel van de verhalen die de (vooralsnog vooral westerse) mens dagelijks ontvangt, wordt verspreid via de televisie. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek keek de Nederlander van 12 jaar en ouder in 2001 gemiddeld 1:57 uur televisie per dag.264 De mediumspecifieke eigenschappen van televisie dragen bovendien bij aan een directe, vaak ook fysieke, ervaring in de beslotenheid en intimiteit van de huiskamer. De kijker deelt deze ervaring, vaak onbewust, met andere individuen die elders het programma recipiëren. Samen vormen ze een, in de woorden van Anderson, imagined community, waarbij de gedeelde ervaring centraal staat. Zoals ik al heb aangegeven is dat mijns inziens niet genoeg voor inhoudelijke groepsvorming. Het gaat vooral om de betekenissen over zijn eigen positie in de maatschappij die de kijker op grond van het programma vormt en de conclusies over die positie die hij daaraan vervolgens verbindt. Met andere woorden: tot welke inzichten en ideeën over zichzelf en de ander brengt de confrontatie met een fictieprogramma de individuele kijker? Tot welke houding en welk gedrag ten opzichte van zichzelf en de omgeving resulteren deze kennis en overtuigingen? Kortom: welke abstracte en concrete identiteitseffecten roept de kijkervaring op? Een indicatie voor groepsvorming ligt vervolgens in de acceptatie door anderen van die effecten: in het geval van acceptatie kan een gelijkgestemdheid verondersteld worden die basis biedt voor groepsvorming; in het geval van 262 Naast televisieproducties vallen ook door de omroep geproduceerde radio- en nieuwe mediaproducties, als ook een programmablad hierbinnen. 263 Een realistischer model zou in elk omroepkader Po’s, No’s en Oo’s vertegenwoordigd zien. De dubbele pijl maakt dit verlies aan werkelijkheidszin enigszins goed door te wijzen op een onderlinge, tweerichtingsdynamiek. 264 Aangegeven in een tabel op website http://statline.cbs.nl/StatWeb/table.asp?PA=37881&D1 =31,72&D2=0&D3=0&D4=(l-11)-l&DM=SLNL&LA=nl&TT=2 Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen 13-05-2004 61 non-acceptatie deelt men niet dezelfde inzichten en overtuigingen en is er sprake van een tegenstelling. Zo draagt televisiefictie bij aan de duiding van gebeurtenissen, de eigen identiteit en die van een ander en beantwoordt ze in zeker opzicht de vraag: wie ben ik in relatie tot anderen? De vele gelijkenissen in thema’s en theoretische concepten binnen diverse verhandelingen over verhalen en identiteiten zoals ik die tijdens mijn onderzoek ben tegengekomen, bevestigen het nauwe verband en de sterke onderlinge afhankelijkheid. Zo is gebleken dat verschil voor identiteitsconstructie onontbeerlijk is én dat het op bepalende wijze het narratief structureert. Burton slaat wat dat betreft de spijker op zijn kop als hij zegt dat door binaire opposities gestructureerde televisienarratieven “(…) structure the way in which we think about our culture and our social relationships.”265. Dat bovendien voor identiteitsvorming onmisbare concepten als stereotype, mythe, ideologie, macht en naturalisatie ook in verhalen een prominente plaats innemen, versterkt mijn overtuiging dat de mens juist door het communiceren van verhalen identiteitsvorming in de praktijk brengt. Omdat fictieve verhalen primair ontleend zijn aan de geest van de vertelinstantie, komt daarin nog explicieter zijn identiteit tot uiting. Zijn behoeften, verlangens en ervaarbaar gemaakte innerlijke ervaringen openbaart hij in een verhaal, opdat hij ze aan de identiteiten van anderen, het publiek, kan toetsen. De kijkers doen hetzelfde, maar dan primair op basis van de ideologie van de verteller. Het grote bereik en de populariteit van televisie dragen ertoe bij dat de fictieve verhalen die het medium communiceert van grote invloed zijn op het zelfbewustzijn van het publiek. Aan de hand van televisiefictie bepaalt men wie de ander is, wie hijzelf is en waarin precies het verschil tussen de ander en de eigen ik zit. Op die manier geeft televisiefictie inhoud aan verschil, draagt ze bij aan identiteitsvorming en vormt zo de werkelijkheid zoals wij die ervaren. 265 Burton (2000) Pagina 114 62 Hoofdstuk 2: De Europese politiek en televisiefictie 2.1 De inleiding Ik wil in dit hoofdstuk inzichtelijk maken op welke wijze de Europese politiek zich bezig heeft gehouden en bezighoudt met het audiovisuele veld en televisie(fictie) in het bijzonder. Een politieke en cultuursociologische analyse op basis van een literatuurstudie, Europese beleidsstukken en enkele interviews met direct betrokkenen moet inzichtelijk maken of, en zo ja hoe, de Europese politiek gebruik (heeft ge-)maakt van de potentie van televisiefictie bij de verwezenlijking van abstracte begrippen en doelstellingen als Europees burgerschap en ‘Europese identiteit’. Zoals Habermas al stelde, bezetten de media als spil tussen staat en burger een cruciale plaats in de samenleving en zijn zij mede verantwoordelijk voor het welslagen van die samenleving.266 De nadruk op de economische eenwording van een groot aantal landen binnen de EU in de vorm van de interne markt en de Euro, heeft echter ook gevolgen voor de instelling waarmee de EU de audiovisuele sector benadert. Initiatieven als MEDIA, MEDIA II en MEDIA Plus, Eurimages en European Audiovisual Observatory getuigen weliswaar van een Europeespolitieke interesse in de audiovisuele media, maar deze blijkt bovenal vanuit economische overwegingen gemotiveerd. Het audiovisuele instrumentarium is er vooral op gericht de Europese audiovisuele industrie te versterken, opdat ze zich kan verweren tegen de hegemonie van Amerikaanse en in toenemende mate ook Aziatische cultuurproducten. Een intercontinentaal sterk en concurrerend Europa dat bovendien moet waken voor een al te dominante, interne nationale concentratie. Het zijn deze twee strategische uitgangspunten die aan de basis liggen van de Europese culturele eenheidsgedachte. De televisie neemt in dit spanningveld wel zeer fascinerende positie in: enerzijds als een typerend nationaal instituut, met kenmerkende landsgebonden producties, anderzijds als een globaal medium dat gevoelig is voor globale trends en onafhankelijk opereert van geografische grenzen. In dit hoofdstuk wil ik onderzoeken hoe de EU omgaat met het medium dat zich bevindt in het spanningsveld tussen nationaal versus internationaal, tussen cultuur versus economie, tussen heterogeen versus homogeen, tussen burger versus consument, tussen politiek versus populariteit enzovoorts. Hoe heeft de Europese politiek gereageerd op de verschuiving van televisie als politiek-cultureel instrument naar ideaal middel voor commerciële uitbating? Gelooft ze in de culturele potentie van televisie en zo ja, waaruit blijkt dat dan? Om deze vragen te kunnen beantwoorden en bovenstaande spanningen bij mijn onderzoek te kunnen betrekken, plaats ik de potentie van televisiefictie op identiteitsvorming in een Europees perspectief. Een analyse van de manier waarop de Europese politiek televisie(fictie) heeft benaderd, moet duidelijk maken welk belang de Europese politiek, een voor cultuur contextbepalend en voorwaardenscheppend instituut, aan televisiefictie (heeft ge)hecht. En dat is belangrijk, aan de ene kant omdat de positionering van de theoretische potentie van televisiefictie in een praktisch kader tot realistischere inzichten kan leiden en aan de andere kant, omdat die analyse wellicht enkele kansen en bedreigingen aan het licht brengt voor de Europese politiek zelf, voor de audiovisuele sector en vooral voor de Europese burgers. Alvorens in detail op deze bedreigingen en kansen in te kunnen gaan, moet ik voor de duidelijkheid eerst aangeven wat de Europese politiek onder ‘Europa’ verstaat en hoe zij zich het toekomstige Europa idealiter voorstelt. 266 Habermas (1962) 63 2.2 Het concept en de idee ‘Europa’ “Un jour viendra où toutes les nations du continent, sans perdre leur qualité distincte et leur glorieuse individualité, se fondront étroitement dans une unité supérieure et constitueront la fraternité européenne. Un jour viendra où il n’y aura plus d’autres champs de bataille que les marchés s’ouvrant aux idées. Un jour viendra où les boulets et les bombes seront remplacés par les votes.”267 Lang geleden leefde de gedachte aan een verenigd Europa alleen onder filosofen en zieners. Zo droomde Victor Hugo van vredesgezinde ‘Verenigde Staten van Europa’ in een tijd waarin de Verlichting en het Humanisme steeds nadrukkelijker het intellectuele klimaat binnen de geografische grenzen van Europa domineerden. Twee onwaarschijnlijk desastreuze Wereldoorlogen maakten aan alle toekomstidealen een einde. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog verrees uit de puinhopen echter een nieuw soort hoop: politici zoals Konrad Adenauer, Winston Churchill, Alcide de Gasperi en Robert Schuman wensten voor altijd een einde te maken aan de haat en rivaliteit die de verstandhouding tussen de Europese landen onderling zo lang geteisterd hadden. West-Europa moest anders worden ingericht: “Die nieuwe structuur van Europa zou uitgaan van de gemeenschappelijke belangen van alle landen en volkeren en zou worden gebaseerd op verdragen die recht en gelijkheid tussen alle landen moesten garanderen.”268. Men hanteerde daarbij een pragmatische benadering, waarbij naar solidariteit werd gestreefd op terreinen als kolen en staal, interne markt, landbouwsector, mededinging enzovoorts. Weliswaar vormt de politieke doelstelling het uitgangspunt van de totstandbrenging van de EU, maar toch ontleent zij “(…) haar dynamiek en succes (…) aan de economische basis waarop zij berust: de “interne markt”, die alle EU-lidstaten omvat (…)”269. De creatie van een sterke en machtige pan-Europese markt die in staat is te concurreren op wereldschaal vormt sinds de oprichting van de Europese Gemeenschap in de jaren vijftig de speerpunt van de Europese politiek. Vooral aan de dominante markten van de Verenigde Staten en opkomende Oosterse landen moesten de Europese landen gezamenlijk een economisch tegenwicht bieden. Aanvankelijk ging men er daarbij van uit dat een gezonde Europese economie vanzelf zou leiden tot een succesvolle samenwerking op cultureel niveau: “(…) the creation of a large market establishes a European area based on common cultural roots as well as social and economis realities.”270. Die overtuiging laat de Europese politiek inmiddels steeds meer los: “This concern with culture reflects an increasing awareness of the ‘interrelationship between the economy, technology and culture.’”271. Morley en Robins bevestigen: “Its policy [van de EU] increasingly recognises that culture is at the heart of the European project (or, more crudely put, that questions of culture lie beneath the ‘bottom line’ of the potential profits of pan-European markets).”272. Wat dat betreft is er op politiek niveau vanaf eind jaren tachtig sprake van een zekere kentering. Het groeiende Europese politieke bewustzijn van het belang van culturele aspecten voor een succesvolle Europese samenleving is hoopgevend, maar tegelijkertijd een signaal dat droevig stemt. Een halve eeuw lang immers heeft de neoliberale Europese politiek het belang van cultuur ten gunste van de economie kunnen ontkennen. Dat is vanzelfsprekend niet ongestraft gebleven en daarom ziet de politiek zich nu gedwongen deels andere accenten te leggen. Deze voorzichtige omwenteling ten faveure van de culturele sector roept echter de vraag op of ze niet te laat komt. In het 267 Victor Hugo (1849) In: Fontaine (2004) Pagina 54 Fontaine (2004) Pagina 3 269 Idem, Pagina 5 270 Cot EC (1985) In: Morley en Robins (1995) Pagina 35 271 Cof EC (1987) In: idem Pagina 77 272 Morley en Robins (1995) Pagina 2 268 64 interview dat ik heb gehouden met Maria Silvia Gatta, lid van de MEDIA-staf als hoofd van ‘Enlargement, Evaluation and Horizontal Aspects’, zei Gatta: “Het grote dilemma bestaat eruit dat de markt de macht heeft: de Europese politiek kan niets doen.”273. Het lijkt erop dat de Europese politiek geslachtofferd wordt door haar eigen neoliberale opstelling. Jacques Attali, oud-president van de Oost-Europabank, meent dat de huidige politieke generatie niet beseft dat “(…) de democratie, die er op is gericht om gelijkheid te waarborgen, onder de voet wordt gelopen door de markt, die juist de neiging heeft ongelijkheid te vergroten (…)”274. Attali vreest dat “(…) de democratie door de markt wordt verpletterd.” en dat de ‘dood van de mensheid’ daarop volgt “(…) als gevolg van de ongeremde opmars van (…) de ‘société de marchandises’: een almaar verder doorschietende consumptiemaatschappij, waarin geld uiteindelijk de enige norm voor alle menselijke relaties wordt.”275. Attali voelt zich intellectueel gesteund door Bourdieu, die schrijft: “The movement, made possible by the policy of financial deregulation, towards the neo-liberal utopia of a pure, perfect market takes place through the transforming and, it has to be said, destructive action of all the political measures (…) aimed at putting into question all the collective structures capable of obstructing the logic of the pure market: the nation-state, (…), work groups, (…), collectives defending workers’ rights, (…), unions, societies and cooperatives; even the family (…)”276. Hij beschouwt de economische wereld als de implementatie van een utopie: het neoliberalisme, in de naam waarvan een enorme politieke operatie is opgezet die gericht is op “(…) creating the conditions for realizing and operating (…) a programma of methodical destruction of collectives (…)”277. Beide intellectuelen doen de opmerkingen uit 1990 van Steven Ross, directeur van Time Warner, dat in een context van ongebonden communicatie mediaconglomeraten zoals Time Warner de verantwoordelijkheid zullen nemen ‘de weg te wijzen naar een betere wereld met vrijheid en democratie’ af als realiteitsloze onzin. In de werkelijkheid draait het immers om winst en macht, die onherroepelijk zullen resulteren in “(…) transnational corporate cultural domination.”278. Een daarmee samenhangende problematiek bestaat eruit dat ‘Europa’ voor de meeste inwoners van het continent geen emotionele waarde of betekenis heeft, simpelweg omdat de Europese en nationale politici het concept en de idee Europa nooit concreet invulling of duiding hebben gegeven. In een wereld waarin het draait om het maken van zo groot mogelijke winsten, efficiëntie en kwantitatief meetbare resultaten bestaat nauwelijks ruimte voor investeringen in abstracte ideeën, gevoelens en identiteiten van individuen. Die individuen vormen echter wel de inwoners van Europa: de kiezers van de Europese politici. Op het moment dat het volk in een identiteitscrisis verkeert, heeft dat ook gevolgen voor de Europese politiek. De inwoners van Europa, van wie de overgrote meerderheid niet deelt in de enorme winsten die Europese megaconcerns maken, willen weten waar hun belastingbijdrage uiteindelijk voor hén in resulteert. Wat levert die €100 miljard die de Europese politiek per jaar te besteden heeft eigenlijk op voor Jan met de Pet?279 Al in 1952 sprak Jean Monnet de woorden: “Wij voegen 273 Gatta (2004) In een interview naar aanleiding van zijn nieuwe boek La voie humane (Uitgeverij Fayard, ISBN 2-21361934-4): Obbema (2004) Pagina 8 275 Idem 276 Bourdieu (1998) Pagina 96 277 Idem, Pagina 95-96 278 Herbert Schiller (1991) In: Morley en Robins (1995) Pagina 13 279 Volgens Europa Transparant, de bij de laatste Europese verkiezingen buitengewoon succesvolle politieke partij van klokkenluider Paul van Buitenen, wordt daarvan bovendien één derde verkeerd uitgegeven: “verspild”. Met de toetreding van de nieuwe lidstaten wil men het totaalbedrag nog eens verhogen tot €140 miljard. Zie: http://www.europatransparant.nl/?pageid=3856 274 65 geen staten samen, wij verenigen mensen.”280. Dik vijftig jaar na dato hebben zijn woorden nog niets aan idealisme ingeboet: de realiteit heeft deze woorden immers niet bewaarheid. Sterker nog: het winnen van de publieke opinie voor de Europese integratie is nog steeds de grootste uitdaging waarvoor de Europese politiek zich gesteld ziet. In een verwoede poging de scheve verhoudingen tussen politiek, economie, burger en cultuur nog enigszins te herstellen en het belang van Europa aan zijn inwoners kenbaar te maken vestigt de politiek nu steeds nadrukkelijker haar aandacht op cultuur, burgerschap en identiteit. Deze voorzichtige omslag komt voort uit een tweeledig besef: enerzijds is de Europese politiek zich er (eindelijk) van bewust dat via pure marktwerking alleen niet in de behoeften van de Europeanen kan worden voorzien. Integratie, samenleven en solidariteit vergen meer dan slechts een gezonde economie; en anderzijds realiseert men zich in Brussel dat het gevoel ‘Europeaan te zijn onder mede-Europeanen die bij elkaar horen’, niet kunstmatig gecreëerd kan worden: “Dit gevoel kan alleen ontstaan vanuit een besef van gemeenschappelijke culturele identiteit.”281. Er zal daarvoor meer geïnvesteerd moeten gaan worden in kwalitatieve en abstracte levensaspecten, in plaats van alleen maar in kwantitatieve en concrete. Het gevoel tot één Europa te behoren moet invulling krijgen; lege begrippen als Europees burgerschap, Europese identiteit en Europese culturele ruimte behoeven concrete definities en typeringen; kortom, de vraag ‘wat hebben de Europeanen in al hun verscheidenheid met elkaar gemeen?’ moet beantwoord worden. Voor een bruikbaar en goed gefundeerd antwoord is kennis van en begrip voor andere culturen binnen de EU onontbeerlijk. De uitwisseling van ervaringen, verhalen, tradities, normen en waarden, met andere woorden een ‘confrontatie der culturen’ lijkt mij daarvoor de enige en aangewezen optie. Maar welk toekomstbeeld van Europa heeft de Europese politiek eigenlijk voor ogen? Over het integratieproces blijkt Europa verdeeld. Sinds de onderhandelingen in Maastricht is de sluimerende tegenstelling tussen twee globale visies op het integratieproces in veel landen manifest geworden. De eerste visie is oorspronkelijk verwoord door de grondleggers van de EU, onder wie Jean Monnet, en staat bekend als Federalistische visie. Ze beschouwt de samenwerking en integratie op economisch en industrieel terrein tussen Europese staten als de eerste stap in de richting van een uiteindelijk ook politieke eenwording. Guy Verhofstadt legt uit: “(…) the Union consists not just of Member States, but also of citizens, and focuses on the general interest of the European Union as a whole.”282. De economische integratie is dus steeds méér dan economisch alleen.283 Dit vormt een scherp contrast met de tweede visie die de economische integratie als een doel op zich uitlegt. Economische integratie hoeft niet te leiden tot uitbreiding van de bevoegdheden van de EU op andere dan economische domeinen en mag zeker niet ten koste gaan van de politiek-strategische handelingsvrijheid van de Jean Monnet heeft de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Robert Schuman, geïnspireerd een Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal op te richten, zodat de grondstoffen voor de oorlog nu dienst zouden doen als instrumenten van verzoening en vrede. Fontaine (2004) Pagina 44. Zie ook Pernice (2003): “(…) Wir [Monnet en Schuman] müssen einen neuen Mechanismus schaffen, der die Staaten zusammenbindet, die Völker zusammenbindet: Wenn man die Schlüsselindustrien für den Krieg –damals waren er Kohle und Stahl- unter eine gemeinsame Kontrolle stellt, ist Krieg unter Beteiligten ausgeschlossen.”, Pagina 13 281 Fontaine (2004). Pagina 43 282 Verhofstadt (2003) Pagina 5 283 De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, Ben Bot, noemt zijn visie ook ‘federalistisch’, maar zij verschilt toch sterk van de hier beschreven versie in de zin dat Bot een veel grotere rol toekent aan het subsidiariteitsbeginsel. Europa moet zich volgens Bot alleen met grensoverschrijdende problemen bemoeien. 280 66 lidstaten.284 Verhofstadt typeert: “(…) an intergovernmental model that focuses on national interests.”285. Beroemd voorstander van deze visie was Charles de Gaulle die sprak van l’Europe des Etats: “(…) er is, en kan geen ander Europa zijn, dan het Europa van de staten – afgezien natuurlijk van mythen, verzinsels en vertoningen.”286. Volgens Verhofstadt wijzen alle ontwikkelingen binnen Europa overtuigend in de richting van de constructie van een federaal Europa: eerst een interne markt; openstelling van de grenzen; Europese Centrale Bank; Europese munteenheid; gemeenschappelijk buitenlands beleid met een ‘High Representative’; Schengen; Europol; en in de nabije toekomst een Europese publieke aanklager en een Europese defensiemacht. Dat alles moet zich binnenkort bovendien gesteund voelen door een Europese grondwet die de autonomie en de macht van zijn lidstaten respecteert. De vorming van een gemeenschappelijke grondwet verloopt echter moeizamer dan gewenst. Het constitutionalisatieproces is begin jaren negentig in Maastricht gestart en is doorgezet in Amsterdam en Nice. Hier bereikte men echter geen consensus over een voorstel voor de fundamentele regels volgens welke de EU in de toekomst zou moeten werken, als gevolg waarvan men bij de volgende bijeenkomst te Laken besloot een revolutionaire nieuwe methode uit te proberen: de Conventie. Dit ‘adviesorgaan’ onder leiding van Valéry Giscard d’Estaing werd onverwacht een onverdeeld succes: “(…) a single global consensus based text was approved, and when this text was presented at the European Council in Thessaloniki, the impact was very real.”287. Voor Verhofstadt vormt de Europese grondwet het ontbrekende stuk van één van de meest belangrijke ontwikkelingen in de Europese geschiedenis: “(…) the phase of peaceful unification.”288. Ingolf Pernice meent daarentegen dat “(…) die geltenden europäische Verträge die Verfassung der Europäischen Union sind.”289. Hij beschouwt de bestaande Verdragen van Rome tot en met Nice met verschillende tussenstations gezamenlijk als de Europese grondwet. Het echte probleem, zo stelt Pernice, wordt gevormd door een verouderd begrippenapparaat: “(…) wir haben für neue Sachverhalte nur tradierte Begriffe mit ganz bestimmten Inhalten.”290. In een voordracht behandelt hij de problematiek die gepaard gaat met het vinden van de juiste term die de Europese politieke situatie typeert. Deze gezochte term moet duidelijk maken dat de burger centraal staat in het Europese project, terwijl vrijwel alle bestaande begrippen verwijzen naar de speciale positie van de natiestaat. Pernice besluit: “Wir alle sind gefordert, nach einem neuen Begriff zu suchen (…)”291. De problematiek omtrent de precieze benoeming van de politieke identiteit van de EU maakt duidelijk dat men zelfs op het bestuursniveau moeite heeft de plaats en het gezicht van de EU exact te bepalen. Ook op dit niveau worstelt men met de vraag: ‘Wie zijn wij?’. De groeiende politieke aandacht voor de Europese burger leg ik uit als een indicatie dat men teruggaat naar de basis: “(…) der Bürger ist das Legitimationsobject der Union, (…) er ist die Quelle und die Gründ dafür, warum es diese Hoheitsgewalt “uberhaupt gibt.”: “Europa – das sind wir.”292. Tony Blair sluit zich daarbij aan: “The issue is: (…) how we reform this new Europe so that it both delivers real benefits to the people of Europe, addressing the priorities they want addressed; and does so in a way that has their consent and support.” en “The citizens of 284 Een vrijhandelszone zoals NAFTA in Noord Amerika behelst voor de, doorgaans conservatieve, uitdragers van deze visie voldoende bemoeienis van Europa met de afzonderlijke natiestaten. 285 Verhofstadt (2003) Pagina 5 286 De Gaulle (1962) In: Tromp (1994) Pagina 40 287 Verhofstadt (2003) Pagina 2-3 288 Idem, Pagina 9 289 Pernice (2003) Pagina 2 290 Hij bedoelt met ‘tradierte Begriffen’ onder andere: grondwet, statenbod, bondsstaat enzovoorts. De term Grondwet is volgens Pernice verouderd, omdat volgens het staatsrecht “Nur ein Staat eine Verfassung kann haben.” Idem, Pagina 3 291 Ibidem. Pagina 14 292 Ibidem, Pagina 6 en 2 67 Europe must feel that they own Europe, not that Europe owns them.”293. In een lezing aan de Humbolt Universiteit te Berlijn lichtte Ben Bot, Nederlands Minister van Buitenlandse Zaken, toe waardoor de huidige Europese crisis veroorzaakt is. Hij meent dat de EU al die jaren heeft verzaakt aan zijn draagvlak uit te leggen waarom zijn macht legitiem en noodzakelijk is. Daardoor is er een kloof ontstaan tussen politiek en burger, die moet worden gedicht, omdat “Europa een ideaal in wording is”294. Deze opvatting vindt aansluiting bij die van Bourdieu, die meent dat de destructieve werking van de vrije markt tegengegaan moet worden “(…) by organizing, with the aid of the unions, the definition and defence of the public interest - which (…) will never (…) be produced by the accountant’s view of the world (…)”295. Kortom, ook bij vele Europese politici groeit het besef dat, in de woorden van Dogan Gök, Europarlementariër van GroenLinks: “Europa is niet alleen een unie van markt en munt, maar ook van mens en milieu.”296. De huidige ontwikkeling dat nu al zeker zeven landen een referendum gaan houden over de nieuwe Europese Grondwet is een teken dat het klimaat verandert. Zo meent ook Ben Crum, politicoloog en Europa-specialist aan de Vrije Universiteit van Amsterdam: “Er is nu een groeiend besef dat we het integratieproject niet kunnen voortzetten zonder betrokkenheid van de burgers.”297. Pernice onderbouwt de psychische functie van een referendum als volgt: “Ein Referendum würde das Bewußtsein stärken, das wir Bürgerinnen und Bürger die Legitimationssubjekte Europas sind und das die Europäische Union mehr ist, als eine internationale Organisation oder ein Staatenverbund.”298. Het spreekt voor zich dat met de hernieuwde politieke aandacht voor de positie van de Europese burgers ook de cultuur aan belang wint. In een publicatie uit 2002 laat de Europese Commissie niets aan duidelijkheid te wensen over: “Het doel van het beleid van de Unie moet dan ook zijn (…) het gemeenschapsgevoel te versterken, natuurlijk met inachtneming van nationale en regionale culturele verscheidenheid, en bij te dragen tot de verdere ontwikkeling en verspreiding van culturen.” en “Concreet is het de bedoeling burgers (…) bijeen te brengen, de wederzijdse kennis van culturele creaties te bevorderen.”, opdat “Europeanen elkaar kunnen leren kennen (…)”.299 Men durft zelfs te spreken van een Europees burgerschap300, een Europese culturele gezamenlijkheid en een gezamenlijke culturele ruimte.301 In de recente publicatie van de Europese Commissie Building our common future: Policy challenges and Budgetary means of the Enlarged Union 2007-2013 schrijft de Commissie: “(...) the Commission proposes as one of the main priorities for EU action developing European citizenship, on the basis of an area of freedom, justice, security and respect for and promotion of funfamental rights, and fostering European culture and Daarom wijst Blair, net als Pernice, een Europa als ‘superstaat’, waarin de natiestaten in plaats van de burgers centraal staan, van de hand: “(…) Europe can, in its economic and political strength, be a superpower; a superpower, but not a superstate.”. Blair (2000) Pagina 4 en 6 294 Bot in Buitenhof (6 juni 2004) 295 Bourdieu (1998) Pagina 104-105 296 Op: http://www.forumdemocratie.nl/main_1-2-3-1-3.php 297 Crum (2004) In: Bert Lanting (2004) 298 Pernice (2003) Pagina 23 299 Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3 t/m 5 300 Het Verdrag van Maastricht heeft het begrip ‘burgerschap van de Unie’ geïntroduceerd door het huidige artikel 17 in het verdrag op te nemen. Dit artikel licht toe dat het ‘burgerschap van de Unie’ het nationale burgerschap complementeert in plaats van vervangt. In het voorwoord van het hoofdstuk Fundamentele Rechten van de Unie staat: “(…) the Union is founded on the indivisible, universal values of human dignity, freedom, equality and solidarity; it is base don the principles of democracy and the rule of law. It places the individual at the heart of its activities, by establishing the citizenship of the Union [...]. The Union contributes to the preservation and to the development of these common values while respecting the diversity of the cultures and traditions of the peoples of Europe as well as the national identities of the Member States.”. 301 Zie bijvoorbeeld: Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3, 5 en 10 293 68 diversity.”302. Hierbij gaat de Commissie ervan uit dat “Promoting European culture and diversity contributes to making European citizenship a reality through encouraging direct involvement of European citizens in the integration process (...)”303. In de publicatie wijst de Commissie op de enorme veranderingen en verschuivingen die binnen Europa plaatsvinden: in 2007 zullen 500 miljoen mensen binnen de grenzen van Europa leven, van wie bovendien een groot deel vergrijsd zal zijn. Mede door deze enorme demografische kenteringen meent de Commissie dat “(…) the shared values that hold our societies together (…) become more important than ever.”304. Ze hoopt dat de verhoging van de mobiliteit van zijn inwoners, culturele en audiovisuele werken “(…) gives European citizens the possibility of encountering the common elements in their developing European identity, an identity which complements those (…) that citizens already have.”305. De logische vraag die hierop volgt, luidt: waaruit bestaat de Europese (culturele) gezamenlijkheid? Volgens Marcelino Oreja, Europees Commissaris, is de Europese cultuur gefragmenteerd: “What is involved is making sure that European culture survives as an influential force in all its variety as an expression of Europe’s distinctive creativeness (...).”306. Dit refereert aan de culturen van alle individuele lidstaten afzonderlijk, aan nationale culturele verschillen, culturele karakteristieken, die een enorme verscheidenheid tonen. Over het inzicht dat Europa een enorm rijke diversiteit aan culturen omvat die gekoesterd moet worden, bestaat al geruime tijd een breed gedragen consensus. Zoals eerder aangegeven gaat het dan ook niet zozeer om het benoemen van de verschillen, maar juist om het oormerken van de overeenkomsten. Wie is de Europese burger? Wat betekent Europees burgerschap? Waaruit bestaat de Europese culturele gezamenlijkheid? Een vaak aangehaalde overeenkomst luidt ‘een gedeelde geschiedenis’: “(…) de volkeren van Europa delen een geschiedenis die Europa een eigen plaats in de wereld geeft en waarop het specifieke eigen karakter van ons continent berust.”307. Wat men daarbij echter vergeet is dat die geschiedenis een opvolging betreft van oorlogen en andere conflicten waarin het ene Europese land tegenover in plaats van naast het andere Europese land stond. Dit heeft geleid tot verschillende internationale historiën en geschiedschrijvingen die Europa eerder verdelen dan samenbrengen. Daarmee hebben we wel direct een overeenkomt benoemd, namelijk dat alle Europese volkeren zich afzetten tegen elkaar: elke natie positioneert zich tegenover andere naties om zo de eigen identiteit te bepalen.308 De clichés die daarbij worden gebruikt, tonen stuk voor stuk aan dat men verschillen zoekt en vindt in uiterlijkheden, in de ‘perifere identiteitselementen’. Die zijn ook het makkelijkst te benoemen, omdat slechts een oppervlakkig contact of vluchtige confrontatie volstaat. Maar elk mens, elk volk en elke cultuur beschikt, zoals Rockeach terecht aantoonde, ook over een harde kern. Ik ben ervan overtuigd dat in deze kern het gemeenschappelijke van de Europese burgers verstopt ligt. Deze schat is echter nog nooit gevonden, omdat men nooit de moeite heeft genomen daadwerkelijk op zoek te gaan. Om te weten wat wij als Europeanen gemeenschappelijk hebben, zal naar elkaar geluisterd en gekeken moeten worden. We moeten het aandurven onze harde kern bloot te geven en tegelijkertijd oprecht interesse tonen in die van de ander. Alleen kennis van elkaars wensen, levensovertuigingen, tradities, dromen, fantasieën en andere cultuur- en identiteitsbepalende levensaspecten kan leiden tot inzicht in de onderlinge overeenkomsten en wellicht tot een gemeenschappelijk, Europees burgerschap. Het vertellen van en luisteren naar elkaars verhalen is daarvoor het aangewezen middel. En televisie is, 302 Commission of the European Communities (2004) Pagina 2 Idem 304 Ibidem, Pagina 1 305 Ibidem, Pagina 1-2 306 Van Hemel (1996) Pagina 90 307 Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3 308 Zoals ik in het eerste hoofdstuk heb aangegeven, gebeurt dat vaak door gebruik te maken van clichébeelden: ‘Belgen zijn dom’, ‘Hollanders zijn gierig, net als Ieren’, ‘Duitsers hebben geen humor’ et cetera. 303 69 door haar enorme reikwijdte en bereik, het ideale medium. Maar denken de Europese politici daar net zo over? Welke rol hebben zij in de loop der tijd aan cultuur en, meer specifiek, aan de audiovisuele sector toegeschreven op weg naar de verwezenlijking van het Europese ideaal: ‘gezamenlijke verdeeldheid’ of ‘verdeelde gezamenlijkheid’? 2.3 De Europese cultuurpolitiek en het audiovisuele veld In deze paragraaf wil ik de ontwikkeling schetsen van de Europese cultuurpolitiek en in het bijzonder die van de bemoeienis van de Europese politiek met het audiovisuele veld. Ik hoop antwoord te kunnen geven op vragen als: Wanneer heeft de Europese politiek voor het eerst belangstelling getoond in de cultuur in het algemeen en in het audiovisuele veld in het bijzonder? Welke plaats krijgt televisiefictie toebedeeld in het Europese spanningsveld tussen economie en cultuur? En welke argumentatie ligt daaraan ten grondslag? Welke Europese instrumenten heeft de EU ontwikkeld, met welke doelstellingen en gericht op welke kwaliteit van televisiefictie?309 Voordat ik echter in kan gaan op deze vragen lijkt het me verstandig in het kort aan te geven waaruit de EU eigenlijk bestaat. Welke instituties constitueren de EU? Wat is haar juridische basis? In de jaren vijftig kreeg de EU concreet vorm door de oprichting van drie verschillende collectieven: de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS) in 1951; de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1951; en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) in 1958. Formeel bestaat de EU uit deze drie gemeenschappen, die concreet vorm krijgen door onder andere de volgende vijf instituties. De eerste is in 1958 opgericht en betreft de Raad van de EU, die een stimulerende en coördinerende rol heeft. Hij “(…) sees its domain as extending to all European countries (…)”310. Als het over cultuur gaat bestaat de Raad uit de ministers van Cultuur van de lidstaten die aanbevelingen maakt voor het culturele veld in de vorm van internationale conventies en overeenkomsten.311 Het Comité van Permanente Vertegenwoordigers neemt de werkzaamheden waar van de Raad tussen de vergaderingen door. De tweede instelling is het Europees Parlement, eveneens opgericht in 1958, dat over adviserende, controlerende en budgettaire bevoegdheden beschikt. Het mist echter vrijwel alle bevoegdheden van een nationaal parlement: de Raad hoeft geen verantwoording af te leggen aan het Europees Parlement, maar de individuele leden van de Raad hebben een verantwoordingsplicht tegenover hun nationale parlementen. Het derde instituut heet de Commissie van de EU, die vanaf 1967 de dagelijkse leiding voor haar rekening neemt. Ze zetelt in Brussel en functioneert als waakhond en initiator van regelgeving.312 Ze “(…) operates an economic policy for the twelve member 309 Na wat literatuuronderzoek betwijfel ik of ik aan de hand van de beschikbare bronnen in staat zal zijn de positie van de betrokken Europese instellingen ten opzichte van televisiefictie in kaart te brengen. Vaak vermijdt men een daarvoor noodzakelijk onderscheid in genres. Bovendien blijven onderliggende argumenten vaak beperkt tot algemene uitspraken en eenvoudige oneliners. 310 Van Hemel (1996) Pagina 84 311 Twee belangrijke Raden zijn: de Europese Raad, bestaande uit staatshoofden en regeringsleiders met ministers van Buitenlandse Zaken, en de Algemene Raad, bestaande uit de ministers van Buitenlandse Zaken. 312 Ze beschikt daartoe over drie instrumenten: verordeningen, deze zijn verbindend in al hun onderdelen; richtlijnen, deze geven de lidstaten wat ruimte; beschikkingen, deze betreffen algemene regels toegepast in een concreet geval. 70 states (…)”313. Eén van de leden van de Commissie is belast met de portefeuille audiovisuele en culturele zaken en steunt daarbij op Directoraat-generaal X. De drie bovenstaande instellingen vormen samen de institutionele driehoek van de EU, waarbij de Raad de lidstaten vertegenwoordigt, het Parlement de burgers en de Commissie een politiek onafhankelijk orgaan is dat het collectief belang van de Unie behartigt. De vierde instelling vormt het Hof van Justitie van de EU, actief vanaf 1953, waarvan de taak luidt: “(…) de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag te verzekeren.”314. De vijfde instelling betreft de Europese Rekenkamer, opgericht in 1977, die nagaat in hoeverre de inkomsten en uitgaven van alle EU-organen rechtmatig en regelmatig zijn en in hoeverre daarbij is voldaan aan de vereisten van goed financieel beheer. De overige instellingen zijn adviesorganen of banken.315 Hoewel geen onderdeel van de EU neemt de Raad van Europa toch een bijzondere en invloedrijke positie in. Als oudste pan-Europese organisatie, opgericht in 1949, en met een groter aantal lidstaten dan de EU, 44 ten opzichte van 25, “(…) zet [de organisatie] zich in voor de pluriforme democratie, de rechten van de mens en de kwaliteit van het leven op vrijwel het gehele Europese continent.”316. Daartoe ontwikkelde de Raad binnen één jaar van zijn bestaan het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), waarover het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg jurisdictie heeft. De Raad voor Culturele Samenwerking is het orgaan binnen de Raad dat verantwoordelijk is voor het cultuurbeleid.317 De Stuurgroep voor de Massa Media (CDMM) is het ambtelijke orgaan dat de politieke besluitvorming op het gebied van mediabeleid van de Raad voorbereidt.318 De United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO), opgericht op 16 november 1945, maakt evenmin deel uit van de EU. Toch speelt deze gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur een toonaangevende rol bij de totstandkoming van een Europees (audiovisueel) cultuurbeleid. Ze stelt zichzelf ten doel de internationale samenwerking op bovenstaande gebieden te bevorderen en draagt daartoe in eerste instantie bij als een platform voor de uitwisseling van ideeën. Ze beschikt niet over de financiële middelen voor subsidieverstrekking. Doorgaans verdedigt de UNESCO in haar publicaties en stellinginnamen de culturele zaak.319 Een Europese particuliere organisatie die de Europese culturele contacten en samenwerking beoogt te stimuleren betreft de Europese Culturele Stichting. In 1954 initieerde Denis de Rougemont de ECS “(...) in order to add a cultural and human dimension to the economic, technical and legal processes of European integration.”320. Ze betreft 313 Van Hemel (1996) Pagina 84 Het beschikt daarbij over drie soorten bevoegdheid: als rechter, prejudiciële beslissing en bindend advies. Tromp (1994) Pagina 43-44 315 In willekeurige volgorde: Het Europees Economisch en Sociaal Comité, Het Comité van de Regio’s, De Europese Investeringsbank, De Europese Centrale Bank en De Europese Conventie. 316 Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html 317 Onder zijn verantwoordelijkheid vallen vier subcomités: het Cultuur Comité, het Comité voor het Cultureel Erfgoed, het Onderwijs Comité en het Overlegorgaan Betreffende Universitaire Aangelegenheden. Deze comités stellen jaarlijks activiteitenprogramma’s op. Zie: Tromp (1994) Pagina 34/11 318 De stuurgroep bestaat uit afgevaardigden uit de lidstaten die werkzaam zijn op het ministerie waarbij in het betreffende land het mediabeleid is ondergebracht. Zie: idem 319 Zo speelde de UNESCO “(…) een leidende rol in het Wereld-Decennium voor Culturele Ontwikkeling 19881997 van de VN”, dat moest bijdragen aan het besef dat “(…) bij ontwikkeling aan cultuur een even belangrijke rol moet worden toegekend als aan sociaal-economische factoren.”. Tromp (1994) Pagina 34/13 320 Op: http://www.eurocult.org/ 314 71 Europa’s enige onafhankelijke, niet-nationale, non-commerciële en pan-Europese culturele organisatie, die haar eigen programma’s ontwikkelt en op persoonlijke titel beurzen verstrekt. Bovendien vormt ze een sterke lobbypartij binnen de Europese cultuurpolitiek, waarbij steeds haar overtuiging is geweest: “A strong Europe needs a strong and democratic cultural policy.”321. De juridische basis van de EU en haar instellingen bestaat uit de verschillende Verdragen die in de loop der tijd zijn opgesteld. Deze Verdragen vormen een afspiegeling van het geheel van alle belangenovereenkomsten en belangentegenstellingen zoals die tussen de lidstaten onderling bestaan. Het Gemeenschapsrecht wordt gevormd naar het belangenevenwicht en vindt zijn legitimiteit “(…) in het oplossen van conflicten (…)”322. Het imperatief van de integratie in een uniforme rechtsorde verplicht dat het Gemeenschapsrecht de andere belangen omvat en zoveel mogelijk zó wordt geïnterpreteerd dat het de andere belangen insluit. De fundamentele belangen van de Europese rechtsorde zijn het bewaren van vrede, veiligheid en vrijheid, die als basisvoorwaarden gelden voor de mogelijke creatie van welvaart en voorspoed. H.S.J. Albers ziet de Europese belangen weerspiegeld in: de democratische rechtsstaat, het bereikte integratiepeil op de interne markt én “(…) het streven naar een steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren (…)”323. Ook dit laatste behoort volgens Albers tot “(…) de harde kern van Gemeenschappelijke belangen (…)”, net zoals “(…) het respect van de lidstaten voor de identiteit van de Unie (…)”324. Het doel van het EG-Verdrag bestaat eruit de fundamentele, gemeenschappelijke waarden te verwezenlijken en beschermen. Albers wijst erop dat de rechtsbeginselen van het Gemeenschapsrecht “(…) laveren tussen het waarborgen van de stabiliteit en het mogelijk maken van verandering, tussen consistentie en dynamiek. Het op elkaar afstemmen van consistentie en dynamiek impliceert een onderzoek naar overeenkomsten en verschillen (…)”325. Soms krijgen individuele en Gemeenschappelijke belangen evenveel steun, maar soms ook niet. Volgens Albers doet dit laatste zich met name voor in het geval van culturele belangen. Het gaat dan om een waarderingsverschil van culturele producten: cultureel of economisch. Volgens S. de Vries heeft de brede interpretatie van begrippen als ‘goederen’, ‘diensten’ en ‘ondernemingen’ uit het EG-Verdrag ertoe geleid dat “(…) allerlei culturele activiteiten binnen de personele werkingssfeer van de verbodsbepalingen (…) en de mededingingsregels vallen.”326. Albers stelt echter terecht dat cultuur in brede zin van groot belang is als bestaansvoorwaarde voor economie en recht: “Het cultuurbelang wordt daarom vaak beschouwd als fundamenteler dan het recht zelf, althans, fundamenteler dan het voornamelijk economisch gekleurde EGrecht.”327. Op dit ogenblik kent de EU vier Verdragen: Rome, Maastricht, Amsterdam en Nice. Het belangrijkste Verdrag is dat van Rome, beter bekend als het EG-Verdrag, dat op 1 januari 1958 in werking trad. In 1985 stelde de Europese Raad de Europese Akte vast, die een aantal belangrijke wijzigingen in het EG-Verdrag invoerde en die in 1987 van kracht werd. Het doel van de akte bestond eruit “(…) het toen stagnerende proces van economische integratie 321 Idem Albers (1999) Pagina 131 323 Idem, Pagina 132 324 Ibidem 325 Ibidem, Pagina 134 Overigens is de overeenkomst met het identiteitsvormingsproces opvallend! 326 De Vries (2001) Pagina 90 De toepassing van de mededingingsregels op het gebied van cultuur betekent dat zowel lidstaten als ondernemingen beperkt worden om maatregels te nemen die weliswaar culturele doeleinden nastreven, maar concurrentiebeperkende gevolgen hebben. De Mededingingswet kent geen specifieke uitzondering voor cultuur. 327 Albers (1999) Pagina 138 322 72 nieuwe dynamiek te verschaffen.”328. Daartoe sprak men af om voor 1993 één Europese interne markt te realiseren: “(…) een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van dit Verdrag.”329. Dennis McQuail spreekt van een ware omslag in de Europese politiek: “(…) the European debat shifted from cultural and political issues to economic and industrial ones.”330. Morley en Robins sluiten zich bij McQuail aan: “What was most significant was the decisive shift in regulatory principles: from regulation in the public interest to a new regulatory regime - sometimes erroneously described as ‘deregulation’ - driven by economic and entrepreneurial imperatives. (…) The political and social concerns of the public service era - with democracy and public life, with national culture and identity - have come to be regarded as factors inhibiting the development of new media markets.”331. Op 9 en 10 december 1991 kwam in Maastricht de Europese Raad bijeen om verdere stappen te zetten in de richting van integratie op politiek, economisch en sociaal gebied. De bijeenkomst resulteerde in het Verdrag van Maastricht dat verregaande wijzigingen aanbracht in het Verdrag van Rome en de Europese Akte. Het Verdrag van Maastricht legt de basis voor een Economische en Monetaire Unie, een Europees burgerschap en een communautair buitenland- en veiligheidsbeleid. Ook verandert het verdrag de bevoegdheden van de EU wat betreft het consumentenbeleid, onderwijs, gezondheidszorg en cultuur. Het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 is geïmplementeerd, heeft de lijn die met het Verdrag van Maastricht is ingezet doorgetrokken: de verantwoordelijkheid van de EU voor de Europese culturele sector is duidelijk toegenomen. Het Verdrag van Nice, maart 2001, heeft geen wezenlijke veranderingen aangebracht in de voor cultuur belangrijke bepalingen van het Verdrag van Amsterdam: “Nice [is] afgesloten met een akkoord over de in Amsterdam opengebleven institutionele vraagstukken die echter nog voor de uitbreiding moesten worden geregeld, en over een reeks andere punten die niet direct verband houden met de uitbreiding.”332. Het cultuurbeleid Tot het Verdrag van Maastricht uit 1991 viel cultuur formeel niet onder de werkingssfeer van de EG-Verdragen. De begrippen ‘cultuur’ en ‘cultuurbeleid’ komen dan ook niet als zodanig voor in het oorspronkelijke EG-Verdrag dat in Rome is opgesteld en op 1 januari 1958 in werking trad. B.A.G.M. Tromp constateert echter twee uitzonderingen: Artikel 36 en Artikel 131 lid 3 EG. Hij beperkt echter direct de impact van deze vermeldingen: “[Ze] boden geen verdragsrechterlijke basis voor een communautaire cultuurpolitiek.”333. Vanaf de jaren zeventig komt er langzamerhand meer aandacht vanuit de Europese politiek voor culturele zaken. Voordat ik dieper in zal gaan op de specifieke ontwikkelingen van de Europese audiovisuele politiek, zal ik eerst bondig de belangrijkste ontwikkelingen in de algemene Europese cultuurpolitiek de revue laten passeren. Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog en de repressie van de jaren dertig besloten verschillende Europese landen in de eerste helft van de twintigste eeuw een protectionistische politiek te voeren. Ze introduceerden quota en handelsrestricties die de nationale economie, maar bijvoorbeeld ook de filmindustrie, moesten herstellen. Amerika, dat in Europa een belangrijke afzetmarkt zag, reageerde daarop door een agressieve handelspolitiek te implementeren: “(…) America threatened every country that introduced quotas with a trade 328 Tromp (1994) Pagina 38 Meij (1992) In: idem 330 McQuail (1995) Pagina 161 331 Morley en Robins (1995) Pagina 11 332 De Secretaris-generaal (2001) blz, 2 333 Tromp (1994) Pagina 44-45 329 73 boycott.”334. De omvangrijke Amerikaanse reconstructieprogramma’s onder de noemer Europese Herstel Programma en later beter bekend als Marshall-plan, vernoemd naar de Amerikaans minister van Buitenlandse Zaken en initiatiefnemer G.C. Marshall, maakten het voor Europese regeringen onmogelijk “(…) to cling to protectionist measures.”335. De eerste General Agreement of Traffics en Trade (GATT) onderhandelingen in 1947 maakten de tegenstellingen tussen de Europese en Amerikaanse intenties glashelder. Waar Amerika pleitte voor een volledige afschaffing van de opgelegde handelsrestricties en daarmee een vrije handel voor ogen had, ook van culturele producten, daar verdedigde Europa onder de bezielende leiding van Frankrijk een meer protectionistische handelspolitiek. Met name de nationale en Europese cultuurproducten konden daarbij op de steun en bescherming van de Europese politiek rekenen.336 In de daarop volgende decennia “(…) the political upheaval caused by European efforts to protect national [audiovisual] industries quietened down.”337. In de jaren tachtig hadden nog slechts enkele landen quota “(…) with the aim above all of preserving the national language and culture.”338. De ontwikkeling in de cultuurpolitiek van de Europese Gemeenschap die Tromp schetst, sluit hier nauw bij aan. Hij meent dat vanaf halverwege de jaren zeventig de betrokkenheid van de Europese Gemeenschap met cultuur en cultuurbeleid groeit en dat er vanaf 1988 sprake is van een EU-cultuurpolitiek. De eerste officiële inmenging op Europees niveau met cultuur bestaat uit de resolutie van het Europees Parlement uit 1974 over het behoud van het Europees cultureel erfgoed. Het Parlement had besloten dat economische uitbreiding niet het doel was op zichzelf, maar dat zij ook zou moeten leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de levensstandaard van Europese burgers. Annemoon Van Hemel legt uit: “Culture was recognised to be a fundamental element in strengthening the European sense of identity and a means of increasing awareness of European community and solidarity.”339. De Europese Commissie heeft vanaf 1977 steeds om de vijf jaar een ‘mededeling’ gepubliceerd, die telkens een nieuw initiatief van communautaire actie in de culturele sector openbaarde. De Eerste mededeling betrof het plan om door middel van subsidies de toegang tot cultuur te vergemakkelijken. De Tweede mededeling uit 1982 omvatte het voorstel om middelen beschikbaar te stellen voor opleidingsbeurzen voor kunstenaars en het behoud van het culturele erfgoed. De Derde mededeling uit 1987 poneerde “(…) een vijfjarenplan voor 1988-1992, dat voorzag in de totstandbrenging van een Europese culturele ruimte, de bevordering van een Europese audiovisuele industrie, de verbetering van de toegang tot culturele hulpbronnen, het openen van opleidingsmogelijkheden op het gebied van cultuur en het aangaan van een interculturele dialoog met de rest van de wereld.”340. In dit plan verschafte de Europese Commissie aan vier gebieden de prioriteit: de audiovisuele sector, boek en lezen, mecenaat en culturele opleidingen. 334 Bovendien ontwikkelde Amerika een beleid voor zijn audiovisuele industrie: het voegde een Motion Picture Section toe aan het ministerie van Handel. Amerikaanse filmbedrijven verenigden zich op hun beurt in de Motion Picture Association of Amerika (MPAA) om zo na de Tweede Wereldoorlog beter te kunnen onderhandelen met de Europese regeringen. Ook verklaarden ze de anti-trustwetgeving ongeldig voor buitenlandse markten, waardoor ze een veel groter afzetgebied ontsloten. Van Hemel (1996) Pagina 84 335 Idem 336 Als gevolg daarvan kreeg film in de GATT-overeenkomst van 1947 een speciale status. 337 Van Hemel (1996) Pagina 84 338 Idem 339 Ibidem, Pagina 85 340 Tromp (1994) Pagina 45 74 De Vierde mededeling uit 1992 opperde nieuwe vooruitzichten voor de actie van de Europese Gemeenschap op cultureel gebied. De uitgangspunten bestonden uit de erkenning van de pluriformiteit van de Europese cultuur en het subsidiariteitsbeginsel. Het plan stelde voor deze beginselen te realiseren door “(…) systematisch rekening te houden met de culturele dimensie in het communautaire beleid” en “(…) grotere inspanning ten behoeve van vertaalprojecten die verspreiding van cultuur vergemakkelijken.”341. Vanaf de Vierde mededeling heeft de Commissie haar gebruik om vijfjaarlijks een mededeling betreffende haar positie ten opzichte van de culturele sector te publiceren losgelaten. De Commissie verhoogde de frequentie van haar mededelingen en bleek bovendien bereid mededelingen te doen die betrekking hadden op slechts een specifiek onderdeel uit het culturele veld, zoals de audiovisuele sector. De publicaties namen daardoor in aantal toe, maar verschenen ook onregelmatiger. Een aantal opvallende trends zijn: de aandacht voor de nieuwe communicatietechnieken en de gevolgen daarvan voor het bestaande cultuurbeleid342; de bescherming van minderjarigen; en de verhoging van de doeltreffendheid van nationale maatregels door samenwerking en evaluaties op Europees niveau.343 In de jaren tachtig vonden ook de eerste cultuurraden plaats van de ministers van Cultuur uit de verschillende lidstaten. Deze bijeenkomsten gaven blijk van erkenning van de culturele activiteiten van de EU en institutionaliseerden daarmee de culturele interesse van de Europese politiek. Bovendien initieerde men in 1988 het Comité van Culturele Zaken, dat bestaat uit deskundigen uit de lidstaten en de taak opgelegd krijgt “(…) intergouvernementeel en communautair de lidstaten adviseren over cultuurbeleid.”344. De lidstaten accepteerden Brussels inmenging in culturele zaken echter met zekere weerzin. Ze vreesden dat de strikte regels die een vrije markt in Europa zouden moeten garanderen een negatief effect zouden hebben op het nationale cultuurbeleid. Naarmate de eenwording van Europa dichterbij kwam, werden de lidstaten kritischer: “(…) the measures through which the European Union aimed to promote and protect the European cultural sector came increasingly to be seen as undesirable interference in national concerns.”345. Op het niveau van de lidstaten richtte de discussie over cultuurbeleid zich niet op de culturele industrie, maar meer op het beschermen en stimuleren van het nationale culturele systeem. Cultuur werd meer en meer een struikelblok, wat onder andere zou blijken tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad te Maastricht in 1991 en tijdens de daaropvolgende GATT-onderhandelingen in 1992. Het Verdrag van Maastricht legde de inbreng van de Europese politiek op cultuur formeel vast. Volgens Tromp heeft men het EG-Verdrag wat betreft cultuur in twee categorieën aangepast: algemene wijzigingen: Artikel 2 en 3 en 3b, en specifieke wijzigingen: Artikel 92 en 128346. 341 Idem, Pagina 46 Zie bijvoorbeeld : Mededeling van de Commissie aan de Raad, Het Europees Parlement, Het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s (19.11.2003) De Europese elektronischecommunicatieregelgeving en –markten in 2003. Verslag over de tenuitvoerlegging van het pakket Europese elektronische-communicatieregelgeving. SEC 1342 343 Zie bijvoorbeeld: COM (97) 570 op http://europa.eu.int/abc/doc/off/bull/nl/9711/p103218.htm 344 Tromp (1994) Pagina 45 345 Van Hemel (1996) Pagina 87 346 Dit artikel is met de implementatie van het Verdrag van Amsterdam gewijzigd in Artikel 151. 342 75 Artikel 2 verruimt de doelstellingen van de EU aanmerkelijk: naast economie vallen ook milieu, werkgelegenheid, sociale bescherming, verbetering van de levensstandaard, kwaliteit van het bestaan, sociale samenhang en de solidariteit tussen lidstaten onder haar verantwoordelijkheden, waarbij ‘verbetering van de kwaliteit van het bestaan’ de basis vormt voor bemoeienis van de EU met cultuurpolitiek. Artikel 3 is van belang omdat daarin een opsomming staat van activiteiten van de EU, waaronder: “(…) een bijdrage (…) tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten.”347. Artikel 3B behandelt het subsidiariteitsbeginsel, dat de bevoegdheden van de EU ten opzichte van de lidstaten afbakent. Het Verdrag van Maastricht geeft de EU dus enerzijds constitutionele steun om cultuurpolitiek te bedrijven, maar beperkt tegelijkertijd de mogelijkheid daartoe door het uitgangspunt dat dit slechts geoorloofd is als het om zaken gaat die niet of slechter op het niveau van de afzonderlijke lidstaten geregeld kunnen worden. De wijziging van Artikel 92 maakt nationale steunmaatregelen ter bevordering van de cultuur en het behoud van het culturele erfgoed mogelijk. Daarmee is ze van groot belang voor de handhaving van een nationaal cultuurbeleid, omdat lidstaten hiermee het algemene verbod op staatssteun voor gemeenschappelijke markt bedreigende initiatieven kunnen ontlopen. Artikel 128 betreft een nieuwe titel in het verdrag: Cultuur. Het is de zogenaamde ‘culturele paragraaf’, waarin volgens Tromp “(…) het pluriforme karakter van de Europese cultuur moet[en] worden bevestigd (…)”348. Het artikel stelt dat de EU zal bijdragen aan de ontwikkeling van cultuur in de lidstaten “(…) while respecting the national and regional differences, but at the same time also emphasising the common cultural heritage.”349. De sectie stelt de lidstaten zo in staat hun nationale cultuurbeleid voort te zetten. De beperkte bevoegdheid van de EU om een bijdrage te leveren aan het cultuurbeleid van de lidstaten bestaat uit “(…) soft-law-instrumenten, i.e. stimuleringsmaatregelen en aanbevelingen (…)”350. Ik wil hier, in navolging van Van Hemel, drie andere voordelen van Artikel 128 voor de lidstaten noemen: 1) ten eerste moeten Europese officials en het Europese Hof van Justitie vanaf nu naast economische ook cultuurpolitieke overwegingen meenemen in hun besluitvorming; 2) ten tweede bestaat vanaf nu de mogelijkheid uitzonderingen te maken op nationale stimuleringsmaatregelen voor culturele activiteiten; 3) en ten derde is de kans op een Europese wetgeving die de Europese cultuur controleert erg klein geworden, omdat alle lidstaten in moeten stemmen met elk willekeurig voorstel dat handelt over cultuur in Europese context. Van Hemel noemt het vage woordgebruik waarin Artikel 128 is uitgedrukt als een nadeel, omdat de Europese Commissie daardoor mogelijk in staat is aan zichzelf machten toe te kennen die groter zijn dan de lidstaten wenselijk achten. De paragraaf is in feite het resultaat van een discussie die naar aanleiding van de Europese Akte op gang is gekomen over de consequenties van de voltooiing van de interne markt voor nationaal cultuurbeleid. Nederland nam hierbij de voortrekkersrol op zich met de instelling van de Commissie Cultuurbeleid en Interne Markt. De realisatie van de interne markt had geen radicale veranderingen tot gevolg in de relatie tussen de EU en het nationale cultuurbeleid. Tromp legt de invloed uit als “(…) een intensivering van 347 Meij (1992) In: Tromp (1994) Pagina 53 Tromp (1994) Pagina 53 349 Van Hemel (1996) Pagina 87 350 De Vries (2001) Pagina 96 348 76 al bestaande processen.”351. Het doel van de culturele paragraaf, als aanvulling op het EG-Verdrag, bestaat eruit de nationale bevoegdheden en Europese bemoeienis af te bakenen. Aan de ene kant hebben deze verdragswijzigingen dus tot doel een duidelijke grens te stellen aan de geleidelijke verschuiving van bevoegdheden op cultuurpolitiek terrein van nationale naar gemeenschappelijke autoriteiten. Aan de andere kant echter legitimeren deze wijzigingen een Europese cultuurpolitiek.352 Tromp noemt drie beperkingen die de ruimte voor een Europese cultuurpolitiek indammen: 1) ten eerste vindt hij het terrein waarop de EU mag opereren nauw omschreven353; 2) ten tweede dient het EU-beleid aanvullend te zijn; 3) en ten derde zijn EU-maatregelen alleen mogelijk wanneer alle lidstaten en het Europese Parlement daarmee instemmen. Bovendien is de autonomie van de lidstaten op het terrein van de cultuurpolitiek nu in het EG-Verdrag erkend. Deze geldt echter alleen in het geval van zuiver culturele activiteiten zonder economisch aspect. Een andere eis aan het zuiver nationale cultuurbeleid luidt dat het nationaliteitsvereiste er geen onderdeel van mag zijn. De EU zal dat opvatten als discriminatoir, waarbij het een beroep op de taal als geldig excuus accepteert. Tromp concludeert: “Het verbod op discriminatie naar nationaliteit binnen de EU en het verbod op overheidsmaatregelen die kunnen worden uitgelegd als in strijd met het vrije verkeer van mensen, goederen, kapitaal en diensten binnen de EU, kan men beschouwen als de kern van de bemoeienissen tot nu toe van de EU met cultuur en cultuurbeleid.”354. Tijdens de Europese top van Amsterdam op 17 juni 1997 hebben de raadsleden ook aandacht geschonken aan de plaats van cultuur binnen het EG-recht. Die aandacht heeft geresulteerd in Artikel 151 “(…) which invites, stimulates and obliges all different players in the Union to take care of the flourishing diversity of cultures.”355. Ik zal wat specifieker op de inhoud van het artikel ingaan, omdat enige kennis van de bestaande wet- en regelgeving noodzakelijk is voor een goed begrip van de verplichtingen, mogelijkheden en beperkingen waarmee de Europese politiek geconfronteerd wordt bij de vorming van haar cultuurbeleid. Lid 1 EG van Artikel 151 dwingt de EU tot een actieve opstelling: “De gemeenschap draagt bij tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen (…)”356. Het door het subsidiariteitsbeginsel geïnspireerde lid 2 EG zorgt voor een evenwichtige verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de EU, lidstaten, regio’s en lokale instellingen, waarbij “The article 151 lays it explicitly at the Community’s door to convince, to incite, to stimulate member states to cooperate.”357. 351 Tromp (1994) Pagina 49 Over het algemeen wijkt nationale regelgeving geleidelijk voor communautaire. Tromp maakt de verhouding tussen Europese en nationale beslissingsbevoegdheid inzichtelijk door onderscheid te maken tussen ‘witte’, ‘grijze’ en ‘zwarte’ beleidszones. Hierbij heeft ‘wit’ betrekking op beleidsterreinen waarop het Gemeenschapsrecht niet of nauwelijks van toepassing is, ‘zwart op beleidsterreinen die rechtstreeks of indirect tot de competentie van de EU behoren en ‘grijs’ zit ertussen in. Over het algemeen wordt de zwarte zone via de grijze steeds groter. Idem 353 Hij verschilt hier dus fundamenteel van mening met Van Hemel, die juist oppert dat de vage bewoordingen ruimte laten voor interpretatieverschillen. Ibidem 354 Ibidem, Pagina 37 355 Smiers (2002) Pagina 2 356 Artikel 151, lid 1 EG 357 Smiers (2002) Pagina 6. In Tien jaar verder, een uiteenzetting van de verwachtingen van Artikel 151, trekt men de conclusie dat vele van de cultuurprogramma’s van de EU ‘poor copies of existing national-level sectoral cultural policies’ zijn. Het werkelijke doel zou moeten zijn ‘to help increase cultural dialogue between Member 352 77 Met name lid 3 en 4 EG geven de integratiegedachte invulling: “De Gemeenschap houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.”358. De Vries legt uit dat de EU op grond van lid 4 EG verplicht is het cultuurbelang mee te wegen bij de toepassing van de mededingingsregels, zonder dat deze regels zelf een verwijzing naar cultuur hoeven te bevatten. Het artikel bevat daardoor niet alleen een politieke, maar ook een juridische verplichting voor de EU om rekening te houden met cultuur: “Cultuur is een onvermijdelijke dimensie van EG recht geworden.”359. Lid 5 EG bepaalt dat de Raad aanbevelingen zal doen die de doelstellingen uit lid 1 EG tot en met 4 moeten steunen. Daarbij sluit het de creatie van harmonisatiemaatregelen uit: “Lidstaten zijn dus in de eerste plaats bevoegd tot het nemen van maatregelen op het gebied van cultuur (…)”360. De zinsnede ‘met eenparigheid van stemmen’ is opvallend: zeker in het geval van culturele zaken kan dat een doeltreffend beleid in de weg staan.361 Artikel 151 veronderstelt geen voorrang van het cultuurbelang boven andere belangen.362 Wel beschermt het de creatie, de productie, de distributie, de promotie, de ontvangst van en de discussie over de culturele artisticiteit in heel Europa en wijst het op het belang van de ontwikkeling van interculturele competenties tussen Europeanen onderling. Ook geeft het aan dat de EU een eigen verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot cultuur. Vooral dit laatste punt heeft volgens een discussienota van april 2002 veel te lang in de schaduw gestaan: “Since Maastricht (…) and even since Amsterdam (…) the Community failed to clearly articulate its role and take on its responsibilities.”363. Bovendien heeft de EU de verplichting die lid 4 EG aan haar oplegt, verwaarloosd: lang niet altijd houdt ze rekening met de culturele implicaties van haar optreden.364 Juist door deze nalatigheden bestaat er, volgens de betreffende discussienota, een enorme behoefte aan interventie en actie door de EU “(…) on several cultural issues, where the old and the new member states alone, or even in the cooperation between them, cannot shape the conditions for the flourishing of the much desired cultural diversity.”365. Aan duidelijkheid laat Artikel 151 weinig te wensen over: “(…) the Parliament, the Commission and the Council should do what the Treaty of Amsterdam obliges them to do in its article 151: to take action in the cultural field, and also on the Community level.”366. Het lijkt erop dat de Europese Commissie zich realiseert dat op grond van Artikel 151 er op cultureel vlak meer van haar verwacht wordt. In de publicatie van 9 maart 2004 States as a compliment to the activities of the latter and not merely to make good the presumed shortcomings of those national policies.’ Zapatero (2001) Nummer 70 358 Artikel 151, lid 4 EG. De laatste zinsnede ‘met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.’ is toegevoegd aan het Verdrag van Amsterdam. 359 De Vries (2001) Pagina 96 360 Idem, Pagina 97 361 “The principle of unanimity is indeed not helpful and should be abolished and replaced by qualified majority voting.” Smiers (2002) Pagina 10 362 Volgens De Vries zal de Commissie toch enkele mededingingsbeperkingen toe moeten staan, “(…) omdat de volle werking van de beginselen van de gemeenschappelijke markt enigszins afgeremd moeten worden als gevolg van de integratiebepaling. Op grond van de integratiebepaling is de Commissie verplicht om culturele belangen mee te wegen bij het besluit om al dan niet een ontheffing te verlenen.” De Vries (2001) Pagina 97 363 Smiers (2002) Pagina 2 364 In de discussienota stelt men voor om ten eerste alle bestaande regulaties te analyseren op hun culturele consequenties en ten tweede procedures te ontwikkelen, zodat in de toekomst culturele aspecten automatisch worden meegenomen. Idem, Pagina 4 365 Ibidem 366 Ibidem, Pagina 2 78 schrijft ze: “In line with the requirements of Article 151 TEC and the principle of subsidiarity, the new Culture programme will contribute to the flourishing of shared European cultural values on the basis of cultural co-operation between artists, cultural operators and cultural institutions.”367. Ze richt zich daarbij op drie speerpunten: de jeugd, de audiovisuele sector en de publieke deelname, opdat ze “(…) a bottom-up development of a European identity through the interaction of its citizens.”368 stimuleert. De Raad sluit zich hier helemaal bij aan: “(…) it is essential to encourage cooperation and cultural exchanges in order to respect and promote the diversity of cultures in Europe and to improve their knowledge of one another.”369. Zoals ik al heb gezegd brengt het Verdrag van Nice geen wezenlijke veranderingen teweeg in de Europese wet- en regelgeving voor de culturele sector. De bijeenkomsten van de laatste jaren stonden veelal in het teken van de uitbreiding van de EU, waarbij aan de bepalingen van Artikel 151 van het Verdrag van Amsterdam niets meer veranderd is. Het audiovisuele beleid Van de vijf behandelde instituties die de EU vormgeven, houden zich er twee direct bezig met de audiovisuele sector: de Commissie en de Raad. Zij proberen beide de ontwikkelingen in het audiovisuele veld te reguleren, maar verschillen daarin zowel in het doel als in de wijze van interventie. Volgens Van Hemel behandelt de Commissie de audiovisuele sector als een economische activiteit.370 Van origine spelen culturele kwesties voor haar alleen een rol als ze voortkomen uit economische regulaties. Als gevolg daarvan interpreteert de Commissie cultuur als culturele diensten en goederen. Wat betreft de audiovisuele sector wordt ze daarbij gesterkt door de uitspraak van het Europese Hof uit 1974 dat de uitzending van televisieprogramma’s een vorm is van economische dienstverlening en daardoor valt onder de bepalingen van het EG-Verdrag. Tromp: “Sindsdien is door het Hof zowel ten aanzien van andere aspecten van het omroepbedrijf, als waar het de telecommunicatieve infrastructuur betreft, vastgesteld dat deze onder de werking van het Gemeenschapsrecht vallen.”371. Van Hemel licht de ideologische overtuiging van de Commissie als volgt toe: “(…) the flourishing of culture follows logically from economic prosperity.”372. Toch is de betrokkenheid van de Commissie bij het audiovisuele beleid complex. Drie verschillende Directoraten-generaal, elk met hun eigen belang, behartigen een ander beleidsonderdeel: interne markt en industrie (wetgeving); informatie, communicatie en cultuur (cultuur); telecommunicatie, informatieindustrieën en innovatie (technologie). In tegenstelling tot de Commissie beschouwt de Europese Raad cultuur in de breedste zin des woords als zijn prioriteit, waarbij “(…) cultural policy is a means of achieving sociocultural integration in Europe.”373. De Raad gebruikt cultuur vanwege haar nonmateriële waarden en beziet haar als niet autonoom. Hij beschikt over een apart comité voor massacommunicatie dat werkt aan maatregels voor de audiovisuele industrie. De Raad dringt vanaf de jaren zeventig aan op Europese steun voor de audiovisuele industrie, omdat, zo meent Van Hemel, hij beseft dat de onderlinge uitwisseling van programma’s het onderlinge begrip en contact tussen Europeanen zou kunnen vergroten. Op deze manier zouden 367 Commission of the European Communities (2004) Pagina 2 Idem 369 Europese Raad (2002) Pagina 2 370 Van Hemel gebruikt de terminologie ‘European Union’ voor wat ik typeer als ‘Commissie van de EU’. Sinds het Verdrag van Maastricht duidt de term ‘Europese Unie’ namelijk op het geheel van de gemeenschap en niet op slechts een institutie daarvan. 371 Tromp (1994) Pagina 47 372 Van Hemel (1996) Pagina 85 373 Idem 368 79 verschillende inwoners van lidstaten kunnen wennen aan het idee van Europees burgerschap, waarbij “The audiovisual media, in particular television, were the ideal means for expressing a common, European culture.”374. De Commissie volgt vanaf de jaren tachtig de mening van de Raad dat de audiovisuele industrie Europese steun behoeft, zij het vanuit een veeleer economisch perspectief: het potentiële Europese publiek van 350 miljoen mensen betekent significante economische mogelijkheden.375 Van Hemel schrijft over de toenadering tussen de Raad en de Commissie: “This brought the cultural objectives of the Council of Europe in line with the European Union’s political and technological approach to the audiovisual sector.”376. Dit in de zin dat coördinatie van technologische ontwikkelingen de Europese cultuur kan beschermen tegen teveel Amerikaanse en Japanse invloed. De inmenging van de Commissie met de culturele sector heeft in 1977 en 1982 geleid tot de publicaties van de Statements for community action in the cultural sector, waarin zij onder andere pleit voor culturele uitwisseling tussen lidstaten en versterking van de audiovisuele industrie.377 De Commissie weigerde echter aan culturele producten en diensten een speciale status toe te kennen: tot ongenoegen van de ministers van cultuur bleven zij economische producten. Dat resulteerde in een Europese cultuurpolitiek die vooral aandacht schonk aan de film en het boek, omdat zij cultuur kunnen verspreiden én sectoren representeren met een sterk economisch en technologisch potentieel. Deze cultuurpolitiek bleef echter beperkt tot Europese stimuleringsmaatregelen en het toestaan of verbieden van nationale stimuleringsmaatregelen door het Europese Hof van Justitie. Voor andere cultuuruitingen had de Europese politiek helemaal geen beleid ontwikkeld. Kleekamp stelt dan ook terecht: “There was therefore no question of a coherent cultural policy at the European level.”378. Grofweg kunnen we de betrokkenheid van de EU bij de audiovisuele industrie verdelen in drie hoofdzaken: een regulatief raamwerk, steunmechanismen en externe maatregels. De ontwikkeling van een regulatief raamwerk heeft vanaf het begin tot doel gehad: “(…) allowing the realisation of an effective single market for broadcasting and aiming at protecting minors from access to harmful audiovisual content.”379. Het kader tracht grensoverschrijdende omroepuitzendingen binnen de Unie mogelijk te maken door de voorwaarden daarvoor tot stand te brengen. De eerste betrokkenheid van de Europese Commissie bij televisie betekende ook de eerste stap in de richting van Europese regelgeving voor de audiovisuele industrie. De belangstelling van de Commissie kwam voort uit industriële en commerciële overwegingen. In 1983 nam een delegatie Brusselse media-experts van het Directoraat-generaal III, Interne Markt en Industrie, de eerste stap met een verslag over de ontwikkeling van televisie binnen Europa.380 In 1984 publiceerde de Commissie haar resultaten in het Groene Boekje Televisie zonder Grenzen, waarin glashelder stond geschreven dat uitzenden in Europa niet langer een nationale aangelegenheid is: “The day of purely national audiences, markets and channels is gone: the logic of development must be 374 Ibidem Bovendien: “The audiovisual sector directly employs over one million people in the European Union.”. http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm 376 Van Hemel (1996) Pagina 85 377 Daarnaast sprak zij zich uit over zaken als: vrije beweging van culturele producten; harmonisatie van belastingen; wetgeving op het gebied van copyright en gerelateerde rechten; behoud van architecturale erfgoed en Brussel zou subsidies moeten gaan geven aan culturele projecten. Kleekamp (1992) In: idem 378 Kleekamp (1992) In: ibidem, Pagina 86 379 Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm 380 De delegatie vergeleek de Europese situatie met die van Canada, waar wetgeving sinds de jaren zeventig aan de omroepen verplicht stelde dat ten minste zestig procent van de uitzendtijd tussen 18:00 en 00:00 uur gevuld zou moeten worden met Canadese televisieproducten. Van Hemel (1996) Pagina 86 375 80 towards a European audiovisual area.”381. Op een bijeenkomst van de ministers van cultuur in 1985 bepleitte de Franse minister Jack Lang een protectionistischere opstelling van Europa: “(…) the European Union should take the same kind of measures as those in force of Canada.”382. Het Europees Parlement stemde daarmee in: “(…) it is essential, in the interests of defending the European programme industry and European culture, to legislate that programmes must contain at least 50 per cent European productions.”383. Tijdens de eerste Europese Conferentie van ministers over het Europees Communicatie Beleid in 1986, inmiddels beter bekend als de Conferentie van Wenen, beseften de ministers dat het Europese cultuurbeleid een nieuwe impuls nodig had. “[They] felt that the European audiovisual industry ought to be encouraged and protected”384, opdat onafhankelijke journalistiek, vrijheid van meningsuiting, programma’s voor minderheden en promotie van de nationale cultuur gewaarborgd konden worden. Als gevolg daarvan resulteerde de conferentie in een voorstel om zestig procent van de uitgezonden programma’s van Europese origine te laten zijn.385 Bovendien stelde de conferentie een aantal regels voor die moesten voorkomen dat sommige Europese landen de frequenties van andere landen zouden domineren en die zo moesten waken voor de culturele diversiteit van Europa. In 1989 keurde de Europese Raad de richtlijn Televisie zonder Grenzen goed, waarin onder andere bovenstaande issues aan bod komen. Ze is op audiovisueel terrein het belangrijkste wetgevingsinstrument van de EU en is van toepassing op zowel commerciële als publieke omroeporganisaties, ongeacht de wijze van transmissie386. De richtlijn behandelt de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechterlijke bepalingen in de lidstaten aangaande de uitoefening van televisieomroepactiviteiten. Zo stelt ze het minimumpercentage van Europese programma’s vast op vijftig procent en het minimumpercentage van producties door onafhankelijke producenten en van reclameboodschappen op tien procent.387 Het algemene doel van Televisie zonder Grenzen vormt “(…) de bevordering van de vrije circulatie van grensoverschrijdende programma’s die aan bepaalde minimumeisen voldoen.”388. De richtlijn moet de noodzakelijke voorwaarden scheppen voor het vrije verkeer van televisieuitzendingen, “(…) waarbij wordt uitgegaan van het beginsel dat de regelgeving van het land van oorsprong geldt: het is een lidstaat niet toegestaan, enkele uitzonderingen daargelaten (ernstig gevaar voor minderjarigen, aanzetten tot rassenhaat), de ontvangst dan wel het uitzenden van uit andere lidstaten afkomstige programma's te belemmeren.”389. In 1997 is de richtlijn Televisie zonder Grenzen gewijzigd om recht te doen aan de ontwikkelingen op technologisch gebied en op de markt.390 Aan het begin van 2003 benadrukt de Raad van de 381 Cot EC (1986) In: Morley en Robins (1995) Pagina 34 Van Hemel (1996) Pagina 86 383 Towards a European Common Market for Television (1987) Pagina 47 In: idem 384 Ibidem 385 Volgens Van Hemel een op zijn minst merkwaardig voorstel omdat al meer dan zestig procent van de uitgezonden producties van Europese origine was. Zij vindt een mogelijke verklaring in de gedachte dat de Commissie op deze manier wellicht wilde aantonen niet slechts bezig te zijn met het mogelijk maken van commerciële televisie en een vrije markt. Ibidem noot 9, Pagina 93 386 “Ether, satelliet of kabel; zowel analoog als digitaal.” Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html 387 Tromp (1994) Pagina 47 388 Idem, Pagina 47-48 Op http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm licht men toe: “(...) the scope includes all forms of transmission to the public of television programmes, except communication services providing items of information or other messages on demand.”. 389 Op: http://europa.eu.int/comm/dg10/avpolicy/twf/twf-en.html 390 “De wijzigingen van 1997 hadden onder meer betrekking op reclame, telewinkelen, bescherming van minderjarigen, vrijheid van ontvangst en sponsoring. Een van de belangrijkste innovaties van de richtlijn ligt in de maatregelen die het grote publiek toegang garanderen tot belangrijke evenementen op een televisienet dat vrij toegankelijk is.” Idem 382 81 EU nog een keer de onderliggende principes van de richtlijn, waaronder: “(…) to promote cultural and linguistic diversity and the strengthening of the European audiovisual industry, to reinforce the indispensable role of television broadcasting in the democratic, social, and cultural life of society.”391. In datzelfde jaar publiceert de Europese Commissie twee discussienota’s en organiseert ze twee publieke debatten waaraan betrokken partijen hun bijdrage konden leveren, onder andere door het indienen van geschreven commentaren. De meeste daarvan waren positief: “Overall, the Directive has made a positive contribution to enabling free movement of broadcasting services within the EU.”392. Andere bijdragen drongen erop aan de definitie van Europees werk te herzien.393 Blijkbaar leidde het begrip tot zoveel verwarring en meningsverschillen, dat het onbruikbaar werd. Waar de Europese Commissie de richtlijn opgesteld en geïmplementeerd heeft met het oog op een verbetering van de vrije marktwerking binnen de Europese audiovisuele industrie, daar legt de Raad de richtlijn vooral uit in sociaal-culturele voordelen. Vanuit het perspectief van de cultuurpolitiek heeft de richtlijn voornamelijk tot gevolg dat het televisie- en omroepbeleid vanaf de implementatie binnen het domein van de Europese Commissie vallen. Van een Europese uitwisseling van cultuurspecifieke televisieproducties is begin eenentwintigste eeuw in ieder geval geen sprake: “There exists a broad cultural diversity in Europe, which hardly ever finds its way into radio and television broadcasting. Exchange of this diversity between countries is almost absent.”394. Naast de richtlijn Televisie zonder Grenzen bestaat het Europese regulatieve raamwerk vanzelfsprekend ook uit de Artikelen 128 en later 151 zoals die respectievelijk in de Verdragen van Maastricht en Amsterdam zijn opgenomen. Waar met Artikel 128 een voorzichtig begin gemaakt werd met een Europese culturele toenadering, daar werd met Artikel 151 duidelijk gemaakt dat de culturele dimensie op elk vlak van de Europese integratie een rol speelt waar rekening mee gehouden dient te worden. In lid 2 EG van Artikel 151 wordt de audiovisuele sector letterlijk aangehaald: “Het optreden van de Gemeenschap is er op gericht de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten op de volgende gebieden te ondersteunen en aan te vullen: (…) scheppend werk op artistiek en literair gebied, mede in de audiovisuele sector.”395. De vermelding van deze sector in een artikel over cultuur spreekt weliswaar voor zich, “(…) however this is still less widely practised than is desirable.”396. De onder Spaans voorzitterschap uitgebrachte nota Ten Years On. Reflections on Article 151 of the EC Treaty - expectations and outcomes licht toe: “(…) in practice, developments in promoting the audiovisual sector have been channelled not through Article 151 but through Article 157 of the Treaty, whose objective is to ensure that Community industry is competitive.”397. De Commissie toont zich hiervan bewust: “(…) the MEDIA programme (adopted on the basis of Article 157) (…)”398. Het gevaar van deze praktijk bestaat eruit dat het economische doel van Artikel 157 botst met een expliciet cultureel doel, waardoor bijvoorbeeld het voortbestaan van enkele grote producenten en 391 Official Journal of the European Communities (18-01-2003) Pagina 1 Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/regul/regul_en.htm De website vermeldt verder dat de Commissie naar aanleiding van het besproken evaluatieproces een tweestapsstrategie heeft ontwikkeld. Op de korte termijn zal ze veranderingen aanbrengen wat betreft reclame en bescherming van minderjarigen en menselijke waardigheid en op de lange termijn wil ze de toegankelijkheid tot evenementen van groot maatschappelijk belang vergroten en de culturele diversiteit en het concurrentievermogen van de programma-industrie bevorderen. De Commissie wil met name de definitie van Europees werk en het begrip ‘onafhankelijke producent of productie’ herzien. 393 Commissie van de Europese Gemeenschappen (2003) Pagina 35-36 394 Smiers (2002) Pagina 13 395 Artikel 151 EG lid 2 396 Smiers (2002) Pagina 3 397 Zapatero (2001) Nummer 17 398 Commission of the European Communities (2004) Pagina 4 392 82 distributeurs, die kunnen concurreren met Amerikaanse conglomeraten, verkozen wordt boven dat van vele kleine Europese culturele producenten en distributeurs. De verwijzing in Artikel 151 naar de audiovisuele industrie ging gepaard met de uitgave van het Protocol betreffende het publieke omroepstelsel in de lidstaten.399 Dit Protocol “(…) speelt met name een rol in de toepassing van bepalingen inzake staatssteun (Artikel 87-88 EG) in het kader van de financiering van de publieke omroep.”400. En daarmee vormt het samen met Artikel 151, lid 4 EG een belangrijke basis voor het behoud van de pluriformiteit van de media. “Gezien de invloed van de pers en het aantal uren dat men voor de televisie doorbrengt (…)”401 is de regulering van de media altijd beschouwd als een taak van de lidstaten. Deze zijn in beginsel vrij om de televisiemarkt te reguleren en publieke taken toe te kennen aan publieke of commerciële omroeporganisaties. Daar zijn echter een paar voorwaarden aan verbonden. Enerzijds dienen de taken duidelijk te zijn vastgelegd in nationale regelgeving, anderzijds mogen de taken niet leiden tot misbruik of tot een disproportionele handelsbelemmering. Het uitgangspunt van een vrije markteconomie geldt dus ook voor de televisiemarkt, waar “(…) ondernemingen niet belemmerd mogen worden in hun vrije toegang tot de mediamarkt, en te grote mediaconcentraties via het mededingingsbeleid en fusiecontrole voorkomen moeten worden.”402. De meeste lidstaten delen de mening dat de doelstellingen van pluriformiteit en waarborging van een grote mate van beschikbaarheid van televisieprogramma’s voor alle inwoners het best gerealiseerd kunnen worden met een stelsel van publieke omroepen. Deze mening komt overeen met die van: de Commissie, die in haar eerste verslag over Artikel 128, lid 4 EG stelt dat “(…) de openbare dienst de taak heeft om de burgers informatieve, educatieve, culturele, recreatieve en sportuitzendingen te verschaffen. De Commissie staat positief tegenover de uitbreiding van de openbare en commerciële omroeporganisaties en zal zich ervoor inzetten een juist evenwicht te vinden bij het bereiken van deze dubbele doelstelling.”403; de Raad, die in een resolutie heeft vastgesteld dat “(…) de bepalingen van het Verdrag geen afbreuk mogen doen aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in de financiering van de publieke omroep, voor zover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht zoals toegekend.”404; en die an het Hof van Justitie, dat “(…) aanvaardt bijvoorbeeld, dat de handhaving van een niet-commercieel en pluriform omroepbestel een dwingende reden van algemeen belang is, die het vrije dienstenverkeer kan beperken.”405. Op Gemeenschapsniveau erkennen ze dus allemaal de bijzondere rol van de publieke omroep. De verantwoordelijkheid van de Commissie en het Hof ligt vooral bij het waarborgen van effectieve mededinging in de gemeenschappelijke markt. De Vries meent dat pluriformiteit en toegankelijkheid gewaarborgd kunnen worden “(…) door marktwerking, door correcties ingevolge de mededingingsregels en door publieke omroepvoorzieningen.”406. Hij toont zich echter direct bewust van de tegenstrijdigheid die hij hiermee impliceert, namelijk dat “Dit protocol maakt deel uit van het Verdrag van Amsterdam en moet daarom dezelfde status worden toegekend als de verdragstekst zelf.” H.S.J. Albers (1999) In: De Vries (2001) Pagina 99 Het Europees Hof zou die status in zijn uitleg van enkele artikelen indirect bevestigen. De Vries (2001) Pagina 99 400 De Vries (2001) Pagina 99 401 Idem, Pagina 111 402 Ibidem, Pagina 114 403 COM 96(160) def., Pagina 23 In: idem Pagina 111 404 De Raad (1999) In: De Vries (2001) Pagina 111 405 Het Hof (1988) In: De Vries (2001) Pagina 111 406 De Vries (2001) Pagina 114 399 83 marktwerking en pluriformiteit hand in hand zouden gaan. “Pluraliteit, of meer keuzemogelijkheden tussen verschillende tv-kanalen, leidt niet automatisch tot pluriformiteit en een grotere vrijheid van meningsuiting.”407. De publieke omroepvoorzieningen bestaan uit financiële steun van de lidstaten aan de publieke omroep, die ze geven om tegemoet te komen aan de kosten die de publieke omroep moet maken om aan haar publieke taken te voldoen in een concurrerende televisiemarkt. Bij de controle van deze staatssteun beperkt de Commissie zich tot de boekhouding van de omroeporganisaties, opdat ze zo enige bemoeienis met de inhoud van de publieke opdracht voorkomt.408 Om voor goedkeuring in aanmerking te komen heeft de Commissie een aantal randvoorwaarden geformuleerd waaraan de financieringsregelingen moeten voldoen. Zo mogen lidstaten geen misbruik maken van hun bevoegdheid om de openbare dienstvergoeding vast te stellen, moeten de omroeporganisaties officieel door de autoriteiten gemachtigd zijn en mag het financieringssysteem de ontwikkeling van de handel niet verstoren. Bovendien houdt de Commissie bij de toetsing “(…) rekening met de specifieke kenmerken van de publieke omroepdiensten en met de toepasselijke bepalingen uit het Verdrag en het Protocol.”409, tenminste, dat zou ze moeten doen. De Vries constateert: “Waar echter de publieke omroepen, met name in het licht van het Protocol, een bijzondere positie hebben verworven in het Europese mededingingsrecht, worden klassieke prijsovereenkomsten nog vooral op grond van een pure mededingingsrechterlijke afweging beoordeeld.”410. Ook het EVRM van de Raad van Europa speelt een bepalende rol bij zowel nationale als internationale beleidsvorming. Zo vormt bijvoorbeeld Artikel 10 van dit Verdrag, waarin de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd, “(…) een ankerpunt voor het Nederlandse mediabeleid.”411. Op het terrein van de media zet de Raad zich dan ook vooral in voor de bescherming van de vrijheid van meninguiting en informatie binnen Europa. Daarnaast behoort de bevordering van een pluriform en onafhankelijk informatieaanbod in heel Europa tot zijn prioriteiten. De Raad “(…) is bij uitstek het platform voor het opstellen van normatieve teksten (politieke verklaringen, aanbevelingen aan nationale overheden) of bindende teksten (verdragen) over (…) grondrechten.”412. Een vierde instelling die zich bezighoudt met de Europese audiovisuele sector betreft de European Broadcasting Union (EBU), in het Nederlands: de Europese Radio- en Televisieunie (ERU). Ze is in 1950 door de Europese publieke omroepen opgericht413 en is in 1993 gefuseerd met de Internationale Radio en Televisie Organisatie (OIRT)414, een vergelijkbare organisatie voor Oost Europa. Ze coördineert in het kader van de Eurovisie de uitwisseling 407 Idem Deze terughoudende opstelling is ook in overeenstemming met het protocol inzake publieke omroepstelsels en het integratiebeleid van Artikel 151, lid 4 EG. 409 De Vries (2001) Pagina 117 410 Idem, Pagina 128 411 Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html 412 “Maar de Raad buigt zich ook over bijvoorbeeld de onafhankelijkheid van toezichthoudende instanties in de media-sector of de ontwikkeling van nieuwe communicatie-technologie. Daarnaast biedt de Raad van Europa door middel van zgn 'Assistance Programs' training en ondersteuning op het gebied van media aan lidstaten in Oost-Europa.” Idem 413 Degenhardt omschrijft de ontstaansgeschiedenis van de EBU als volgt: “In 1950 werd in Torquay in ZuidEngeland de Europese Radio Unie (EBU) opgericht. Deze unie van West-Europese radio-omroepen moest de problemen gaan oplossen die zich door de groeiende internationale verwikkelingen op het gebied van radio zouden kunnen gaan voordoen. De EBU sloot daarmee aan bij de werkzaamheden van haar voorganger IBU (International Broadcasting Union), die in de jaren twintig als een dochterorganisatie van de Volkenbond was ontstaan en door samenwerking met de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog in diskrediet was geraakt. Nadat pogingen om deze wereldorganisatie nieuw leven in te blazen door de blokvorming bij het begin van de Koude Oorlog waren gestrand, werd de EBU opgericht.”. (1999) Pagina 52 414 Naar de officiële Franse benaming: Organisation internationale de radiodiffusion et de télévision. 408 84 van programma’s. De belangen behartigend van haar leden “(...) the EBU negotiates broadcasting rights for major sports events, operates the Eurovision and Euroradio networks, organizes programme exchanges, stimulates and coordinates co-productions, and provides a full range of other operational, commercial, technical, legal and strategic services.”415. Daarnaast representeert ze de publieke omroepen in relatie tot de Europese instituties. De Unie telt 72 actieve leden die over 52 landen in Europa, Noord Afrika en het Midden Oosten verspreid zijn.416 Om zich aan te sluiten bij deze vereniging moet een omroep voldoen aan drie criteria: ten eerste dient hij de gehele nationale bevolking te bedienen; ten tweede moet hij een gevarieerd en evenwichtig programma aanbieden; en ten derde is hij verplicht een belangrijk deel van de programma’s zelf of onder eigen toezicht te produceren. In 2004 heeft het KulturForum Europa e.V. aan de EBU de KulturPreis Europa toegekend “(…) als Würdigung der Verdienste, als Kulturbotschafterin auf kultureller Ebene nationale Grenzen und kulturhistorische Barrieren zu überwinden, und gesamtgesellschaftliche Zusammenhänge in Europa zu verdeutlichen.”417. Met de prijs krijgt de EBU de erkenning van het belang van Eurovision, “(...) because of its part in building cultural bridges between Western and Eastern Europe, and worldwide; promoting understanding, tolerance and acceptance; and bringing people together.”418. Ondanks dit succes menen M. Maggiore en Van Hemel dat de organisatie in toenemende mate lijdt onder de steeds nadrukkelijkere totstandkoming van de Europese interne markt: “Its position has been gradually undermined by the rise of international commercial broadcasters.”419. De intercontinentale dimensie van het audiovisuele beleid wint steeds meer aan relevantie: “The international framework becomes increasingly relevant, taking into account the globalisation of audio-visual services and thus the need to agree on common solutions in different fora and structures.”420. Vandaar beschouwt de EU ook de externe maatregels als een prioriteit van haar bemoeienis met de audiovisuele sector. De EU onderscheidt haar externe maatregels naar vijf verschillende thematieken: ten eerste de voorbereiding van de uitbreiding van de EU; ten tweede de handelsrelaties in het kader van de World Trade Organisation (WTO) en de Organisation for Economic Co-Operation and Development (OECD); ten derde de culturele diversiteit; ten vierde de intercontinentale coöperatie op het gebied van (audiovisuele) cultuur; en ten vijfde andere multilaterale fora421. In het kader van dit oderzoek voert het te ver om uitgebreid op deze materie in te gaan: zij zal zijdelings nog aan bod komen. 415 Op: http://www.ebu.ch/en/union/ebu_in_brief/index.php Bovendien heeft ze 50 aspirant-leden uit andere delen van de wereld. Idem 417 Op: http://www.kfe.de/start.htm 418 Op: http://www.ebu.ch/en/union/news/2004/tcm_6-12690.php 419 Van Hemel (1996) Pagina 85 Zie verder: Maggiore (1990) Pagina 107-109 420 Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/extern/extern_en.htm 421 Bijvoorbeeld met de World Intellectual property Organisation (WIPO) en de United Nations Conference on Trade and Development. 416 85 Het instrumentarium voor de audiovisuele sector De EU en haar lidstaten hebben de specificiteit en behoeften van de audiovisuele sector bevestigd en onderstreept door de ontwikkeling van steunmechanismen respectievelijk op Gemeenschaps- en nationaal niveau. Naast nationale financieringsmiddelen bestaan er dus ook Europese financieringsingsinitiatieven “(…) to enable the European industry to take advantage of the Europe-wide market.”422. Deze initiatieven vormen het instrumentarium zoals dat door de Commissie en de Raad, vrijwel afzonderlijk van elkaar, is ontwikkeld. Tussen 1987 en 1990 maakt de Commissie haar verantwoordelijkheid voor de audiovisuele sector concreet met de introductie van het proefprogramma MEDIA ‘92 ter stimulering van grensoverschrijdende audiovisuele samenwerkingsprojecten binnen Europa. Volgens Van Hemel hield de Europese Raad de initiatieven van de Commissie nauwgezet in de gaten. Hij vreesde ervoor dat de culturele belangen overschaduwd zouden worden door de economische en de industriële. Vandaar dat de Raad het co-productiefonds Eurimages onder zijn hoede nam en het Steering Committee on the Mass Media (CDMM) van de Raad in 1989 een Omroep Conventie opstelde. Deze riep de lidstaten op maatregels te nemen om te verzekeren dat een redelijk gedeelte van de tijd gewijd zou worden aan Europese producties “(…) in order to encourage creative expression and to enrich the heritage and cultural diversity of Europe”423. Op 21 december 1990 neemt de Raad het besluit 90/685/EEG, dat een actieprogramma vaststelt ter bevordering van de ontwikkeling van de Europese audiovisuele industrie: MEDIA. De doelstelling van het programma dat van 1991 tot 1996 moet lopen, is meervoudig. Van het stimuleren en verhogen van het vermogen om tegen concurrerende voorwaarden Europese audiovisuele producten aan te bieden, tot het uitbreiden van de uitwisselingen van films en audiovisuele programma's in Europa en het versterken van de positie van de Europese productie- en distributieondernemingen op de wereldmarkten. In 1993 onderwerpt de Commissie het programma aan een evaluatie: “De resultaten van dit programma zijn op talrijke gebieden in het algemeen positief geweest en zij worden erg op prijs gesteld door de audiovisuele industrie.”424. Desondanks stelt de Commissie voor de activiteiten meer te concentreren op de versterking van de industriële effecten425, waarbij ze conform het subsidiariteitsbeginsel er nog eens aan herinnert dat het programma ter aanvulling en niet ter vervanging van de acties van de bevoegde instanties in de lidstaten dient. Op 10 juli 1995 keurt de Raad via het besluit 95/563/EG het voorstel van de Commissie goed voor een vervolg van het MEDIA-programma: MEDIA II. Het programma dat wederom een periode van vijf jaar bestrijkt, heeft als overkoepelend doel de versterking van de Europese audiovisuele industrie zowel binnen als buiten de EU. De nadruk ligt daarbij op ontwikkeling en distributie. Zo wil het programma enerzijds vooral het midden- en kleinbedrijf steunen door via financiële en technische bijstand een gunstig klimaat te creëren voor het opstarten en ontwikkelen van bedrijven en wil het anderzijds Europese distributeurs aanmoedigen zich aan te sluiten op een netwerk. Andere aandachtsgebieden concentreren zich op de investering door distributeurs in de productie van Europese bioscoopfilms, op de ontwikkeling van productieprojecten, op de ruimere transnationale uitzending van Europese films en op de veeltaligheid van audiovisuele en cinematografische werken. Nadat de 422 Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm Economische belangen speelden hierbij duidelijk geen enkele rol. Europe 2000 (1988) Pagina 74 In: Van Hemel (1996) Pagina 87 424 Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104a.htm 425 De Commissie stelt onder andere voor: “meer inspanningen tot economische opwaardering van de audiovisuele producties; uitbreiding van de structurele acties via grensoverschrijdende samenvoeging van ondernemingen; en meer inspanningen tot mobilisatie van financiële middelen.” Idem 423 86 Commissie in 1998 in haar mededeling Audiovisueel beleid: de volgende stappen heeft gepleit voor een aanzienlijke uitbreiding van de steunmechanismen van het MEDIA II-programma, opdat “(…) het op langer termijn een merkbaar effect kan hebben op de structuren van de Europese audiovisuele industrie (…)”426, publiceert ze in 1999 een verslag over de resultaten van het tweede MEDIA-programma. De Commissie concludeert daarin enerzijds dat de economische situatie van de Europese audiovisuele sector, “(…) die vooral gekenmerkt wordt door zijn fragiel karakter en het gebrek aan concurrentie (…)”, het bestaan van MEDIA II volledig rechtvaardigt, en anderzijds dat het programma voldoet aan de subsidiariteiteis van communautaire steun. Op 20 december 2000 stemt de Raad via het besluit 2000/821/EG in met de uitvoer van MEDIA Plus, dat van 2001 tot 2006 de Europese audiovisuele industrie moet steunen. De voornaamste beweegreden hiertoe betreft het inzicht dat de Europese audiovisuele industrie, ondanks voorgaande MEDIA-programma’s, niet goed voorbereid is op uitdagingen die de digitale revolutie met zich meebrengt: “Om te kunnen inspelen op de digitale revolutie is er een immens grote behoefte aan audiovisuele producties en dienen de verkoopstrategieën op wereldschaal te worden toegepast. De audiovisuele industrie van Europa is echter slecht op deze uitdagingen voorbereid: er is slechts in geringe mate sprake van transnationaal verkeer van in lidstaten geproduceerde producties doordat er op alle niveaus (ontwerp, productie, verspreiding) te weinig wordt geïnvesteerd, hetgeen de rentabiliteit van hun werken en dus hun investeringscapaciteit niet ten goede komt.”427. Het programma stelt zich dan ook primair ten doel het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector, en met name van het midden- en kleinbedrijf, op de Europese en de internationale markt te verbeteren door ondersteuning van de ontwikkeling, de verspreiding en de promotie van Europese audiovisuele producties, waarbij rekening wordt gehouden met de nieuwe technologieën. Daarnaast wil het de culturele verscheidenheid en de veeltaligheid van Europa promoten. Ook wil het de ontsluiting van het Europese audiovisuele erfgoed, de ontwikkeling van de audiovisuele sector in de gebieden met een geringe audiovisuele productiecapaciteit en/of met een klein geografisch gebied en/of taalgebied en het gebruik van nieuwe technologieën bevorderen. Het programma bestaat uit twee onderdelen: aan de ene kant de ontwikkeling428, de distributie429 en de promotie430 van audiovisuele werken, aan de andere kant de opleiding van “(…) vakmensen van de audiovisuele sector, opleiders en de in deze sector actief zijnde ondernemingen.”431. De deelnemers aan een opleidingsactie moeten doorgaans een andere nationaliteit hebben dan het land waar deze opleiding plaatsvindt. Bovendien is na de tussentijdse evaluatie in 2002 besloten een annex voor Pilootprojecten aan het programma toe 426 Ibidem Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur (2000) Pagina 47 428 “Het onderdeel ontwikkeling heeft tot doel zelfstandige en in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen te helpen om productieprojecten of productieprojectpakketten voor de Europese en de internationale markt op te zetten.” Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm 429 “Het onderdeel distributie en verspreiding ondersteunt de bedrijven die niet-nationale Europese werken bij het publiek of voor particulier gebruik verspreiden, als ook het in omloop brengen van door zelfstandige bedrijven geproduceerde Europese televisieprogramma's, het maken van Europese werken in digitale uitvoering en de ondersteuning van de veeltaligheid.” Op: idem 430 “Het onderdeel promotie verleent steun voor de promotie van Europese werken in het kader van commerciële evenementen, vakmarkten en Europese audiovisuele festivals, in Europa en wereldwijd. Er wordt ook steun verleend aan de netwerkverbinding van de Europese ondernemers door gezamenlijke acties op de Europese en de internationale markt van nationale overheidsinstanties of particuliere organisaties die zich met promotieactiviteiten bezighouden. Tevens worden de acties ter bevordering van de markttoegang, het opzetten van gegevensbanken en de deelname aan festivals gesteund.” Op: ibidem 431 Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur (2000) Pagina 48 427 87 te voegen: Pilots.432 Voor dit onderzoek vind ik onder andere de steun interessant die MEDIA Opleiding biedt aan “(…) opleidingen (…) inzake technieken - voor scenarioschrijvers met ervaring- voor het schrijven van scenario's voor een niet-nationaal publiek.”433. Het gaat mij vooral om dat ‘niet-nationaal’: dat impliceert toch op z’n minst een Europese eenheidsgedachte die afstand neemt van de culturele diversiteit die Europa kenmerkt. Bedoelt men een ‘universeel publiek’, dan verplicht men hier indirect de Europese scenarioschrijvers de ‘Amerikaanse’ dramaturgie te volgen. Morley en Robins schrijven: “The European Commission has encouraged programme-makers to appeal to a large European audience because such broadcasts can help to develop the sense of belonging to a Community composed of countries which are different, yet partake of a deep solidarity.”434. Er dus van uitgaande dat men een ‘Europees publiek’ bedoelt, stel ik de vraag: wat zijn daarvan dan de onderscheidende kenmerken? Of: welke identiteit kent de Europese politiek aan de Europese burger toe? De antwoorden op deze vragen zijn cruciaal, omdat ze gevolgen hebben voor de verhalen die via de audiovisuele media binnen Europa en daarbuiten circuleren en zo invulling geven aan de identiteit van de Europese burger. De aandacht die MEDIA Plus specifiek besteedt aan het medium televisie omvat slechts een beperkt onderdeel van het programma. Van Ratingen ligt toe: “Alleen tvdistributie is een specifieke tv-regeling en onder ontwikkeling kunnen natuurlijk ook tvprojecten worden ingediend.”435. Ook schenkt men bij het programmaonderdeel promotie aandacht aan tv-markten, MIPCOM, en maakt een specifieke televisieopleiding Schrijven voor televisie deel uit van het programmaonderdeel opleiding. Primair is MEDIA Plus erop gericht om de positie van onafhankelijke (tv)producenten te versterken, opdat de omroepen minder mogelijkheden hebben hen te benadelen met hoge eisen en lage prijzen. Alles bij elkaar klinkt dat nog redelijk indrukwekkend, maar de woorden van Van Ratingen laten geen ruimte voor misverstand: “Tv is maar een klein onderdeel. (…) De nadruk ligt op film.”436. Daar komt bij dat enkele van de ontwikkelde stimulansmaatregels van MEDIA Plus voor de televisiesector door het veld niet altijd positief gewaardeerd worden: “Volgens de belangenorganisatie van de tv-producenten is de tv-distributieregeling van het MEDIA Programma niet zo geweldig (…)”437. Hoe is het toch mogelijk dat de Europese politiek het machtigste culturele medium van deze tijd relatief ongemoeid laat? Gatta oppert: “Televisie is een heel ander verhaal dan film.”438 en Van Ratingen vult aan: “Voorheen maakten omroepen ook onderdeel uit van het MEDIA Programma, maar omdat zij zo machtig zijn (en rijk) vindt men dat nu niet meer gepast.”439. Deze argumentatie van de Europese politiek is gebaseerd op een misplaatste vorm van arrogantie: het betreft hier immers niet zozeer de vraag in hoeverre de televisiesector financiële ondersteuning behoeft van de Europese politiek, maar veeleer de vraag op welke wijze de EU het medium televisie kan gebruiken om zélf te overleven. Op nationaal niveau erkent men deze functie en kapitale invloed van televisie wereldwijd, maar de EU blijft hangen in beperkte redeneringen als ‘De sector heeft genoeg middelen om Met Pilots wil het MEDIA Plus programma inspelen op de snelle technologische evolutie. “Verwacht wordt immers dat de digitale technologie haar opmars zal doorzetten en het besef groeit dat die technologie de toegankelijkheid van de werken zal vergemakkelijken. De sector zal zich moeten aanpassen en deze nieuwe technologieën in alle fasen van het audiovisueel bedrijf aanwenden.”. Op: http://www.iak.be/new/content/main.php?filetoload=beleid_ander_reg_2.php&mselected=4&mselecteds=2 433 Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm 434 Morley en Robins (1995) Pagina 3 435 Van Ratingen (2004) 436 Idem 437 De belangenorganisatie is daarentegen wel te spreken over de vaststelling dat de rechten van een programma na zeven jaar terugvallen aan de producent, waardoor die kapitaal kan opbouwen. Ibidem 438 Gatta (2004) 439 Van Ratingen (2004) 432 88 zichzelf staande te houden, dus die heeft onze steun niet nodig’. Dat moge dan kloppen, maar wellicht wordt het eens tijd om de rollen om te draaien; dat op Europees niveau de culturele impact van het medium ontdekt wordt. Wat dit betreft zijn de vooruitzichten op het nieuwe MEDIA-programma dat vanaf 2007 in werking zal treden niet hoopgevend: “Voor tv wordt niet veel verandering verwacht.”440. De belangrijkste overeenkomst tussen de drie MEDIA-programma’s vormt het uitgangspunt de Europese audiovisuele industrie te ondersteunen en te versterken. De eindverantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de programma’s ligt daarbij vanaf het begin bij de Commissie, die wordt bijgestaan door een comité bestaande uit twee vertegenwoordigers per lidstaat en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie: het MEDIA-Comité. Bovendien wordt het MEDIA-programma in elke lidstaat vertegenwoordigd door een Desk die de lokale sector moet informeren en bijstaan in zijn contacten met het Europees beleid. 441 Na ongeveer twee toepassingsjaren van het programma moet de Commissie een verslag indienen bij het Europese Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité met een beoordeling van de verkregen resultaten, eventueel vergezeld van adequate verbeteringsvoorstellen. De subsidie bedraagt normaal gesproken nooit meer dan 50% van de gemaakte kosten. MEDIA Plus maakt daarop echter een uitzondering: “In bepaalde gevallen, en meer bepaald wanneer de projecten de veeltaligheid van de EU bevorderen, kan de communautaire steun tot 60% van de in aanmerking komende kosten bedragen.”442. In het interview dat ik gehouden heb met Dominique van Ratingen, directeur van Mediadesk Nederland, vertelt zij dat voor niemand duidelijk is wat die culturele veeltaligheid precies inhoudt.443 De verschillen tussen de programma’s onderling hebben betrekking op de aandachtsgebieden, de budgettaire middelen en de beoogde deelnemers. Waar de aandachtsgebieden van het MEDIA-programma nog vrij algemeen geformuleerd waren, daar concentreerde MEDIA II zich veel gerichter op ontwikkeling en distributie en focust MEDIA Plus zich bovendien op promotie en opleiding. De aandachtsgebieden zijn in de loop der tijd dus niet alleen strakker benoemd, maar ook uitgebreid. Die uitbreiding loopt parallel aan een budgettaire toename: van 200 miljoen Ecu, via 265 miljoen Ecu naar 400 miljoen Euro.444 Ook het aantal beoogde deelnemers onderscheidt zich door een sterke toename.445 440 Idem Daarnaast bevinden enkele MEDIA Desks zich in regionale deelstaten of in een aantal Europese landen die geen lid zijn van de EU, maar met welke nauw samengewerkt wordt, zoals Noorwegen en IJsland. Alle Desks “(…) worden voor 50% van werkingsmiddelen voorzien door de lokale overheid en voor de andere helft via de Europese Commissie.”. Op: http://www.iak.be/new/content/main.php?filetoload=beleid_ander_reg_2.php&mselected=4&mselecteds=2 442 Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm 443 Zelf benieuwd naar de betekenis van het begrip belde Van Ratingen naar het hoofdkantoor te Brussel, dat haar meedeelde dat de nationale uitvoerder het begrip zelf mag duiden. Dat heeft tot gevolg dat een uitbetaling van 60% vrijwel nooit voorkomt. Van Ratingen (3 juni 2004) 444 Bovendien hebben de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds met het i2i-initiatief te kennen gegeven de financiële basis van de MEDIA-programma’s te willen versterken. Zie: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html 445 Van MEDIA konden slechts de lidstaten van de EU profiteren. Aan MEDIA II konden naast de lidstaten de landen deelnemen waarmee samenwerkingsovereenkomsten zijn gesloten die audiovisuele clausules bevatten en de lidstaten van de Europese Economische Ruimte (EER). En voor MEDIA Plus kwamen naast de lidstaten ook de geassocieerde landen van Midden- en Oost-Europa, IJsland, Noorwegen, Cyprus, Turkije, Malta, de leden van de Europese Vrijhandelsassociatie en de landen die partij zijn bij de overeenkomst van de Raad van Europa 441 89 Alle verschillen komen dus voort uit een stapsgewijze toename van het aantal aandachtsgebieden, het aantal beoogde deelnemers en de financiële middelen. Hoewel MEDIA Plus tot het einde van 2006 van kracht blijft, pleegt men binnen de EU “(…) momenteel druk overleg (…) ter voorbereiding van een vierde MEDIA Programma.”446. Hoewel de Commissie in afwachting van enkele evaluatierapporten nog geen concrete uitspraken kan doen over de precieze invulling van het nieuwe MEDIA-programma, is ze wel overtuigd van het belang van het MEDIA-programma. Ze meent dat het vanaf het begin heeft bijgedragen aan “(…) upholding and disseminating the shared values that form the foundation for the political construct of citizenship at the European level (…)” en bovendien heeft het MEDIA-programma het voor miljoenen burgers mogelijk gemaakt “(…) to directly experience the benefits of European integration.”447. Deze bewezen relevantie rechtvaardigt voor de Commissie de voortgang van het programma. Een ander instrument van de Europese politiek dat betrekking heeft op het audiovisuele veld betreft Eurimages. Het is op 26 oktober 1988 opgericht “(…) als stimulans voor de Europese filmindustrie en als tegenwicht tegen de stroom Amerikaanse films die Europa overspoelde.”448. Het primaire doel van Eurimages is cultureel “(…) in that it endeavours to support works which reflect the multiple facets of a European society whose common roots are evidence of a single culture.”449. Het secundaire doel is economisch “(…) in that the Fund invests in an industry which, while concerned with commercial success, is interested in demonstrating that cinema is one of the arts and should be treated as such.”450. Volgens Wolfs moest Eurimages aanvankelijk deel uit gaan maken van het MEDIAprogramma van de Europese Commissie. Maar: “(…) dat zagen de Britten en Duitsers niet zitten, bang als ze waren dat ze op den duur hun autonomie over hun filmproductie zouden verliezen.”451. Door de inspanningen van de Franse minister van Cultuur Jack Lang kwam Eurimages alsnog van de grond, volgens Wolfs ‘in afgezwakte vorm’, en kreeg het onderdak bij de Raad van Europa. Het middel dat de doelstellingen van Eurimages moest gaan verwezenlijken bestaat uit het steunen van coproducties waarbij minstens twee producenten uit verschillende lidstaten betrokken moeten zijn. Eurimages hanteert daarbij een tweeledig stelsel met aparte richtlijnen voor “(…) enerzijds coproducties met een wezenlijke potentie voor internationale distributie en anderzijds coproducties die uiting geven aan de culturele diversiteit van de Europese cinema.”452. Momenteel participeren in het fonds 29 lidstaten, uit welke professionals in aanmerking kunnen komen voor subsidie. Bovendien levert elke deelnemende lidstaat een nationale vertegenwoordiger voor het bestuur dat zes keer per jaar bijeenkomt. Het totale budget bedroeg in 2003 ongeveer 19 miljoen Euro, waarvan zo’n 90% inzake grensoverschrijdende televisie in aanmerking. Op respectievelijk: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104a.htm, http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104b.htm en http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24225.htm 446 Op: http://www.iak.be/new/content/main.php?filetoload=beleid_ander_reg_2.php&mselected=4&mselecteds=2 447 Commission of the European Communities (2004) Pagina 4 448 Wolfs (2003) 449 Op: http://www.coe.int/T/E/Cultural_Co-operation/Eurimages/About_Eurimages/Missions_&_Objectives/ objectives.asp 450 Idem 451 Wolfs (2003) 452 Op: http://www.netwerkscenario.nl 90 is besteed aan coproducties, zo’n 6% aan distributie en het resterende bedrag aan exploitatie.453 Voor dit onderzoek acht ik Eurimages minder direct van belang dan het MEDIA-programma, omdat Eurimages zich nog specifieker en eigenlijk uitsluitend concentreert op film. De Raad van Europa heeft een eigen waarnemingscentrum voor de audiovisuele industrie: het Europees Audiovisueel Observatorium in Straatsburg.454 Dit instituut stelt zichzelf ten doel de Europese audiovisuele markt inzichtelijk te maken. Daartoe concentreert het zich op de verzameling en overdracht van informatie met betrekking tot vijf sectoren: film, televisie, video en DVD en nieuwe media. Bovendien organiseert het regelmatig conferenties en expertmeetings. Het Observatorium is in 1993 door Eureka Audiovisueel opgericht. Deze organisatie, zelf opgericht in 1989 en opgeheven in 2003, probeerde een nauwere samenwerking en kennisuitwisseling in de audiovisuele sector te bewerkstelligen teneinde de productiviteit en het concurrentievermogen van de sector te verhogen.455 Vanaf 1996 richtte de organisatie zich vooral op de ontwikkeling van de audiovisuele sector in de landen in Midden- en Oost-Europa. In verband met de toetreding tot de EU van een groot aantal van deze landen “(…) neemt de meerwaarde van de organisatie Eureka Audiovisueel langzaam af.”456. Daarom heeft men besloten de organisatie per 30 juni 2003 op te heffen, een besluit dat naar mijn mening berust op een verkeerde argumentatie en daardoor nooit genomen had mogen worden. Immers juíst nu, nu we deel uitmaken van dezelfde ‘groep’ met een daarbij horende (en gezochte!) overkoepelende identiteit, bestaat er een enorme behoefte om naar elkaar te luisteren en van elkaar te leren. En die uitwisseling kan niet overdreven genoeg gestimuleerd worden! In Brussel denkt men daar kennelijk anders over, wat heeft geleid tot de onbegrijpelijke ondergang van Eureka Audiovisueel.457 De activiteiten van de EBU concentreren zich onder andere op coproductie en uitwisseling van producties. Het belang van televisiefictie heeft daarbij echter niet zijn stempel kunnen drukken op de verdeling van de aandacht en middelen, per jaar zo’n 295 miljoen Euro. Althans, op de omvangrijke website komt de term slechts één keer voor als men een filmproductie bespreekt.458 Men spreekt liever van: “Television cooperation extend to educational programmes, documentaries and co-productions of animation series, competitions for young musicians, young dancers and screenwriters. It also includes traditional light entertainment such as the Eurovision Song Contest.”459. Daar staat tegenover dat het distributienetwerk van de EBU sterk ontwikkeld is, getuige de meer dan 100.000 uitzendingen in het jaar 2002.460 Dat wijst erop dat er geen technische belemmeringen zijn voor het produceren en uitzenden van televisiefictie. 453 Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html Ook de Europese Commissie baseert zich bij haar argumentatievorming omtrent audiovisuele kwesties op informatie, statistieken en studies van het Europees Audiovisueel Observatorium. Daarnaast maakt ze gebruik van de publicaties van Eurostat. 455 Op: http://europa.eu.int/abc/history/1989/index_nl.htm 456 Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html 457 Ze hadden immers ook kunnen besluiten het perspectief van Eureka te verschuiven naar andere waarschijnlijk binnenkort toetredende landen, zoals Turkije. Of konden ze zich niet concentreren op de audiovisuele uitwisseling met andere werelddelen? Meer dan genoeg opties, waarvan voor de slechtste gekozen is. 458 Namelijk op: http://www.ebu.ch/en/television/co_production/the_magic_tree.php 459 Op: http://www.ebu.ch/en/union/ebu_in_brief/index.php 460 In datzelfde jaar heeft de EBU bijgedragen aan de uitzending van 15.000 uur sport- en culturele gebeurtenissen en de uitwisseling van 30.000 individuele nieuwsitems. Dat alles werd mogelijk gemaakt door vijftig paden van vijf satellieten, zeventig satelliettoegangspoorten wereldwijd, meer dan 700 digitale actieve decoders en meer dan 300 televisiestations die uitgerust zijn voor directe ontvangst. Zie: http://www.ebu.ch/departments/operations/ops.php 454 91 Van de behandelde ondersteuningsmechanismen voor de Europese audiovisuele industrie besteden slechts de EBU, weliswaar zeer beperkt, en het MEDIA-programma direct aandacht aan de productie van televisiefictieproducties.461 Echter zelfs daar spendeert men verreweg de meeste aandacht en middelen aan de cinematografische industrie.462 De Europese filmindustrie kan al met al rekenen op de steun van het MEDIA-programma, Eurimages, MEDIA Salles, Europa Cinemas, Euromed Audiovisuel, European Film Promotion, European Coordination of Film Festivals en Medea. In vergelijking met de steun voor de Europese televisie-industrie betreft dit een absolute overmacht. Dat de aandacht voor televisie(fictie) op het niveau van de Europese politiek zo schaars is gebleven, heeft een aantal mogelijke oorzaken. Ten eerste heeft de televisie vanaf haar ontstaan, en in mindere mate tot op de dag van vandaag, te maken met een hardnekkig statusprobleem opgelegd vanuit de elite, waaronder vanzelfsprekend politici: ‘televisie is slechts voor het vermaak van het volk’. In tegenstelling tot de cinematografie behoort televisie niet tot de Kunsten of Cultuur, maar levert ze veeleer een ordinaire bijdrage aan de volkscultuur. Deze houding getuigt niet alleen van een denigrerende stellinginname ten opzichte van het volk, van een schromelijke onderschatting van de kunstzinnige mogelijkheden van het medium, maar ook van een ontkenning van alle eigenschappen die ik in hoofdstuk I, grondig beargumenteerd, aan het medium heb toegeschreven. In de groepsbindende kracht en mogelijkheden van televisie heeft de politiek lange tijd niet willen geloven. Vanaf de jaren zeventig, toen in wetenschappelijke kringen het receptieonderzoek de relatie tussen het publiek en televisie begon te onderzoeken, is het aanzien van het medium televisie weliswaar wat toegenomen, maar dat is met de commercialisering van de sector vrijwel direct weer verloren gegaan. De huidige, weinig overtuigende opstelling van de politiek ten opzichte van televisie komt mede voort uit deze schommelende politieke waarderingsgeschiedenis. Ten tweede, en een vanaf de jaren tachtig aan punt één gerelateerde oorzaak, is de televisie bij uitstek een commercieel medium. Gatta: “In de televisiesector zit veel meer geld dan in de filmsector”463. Als gevolg daarvan leeft bij de politiek de gedachte dat het medium met behulp van de enorme reclame-inkomsten zichzelf wel redt. Daar vertrouwt ze echter niet volledig op. Blijkbaar acht men zowel op nationaal als internationaal politiek niveau het culturele belang van een publieke omroep zo groot, dat nationale staatssteun hieraan geoorloofd is. Dat brengt me bij het derde punt: televisie is een typisch nationaal gebleven medium. De Europeaan ziet het liefst programma’s met een nationale, regionale of lokale inhoud. En in commercieel opzicht afhankelijk van de kijkcijfers levert de televisieomroep dat wat de kijker wil zien. Niet voor niets zorgen begrippen als Europees werk en niet-nationaal publiek voor de nodige verwarring: men weet eenvoudigweg niet wat ermee bedoeld wordt. 461 Het stimuleren van een Europese filmproductie, bijvoorbeeld door Eurimages, die later via de televisie wordt uitgezonden leg ik uit als een indirecte beïnvloeding van het Europese televisieaanbod. 462 Het resultaat van MEDIA II spreekt voor zich: “(…) de ontwikkeling van 1350 Europese werken (films, televisiefilms, documentaires, animaties, multimediale producten)” en “(…) de coproductie en verspreiding van 275 televisiewerken (fictie, documentaires, activiteitenprogramma's)”. Afgezien van de vraag in hoeverre dezelfde producties onder meerdere categorieën zijn meegeteld, valt het grote verschil in aantal direct op. Europese Commissie: Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur, (2000) Pagina 50 463 Gatta (2004) 92 De drie besproken oorzaken vormen naar mijn mening de basis voor de relatief grote, Europese politieke desinteresse voor het medium televisie. In hoofdstuk III zal ik beargumenteren hoe de Europese politiek wél haar vruchten kan plukken van een sterke audiovisuele politiek. 2.4 De Europese audiovisuele politiek in relatie tot het concept ‘Europa’ In deze paragraaf wil ik nagaan op welke wijze de Europese politiek gebruik maakt van de audiovisuele sector, en meer specifiek van televisiefictie, met het oog op de verwezenlijking van haar ideaal: één divers Europa van de burgers.464 Dit onderscheid tussen praktijk en ideaal vertaalt zich probleemloos naar het verschil tussen enerzijds de theoretische verhandelingen in de Europese Verdragsteksten en andere publicaties en anderzijds de praktijk van het ontwikkelde Europese instrumentarium. Zoals ik heb beschreven toont de EU zich in haar verdragen en andere publicaties in toenemende mate betrokken bij en bewust van het grote belang van de culturele sector in het algemeen en van de audiovisuele in het bijzonder. Zeker de laatste decennia schuwen noch de Commissie noch de Raad het doen van grootse, vaak idealistisch gekleurde uitspraken aangaande de toekomst van de culturele sector, waaronder: de creatie van een Europees burgerschap en een gezamenlijke culturele ruimte465. Maar hoe wil de EU deze idealen bereiken? En, belangrijker: werkt de gekozen aanpak? Tot het begin van de jaren negentig van de twintigste eeuw domineerde de gedachte dat een economische eenheid vanzelf zou leiden tot een culturele eenwording de Europese politiek. Verreweg de meeste energie en middelen heeft de EU dan ook gestoken in de oprichting en vervolmaking van de Europese interne markt. De audiovisuele sector was al die tijd ondergeschikt aan de economische belangen. Dit blijkt onder andere uit de richtlijn Televisie zonder Grenzen: een verbetering van de vrije marktwerking binnen de Europese audiovisuele industrie was veruit het voornaamste doel van de Commissie. Een Europees juridisch kader moest ervoor zorgen dat nationale barrières die het vrije internationale verkeer van goederen en diensten in de weg stonden, ontkracht zouden worden. De uitwisseling van producten en diensten op Europees niveau was prioriteit nummer één. Deze kwam echter niet voort uit een culturele interesse of een sociale betrokkenheid, maar in plaats daarvan vanuit een economisch winstoogmerk. Morley en Robins zijn van mening dat de EU Televisie zonder Grenzen heeft opgesteld “(…) in opening up global advertising markets and spaces.”466 of, in de woorden van F.W. Hondius: “(…) a European audiovisual area is intended to support and facilitate freedom of commercial speech in Europe.”467. Dit leidde tot een situatie waarin mediabedrijven “No longer constrainted by, or responsible to, a public philosophy, (…) are now simply required to respond to consumer demand and to maximise consumer choice.”, waardoor “(…) viewers are no longer addressed in political terms, that is as the citizens of a national community, but rather as economic entities, as parts of a consumer market.”468. Gedreven door de logica van winst en competitie streven nieuwe mediabedrijven naar een zo groot mogelijk publiek dat landsgrenzen overstijgt: “Audiovisual geographies are thus becoming detached from the symbolic spaces of nationale culture, and realigned on the basis of the more ‘universal’ principles of international consumer 464 Ik ben me terdege bewust van het onderscheid tussen de federalistische en meer conservatieve visie over Europa’s gewenste toekomstbeeld, maar in navolging van Verhofstadt meen ook ik dat alles erop wijst dat de Europese politiek meer en meer haar zinnen zet op een federalistisch Europa waarin de burger centraal staat. 465 Zie bijvoorbeeld: Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3, 5 en 10 466 Morley en Robins (1995) Pagina 35 467 Hondius (1985) In: idem Morley en Robins (1995) Pagina 35 468 Robins en Webster (1990) In : Morley en Robins (1995) Pagina 35 11 93 culture.”469. Zo leidt de vrije circulatie van televisieprogramma’s tot een nieuw en globaal mediumsysteem. Ook het instrumentarium dat de EU vanaf eind jaren tachtig, begin jaren negentig opgericht heeft, kenmerkt zich in eerste instantie door economische drijfveren. Zo zegt Van Ratingen over het MEDIA-programma: “MEDIA gaat om marktwerking en niet om de uitwisseling van creatieve ideeën tussen individuen. Het is een commercieel programma.”470. Het uitgangspunt van alledrie de versies van het programma bestond eruit de audiovisuele industrie te ondersteunen en te versterken. Wat dat betreft heeft Eurimages altijd relatief veel oog gehad voor de culturele zaak, hoewel ook hier economische grondmotieven niet ontbreken.471 De nadruk op de interne marktconstructie en de daaraan gekoppelde verandering van de wijze waarop de (inter)nationale politiek haar burgers benadert, namelijk steeds nadrukkelijker als consumenten, is de Europeanen niet ontgaan. De onpersoonlijke, bureaucratische en door economische wetten gedicteerde Europese politiek kan de burger niet boeien. Sterker nog, vanaf de eerste rechtstreekse verkiezingen van het Europees Parlement in 1979 tot en met de laatste in 2004 is het opkomstpercentage geleidelijk afgenomen van 63 procent tot 44,2 procent. Bovendien bestaat er onder de burgers die wél hun stem uitbrengen de tendens te kiezen voor een euroscepticus.472 Een vreemde paradox kenmerkt aldus het Europa van de laatste decennia: “(…) naarmate de macht van het Europees Parlement toeneemt, neemt de belangstelling van de kiezers voor de enige rechtstreeks verkozen volksvertegenwoordiging in Europa af.”473. En iedere vijf jaar luidt de eensgezinde reactie van de Europese leiders hetzelfde: “Dit is een signaal van de kiezers dat serieus genomen dient te worden.”474. Pat Cox, scheidend voorzitter van het Europees Parlement, betitelde de uitslag van 2004 als een ware ‘wake-up call’475. Europa verkeert in een crisis: zijn legitimiteit staat ter discussie. De gestaag teruglopende interesse van de burgers voor Europa laat zich moeilijk rijmen met de aandacht die de EU zich vanaf het Verdrag van Maastricht heeft voorgenomen te richten op de ontwikkeling van een Europees burgerschap. Ook de nadruk op culturele samenwerking en culturele integratie, zoals opgenomen in Artikel 151 van het Verdrag van Amsterdam, moet toch enig gevoel van gemeenschappelijkheid teweeggebracht hebben onder de Europese burgers? Het teruglopende opkomstpercentage bij de Europese Parlementsverkiezingen dwingt tot een negatief antwoord. Naar mijn mening schuilt het probleem in de relatie tussen de bepalingen en de implementatie of uitvoer ervan. Ten eerste doet de EU niet wat ze volgens de verdragen wel zou moeten doen. J. Smiers heeft helder aangetoond op welke vlakken de EU in haar verantwoordelijkheden zoals opgelegd in Artikel 151 tekort is geschoten.476 Ten tweede gaat in de culturele paragraaf en andere publicaties de aandacht specifiek uit naar culturele aspecten, terwijl bij de ontwikkeling van het instrumentarium 469 Morley en Robins (1995) Pagina 11 Van Ratingen (3 juni 2004) 471 Daarbij komt dat de motivatie van deelnemers aan een coproductie uiterst discutabel is: producenten zijn enthousiast omdat ze meer geld uit meerdere potjes krijgen, regisseurs omdat daardoor meer ruimte bestaat voor creatieve uitspattingen en acteurs zijn vaak al lang blij als ze überhaupt werk hebben. Stuk voor stuk betreft het hier mensen die primair economisch gemotiveerd zijn in plaats van primair geïnteresseerd in culturele confrontaties en uitwisselingen. Deze persoonlijke ‘verdenking’ vormt wellicht een interessante hypothese voor een nieuw onderzoek. 472 In Nederland stemde bijna één op de dertien kiezers op klokkenluider Paul van Buitenen. 473 Kranenburg (2004) 474 Idem 475 Cox (2004) In: ibidem 476 Smiers (2002) 470 94 voornamelijk economische aspecten centraal staan. Dat het MEDIA-programma voortkomt uit Artikel 157 en niet uit 151 betreft hiervan een overtuigend voorbeeld. Culturele aspecten zijn als gevolg daarvan vrijwel altijd van secundair, lees ondergeschikt, belang. Een typerend voorbeeld betreft de uitspraak uit 1984 van de Commissie waarin ze het medium televisie zwart op wit erkent als integratieinstrument: “Television will play an important part in developing and nurturing awareness of the rich variety of Europe’s common cultural and historical heritage. The dissemination of information across national borders can do much to help the peoples of Europe to recognize the common destiny they share in many areas.”477. Toch heeft ze de economische doelstellingen voor de ontwikkeling van een Europese audiovisuele markt belangrijker geacht dan de integratiemogelijkheden van het medium zelf door met het directief Televisie zonder Grenzen de uitwisseling van programma’s grotendeels aan de markt over te laten. De culturele belangen zijn zo altijd afhankelijk geweest van economische uitgangspunten. Dat betekent eenvoudigweg dat de cultuur het altijd ontgeldt in het voordeel van de economie. Een zekere discrepantie tussen de beleidsplannen en de praktijksituatie zien we bijvoorbeeld ook bij het MEDIA Plus programma. Een onderdeel van de Algemene Doelstellingen betreft “(…) de ontwikkeling van de audiovisuele sector in de gebieden met een geringe audiovisuele productiecapaciteit en/of met een klein geografisch gebied en/of taalgebied (…)”478. In de praktijk, zo vertelt Van Ratingen, luiden de subsidie-eisen voor televisiefictie: minimaal drie à vier ondersteunende omroepen én een groot afzetgebied, lees: taalgebied. Beide eisen zijn compleet tegengesteld aan de bovenstaande doelstelling: ze maken de realisatie ervan voor wat betreft televisiefictie compleet onmogelijk. Ze hebben dan ook tot gevolg dat “(…) momenteel verreweg het meeste geld naar landen gaat als Frankrijk.”479, een land met een van de sterkst ontwikkelde audiovisuele industrieën ter wereld.480 Gatta zegt in een poging de onevenredige verdeling van de middelen te verklaren: “Een land als Frankrijk heeft een grote industrie en krijgt dus veel. Een land als Nederland heeft dat niet en krijgt dus minder. Daarbij geldt overigens wel dat de investering van één Eurocent in Nederland net zoveel effect heeft als de investering van twintig Euro in Frankrijk.”481. Wat Gatta daarbij vergeet is dat als gevolg van de onevenredige verdeling van de middelen van MEDIA Plus de Nederlandse overheid in feite de Franse audiovisuele industrie bekostigt en stimuleert, terwijl het juist andersom zou moeten zijn! Niet alleen om daadwerkelijk aan de doelstellingen van het programma te kunnen voldoen, maar ook opdat er een sterke Europése audiovisuele industrie ontstaat en niet een sterke Fránse alleen. De werkelijkheid verschilt dus sterk van de mooie woorden in een brochure van de Europese Commissie: “Deze [de Europese fondsen] verdelen de beperkte financiële middelen van de Unie zo dat de landen die de meeste behoefte aan steun hebben het meeste ontvangen.”482. In de praktijk blijken de culturele idealen ondergeschikt aan de economische marktwetten. 477 Cof EC (1984) in: Morley en Robins (1995) Pagina 77 Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm 479 Van Ratingen (3 juni 2004) 480 Uit de cijfers van de “Evaluatie MEDIA Plus” uitgevoerd door Bureau Berenschot, dat in 2003 opdracht kreeg het gebruik door de Nederlandse audiovisuele sector van het MEDIA Plus Programma te onderzoeken, blijkt dat de Nederlandse bijdrage aan de totale begroting van de EU (5,75%) beduidend groter is dan de inkomsten uit het budget van MEDIA Plus (3,99%). Frankrijk daarentegen neemt 18,21% van de EU-begroting voor zijn rekening, terwijl het 20,35% van het MEDIA Plusbudget als inkomsten genereert. MEDIA Desk Nederland (2004) Pagina 1 481 Gatta (2004) 482 Europese Commissie (2003) Pagina 4 478 95 Ten derde, zo blijkt uit de interviews met Gatta en Van Ratingen, houdt een aantal problemen verband met menselijke eigenaardigheden. Zo verwijt Van Ratingen enkele ambtenaren van de EU amateurisme: “De teksten van de EC zijn vaak erg onduidelijk. De ambtenaren weten het vaak zelf ook niet. Dan zeggen ze tegen elkaar: “Schrijf dat maar op, dan zien we wel wat de praktijk uitwijst.””483. Een praktijkvoorbeeld dat deze stelling onderstreept, betreft het gebrek aan strategie bij de verspreiding van promotiemateriaal voor het MEDIA-programma: “Enorme, geldverslindende hoeveelheden posters en boekjes verstuurt men vanuit Brussel naar de verschillende MEDIA-desks, zonder dat men van tevoren heeft nagedacht over de doelgroep.”484. Ook in het interview met Gatta kwam het menselijke aspect binnen de Europese audiovisuele politiek ter sprake. Zij mist momenteel het inspirerende klimaat dat cruciaal is voor een doorslaggevende audiovisuele politiek: “Tien à vijftien jaar geleden bepaalden enthousiastmerende mensen als Jack Lang het cultuurpolitieke klimaat. Vandaag de dag hebben we zo iemand heel hard nodig.”485. Het moge duidelijk zijn dat voor de verwezenlijking van de verdragsbepalingen betreffende de culturele sector enerzijds de EU moet nakomen wat haar wordt opgedragen en anderzijds het huidige instrumentarium aan moet sluiten op en een uitwerking moet zijn van deze bepalingen. Daarvoor zal het één en ander moeten veranderen. Geconfronteerd met de lage opkomstpercentages bij de Europese Parlementsverkiezingen van 2004 voelt ook de Europese politiek dat er iets moet gebeuren. De laatste geluiden uit Brussel zijn weliswaar hoopgevend486, maar komen wellicht toch te laat om de EU te redden: “In Brussel is geen diplomaat te vinden die gelooft dat alle referenda [over de nieuwe Europese grondwet] op een ‘ja’ zullen uitlopen.”487. Hoe de reactie zal zijn op een negatieve uitslag hangt af van het land met een negatief referendum. Voorzitter Romano Prodi van de Europese Commissie meent dat een land dat hardnekkig dwars blijft liggen zich beter uit de EU terug kan trekken. Crum sluit zich daarbij aan, echter met de beperking dat “(…) als zowel Groot-Brittannië als Frankrijk nee zegt, dan is de grondwet dood.”488. De Europese betrokkenheid bij televisie(fictie) heeft altijd primair in dienst gestaan van de interne markt. Slechts de randverschijnselen van de economische uitgangspunten hebben mogelijkerwijs in positieve zin bij kunnen dragen aan het culturele klimaat. Zo heeft de creatie van een gezamenlijke Europese televisiemarkt, uitgangspunt van de richtlijn Televisie zonder Grenzen, vooral economische voordelen opgeleverd voor de audiovisuele sector en heeft ze daarnaast geleid tot een toename in de onderlinge uitwisseling van Europese producties. Illustratief is ook de nadruk die bij de subsidiecriteria van het MEDIAprogramma ligt op de kwaliteit van het ondernemersplan, terwijl niemand van de staf in staat is het inhoudelijke criterium culturele veeltaligheid te duiden. Ook het MEDIA-programma stimuleert in eerste instantie de audiovisuele industrie en neemt de culturele gevolgen voor lief. Kortom, de Europese politiek maakt op geen enkele directe wijze gebruik van de culturele potentie van televisiefictie bij de vorming van haar eigen toekomstbeeld. 483 Van Ratingen (3 juni 2004) Idem 485 Gatta (2004) 486 Met de publicatie ‘Making citizenship Work’ van de Commissie op 9 maart 2004 als uitschieter. 487 Lanting (2004) 488 Idem 484 96 2.5 Conclusie In dit hoofdstuk heb ik de aandacht van de Europese politiek voor televisie(fictie) onderzocht. Daarbij stond steeds de vraag centraal: welke rol kent de Europese politiek aan het medium toe met het oog op de verwezenlijking van haar doelstellingen? Om een goed gefundeerd antwoord op deze vraag te kunnen formuleren heb ik eerst geschetst wat de Europese politiek verstaat onder het concept en de idee ‘Europa’. Daaraan verbonden is de vraag: welke toekomst heeft de Europese politiek met Europa voor ogen? Deze vraag is belangrijk, omdat de politieke wensen wat betreft de ontwikkeling van Europa van invloed zijn op de houding die de politiek ten opzichte van cultuur en televisie inneemt. Ik heb laten zien dat de betrokkenheid van de EU bij de culturele sector vanaf halverwege de jaren zeventig ontstaat en eind jaren tachtig resulteert in een EU-cultuurpolitiek, die begin jaren negentig in het Verdrag van Maastricht juridisch is vastgelegd. De specifieke aandacht van de EU voor de audiovisuele sector vertoont min of meer een gelijke ontwikkeling. Een belangrijk verschil betreft de nadrukkelijkere definiëring van televisie-uitzendingen als economische dienstverlening door de uitspraak van het Europese Hof uit 1974. Als gevolg daarvan is de betrokkenheid van de EU bij de televisiesector altijd in eerste instantie voortgekomen uit en legitiem geacht op grond van economische motieven. Zoals ik heb aangegeven heeft de nadruk die de EU decennialang gelegd heeft op de vorming van een interne economische markt uiteindelijk geresulteerd in de huidige Europese legitimiteitscrisis. De Europese burger, die al die tijd door de EU slechts als consument is bejegend, voelt geen enkele emotionele betrokkenheid bij Europa en zijn politiek. Als gevolg daarvan laat deze het bij de Europese Parlementsverkiezingen in steeds groteren getale afweten. In een ultieme poging de EU te redden richt de Europese politiek zich vanaf het Verdrag van Maastricht steeds nadrukkelijker op de burgers. Het besluit van enkele lidstaten hun bevolking in een referendum over de Europese Grondwet te laten stemmen is illustratief voor de centrale positie die de burger momenteel binnen de EU krijgt toebedeeld. Het ligt voor de hand dat het groeiende belang dat de EU hecht aan het menselijke aspect binnen Europa ook consequenties heeft voor haar positie ten opzichte van de culturele sector. Artikel 151 van het Verdrag van Amsterdam en enkele actuele publicaties van de Europese Commissie geven op overtuigende wijze blijk van het groeiende culturele besef binnen de EU. Toch heb ik bij de analyse van het Europese audiovisuele instrumentarium moeten vaststellen dat dit in de eerste plaats ontwikkeld is vanuit economische grondmotieven, waarbij aan culturele doelstellingen altijd slechts een secundair belang is toegekend. Bovendien gaan verreweg de meeste aandacht en middelen van dit instrumentarium naar de cinematografische industrie: slechts het MEDIA-programma stimuleert in relatief beperkte mate op directe wijze de ontwikkeling, de productie en de distributie van Europese televisieprogramma’s, waaronder televisiefictie. Voor de geringe interesse van de EU voor televisie heb ik drie politieke argumentaties aangedragen: het typisch nationale karakter van de televisiesector; de commerciële mogelijkheden van het medium; en de vooral populaire in plaats van kunstzinnige aard van de televisieproducties. Toch biedt televisie als geen ander medium transnationale en kwalitatief hoogwaardige artistieke mogelijkheden. Het culturele belang van de publieke omroep is bovendien door de (inter)nationale politiek erkend. Wellicht dat de voorzichtige verschuiving van de Europese politieke aandacht in de richting van culturele aspecten en noodzakelijkheden tot gevolg heeft dat ook de culturele potentie van televisie(fictie) in Europees verband in aanzien stijgt. De Europese politiek zou het medium zelfs kunnen gaan gebruiken om zichzelf uit de beknellende greep van de legitimiteitscrisis te bevrijden. In hoofdstuk III zal ik laten zien hoe 97 de potentie van televisie(fictie) van dienst kan zijn bij het verhelpen van de Europese identiteitscrisis. 98 Hoofdstuk 3: Televisiefictie als middel tot een Europa als eenheid in diversiteit 3.1 De inleiding De koppeling van de potentie van televisiefictie aan Europa en zijn politiek staat in dit hoofdstuk centraal. Deze verbinding komt voort uit de vraag: kan televisiefictie bijdragen aan het succes van een (multi-)cultureel en geïntegreerd Europa? In hoofdstuk II heb ik zijdelings al aangekaart dat van de idealen die de oprichters van de EU halverwege de twintigste eeuw bezaten er begin eenentwintigste eeuw alleen dat van de gemeenschappelijke interne Europese markt gerealiseerd is. Een halve eeuw lang heeft de EU gewerkt aan de creatie van deze economische monetaire unie, waaraan ze andere aandachtsgebieden structureel ondergeschikt bevond. De politieke overtuiging dat economische integratie vanzelf leidt tot sociale en culturele integratie heeft de EU er tot eind jaren zeventig van weerhouden zich ook in culturele aangelegenheden te mengen. De groeiende kloof tussen politiek en burger, die iedere vijf jaar weer bevestigd wordt in het gestaag dalende opkomstpercentage van de Europese Parlementsverkiezingen, heeft de EU gedwongen haar aandacht ook te vestigen op de menselijke gevolgen, kansen en bedreigingen van de Europese integratie. Op aandringen van met name de Raad van de EU, de Raad van Europa, de UNESCO en de ECS heeft de Europese Commissie in de loop der tijd steeds meer oog gekregen voor culturele aspecten. De gevolgen daarvan zijn leesbaar in de Verdragen van Maastricht, Amsterdam en Nice en in andere publicaties, waarin ze het belang van culturele interactie steeds nadrukkelijker articuleert en daarmee bevestigt. Helaas staan verstandige bepalingen en veelbelovende beleidsplannen lang niet altijd garant voor een overeenkomstige implementatie en beleidsvoering. Sterker nog: in hoofdstuk II heb ik laten zien dat de EU de bepalingen uit Artikel 151 deels niet eens nakomt. Het niet kunnen omzetten van de voornemens in een concreet beleid zou een verklaring kunnen zijn voor de toenemende impopulariteit van de Europese politiek bij de Europeanen. Eurosceptici hebben genoeg van mooie beloften en willen, soms in letterlijke zin, ‘waar voor hun geld’. Door het gebrek aan publieke steun staat de EU momenteel met haar rug tegen de muur: in een democratie zonder kiezers haalt men immers nooit een (rechtsgeldige) meerderheid. De Europese politiek hoopt nu dat de aanstaande Europese Grondwet het cement wordt waarmee de EU de onderlinge overeenkomsten kan samenvoegen. Ze moet de gemeenschappelijkheid van de Europese lidstaten gaan representeren, tenminste, als de Europeanen in de aankomende referenda aangeven het daarmee eens te zijn. En dat is nog zeer twijfelachtig.489 Het is namelijk maar zeer de vraag of de Europeanen zich bewust zijn van de vele culturele en sociale voordelen van de Europese integratie. Niet alleen overheerst vaak de angst voor het vreemde, maar ook is voor de burgers tot nu toe de meest ingrijpende verandering geen sociale of culturele, maar een economische: de komst van de Euro heeft alles overal duurder gemaakt. De nationale en Europese politiek hebben zich tot op heden de moeite bespaard de burgers attent te maken op hun individuele culturele mogelijkheden en kansen. Ze heeft zich wat betreft de uitwisseling 489 Pernice noemt in zijn voordracht enkele argumenten tegen de komst van een Europese Grondwet: een Europese Grondwet betekent een Europese staat, en dat wil niemand; een Europees volk bestaat niet en daarmee ook geen legitieme “Verfassungsgeber”; wie van een Grondwet spreekt, spiegelt de burgers iets voor wat er niet is: de nationale en Europese ‘Grondwetten’ ondermijnen elkaars bestaan; democratie in Europa schrijft een Europees politiek discour voor, maar “Den kann es nicht geben, solange keine einheitliche Sprache gesprochen wird.”; Europa wordt vaak gezien als een “Herrschaft der Brüsseler Bürokraten”, “Wir wollen aber eine demokratische Regierung, die unsere Gegenwarts- und Zukunftsprobleme löst, nicht Verwaltung durch Bürokraten.” en “Dieses Europa kann sowieso niemand mehr verstehen. (…) niemand weiß, wer eigentlicht für was verantwortlicht ist.”. (2003) Pagina 7-8 99 van televisieproducties, onweerlegbaar een vorm van culturele communicatie, veel te terughoudend opgesteld. Mede als gevolg daarvan bevindt ze zich momenteel in een identiteitscrisis. Ik wil laten zien op welke wijze televisiefictie kan bijdragen aan de verkleining van de kloof tussen politiek en burger, aan de stijging van het respect tussen Europeanen onderling en, daaruit voortkomend, aan de groei van een Europees bewustzijn. Daartoe tracht ik eerst de Europese identiteitscrisis gedetailleerd te typeren, opdat duidelijk is welke problematiek centraal staat. Vervolgens plaats ik de potentie van televisiefictie, zoals uiteengezet in hoofdstuk I, in een Europees perspectief, waarbij ik vanuit de specifieke mogelijkheden van televisiefictie een (deel)oplossing aandraag voor de Europese identiteitscrisis. In de daaropvolgende paragraaf plaats ik de aangedragen mogelijkheden met televisiefictie in het bestaande Europese, juridische kader én vergelijk ik ze met de politieke voornemens met Europa. Daarmee hoop ik duidelijk te maken of er, en zo ja welke, belemmeringen bestaan binnen de huidige Europese wetgeving en toekomstplanning voor de genoemde (deel)oplossingen. Rekening houdend met eventuele beperkingen geef ik de mogelijkheden met televisiefictie een plaats in het bestaande instrumentarium voor de audiovisuele sector van de EU en vertaal ik ze daar waar noodzakelijk in een nieuw instrument. De vraag die daarbij centraal staat, luidt: hoe kan de potentie van televisiefictie vertaald worden naar bestaand Europees cultuurbeleid? Het is de bedoeling dat de koppeling van de televisiefictie aan het Europese audiovisuele beleid enkele concrete aanbevelingen oplevert voor de Europese politiek. 3.2 De Europese identiteitscrisis “Once a nation and a culture have been centralised by a solid historical process, they experience insurmountable difficulties when they attempt either to create viable subunits or to integrate themselves into some coherent lager entity...Hence the difficulties currently being encountered in the attempt to find a European spirit and culture, a European dynamism. Inability to produce a federal event (Europe), a local event (decentralisation), a racial event (multiracialism). Too entangled by our history, we can only produce an apologetic centralism (a Clochemerle pluralism) and an apologetic mixing (our soft racism).”490 Europa: interne en externe vraagstukken Nu bijna tien jaar geleden schreven Morley en Robins over de Europese identiteitscrisis als een zoektocht naar een gewortelde, verbonden, hele en authentieke identiteit, waarbij de overgang van Heimat naar Fremde binnen de eigen cultuur een even aanstekelijke als fundamentele rol speelt. In dit spanningsveld beschouwen zij de oudere en bekende structuren zoals de natiestaat als Heimat en zien zij het ‘concept Europa’ of ‘het Europese project’ als Fremde. De overgang van de natie naar een geïntegreerd Europa schrijven zij toe aan het proces van economische en sociologische transformaties “(…) which is weakening older institutions and structures.”491. De Europese geografie wordt hervormd in de context van “(…) an ever more apparent global-local nexus.”492. Juist deze tegenstelling biedt volgens Morley en Robins ruimte voor nieuwe vormen van gemeenschappen en identiteiten. Het loslaten van identiteitsbepalende verworvenheden en concepten in ruil voor een onbekende en 490 Baudrillard raakt hier aan de kern van de Europese identiteitscrisis: het vertrouwde loslaten in ruil voor het onbekende brengt onherroepelijk grote moeilijkheden met zich mee. (1988) In: Morley en Robins (1995) Pagina 51 491 Morley en Robins (1995) Pagina 5 492 Idem 100 dus onzekere toekomst vergt nogal wat lef: “The crucial issue that now confronts European culture (…) is whether it can be open to the condition and experience of homelessness.”493. Morley en Robins stellen dat de problematiek die aan de basis ligt van de huidige Europese identiteitscrisis schuilt in “(…) the vast discrepancy between the rather idealistic and oversimplified concept of ‘Europe’ which recent policy has sought to promote, and the realities of contemporary tribalisms (…)”494. Europese integratie omvat veel meer dan slechts een economische, technologische en juridische eenwording: “(…) there are also cultural and psychic barriers, and (…) these are the most profound obstacle to European unity.”495. Deze barrières kunnen we onderscheiden naar interne en externe vraagstukken. Bij de interne problematiek staan de onduidelijke betekenis en de onbekende gevolgen van Europa als ‘eenheid in diversiteit’ centraal. Want waaruit bestaat Europa precies? Waar begint het en, evenzo belangrijk, waar eindigt het? De slogan ‘Europa als eenheid in diversiteit’ impliceert twee gedachten: binnen Europa bestaat er een gemeenschappelijke basis én er bestaan grote onderlinge verschillen. Die Europese gemeenschappelijkheid zal dienst moeten doen als fundament voor de Europese identiteit en het Europees burgerschap. Zij is echter nog niet benoemd. Wellicht dat de ervaren en soms opzichtige onderlinge verschillen daarvoor voorlopig te groot zijn: de nationale identiteiten binnen Europa hebben zich immers altijd vanuit het projectie- en zondebokmechanisme op basis van een negatieve wederzijdse relatie gevormd. Die ervaring anders en superieur te zijn, die eigen is aan elke identiteitsvorm, zit tussen Europa’s nationale identiteiten nog ontzettend diep. In feite druist de notie van Europese gemeenschappelijkheid regelrecht in tegen de bestaansvoorwaarden van de nationale identiteiten. Nu de natiestaat door de globalisatie aan betekenis inboet, zal de EU aan de burgers kenbaar moeten maken waarom Europa als entiteit een betekenisvolle aanvulling vormt voor identiteitsconstructie en, cruciaal, wat Europa in gezamenlijkheid te bieden heeft: waar staat het voor? Het grote aantal interne verdelingen binnen uiteenlopende aspecten van het continent lijkt het benoemen van overtuigende gemeenschappelijkheden voorlopig onmogelijk te maken. Ter illustratie noem ik er drie, waarvan vooral de laatste twee sterk hun stempel drukken op de Europese audiovisuele industrie. Ten eerste is er het enorme verschil tussen het arme Oost- en het rijke West-Europa, hoofdzakelijk veroorzaakt door een verschil in ideologische dominantie: het communisme tegenover het ‘vrije denken’. Morley en Robins vragen zich terecht af of een Europese identiteit in staat is beide delen van Europa te omvatten: “The past weighs heavily on such aspirations. (…) This is not to say that the ideal is empty, but that its fulfilment will require political maturity and magnanimity.”496. Ten tweede bestaat er een splitsing tussen Noord- en Zuid-Europa wat betreft de mate van controle die de regeringen hebben ten opzichte van de audiovisuele industrie. Van Hemel kenmerkt de situatie als volgt: “The monopoly of the public sector -at arm’s length from the government- has survived the longest in northern Europe.”497. Als gevolg van dit verschil kwamen de zuidelijke landen, die pleitten voor protectionistische maatregels van de Europese overheid om hun eigen invloed veilig te stellen, lijnrecht tegenover de noordelijke landen te staan die elke politieke bemoeienis 493 Ibidem Pagina 103 Ibidem Pagina 2 495 Ibidem Pagina 84 496 Ibidem Pagina 78 497 Van Hemel (1996) Pagina 89 494 101 met de media afwezen.498 De Leeuw behandelt ditzelfde verschil met de verwijzing naar de specifieke ontstaansgeschiedenis van de televisiesector in diverse Europese landen en merkt op dat “(…) bij de ontwikkeling van een Europees mediabeleid de afgelopen decennia is gebleken dat die ontstaansgeschiedenis vaak genegeerd wordt, maar wel haar sporen nalaat in de uiteenlopende culturele functies die televisie geacht wordt in verschillende Europese landen te vervullen.”499. Ten derde, en wellicht het meest belangrijke punt met het oog op de vorming van een Europese identiteit, kenmerkt Europa zich door een enorm machtsverschil tussen de lidstaten onderling. Engeland, Frankrijk en Duitsland domineren niet alleen de Europese politieke besluitvorming, maar bijvoorbeeld ook de culturele uitwisseling: “(…) the ‘Big Four’ [Italie incluis] dominate all television exchanges within the European Broadcasting Union, and (…) the EBU itself exports three times as much to the East European International radio and TV organisations as it imports.”500. De ‘Grote Vier’ rechtvaardigen hun dominante posities op grond van de grootte van hun land en de relatief veel grotere bevolkingsgroep, lees afzetmarkt, die zij representeren. Dit leidt ertoe dat “As with the definition of national cultural identities, so too is the shaping of a European culture and identity centred around the relative power of different parties.”501. Dit relativeert de betekenis van het begrip ‘gezamenlijkheid’ enorm. Een andere interne problematiek betreft de onduidelijkheid over de precieze grenzen van Europa. Door de annexatie van economische landsgrenzen om een Europese markt te creëren, wordt de rol van Europa’s buitenste grenzen steeds crucialer. De uitbreiding van de EU houdt daarmee direct verband. Daarbij draait het om de fundamentele vraag: wat zijn de criteria voor opname in Europa? Volgens Morley en Robins betreft dit geen vraag over economische of zelfs politiek issues, maar raakt ze aan de kern van de Europese culturele identiteit: “This desire for clarity, this need to know precisely where Europe ends, is about the construction of a symbolic geography that will separate the insiders from the outsiders (the Others).”502. Dit verlangen tot coherentie en integriteit, een vorm van verdedigend identiteitsdenken, is gegroeid door de geschiedenis van het Europese nationalisme. Het idee beperkt te zijn voedt ook nu de pogingen om tot een Europese identiteit te komen: “The idea of a unitary continent appears to correspond best with what we have come to expect of identity, with what should make European citizens feel most comfortable.”503. Voor de constructie van een Europese identiteit en een Europees burgerschap is het dus belangrijk te begrijpen wie van wie wordt onderscheiden. Nu de nationale grenzen aan betekenis hebben ingeboet, vooral door de creatie van één interne markt, ligt de grens tussen de wij-groep en de zij-groep steeds nadrukkelijker binnen Europa: “(…) with Europe, citizenship is no more the expression of national sovereignity and the border is now inside Europe, between Europeans and extraEuropeans.”504. De actuele discussie en onduidelijkheid over de positie van (Islamitisch) 498 De toonaangevende rol die Frankrijk nog altijd speelt op het gebied van cultuurprotectionisme vloeit in belangrijke mate voort uit de grote betrokkenheid van de Franse politiek bij de Franse culturele sector, in het bijzonder bij de audiovisuele industrie. 499 De Leeuw (2003) Pagina 18 500 Naar Schlesinger (1986) in: Morley en Robins (1995) Pagina 60 501 Morley en Robins (1995) Pagina 60 502 Idem Pagina 22 503 Ibidem Pagina 24 504 De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 84 De Europese Commissie bekrachtigt dit verschil met haar actuele voorstel om naast het Europees burgerschap een ‘civiel burgerschap’ in te voeren en toe te kennen aan legale immigranten: “Zij verkrijgen deze rechten [‘bepaalde kernrechten en -verplichtingen’] na verloop van een 102 Turkije ten opzichte van (Christelijk) Europa leidt tot culturele desoriëntatie en bezorgdheid: waar ligt immers de grens? Pernice merkt dubbelzinnig op: “Die Attraktivität der EU ist “ohne Grenzen”.”505. Het ene land na het andere is enthousiast over toetreding tot de EU, zelfs Wit-Rusland wordt nu genoemd als kandidaat. D. Tsatos, afgevaardigde in het Europese Parlement, zegt in antwoord op de vraag naar de grenzen van Europa: “(…) die Grenzen Europas werden nicht gesetzt und gezogen, sondern sie werden erkannt. Sie bestimmten sich aus Kultur und anderen Dingen.”506. Zo luidt de interpretatie van een politicus. Een bepaald deel van de Europese bevolking blijkt een stuk minder enthousiast: “European identity (…) is increasingly articulated with regressive forms of pan-European white racism.”507. Het is maar zeer de vraag of Turkije zich in een dergelijke context volledig geaccepteerd kan voelen. De aanwezigheid van immigranten binnen Europa lijkt de Europese identiteit sowieso ongemoeid te laten, wat de vraag oproept: “What does the idea of Europe add up to when so many within feel that they are excluded?”508. De externe problematiek houdt verband met een verandering die de typering van de specificiteit van Europa bemoeilijkt: de wereldwijde immigratie als gevolg van de globalisatie. De ander, ten opzichte waarvan Europa altijd zijn identiteit heeft bepaald, heeft in steeds groteren getale besloten van Europa zijn leefomgeving te maken, waardoor ze deel geworden is van Europa zelf. Bovendien heeft de economische, educatieve en technologische groei van vroegere ‘achterstandslanden’ de Europese suprematie van weleer gerelativeerd: “Europe and its nations are no longer what they once were, no longer at the centre of the world, no longer the source of universal values.”509. Zelf kopieert de EU steeds nadrukkelijker de neoliberale Amerikaanse politiek. Deze tendensen hebben eraan bijgedragen dat de relatie tussen de geografisch afgegrensde entiteit, van zowel de naties als het Europa, en de identiteitsdefinitie drastisch aan betekenis hebben ingeboet: binnen de naties en het continent Europa leven immers ook degenen tegenover wie die identiteit juist werd geconstrueerd. Waar vroeger het universalisme alle aandacht kreeg, daar draait het nu om het herstel van de Europese bijzonderheid die daar eindigt waar die van de ander begint. En omdat Europa als gevolg van de globalisatie deze ander is kwijtgeraakt, heeft het ook zichzelf verloren: “Europe has been exposed to the forces of globalisation, but it is not open to them.”510. De paradox in de Europese politiek De Europese Commissie houdt weliswaar hardnekkig vol dat “(…) underlying [the European diversity] there is an affinity, a family likeness, a common European identity.”511, maar licht niet toe waarin die zich dan manifesteert. Zou het zo kunnen zijn dat de Commissie de zogenaamde onderlinge culturele gemeenschappelijkheid van het continent gebruikt als sociaal-cultureel excuus voor de economische eenwording? Wat is anders haar belang bij het benadrukken van de culturele eenheidsgedachte? Uit de verklaring van de Commissie dat ze de Europese identiteit en het Europese burgerschap beschouwt ‘als aanvulling op, in plaats van vervanging van de verschillende bestaande identiteitsvormen’512 spreekt twijfel. Blijkbaar is ze niet zo zeker van de ‘onderliggende’ Europese gezamenlijkheid dat ze oude identiteitsvormen los durft te laten in ruil voor een degelijk Europees begrip. Deze twijfel ligt aantal jaren en zullen uiteindelijk bijna [cursief T.S.]dezelfde rechten als EU-burgers hebben.”. Europese Commissie (2004) Pagina 9 505 Pernice (2003) Pagina 2 506 Tsatos (2004) In: idem 507 Morley en Robins (1995) Pagina 3 508 Idem 509 Ibidem Pagina 21 510 Ibidem Pagina 25 511 Europese Commissie (1983) in: idem Pagina 76 512 Zie: Commission of the European Communities (2004) 103 aan de basis van de Europese identiteitscrisis. Ze vloeit namelijk voort uit de tegenstelling tussen enerzijds de promotie van een gemeenschappelijke markt die de natie als instituut relativeert en anderzijds de hardnekkige poging de natie als betekenisvol instituut juist in stand te houden door de opname van het subsidiariteitsbeginsel in de Europese Verdragen vanaf Maastricht. De EU ondermijnt zo haar eigen politiek en maakt het daarmee voor zichzelf vrijwel onmogelijk te overleven. Attali legt door het bespreken van twee verschillen uit waarom de democratie het in de actuele geglobaliseerde wereld altijd verliest van de economische markt. Ten eerste kan de markt veel sneller inspelen op de dynamiek die gepaard gaat met de mondialisering: “(…) één persoon kan beslissen, terwijl het in een democratie veel moeizamer gaat, kijk maar naar alle overleg op Europees niveau.”513. De dynamiek uit zich in wat Attali noemt de ‘tirannie van het nieuwe’: de individuele vrijheid om telkens iets anders te doen, van mening te veranderen. Met dit instabiele individualisme kan de markt veel beter omgaan dan de democratie die veeleer gebaat is bij stabiele collectieven. Ten tweede doet de markt er haar voordeel mee “(…) wanneer grenzen geen rol meer spelen, zoals door de mondialisering het geval is, terwijl de democratie juist een territoriaal gebied nodig heeft.”514. Als gevolg van deze twee reële verschillen die op aandringen en uitnodiging van de neoliberale politiek zijn ontstaan, “(…) is de democratie steeds minder in staat tegenwicht te bieden aan de ongelijke verdeling van rijkdom die de markt teweegbrengt en die de democratie onder druk zet.”515. Maar het is nog veel sterker: door “(…) het ‘intellectuele coma’ waarin het Europese politieke debat is komen te verkeren”516 is er momenteel sprake van een algehele privatisering. De agressieve wijze waarop de vrije markt de betekenis van de democratie steeds nadrukkelijker ontkent en uitvaagt, verwoest volgens Attali ‘meer dan ons lief is’ en bedreigt zelfs ‘de identiteit van de mensheid’. Dit laatste gaat wellicht wat ver en is in theoretisch opzicht ook niet helemaal correct, omdat de mens altijd beschikt over een identiteit, ook al is deze verbrokkeld of onbenoemd. Maar Attali waarschuwt, denk ik, voor het verlies aan menselijke aspecten binnen de marktidentiteit. In ieder geval heeft hij grotendeels gelijk gezien de huidige identiteitscrises niet alleen op individueel, maar ook op collectief niveau. Oude en identiteitsverschaffende entiteiten hebben in het voordeel van de vrije markt aan betekenis ingeboet, waarbij de globalisatie en transnationale convergentie een herstel van de dominante positie van de natiestaat als identiteitsverschaffend instituut zo goed als onmogelijk maken. Het gemis van een Europees publiek debat Een bijkomend en verergerend probleem betreft de kloof die tussen de burgers onderling en hun politieke vertegenwoordigers op Europees niveau is ontstaan. Europa lijkt niet van de burgers. Slechte en minimale communicatie heeft ertoe bijgedragen dat de gemiddelde Europeaan nauwelijks op de hoogte is van de, ook individuele, belangen en mogelijkheden van de Europese integratie. Van effectieve publiciteit of een transnationaal levendig, politiek en publiek debat binnen Europa is totaal geen sprake. De EU heeft deze communicatie niet op gang kunnen brengen, waardoor de Europeanen momenteel nauwelijks politiek actief of 513 Attali in: Obbema (2004) Pagina 8 Idem 515 Attali voegt toe: “Want de rijke minderheid is steeds minder bereid zich neer te leggen bij de mening van de meerderheid die vindt dat bepaalde zaken in de publieke sfeer thuishoren.”. Ibidem 516 Ibidem 514 104 bewust invulling geven aan het Europees burgerschap. De eenzijdige aandacht van de EU voor de creatie van een vrije handelsmarkt impliceert het risico dat het Europees burgerschap slechts een economische gemene deler omvat: “(…) the total failure of content for European citizenship (…)”517. Kastoryano noemt dit een ‘economisch burgerschap’: een zeer speciale vorm van burgerschap die het economische belang plaatst boven het politieke.518 Een ander reëel gevaar dat kans krijgt zich te voor te doen als er geen sterkere gevoelens van Europees lidmaatschap gecreëerd worden, bestaat uit de tendens dat Europese staatsburgers op eigen initiatief de culturele eenheid van Europa proberen vorm te geven door zich af te zetten “(…) against the representation of the other as the extra-Europeans, the colonized, the coloured, the Muslims (…)”519. Die ontwikkeling geeft blijk van een exclusief Europees burgerschap dat nauwe overeenkomsten vertoont met de wet van het bloed. De Europese politiek heeft er zonder meer gefaald de Europeanen te overtuigen van het belang van een dergelijke interesse in mede-Europeanen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat in 2003 “(…) slechts eenderde van de EU-burgers ooit een van de [tien] nieuwe lidstaten bezocht.”520. Van de drie trends die Morley en Robins onderscheiden binnen het spanningsveld tussen globalisatie en fragmentatie, namelijk: regionalisme, natiestatisme of nationalisme en continentaal Europanisme, vereist slechts de laatste trend een oprechte interesse voor de ander. Daardoor verschillen ze onderling in hun plaats ten opzichte van Heimat en Fremde, ondanks dat ze alle drie voortkomen uit het verlangen naar eenheid, heelheid en integriteit. Zo komt de herwaardering van de regionale tradities en herinneringen voort uit een vlucht naar het veilige bekende: de Heimat. We kunnen deze vlucht uitleggen als een nostalgische poging oude zekerheden te doen herleven als reactie tegen de bedreigende vormen van culturele hybriditeit. Salman Rushdie omschrijft het opkomend regionalisme als “The return to a absolutism of the pure.”521. De regio is weliswaar kleiner dan de natiestaat, maar tegelijkertijd ook duurzamer. Regionalisme kunnen we typeren als een vorm van cultureel fundamentalisme: “In contemporary European culture, the longing for home is not an innocent utopia.”522. De ervaringen met de ETA in Baskenland en de gewelddadige opdeling van voormalig Joegoslavië bevestigen deze gedachtegang. A. Mattelart en J.-M. Plemme achten het lokale desondanks van reëel belang “(…) where it permits…a better grasp…of the dialectic between the abstract/universal and the concrete/experienced.”523. Want geografisch is de burger in de geglobaliseerde wereld weliswaar mobieler dan ooit tevoren, “(…) imaginatively, it cleaves to a spirit of place.”524. Het nationalisme vloeit voort uit de heropleving van nationale en nationalistische gevoelens die ontstaan uit een verzetspoging de ondergang van de natiestaat ongedaan te maken. Desalniettemin is de toekomst van de natiestaat erg onzeker: “(…) maintenance of national sovereignty and identity [is] becoming increasingly difficult as the unities of economic and cultural production and consumption become increasingly transnational (…)”525. Williams voegt daar bovendien aan toe dat “(…) the nation-state in its classical European forms is at once too large and too small for 517 De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 89 Kastoryano (2002) In: Leveau (2002) Pagina 114 519 De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 85 520 Eurobarometer – EB Flash 140 (maart 2003) in: Europese Commissie (2003) Pagina 14 521 Morley en Robins (1995) Pagina 90 522 Rushdie (1982) In: idem Pagina 8 523 Mattelart en Plemme (1983) In: Morley en Robins (1995) Pagina 60 524 R. Samuel (1988) In: Morley en Robins (1995) Pagina 59 525 R. Collins, N. Garnham en G. Locksley (1988) In: Morley en Robins (1995) Pagina 32 518 105 the range of real social purposes (…)”526. Toch bevestigt het subsidiariteitsbeginsel geïntroduceerd in het Verdrag van Maastricht het belang dat ook de politiek vandaag de dag hecht aan het behoud van een Europa opgedeeld in natiestaten met eigen verantwoordelijkheden. Het gaat echter om de vraag in hoeverre de onderscheidende kenmerken van de natiestaat voldoende houvast bieden voor een betekenisvolle identiteitsconstructie.527 De transnationale tendensen ondermijnen meer en meer juist dit onderscheidend vermogen van de natiestaat. De audiovisuele media spelen daarbij een niet te onderschatten rol van betekenis: “It is the anglophone (…) audiovisual media that are cutting horizontally across the world audience, engaging the attention and mobilising the enthusiasm of popular audiences, and often binding them into cultural unities that are transnational.”528. Ook R. Collins wijst op de afbrekende werking van de media op nationale culturele eenheid: “They are restratifying national communities and separating elite from mass or popular taste, and thus threatening the cultural hegemony enjoyed by the national cultural elites.”529. Het continentaal Europanisme sluit goed aan bij de gevolgen van de globalisatie en vormt een alternatief voor de opdeling van Europa in verschillende natiestaten. Zoals ik in de bovenstaande alinea’s al heb aangegeven bestaan er echter nogal wat onduidelijkheden over wat Europa precies inhoudt en betekent. Mikhail Gorbachev vergelijkt Europa met een huis: “(…) the home is common, that is true, but each family has its own apartment, and there are different entrances, too.”530. Morley en Robins stellen zich terecht de vragen: “This notion of a single Europe (…) what does it really amount to? What kind of community does it offer?”531. Zelfs al zou iedereen in staat zijn het concept Europa glashelder te duiden, dan nog betwijfelen Gubbins en Holt ten zeerste of dat Europa genoeg basis biedt voor een betekenisvolle identiteitsconstructie. Zij menen dat de etnische natie de grootste samenleving is waarmee gewone mensen een emotionele verbondenheid kunnen ervaren: Europa achten zij simpelweg te groot en als gevolg daarvan te onbekend, en onbemind, voor een plaatsbepalende individuele identiteitsconstructie.532 We hoeven echter maar een blik op de Verenigde Staten van Amerika te werpen om in te zien dat een enorme geografische omvang van een samenleving geen belemmering voor identiteitsconstructie hoeft te zijn: men voelt zich daar Amerikaan. Wat Europa echter onderscheidt van Amerika is de afwezigheid van een dominante ideologie en levensinstelling: Europa is verdeeld. Deze (culturele) Europese diversiteit die iedereen erkent, roemt en verdedigt533, staat tegelijkertijd de mogelijkheid tot een veelbetekenend gemeenschapsgevoel in de weg. Want, zoals Morley en Robins terecht opmerken, “What is perceived as the rich tapestry of European cultural diversity is, in reality, a system of territorial and cultural hierarchies shaped through the power of the nation state.”534. En zolang bij de bescherming van de eigen nationale cultuur termen als ‘authenticiteit’ en ‘puurheid’ gebruikt blijven worden, zal een effectieve culturele 526 Williams (1983) In: Morley en Robins (1995) Pagina 59 En daaruit voortkomend en minstens zo belangrijk betreft de vraag: welke alternatieven zijn er voor handen? 528 Morley en Robins (1995) Pagina 62 529 Collins (1988) In: idem 530 Gorbachev (1987) In: Morley en Robins (1995) Pagina 87 531 Morley en Robins (1995) Pagina 87 532 Gubbins en Holt (2002) 533 Zo is in het Verdrag van Nice opgenomen dat “(…) de culturele diversiteit beschermd dient te worden: alle wetten worden getoetst aan de consequenties die het heeft voor de culturele diversiteit. Gaat het ten koste daarvan, dan wordt de wet niet ingevoerd.”. Debat Cultuur en Europa (2004). Maar zie bijvoorbeeld ook de Universal Declaration on Cultural Diversity van de UNESCO en Bernier (2002) 534 Morley en Robins (1995) Pagina 79 527 106 hervorming binnen Europa, die noodzakelijk is voor de vorming van een gezamenlijke identiteit, niet mogelijk zijn. Het Europees burgerschap en de problemen met het klassieke idioom Morley en Robins schrijven: “The European Community has so far failed to develop an adequate political culture or a basis for European citizenship.”, waardoor “Questions of identity and of citizenship have become dissociated (…)”535. Ten tijde van de politieke dominantie van de natiestaat behoorden nationale identiteit en burgerschap beide nog tot de natiestaat: ze waren zo goed als synoniem. Door onder andere de Europeespolitieke integratie en multiculturalisatie van de nationale bevolkingsgroepen heeft de natiestaat als burgerschapverlenende en identiteitsverschaffende entiteit aan invloed ingeboet. Parallel aan deze ontwikkeling heeft de EU met Artikel 8 EG uit het Verdrag van Maastricht te kennen gegeven het hart te willen worden van een nieuw Europees burgerschap. De EU ondervindt daarbij echter een aantal problemen waarvan De Wenden er een aantal bespreekt: “European citizenship (…) is not defined by a people, a territory with fixed borders, nor a common language and history or by a consensual culture.”536; “(…) unlike many others, European citizenship has not been built after a battle with identified enemies, but on peace and market.”537; de democratische tekortkomingen binnen het Europeespolitieke systeem vertragen de effectiviteit van een volledig burgerschap; en “The lack of symbols of ‘affectio societatis’ give way to (…) the development of a sad and grey citizenship.”538: vele van de vroegere symbolen van behoren tot een politieke eenheid zijn verdwenen.539. De moeizame relatie tussen Europa en burgerschap kan beter begrepen worden door de conflictrijke onderlinge geschiedenis wat nader te bekijken. Zo is het moderne burgerschap min of meer ontstaan uit verzet tegen Europa: nieuwe natiestaten probeerden los te komen van Europa’s monarchieën en grote rijken. Daarnaast lijken vele klassieke definities over burgerschap die gebaseerd zijn op een onderlinge verplichting tussen burger en staat niet toepasbaar op het Europees burgerschap. De Wenden stelt in dit opzicht terecht de vraag: “When there is no state, is it possible to imagine the exercize of citizenship with some rights, but few visible duties and with references to populations, cultures and territories in a constant evolution?”540. Charles Tilly omschrijft deze problematiek treffend: “(…) today the European Union’s form of citizenship attaches its members to an institution that is not a state and may well undermine states as Europe has hitherto known them.”541. Het Europees burgerschap kan dus niet gedefinieerd worden aan de hand van het klassieke, nationale idioom en moet zijn betekenis ergens anders zoeken dan in natiegebonden aanspraken. Dat blijkt echter niet gemakkelijk. Uit de drie karakteristieken van het Europees burgerschap zoals De Wenden die beschrijft, komt de invloed van de natiestaat op de invulling van het huidige Europees burgerschap duidelijk naar voren. 535 Idem Pagina 19 De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 79 537 Idem Pagina 85 538 Ibidem Pagina 79 539 Bijvoorbeeld: militaire dienst, directe belastingen, representatie door een parlement met een wetgevende macht, een gemeenschappelijke educatie, nabijheid van instituties en transparantheid van het beslissingsproces. 540 De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 79 541 Tilly (1997) In: Leveau (2002) Pagina 80 536 107 Ten eerste kan alleen op nationaal niveau aan de inwoners van Europa de status van Europees burger verleend worden, als een toegevoegd étiquette. Omdat elke lidstaat zijn eigen definitie heeft van een staatsburger, beslist deze daarmee ook wie volwaardig Europees burger is; de EU kan immers wel een burgerschap creëren, maar niet een nationaliteit verlenen. Ten tweede kenmerkt het Europees burgerschap zich in hoge mate door zijn hiërarchische aard, met “At the center we find the national where he is living, then the European (…), then the long term non-European residents, then the non-European non residents, the refugees, and, at the margins, the asylum seekers and the illegals.”542. Het nationale burgerschap is dus dominant ten opzichte van het Europese en buitencontinentale burgerschap. Ten derde vereist het Europese, in tegenstelling tot het nationale burgerschap slechts enkele rechten en verplichtingen, waardoor het minder dominant en transparant aanwezig is in het dagelijks leven van de Europeaan dan het nationale burgerschap. De noodzakelijke veranderingen De besproken problemen en tekortkomingen van het Europees burgerschap impliceren de vraag: op welke wijze krijgt het Europees burgerschap dan de gewenste invulling?543 De Wenden stelt een Europees burgerschap voor met eerder symbolische dan territoriale grenzen dat gebaseerd is op legitimatie door verblijf, participatie in het hier en nu, meerduidigheid van referenties en onafhankelijk van nationaliteit. Deze invulling komt redelijk goed overeen met wat Kastoryano het inclusieve burgerschap noemt: de gelijkheid van allen in onderlinge diversiteit. Rémy Leveau laat zich optimistisch uit over een dergelijk Europees burgerschap: “The kind of citizenship this produces is multiple, but also new in that it enriches standard citizenship with new forms of collective action, new players and new kinds of solidarity that bring autonomy and individual emancipation (…)”544. Morley en Robins geloven dat de oplossing voor de Europese identiteitscrisis schuilgaat in de mogelijkheid “(..) to create a kind of communication and community that can acknowledge difference (and not simply diversity)” of, in de woorden R.M. Feraud-Royer: “(…) to use difference as a resource rather than fear it as a threat.”545. Elke betekenisvolle Europese identiteit moet gevormd zijn uit de erkenning van verschil, de acceptatie van verschillende etniciteiten. E. Said licht toe: “Seeing the entire world as a foreign land makes possible originality of vision. Most people are principally aware of one culture, one setting, one home; exiles are aware of at least two, and the plurality of vision gives rise to an awareness of simultaneous dimensions, an awareness that is contrapuntal.”546. Voordat men verschil kan gebruiken als een inspiratiebron in plaats van een bron van vrees en angst, dient men interesse te tonen en op de hoogte te zijn van de gewoonten van de ander. Er dient een ontmoeting plaats te vinden die de uitwisseling van ervaringen mogelijk maakt en bevordert. De Wenden acht het voor de ontwikkeling van een dergelijke burgerschapsvorm van cruciaal belang dat de momenteel afwezige culturele rechten, die door het Europees burgerschap geïmpliceerd zouden moeten worden, geconditioneerd worden “(…) by the revisiting of a common history (a history not only made of conflicts and wars) by more visibility of European symbols and by more festivity (…)”547. Bovendien schrijft zij: “We lack a European civic teaching, of ‘lieux de mémoire’ (memory 542 De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 83 Ik stel deze vraag vanuit het menselijk perspectief: welke inhoud is vanuit menselijk oogpunt het gewenst? 544 Leveau (2002) Pagina x-xi 545 Feraud-Royer (1987) In: Morley en Robins (1995) Pagina 84 546 Said (1984) In: Morley en Robins (1995) Pagina 84 547 De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 85 543 108 places), of historical representation for common imaginaries.”548. Hij is ervan overtuigd dat de Europese culturele gemeenschap gedefinieerd zou kunnen worden door het verhaal en de plaats van de mensen die er leven, l’espace des gens, en door het bewustzijn van mensen te leven in deze ruimte die zich bevindt binnen een Europees raamwerk. Het is echter nog maar zeer de vraag of de Europeanen én de EU in staat zijn de natiestaat als contextbepalende entiteit los te laten. Ook Morley en Robins menen dat bij het zoeken naar een nieuw houvast voor identiteitsconstructie het draait om de vragen “(…) whether the European integration will take us beyond this logic of the nation state.” en “(…) whether it will (…) as the European Commission supposes, stimulate a new and more egalitarian cultural geography.”549. Gelet op de Europese geschiedenis moeten we de burgers van Europa in staat achten hun identiteit te ervaren op andere manieren dan vanuit de natiestaat: “Pluralism and complexity of identity was a resource and a source of enrichment.”550. Deze alternatieven zijn naar de mening van Morley en Robins rijker, “(…) because they are more difficult, because they involve negotiation with, and, more importantly, commitment to, what is different.”551. Williams stelt voor nieuwe vormen van variabele samenlevingen en identiteiten uit te proberen: “Postmodern culture must be elaborated out of differential and plural identities, rather than collapsing into some false cohesion and unity.”552. Het gaat om het vinden van een leefbaar evenwicht in de lokale en globale ruimte: “(…) about contexts of bodily existence and about existence in mediated space.”553. Televisiefictie als redding? De huidige ontwikkelingen stemmen allerminst optimistisch. Want waar een groot deel van de Europeanen in een poging de hun bekende identiteit te behouden en te beschermen vandaag de dag teruggrijpt naar de regionale en nationale identiteitsvormen, daar richt de Europese politiek haar pijlen op het behoud van de invloedrijke positie van de natiestaat én op de ontwikkeling van een Europese identiteit en burgerschap of, in de woorden van Morley en Robins: “The attempt to cope with simultaneous fragmentation and globalisation (…) produces a political compromise whereby national cultures are subsumed and preserved in a spurious, administrative-bureaucratic internationalism. (…) this really amounts to a kind of supra-nationalism (…)”554. De aankomende referenda over de Europese Grondwet zullen uitwijzen of de Europese burgers bereid zijn langer met deze tegenstelling en spanning om te gaan. Morley en Robins menen dat “(…) most important is to live and work with this disjuncture and ambivalence.”555. Ze geloven dat het vertellen van verhalen daarvoor onmisbaar is: “Our common European home remains to be built: but the stories we tell ourselves about our common (and uncommon) past are already shaping our understanding of how it should be constructed, how many floors it should have (…), which way it should face and who should have the keys to the door.”556. In deze rol zou televisiefictie mede vanwege haar grote bereik op een bepalende wijze bij kunnen dragen aan de vorming van een Europees inzicht over de onderlinge gemeenschappelijkheden en verschillen, waarmee de idee ‘Europa als eenheid in diversiteit’ inhoud en duiding krijgt. Pas op het moment dat door een ontmoeting der Europese culturen, bijvoorbeeld via de onderlinge uitwisseling van natiespecifieke televisieficties, duidelijk is geworden waar de Europese 548 Idem Morley en Robins (1995) Pagina 79 550 Idem Pagina 24 551 Ibidem 552 Williams (1983) In: Ibidem Pagina 40 553 Morley en Robins (1995) Pagina 40 554 Ibidem 40 555 Ibidem Pagina 104 556 Ibidem Pagina 100 549 109 gemeenschappelijkheid zich manifesteert én waar niet, heeft de creatie van een betekenisvolle Europese identiteit en een invloedrijk Europees burgerschap kans van slagen. Momenteel ontbreekt daarvoor een Europees bewustzijn, zowel op politiek als op individueel niveau. 3.3 De televisiefictie als oplossing voor de Europese identiteitscrisis “Nationalism still exists in Europe. It does not accept other people, other ideas. We, filmmakers, can only help our friends in Europe if we show our face honestly and candidly, and thereby declare that every face is acceptable, regardless of the fact that the person is a protestant, a catholic or a muslim, whether his language is German or Italian or whatever. I think the only way open to us is to show our lives, our family life, our love life. We must show that we are similar, which means we are friends, there is nothing to worry about. I believe we should make local films about local problems. If they are dealt with sincerely and honestly, everybody will recognize those problems. I don’t believe that Europe is a field of flowers and that these flowers are the same everywhere. Everybody has another flower in his or her mind, and should try to keep it that way. We should be proud that your flower is different from mine. We should try and make very special, very local films. And if the film is deep enough, it will reach worldwide emotions.”557 De bindende kracht van televisiefictie Europa omvat een enorm rijke culturele diversiteit. De toegenomen individuele mobiliteit als gevolg van het globalisatieproces heeft geleid tot een wereldlijke confrontatie tussen allerlei culturen: overal tussen iedereen. Bij gebrek aan kennis van elkaar en bij een overvloed aan politieke, maar ook individuele onkunde iets aan dat gebrek te veranderen, is het doorgaans bij een confrontatie gebleven. Van een ontmoeting op grote schaal is nooit sprake geweest: de meesten onder ons prefereren de veiligheid van het vertrouwde, het bekende en nemen de tijd niet in alle openheid en nieuwsgierigheid een ander open en respectvol tegemoet te treden. Doodzonde, want men ontneemt zich daarmee ook de mogelijkheid zichzelf beter te leren kennen: nieuwe levenslessen en –ervaringen, een andere blik, andere prioriteiten, kortom: andere manieren om betekenis te verlenen aan ons bestaan. Vanzelfsprekend zullen mensen met een verschillende culturele achtergrond het lang niet altijd met elkaar eens zijn, maar dat hoeft ook niet. Het ongelijk van de één bevestigt het gelijk van de ander en vice versa en bevestiging is net zo belangrijk voor het zijn van een identiteit als ontkrachting. Maar het gaat hier niet om gelijk hebben of niet. Het draait hier primair om het op de hoogte zijn van elkaars perspectief, ideologie en levenswijze, opdat ruimte ontstaat voor onderling begrip. Het respecteren dat een ander jouw gelijk niet deelt, het accepteren dat jij een ander niet begrijpt oftewel het erkennen van verschil in inzicht; ze zijn cruciaal voor een aangename multiculturele samenleving die aan iedereen een veilig thuisgevoel kan geven. Een thuis waarin iedereen culturele diversiteit beschouwt als een fontein van rijkdom en niet als een put van angst, ergernis en verderf. Zoals ik al een aantal keer heb benadrukt is het vertellen van en luisteren naar elkaars verhalen noodzakelijk voor de totstandkoming van een onderling begrip. Zoals Smiers terecht opmerkt: “Cultural diversity is important; but even more urgent is that people from many different cultural backgrounds are able to communicate with each other.”558. De mogelijkheden en de karakteristieke kenmerken die de uitwisseling van verhalen via het medium televisie typeren, heb ik in hoofdstuk I uitgebreid behandeld. De nationale regeringen 557 558 Istvan Szabo, Hongaars filmmaker in zijn Sources of Inspiration Lecture te Frascati in 1994. Smiers (2002) Pagina 6 110 van de Europese lidstaten toonden zich al vroeg na de Tweede Wereldoorlog bewust van de potentie van dit relatief nieuwe medium: “De ‘omroep’ (…) werd ingezet als instrument bij de ontwikkeling van een ideologisch stabiele gemeenschap.” door “(…) als brug [te] fungeren tussen de publieke sfeer (…) en de privé sfeer (…)”559. Uitzendingen van de nationale publieke omroep moesten bijdragen aan de constructie van een nationaal burgerschap, opdat desintegratie van de samenleving voorkomen zou worden. Uitzendingen moesten een gevoel van nationale eenheid bevorderen: “Broadcasting (…) should serve as ‘the integrator of democracy’.”560. Het gevolg van deze sleutelrol is dat “(…) on either side of the Atlantic, broadcasting has been one of the key institutions through which listeners and viewers have come to imagine themselves as members of the national community.”561. In de woorden van John Hartley: “Television is one of the prime sites upon which a given nation is constructed for its members.”562. Deze positie onderstreept de wetenschappelijke overtuigingen van onder anderen Seel en Koppe, in de zin dat “(…) mensen zich via gedeelde culturele ervaringen verbonden voelen en cultuuruitingen zoeken waarin die verbondenheid wordt aangesproken.”563. De ervaringen uit het verleden: EBU’s Europese televisieprogramma Het welslagen van de nationale omroepbestellen in hun taak het nationale volk te binden en de burgers een bruikbaar zelfreferentiekader te bieden, roept de vraag op waarom men op Europees niveau nooit een continentale publieke omroep heeft opgericht die als overkoepelende instelling de Europese eenheidsgedachte uit had kunnen dragen. Een Europees televisienet heeft men inderdaad nooit ontwikkeld. Toch zijn er al vanaf de jaren vijftig op Europees niveau initiatieven genomen om “(…) de Europese televisie te dienen, dat wil zeggen, bijdragen aan de vorming van een Europese culturele gemeenschap (…)”564. De EBU stimuleerde vanaf haar oprichting in 1950 de uitwisseling van programma’s tussen Europese omroepen onderling en in juni 1954 ontwikkelde ze het ambitieuze plan “(…) voor een grote, op geheel Europa gerichte serie uitzendingen: Eurovisie.”565. Dit initiatief moest bijdragen aan de realisatie van een belangrijke doelstelling van de EBU, namelijk “(…) het leren kennen van onbekende culturen, van onbekende denkwijzen en uitdrukkingswijzen (…)”566. Peter Black schreef in The Daily Mail: “The original and enduring dream of Eurovision was of a free and flexible link between the countries, which would establish and feed the idea in the minds of the European tribes that we were one people.”567. Het in 1953 opgerichte programmacomité kreeg aanvankelijk de taak toebedeeld de technische, juridische, financiële en organisatorische voorwaarden om uitwisseling van televisieprogramma’s mogelijk te maken, te vervullen, maar bleek zich al spoedig niet hiertoe te willen beperken. De vorming van een volledig Europees programma568 betrof het ideaal van de programmacommissarissen die in al hun enthousiasme en dadendrang elke mogelijke hindernis oplosten dan wel wegwuifden. Zo pakten de juristen van de EBU de voornamelijk 559 De Leeuw (2003) Pagina 9 John Reith (1987) In: Morley en Robins (1995) Pagina 10 561 Morley en Robins (1995) Pagina 10-11 562 Hartley (1978) In: ibidem Pagina 67 Televisiefictie kan daarbij een belangrijke rol spelen, zoals A. Dhoest aantoont met zijn behandeling van het Vlaamse televisiedrama in relatie tot de ontwikkeling van het regionale gemeenschapsgevoel. Dhoest (2003) 563 De Leeuw (2003) Pagina 17 564 De Leeuw (2003) Pagina 5 565 Degenhardt (1999) Pagina 52 566 De Leeuw (2003) Pagina 5 567 Black (1959) In: Degenhardt (1999) Pagina 55-56 568 Over de betekenis van het woord ‘programma’ kan de nodige verwarring ontstaan. Hier bedoelde men een ‘samengestelde, geplande reeks uitzendingen’ en niet de uitzending van slechts één televisieproductie. 560 111 auteursrechtelijke problemen nog in de eerste helft van de jaren vijftig effectief aan, wat resulteerde in uitvoerbare internationale overeenkomsten, en ontwikkelden ze tot ieders tevredenheid met de Rossi-eenheden een systeem voor de kostenverdeling. Over de cultuuren taalverschillen was men ook erg optimistisch: de bijzondere authenticiteit van het bewegende beeld zou deze verschillen wel slechten. In de woorden van Marcel Bezençon, voorzitter van de programmacommissie: “[On Eurovision the viewer] can see the much discussed idea of Europan Union in action before his very eyes, and this has caught his imagination more than any fine speech could have done. It proves there are people with the will to achieve. And so the viewer imagines there may be more of these great events waiting to come through his door that opens up the way across frontiers. For him, it is a wonderful promise of things to come.”569 en “Eurovision must not be just a toy, but an instrument as well. (…) To built Europe (…)”570. Het optimisme bleek terecht voor de terreinen sport en nieuws, “(…) het ‘dagelijks brood’ van de Eurovisie.”571 en lichte muziek, vanaf 1956 tot heden aangeboden in het Eurovisie Songfestival: alledrie genres waarbij taal het begrijpen van de onbekende culturen niet in de weg staat. Dat is niet het geval bij coproducties van politieke, dramatische of verstrooiende programma’s: “Waar taal wel een rol speelt, wordt gemeenschappelijke culturele programmering veel moeilijker.”572 en “Bij de productie van gemeenschappelijke programma’s stuitte Eurovisie evenwel telkens op onoplosbare problemen.”573. Wolfgang Degenhardt behandelt in zijn artikel aan de hand van drie voorbeelden de problemen die de EBU ondervond bij de productie van het gemeenschappelijke Europese programma. Ten eerste bleek er sprake van een dusdanig grote culturele kloof tussen landen en regio’s onderling, dat de televisiebeelden uiteenlopend geduid werden. Hierdoor konden plaatselijke gevoeligheden niet goed van tevoren worden ingeschat, wat zo nu en dan leidde tot de abrupte voortijdige beëindiging van een live-uitzending in een specifiek land. Bovendien ontstonden er op deze wijze tussen de publieke omroepen onderling (inhouds)conflicten waarbij het maken van verwijten niet werd geschuwd. Culturele vooroordelen werden zo eerder bevestigd dan ontkracht. Ten tweede bleken de leden van het programmacomité niet in staat Europese formats te bedenken en ontwikkelen: “(…) I felt that we were all rather desperately trying to find different ideas from previous years and that this resulted in a too long drawn out, a too complicated and too torturous a programme.”574. Dit gemis zorgde voor de ongemakkelijke situatie waarin de Europese publieke omroepen weliswaar een gemeenschappelijk instrument hadden ontwikkeld “(…) waarmee ze Europa konden toespreken (…)”, maar waarmee ze “(…) niet wisten wat ze Europa moesten zeggen.”575. In antwoord op de vraag naar het Europees gemeenschappelijke namen de programmacommissieleden hun toevlucht tot de idee van het ‘christelijkhumanistische avondland’: “(…) men nam de ‘hoge cultuur’ van Europa als uitgangspunt: literatuur, theater, opera.”576. Ten derde vielen de cultureel verantwoorde programma’s waarmee de elitair geschoolde programmacommissieleden het publiek wilden verheffen niet in de smaak 569 Degenhardt (1999) Pagina 55 Idem Pagina 73 571 Ibidem Pagina 57 572 De Leeuw (2003) Pagina 5 573 Degenhardt (1999) Pagina 57 574 Cecil McGivern, programmadirecteur van de BBC in: idem Pagina 64 575 Degenhardt (1999) Pagina 64 576 Idem Pagina 73 570 112 bij de Europese kijkers. Lage kijkcijfers konden de voorzitter van de programmacommissie niet van zijn geloof brengen: Bezençon “(…) kon zich niet voorstellen dat een doorsneetelevisiebelevenis misschien net zo goed – zo niet beter – een verbroederende werking op Europees niveau zou kunnen uitoefenen als een elitaire vertoning in het filosofische kader van het ‘grootse theater’.”577. Degenhardt kan dan ook niet anders dan concluderen dat Eurovisie “(…) met de beste bedoelingen over de hoofden van het publiek heen geproduceerd werd.”578. Hij stelt bovendien dat het aanvankelijke optimisme over de te overwinnen cultuurverschillen langzamerhand plaatsmaakte voor twijfel: “(…) er schuilde een grote onzekerheid in het vraagstuk van de verenigbaarheid van de verschillende nationale en regionale culturen van Europa (…)”579. Door alle besproken hindernissen en problemen heeft de EBU nooit haar gedroomde succes behaald met gemeenschappelijk geproduceerde Europese uitzendingen. Vanaf de jaren zeventig heeft de EBU deze wens dan ook losgelaten en sindsdien leeft ze in de veronderstelling dat “The EBU’s role is that of a coordinator and not that of a program maker.”580. De lessen uit het verleden De ambitieuze plannen van de EBU ten spijt “(…) is een Europese televisiecultuur tot op heden een onhaalbaar ideaal gebleven.”581. Naar mijn inzicht is de poging van de EBU een Europese audiovisuele ruimte te creëren om een aantal redenen mislukt. De belangrijkste daarvan betreft het ontbreken van een duidelijke strategie hoe de vorming van een Europese audiovisuele ruimte in gang te kunnen zetten. Zo is het begrip gemeenschappelijke productie een relatief begrip gebleken. Ter illustratie: voor de serie Het grootste theater van Europa heeft men voor de volgende constructie gekozen: “De televisiespelen zouden parallel in de studio’s van de deelnemende lidstaten met eigen toneelspelers in de landstaal worden geënsceneerd en later simultaan worden uitgezonden.”582. De overeenkomstigheid zat in het verhaal dat op hetzelfde moment van de dag gecommuniceerd werd via het net van de deelnemende nationale omroep. De verschillen waren vanzelfsprekend legio, zoals: uiteenlopende interpretaties van het te vertellen verhaal, diverse acteurskwaliteiten, verschillende registratiekwaliteiten. Kortom, van een gedeelde culturele ervaring op Europees niveau kon geen sprake zijn.583 Een hiermee samenhangend probleem betreft het gebrek aan visie over welke verhalen aan het Europese publiek te vertellen. Gemotiveerd door een liberaal verheffingsideaal kozen de programmacommissieleden ervoor zich te concentreren op ‘hoge cultuurproducties’ met een supranationaal, universeel karakter. Die producties vielen niet in de smaak bij de Europese burgers, onder andere omdat ze de opgelegde gemeenschappelijkheid niet herkenden, of niet de behoefte voelden die verbondenheid te herkennen, te ervaren. Vlak na de gruwelijkheden van de Tweede Wereldoorlog en tijdens de dreiging van de Koude Oorlog was het onderlinge wantrouwen een factor van betekenis. De keuze voor Europese producties 577 Ibidem Pagina 74 Ibidem 579 Ibidem Pagina 73 580 Ernest Eugster in: ibidem Pagina 56 581 De Leeuw (2003) Pagina 5 582 Degenhardt (1999) Pagina 64 583 Het verschil tussen een boekvertaling en een theater-, film- of televisievertaling van een verhaal in een willekeurige andere taal is enorm. De specifieke audiovisuele uitdrukkingsaspecten van theater, film en televisie vergroten het verschil tussen bron en afgeleide in veel grotere mate. Zie bijvoorbeeld: Seymour Chatman (1980/1982) ‘What Novels Can Do What Films Can’t (and Vice Versa)’ in Critical Inquiry, volume 7-1, University of Chicago Press 578 113 heeft er bovendien toe geleid dat de argumenten voor internationale coproducties hun geldigheid op receptieniveau verloren. De algemene aard van de uitzendingen ontnam het publiek de mogelijkheid tot “Het leren kennen van onbekende culturen, de verbreding van de horizon door middel van het ‘nieuwe venster op de wereld’, kennismaking met onbekende denk- en uitdrukkingswijzen (…)”584. Een bijkomend gevolg was dat de programmacommissie de culturele diversiteit binnen Europa eerder zag als een belemmering voor interessante producties, dan als een rijkdom. Nationale verschillen stonden namelijk het succes van een gemeenschappelijke uitzending verscheidene keren in de weg. Deze verschillen kwamen onder andere tot uiting in de onderlinge verwijten tussen de deelnemende omroepen. Hier wreekt zich de apolitieke basis en vrijblijvende aard van de EBU: op eigen initiatief sloten nationale omroepen zich aan bij de EBU én namen ze deel of niet aan de gemeenschappelijke productie van het Europese programma. Alles verliep geheel zonder verplichtingen, zonder politieke druk of verantwoordelijkheden. Dit maakte een structurele beleidsvoering onmogelijk en speelde de omroepbureaucratie in de kaart: elke nationale omroep woog iedere beslissing af op eigen titel, waardoor uitzending in een lidstaat afhankelijk was geworden van de willekeurige goodwill van enkele omroepdirecteuren. De afwezigheid van een Europees publiek net dat in elke lidstaat te ontvangen is, maakte een eenduidig en effectief Europees uitzendbeleid onmogelijk. dat had bovendien tot gevolg dat de EBU-programma’s altijd via het net van de nationale omroepen zijn uitgezonden waardoor de specifieke omroepidentiteit het ontstaan van een echt ‘Europees gevoel’ in de weg stond. Het ‘Europese programma’ wordt immers geplaatst in de ideologische en, zoals we in hoofdstuk I hebben gezien: betekenisbepalende, context van een specifieke nationale omroep. Het verwondert dan ook allerminst dat de omroepbazen zich zo kritisch opstelden ten opzichte van uit te zenden Europese producties: ze wilden hun eigen omroepideologie en publieksgroep immers niet verloochenen. Op welke wijze zou het medium televisie nu wel bij kunnen dragen aan een groeiend begrip tussen inwoners van lidstaten onderling, aan de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese culturele ruimte, kortom: aan het succes van een (multi-)cultureel en geïntegreerd Europa? Op de eerste plaats acht ik de mogelijkheid tot het gelijktijdig ervaren door Europeanen van dezelfde televisiefictieprogramma’s onontbeerlijk. Zoals Halbwachs schreef: “Communicatie en overeenstemming van ideeën, worden echter slechts mogelijk in een kunstmatige ruimte die het denken van verschillende individuen overstijgt en omvat: in een collectieve tijd en ruimte (…)”585. Alleen in dergelijke kaders kan het denken van verschillende individuen samenvloeien en krijgt integratie een kans. Een initiatief van dezelfde omvang en met vergelijkbare inzet zoals de EBU dat vijftien jaar lang heeft uitgevoerd lijkt me zonder twijfel noodzakelijk.586 Vervolgens moeten we een aantal inzichten en overtuigingen uit het verleden loslaten. Zo moet op de eerste plaats de culturele diversiteit erkend worden als vruchtbare bron in plaats van als onoverbrugbare kloof. Op de tweede plaats dient men de idee van universele en algemene Europese productie minder krampachtig na te leven en meer ruimte te geven aan de Europeanen haar van betekenis te voorzien. Daar bedoel ik mee dat, zeker in het begin, allerhande televisieproducties ingezet moeten worden niet om een van tevoren opgelegde interpretatie van ‘Europese gezamenlijkheid’ te representeren, bijvoorbeeld ‘de hoge 584 Degenhardt (1999) Pagina 68 Ibidem 586 In de paragraaf Naar een Europese publieke omroep ga ik dieper in op de voorwaarden. 585 114 cultuur’, maar in plaats daarvan om ‘in onderling overleg’ de gedeelde betekenis tussen Europeanen over de onderlinge gemeenschappelijkheid te helpen ontstaan; geen elitaire verhalen uit een vast perspectief, maar verhalen waarin vanuit verschillende ideologische visies de Europese gezamenlijkheid duiding krijgt. Interpretatievrijheid en ruimte voor experiment zijn daarom geboden, opdat betekenisverlening gebaseerd is op een democratisch en pluralistisch aanbod. Naast programma’s met een inhoud die gericht is op de Europese gemeenschappelijkheid zal het onderlinge verschil in overeenkomstigheid het andere uitgangspunt moeten zijn van de te communiceren verhalen. Alleen door de wederzijdse uitwisseling van specifieke, regionale of nationale cultuurgebonden verhalen kunnen Europeanen van elkaars inzichten en ervaringen leren. Alleen dan kan men spreken van een betekenisvolle ontmoeting der Europese culturen die bij zou kunnen dragen aan de erkenning van verschil, de vorming van een onderling Europees begrip, kortom: de Europese gemeenschappelijke culturele ruimte. De uitzending van cultuurgebonden producties voorkomt bovendien een ‘creativiteitsimpasse’ zoals de programmacommissie van de EBU die destijds ervaren heeft en lost de problematiek zoals aangekaart door Szabo op: “We are not able to convey a message about our future to our European audiences, because –unlike the Americans- we have no real ideas about our future.”587, immers het uitgangspunt betreft niet meer de gemeenschappelijke, maar de individuele toekomst. Op de derde plaats moet het elitaire verheffingsideaal vervangen worden door een publieksgericht ontmoetingsideaal, opdat de uitzendingen gezamenlijk de pluriformiteit van de Europese samenleving representeren en zo alle Europese burgers een referentiepunt aanbieden. Dat betekent overigens niet dat iedere Europese culturele identiteit gerepresenteerd moet zijn in een programma: “Programma’s (…) die overeenkomst en verschil laten zien op een steeds andere wijze, creatief en open, lijken in staat een divers publiek op te bouwen.”588. Het betekent wel dat naast artistiek hoogwaardige kwaliteitsproducties ook ruimte moet zijn voor verstrooiing en licht vermaak. Een dergelijk gevarieerd menu van Europese culturele bronnen, “(…) from and by means of which we will all be constructing our senses of selfidentity.”589, zal aanzet geven tot de vorming van verscheidene transnationale collectieven binnen de globale gemedieerde ruimte. ‘Europa als eenheid in diversiteit’ door televisiefictie Maar waaruit bestaat nu de specifieke potentie van televisiefictie om het Europeespolitieke toekomstideaal ‘Europa als eenheid in diversiteit’ daadwerkelijk ervaarbaar te maken? Om die potentie goed te kunnen begrijpen moet duidelijk zijn dat de wens van de EU om een Europees burgerschap en een Europese identiteit als aanvulling op het nationale burgerschap en de natiegebonden identiteit te creëren een publieke sfeer impliceert die heel Europa omvat. In deze sfeer moeten diverse visies, ideeën en cultuurgebonden normen en waarden van de afzonderlijke lidstaten tot op zekere hoogte behouden blijven, maar ook deels samenvloeien: culturele diversiteit én gemeenschappelijkheid bestaan dan naast elkaar in overeenstemming met het Europese toekomstbeeld. Dit toekomstbeeld kunnen we beschouwen als de dominante ideologie in de huidige Europese politiek, waarbij de diversiteit de afzonderlijke natiestaten hun bestaansrecht verleent en de eenheid de EU als instituut legitimeert. Zoals ik in hoofdstuk I heb beschreven, geven representaties inhoud aan ideologieën: ze komen eruit voort en communiceren in die zin dezelfde inhoud. In dit verband betreft televisiefictie een speciale representatievorm, omdat ze als enige televisieformat in staat is om die inhoud niet alleen te 587 Szabo (1994) De Leeuw (2003) Pagina 18 589 Morley en Robins (1995) Pagina 69 588 115 representeren, maar ook te duiden, van betekenis te voorzien. De altijd plaatsgebonden vertelinstantie van televisiefictie communiceert met haar verhaal het resultaat van een reflexief denkproces waarin zij vanuit een persoonsgebonden perspectief aan kennis en informatie uit haar leefomgeving een plaats toekent: betekenis verleent. Verhalen reflecteren zo niet alleen wie we zijn, maar ook de wereld waarin we leven. Door televisiefictie uit te zenden, stelt men anderen in staat de gerepresenteerde ideologie op waarde te schatten en te interpreteren en, in de woorden van Anderson: te ervaren “wat die [gerepresenteerde] identiteit inhoudt en (…) wat het [voor de vertelinstantie] betekent in deze wereld te leven en te overleven.”590. Sociale en culturele overeenkomsten en verschillen komen aan het licht en resulteren in gevoelens van verbondenheid of afstoting die de ontvanger ervaart bij de receptie van de televisiefictie. Zo kunnen rondom fictieproducties collectieven ontstaan, waarin de individuele ontvangstinstanties naast de receptie-ervaring van een zelfde productie ook een zekere verwantschap met de gerepresenteerde ideologie met elkaar delen. Televisiefictie kan bijdragen aan de invulling van de heersende Europese ideologie door twee soorten verhalen te vertellen: de inhoud van het ene kenmerkt zich door natiegebonden karakteristieken; de inhoud van het andere door Europese gemeenschappelijkheid. De uitzending van natiespecifieke televisiefictie naturaliseert in zekere zin de culturele diversiteit binnen Europa, terwijl de uitzending van televisiefictie met een op Europa georiënteerde inhoud overeenkomst bevestigt en ‘normaal maakt’. De essentie van de inherent paradoxale en dominante Europeespolitieke ideologie impliceert dus een tweeledig mythenstelsel: aan de ene kant moeten de traditionele verschillen zoals die aanwezig zijn tussen de afzonderlijke Europese lidstaten gefixeerd en gecontinueerd worden; terwijl aan de andere kant de toekomstige, en vaak verondersteld traditionele, Europese gemeenschappelijkheid ingeburgerd moet raken. Beide soorten televisiefictie, die op grond van hun inhoudelijke oriëntatie van elkaar verschillen, kunnen bijdragen aan de vorming en instandhouding van een dergelijk mythenstelsel. Ze stimuleren namelijk het ontstaan van collectieven én afscheidingen tussen Europeanen onderling, omdat elke individuele Europeaan vrij is zijn eigen positie te bepalen ten opzichte van de uitgezonden televisiefictie. Ter illustratie: de ene Griek zal zich wel kunnen herkennen in een typisch Engelse sitcom als The Royle Family en een verwantschap ervaren, terwijl de andere Griek niets moet hebben van de gerepresenteerde cultuur en zich ervan distantieert. Ook kan de persoonsgebonden blik op de ‘Europese gezamenlijkheid’ herkend worden door de ene Pool en ontkend worden door de andere Pool. Kortom, beide inhoudelijk verschillende vormen van televisiefictie zijn ertoe in staat op Europees niveau gemedieerde collectieven en mythen te creëren, waar elke Europeaan zich vrijwillig bij aan kan sluiten, zich tegen af kan zetten of zich onpartijdig tegenover op kan stellen.591 Zo constitueren consistentie en dynamiek in gezamenlijkheid de Europese mythe. De constructie van natiegebonden groepen én van interculturele en transnationale collectieven op basis van televisiefictie veronderstelt dat het uit individuen geconstitueerde Europese publiek het verschil herkent én de overeenkomstigheid zoals die tussen Europeanen onderling aanwezig zijn. Dit proces van herkenning toont aan dat het gerepresenteerde 590 591 Anderson (2001) Pagina 13 In het groepsvormingmodel in paragraaf 1.4 komt deze theorie uitvoerig aan bod. 116 betekenisvolle informatie bevat; zonder herkenning is het gerepresenteerde immers betekenisloos. Bovendien indiceert een vergelijkbare herkenning door afzonderlijke Europeanen met een verschillende achtergrond het bestaan van een gedeeld Europees cultureel geheugen: op grond van vergelijkbare herinneringen kunnen gedeelde ervaringen bekend voorkomen. De twee voorwaarden die Halbwachs stelt aan de toetreding van een individu bij een collectief verduidelijken dit proces met betrekking tot televisiefictie op Europees niveau. Halbwachs meent dat: een individu dat zich aansluit bij een nieuw collectief beschikt over herinneringen die hem nog niet in al hun aspecten duidelijk voor ogen staan; en dat de herinneringen van de groep waarbij een individu zich aansluit op één of andere manier verband houden met zijn eigen verleden. Als gevolg van de Europese identiteitscrisis worstelt de Europeaan momenteel met vele vragen over zijn afkomst, actuele situatie en toekomst. Het toenemende importantieverlies van de natiestaat als identiteitsverschaffend instituut dwingt de nationale burger op zoek te gaan naar een betekenisvol alternatief, bijvoorbeeld Europa. De plaatsgebonden individuele herinneringen hebben natuurlijk maar in relatief beperkte zin betrekking op de Europese geschiedenis, wat de vraag impliceert: ‘Is Europa niet te groot voor betekenisvolle groepsvorming?’. Nee, omdat de toenemende medialisering van de wereld ertoe heeft geleid dat mensen zich, in plaats van geografisch verbonden, meer en meer in gemedieerde ruimten verwant voelen. Volgens Hartley zoekt de mens juist cultuuruitingen waarin een beroep wordt gedaan op die verbondenheid.592 Al met al heeft deze verschuiving geleid tot transnationale herinneringen, waardoor groepsvorming op basis van televisiefictie en over de landsgrenzen binnen Europa heen heel goed mogelijk is. De receptie van televisiefictie uitgezonden in Europa produceert natuurlijk ook nieuwe herinneringen op basis waarvan interculturele groepen ontstaan. Bovendien moet transnationaal uitgezonden televisiefictie in staat worden geacht collectieve Europese trauma’s te helpen verwerken door herinneringen die bestaan in de geest van het Europese publiek een plaats te geven in een gestructureerd verhaal. Daartoe acht ik zowel televisiefictie met een nationaalspecifieke inhoud, als televisiefictie met een op Europa georiënteerde inhoud geschikt: de eerste vanuit de redenatie dat het vertellen van een nationaal ervaren trauma aan mede-Europeanen, waaronder wellicht daders of passieve toekijkers, oplucht en de tweede vooral vanuit het argument dat het gevoel dat ervaren leed met vele Europeanen gedeeld wordt, troost biedt en de pijn verzacht.593 In de volgende paragraaf bespreek ik de mogelijkheden en beperkingen tot een dergelijk gebruik van de potentie van televisie(fictie) binnen de actuele context van de EU. 3.4 De ruimte binnen het Europese beleid voor televisiefictie Nu we weten dat de uitwisseling van televisiefictie bij kan dragen aan de totstandkoming van een gedeeld Europees bewustzijn dat onontbeerlijk is om een Europese identiteit en 592 Hartley (1998) in: De Leeuw (2003) Pagina 17 Ter illustratie: de continentale uitzending van de Duitse dramaserie Heimat van Edgar Reitz zou de gehele Europese bevolking kunnen helpen het collectief ervaren trauma van de Eerste en Tweede Wereldoorlog een plaats te geven. De confrontatie met een Duitse visie op deze vreselijke geschiedenis vergroot immers de kennis en verbreedt het beeld. Deze kennis maakt de Tweede Wereldoorlog vanzelfsprekend niet minder anomalistisch, maar maakt wel inzichtelijk welke betekenissen door Europeanen aan de gebeurtenissen worden toegekend en dus: hoe men met deze geschiedenis omgaat. Zie verder paragraaf 1.3: De psychologische benadering: het individuele belang en Pennebaker (1992) 593 117 burgerschap te ontwikkelen, ligt het voor de hand te inventariseren in hoeverre de huidige Europese wetgeving een cultureel dominantere rol voor televisiefictie in de weg staat en wat de mogelijkheden zijn binnen het ontwikkelde Europese instrumentarium om een dergelijke positie van televisiefictie in de praktijk te realiseren. Met andere woorden: deze inventarisatie moet ons duidelijk maken of het Europese juridische kader een nadrukkelijkere positie van televisiefictie bij de vorming van een ‘Europa als eenheid in diversiteit’ (on)mogelijk maakt én op welke wijze deze potentie van televisiefictie ruimte zou kunnen krijgen binnen de bestaande Europeespolitieke instrumenten voor de audiovisuele sector. Op de punten waar het beleid of het instrumentarium van de EU voor het audiovisuele veld ontoereikend blijken voor het ten volle benutten van de potentie van televisiefictie zal ik enkele beleidsinhoudelijke of praktijkgerichte aanbevelingen doen. Uiteindelijk wil ik in deze paragraaf inzichtelijk maken òf er wat moet veranderen op het niveau van de Europese audiovisuele politiek en zo ja wát er dan moet veranderen, opdat de EU de (deel)oplossing voor de Europese identiteitscrisis die televisiefictie biedt daadwerkelijk benut. Het Europese juridische kader In hoofdstuk II heb ik het Europese juridische kader dat van belang is voor de Europese audiovisuele sector inmiddels uitvoerig uiteengezet en bekritiseerd. Daaruit is onder meer gebleken dat het kan worden opgedeeld in enerzijds het directief Televisie zonder Grenzen en anderzijds de EG-Verdragen. Naast deze wettelijk geldige richtlijn en bepalingen ventileren verschillende Europese instanties zo nu en dan hun opinie in uiteenlopende publicaties. Hierin komt hun afzonderlijke houding ten opzichte van de rol die de (publieke) televisie binnen het Europese bestel speelt, of ‘zou moeten spelen’, vaak helder tot uitdrukking. Ik acht het van belang ook nader in te gaan op de ruimte voor een prominentere positie van televisiefictie binnen Europa zoals die in deze publicaties geboden wordt, aangezien het juridisch kader voortkomt uit deze gedachten en overtuigingen die het Europeespolitieke debat domineren. Het hoofddoel dat de EU met haar juridische kader voor de audiovisuele sector wil bereiken betreft het mogelijk maken van grensoverschrijdende omroepuitzendingen binnen Europa. De richtlijn Televisie zonder Grenzen vormt daartoe het belangrijkste wetgevingsinstrument van de EU: ze ontkracht nationale barrières die het vrije internationale verkeer bemoeilijken of onmogelijk maken. Bovendien schrijft ze voor dat de lidstaten moeten garanderen dat de omroepen het merendeel van hun zendtijd reserveren voor Europese producties, waaronder ten minste tien procent voor door Europese onafhankelijke producenten gemaakte programma’s. Al in 1984 heeft de Europese Commissie in haar verslag over de ontwikkeling van televisie binnen Europa gepleit voor de creatie van een Europese audiovisuele ruimte: “The day of purely national audiences, markets and channels is gone (…)”594. De Commissie heeft de ontwikkeling van een dergelijke ruimte echter nooit in eerste instantie gemotiveerd vanuit een cultureel of sociaal perspectief, maar in plaats daarvan vanuit een economische drijfveer: “(…) the European audiovisual industry ought to be encouraged and protected (…)”595. Door deze opstelling heeft de EU de cultureel impactvolle uitwisseling van televisieproducties overgeleverd aan de wetten van de op financiële winst gerichte markt. Dit heeft ertoe geleid dat grote mediabedrijven de vroegere publieke filosofie aan de kant hebben geschoven en zich in plaats daarvan zijn gaan richten tot een zo groot mogelijk consumentenpubliek. Consument verslaat burger; economie vervangt politiek. Het gevaar dat in deze verschuiving schuilgaat bestaat eruit dat de inhoud van de voor internationale uitwisseling in aanmerking komende televisieproducties enkel gebaseerd is op de universele principes van internationale consumentencultuur. Voor lokale, regionale of nationale 594 595 Cot EC (1986) In: Morley en Robins (1995) Pagina 34 Towards a European Common Market for Television (1987) Pagina 47 In: Van Hemel (1996) Pagina 86 118 karakteristieken bieden internationaal georiënteerde televisieproducties nauwelijks ruimte. De gedachte dat de economisch gemotiveerde uitwisseling van televisieproducties binnen Europa ook een cultureel doel dient, namelijk in de vorm van een culturele interactie tussen lidstaten onderling, komt dan ook niet overeen met de praktijk. Dat wil zeggen: Televisie zonder Grenzen heeft de Europese uitwisseling van nationale representaties die voldoen aan de eisen van de internationale consumentencultuur mogelijk gemaakt en in de hand gewerkt, maar is niet in staat gebleken de internationale ruil van cultuurspecifieke producties te stimuleren. Smiers concludeert in 2002 dan ook terecht: “There exists a broad cultural diversity in Europe, which hardly ever finds its way into radio and television broadcasting. Exchange of this diversity between countries is almost absent.”596. De afwezigheid van cultuurgebonden televisieproducties en de dominante aanwezigheid van op consumentengerichte boodschappen binnen de Europese circulatie van uitzendmateriaal is verontrustend, wellicht zelfs catastrofaal. De Europese gezamenlijkheid zoals die via het meest invloedrijke medium van deze tijd gecommuniceerd én ervaren wordt, laat zich namelijk slechts typeren als een economisch verbond, waardoor bij de Europeanen vooral het beeld ontstaat dat zij de onweerstaanbare drang tot consumptie delen, meer niet. Zoals ik in hoofdstuk I heb beargumenteerd, beïnvloedt het beeld dat iemand van een groep heeft waartoe hij behoort in sterke mate ook het gedrag van de persoon in kwestie binnen die groep. Dat betekent voor de Europeaan die zich lid voelt van een op consumptie gerichte Europese gezamenlijkheid, zoals gestimuleerd door de televisieproducties én bijvoorbeeld de gemeenschappelijke markt en munt, dat deze zijn mede-Europeanen zal benaderen en behandelen als economische entiteit in plaats van als medeburger, mens. In de woorden van Habermas: ‘doelgericht handelen’ kenmerkt de internationale omgangspraktijk tussen individuele Europeanen, waar ‘communicatief handelen’ opgewekt vanuit een primair menselijke interesse steeds ongebruikelijker wordt. Egoïsme verdringt altruïsme: een zorgelijke ontwikkeling die door de consumentgerichte uitwisselingspraktijk van televisieproducties binnen Europa in de kaart wordt gespeeld. Wat dat betreft heeft de richtlijn Televisie zonder Grenzen een Europees audiovisueel klimaat gestimuleerd waarin momenteel nauwelijks tot geen uitwisselingspraktijk bestaat van cultuurspecifieke televisiefictie. Overigens heeft de richtlijn een dergelijk gemis natuurlijk nooit direct voorgeschreven. Sterker nog, ze heeft vele nationale drempels voor Europese uitwisseling weggenomen en met het voorschrift voor een minimumpercentage van de zendtijd voor Europese producties de uitwisseling van plaatsgebonden televisiefictie tussen lidstaten juist heel goed mogelijk gemaakt. Dat deze voorschriften nooit bij hebben kunnen dragen aan een succesvolle uitwisseling van plaatsgebonden televisieverhalen heeft dan ook vooral te maken met de opstelling van de Europese politiek. Deze ondersteunt namelijk uitsluitend de vrije marktwerking binnen de Europese audiovisuele sector, waardoor voor televisieproducties die recht doen aan Europa’s culturele diversiteit eenvoudigweg geen plaats is: een grote, concurrerende en op massagerichte audiovisuele industrie biedt immers geen ruimte aan culturele subtiliteiten en eigenaardigheden. Hoe verhoudt zich die praktijk tot het centrale uitgangspunt van het EG-Verdrag, dat erop is gericht de fundamentele en gemeenschappelijke waarden binnen de EU te verwezenlijken en beschermen. Dat impliceert het mogelijk maken van veranderingen en tegelijkertijd het waarborgen van de stabiliteit. Volgens Albers impliceert deze onderlinge afstemming van dynamiek en consistentie “(…) een onderzoek naar overeenkomsten en verschillen.”597. Artikel 128 van het Verdrag van Maastricht maakt duidelijk op welke wijze de EU aan dit ‘onderzoek’ invulling wil geven wat betreft de culturele sector: “(…) respecting the national 596 597 Smiers (2002) Pagina 13 Albers (1999) Pagina 134 119 and regional differences, but at the same time also emphasising the common cultural heritage.”598. Het Verdrag van Amsterdam dwingt de EU met Artikel 151 tot een actievere opstelling bij de zoektocht naar culturele onderscheiden en gemeenschappelijkheden tussen de Europese lidstaten: een grotere verantwoordelijkheid van de EU voor de culturele sector moet enerzijds bijdragen aan de “(…) flourishing diversity of cultures.”599 en anderzijds “(…) de samenwerking tussen de lidstaten aanmoedigen (…)”600. Binnen de Europese integratie kunnen we de culturele diversiteit bestempelen als de stabiele factor en de interculturele samenwerking als de dynamische omstandigheid: verschil is er immers altijd geweest en zal er altijd ook blijven en de gemeenschappelijkheid heeft men nog altijd niet benoemd, maar daar is de EU wel naarstig naar op zoek. De uitwisseling van cultuurspecifieke televisiefictie sluit in twee opzichten perfect aan bij beide bepalingen uit het EG-Verdrag. Ten eerste voldoet ze op een concreet niveau aan de bepalingen van samenwerking en ‘bloeien van verschillende culturen’: lidstaten krijgen immers de kans hun nationale cultuur over de eigen grenzen te etaleren. Ten tweede draagt de uitwisseling van natiegebonden televisiefictie op een abstract niveau bij aan het ‘onderzoek van overeenkomst en verschil’: Europeanen leren elkaar beter kennen als gevolg waarvan ze beter in staat zijn onderlinge verhoudingen op waarde te schatten. De EU toont zich in het Verdrag van Amsterdam in ieder geval bewust van het belang van de audiovisuele sector: lid 2 EG bepaalt dat de EU ‘zo nodig de lidstaten ondersteunt en aanvult mede op het gebied van scheppend werk in de audiovisuele sector’. Het bijgevoegd Protocol betreffende het publieke omroepstelsel in de lidstaten maakt echter duidelijk dat met ‘de audiovisuele sector’ in lid 2 EG vooral de cinematografische industrie wordt bedoeld. Het Protocol keurt namelijk staatssteun aan publieke omroepen goed, waarmee de EU de verantwoordelijkheid voor het vervullen van de publiek taak laat bij de nationale overheden. Op die manier blijft de pluriformiteit van de nationale publieke media weliswaar behouden, maar blijft het internationale publieke aanbod teleurstellend klein. Al vanaf de jaren zeventig pleit de Europese Raad voor Europese steun aan de audiovisuele media, en aan televisie in het bijzonder, omdat zij “(…) were the ideal means for expressing a common, European culture.”601. De Raad meende dat de uitwisseling van televisieproducties bij zou kunnen dragen aan de socioculturele integratie van Europa: “(…) the populations of the member states would be able to get used to the idea of European citizenship.”602. De Commissie volgt in 1984 met de uitspraak: “Television will play an important part in developing and nurturing awareness of the rich variety of Europe’s common cultural and historical heritage. The dissemination of information across national borders can do much to help the peoples of Europe to recognize the common destiny they share in many areas.”603 en in 1987 sprak ze de wens uit een Europese culturele ruimte en een interculturele dialoog tot stand te brengen.604 Zowel in de Raad als in de Commissie leeft de idee van een culturele uitwisseling via het medium televisie tussen lidstaten onderling dus al minstens twintig jaar. Het stemt dan ook droevig te moeten constateren dat dit zo oude en consensusrijke inzicht nog 598 Van Hemel (1996) Pagina 87 Idem Pagina 2 600 Artikel 151 EG lid 2 601 Van Hemel (1996) Pagina 85 602 Idem 603 Cof EC (1984) in: Morley en Robins (1995) Pagina 77 604 Zie Tromp (1994) pagina 45 599 120 steeds niet heeft geleid tot de gewenste en voorspelde resultaten. Dat wil zeggen: in 2002 zag de Raad zich gedwongen het belang van socioculturele integratie nogmaals te benadrukken: “(…) it is essential to encourage cooperation and cultural exchanges in order to respect and promote the diversity of cultures in Europe and to improve their knowledge of one another.”605 en in 2003 schreef de Commissie in een van haar publicaties: “Onbekend maakt vaak onbemind. Als wij onze buren ontmoeten dan zal blijken dat zij meer op ons lijken dan we denken en dat zij dezelfde dromen en ambities hebben als wij.”606. Dat de Raad en de Commissie na ruim twintig bestuursjaren nog steeds bezig zijn de inwoners van Europa aan te moedigen elkaar te ontmoeten en leren kennen, kan maar één ding betekenen: de methoden die zij tot op heden gebruikt hebben om de interculturele communicatie binnen Europa op gang te brengen hebben geen (voldoende) succes gehad. Het valt daarbij op dat de culturele potentie van televisie voor de Europese integratie, zoals die begin jaren zeventig door de Raad en halverwege jaren tachtig door de Commissie benoemd is, nooit serieus door de EU is gebruikt.607 De EU verkoos het naar eigen zeggen cultureel potentierijke medium over te leveren aan de vrijemarktprincipes, als gevolg waarvan de politieke en sociale belangen uit de publieke tijd steeds nadrukkelijker beschouwd werden als obstakels voor de ontwikkeling van de nieuwe mediamarkt en daarom ontkracht werden. De noodzakelijke mentaliteitsverandering Wat moet er veranderen aan het Europese juridische kader, opdat de EU zichzelf in staat stelt de potentie van televisiefictie bij de socioculturele integratie van Europa te benutten? Ik geloof niet dat het Europese juridische kader in zijn huidige vorm de internationale uitwisseling van cultuurspecifieke televisiefictie in de weg staat. De belemmering vloeit voort uit een andere en fundamentelere problematiek: de overwaardering van de economische vrije markt door de EU ten koste van culturele, sociale, kortom menselijke aspecten. Het vertrouwen dat de EU schenkt aan de grote spelers op de vrije audiovisuele markt heeft tot gevolg dat vooral zij die geïnteresseerd zijn in massa en individueel gewin profiteren van de ruimtes die het juridische kader biedt, daarbij de partijen die hart hebben voor cultuurspecifieke en dus per definitie kleinschaligere uitwisselingen machteloos achterlatend. Er moet dan ook een omslag plaatsvinden in de wijze waarop de EU haar geloof in de culturele mogelijkheden van televisie tot nu toe heeft omgezet in beleid: ‘vrijemarktproducties’ leiden immers tot homogenisering van het aanbod en consumentenverbonden en niet, zoals wellicht gehoopt, tot cultureel diverse producties en burgergemeenschappen. Ik sluit me bij Smiers aan waar hij wijst op het belang van “(…) the promotion of cultural diversity, cultural collaboration and exchange between regions and countries, production and distribution by many producers and intermediaries (…) in order to sustain the development of the intercultural competence of the people in Europe.”608. De EU moet haar verantwoordelijkheid voor een cultureel zo invloedrijk medium niet geheel uitbesteden aan het hoofdzakelijk in financieel gewin geïnteresseerde bedrijfsleven dat zich nauwelijks aangetrokken voelt tot publieke belangen. De EU dient de Europese publieke taken, waarvan de aanwezigheid door de wens een Europees burgerschap te creëren wordt geïmpliceerd, zelf voor haar rekening te nemen en uit te voeren. Het juridische kader zal haar daarbij niet in de weg staan, veeleer echter haar eigen neoliberale opvattingen. 605 Europese Raad (2002) Pagina 2 Europese Commissie (2003) Pagina 14 607 Met uitzondering van het initiatief van de EBU tot 1970 om een ‘Europees programma’ te ontwikkelen. 608 Smiers (2002) Pagina 13 De cursieve accenten zijn van mijn hand. 606 121 Het Europese audiovisuele instrumentarium Vanzelfsprekend heeft de EU haar instrumentarium ontwikkeld om de realisatie van de bepalingen en richtlijnen zoals die in de EG-Verdragen en directieven zijn vastgelegd mogelijk te maken en uit te voeren. In de voorgaande paragraaf heb ik aangegeven dat de EU met de richtlijn Televisie zonder Grenzen de internationale uitwisseling van televisieproducties grotendeels overlaat aan de vrije markt en dat ze met het Protocol over het publieke omroepstelsel in de lidstaten de productie van publieke televisieprogramma’s uitbesteedt aan nationale publieke omroepstelsels. Daarbij dien ik te benadrukken dat het niet zozeer de inhoud van de juridische bepalingen is die een Europese uitwisseling van publieke televisieproducties in de weg staat, als wel de desinteresse van de EU om zelf als direct verantwoordelijke bij deze uitwisseling betrokken te zijn. Die houding heeft ook haar weerslag op de mogelijkheden die het Europese instrumentarium voor de audiovisuele sector biedt aan publieke televisiefictie. In deze paragraaf onderzoek ik de bruikbaarheid van het Europese instrumentarium voor een nadrukkelijkere rol van televisiefictie en geef ik daar waar in mijn ogen sprake is van een gemis aanbevelingen, eventueel ook voor de oprichting van een geheel nieuw instrument. In hoofdstuk II heb ik aangetoond dat het MEDIA-programma het enige instrument van de EU is dat communautaire steun aan televisieproducties kan verlenen. Begonnen als een initiatief om vooral grensoverschrijdende audiovisuele samenwerkingsprojecten binnen Europa te stimuleren, bleek het vanaf de eerste evaluatie door de Commissie meer en meer ten goede te moeten komen aan de versterking van de industriële effecten.609 De aandacht en de middelen voor de nationale omroepen, die aanvankelijk nog onderdeel uitmaakten van het programma, verschoven langzamerhand naar de cinematografische industrie: “(…) omdat de omroepen zo machtig (en rijk) zijn, vindt men financiële ondersteuning nu niet meer gepast.”610. Met andere woorden: de betrokkenheid van het MEDIA-programma, lees: de EU, bij de ontwikkeling, de distributie en de promotie van televisiemateriaal is zeer beperkt. Bovendien blijkt de aandacht die het aan televisie besteedt altijd primair marktgericht, niet bruikbaar of ontoegankelijk: zo benadrukken de subsidiecriteria in relatief overdreven mate de ondernemerschapkwaliteiten van de aanvraag, vindt de belangenorganisatie van de televisieproducenten de televisiedistributieregeling van het MEDIA-programma ‘niet zo geweldig’ en maken de strenge subsidietoekenningcriteria voor de productie van televisiefictie -minimaal drie à vier ondersteunende omroepen én een groot afzetgebied, lees: taalgebied- het beschikbare budget voor de meeste lidstaten onbereikbaar. Daarnaast lijkt de verwarring die is ontstaan door de eis over de niet-nationale inhoud of culturele veeltaligheid van te subsidiëren televisieproducties eerder een stagnatie in de productie van Europese televisiewerken tot gevolg te hebben gehad dan een hausse: een uitbetaling van 60% die aan dergelijke producties kan worden toegekend “(…) komt vrijwel nooit voor.”611. De buitengewoon strenge criteria voor subsidietoekenning aan een televisiefictieproject maken het slechts voor de grote lidstaten mogelijk een bijdrage te ontvangen uit het communautaire budget.612 De Europese productie van televisiefictie met een transnationaal karakter beperkt zich daardoor noodgedwongen tot enkele grote lidstaten. En zelfs voor hen zijn de mogelijkheden niet legio, omdat op het criterium van culturele veeltaligheid vele projecten worden afgewezen. Ook de vooral commercieel georiënteerde inslag van MEDIA Plus beperkt de ruimte voor steun aan in cultureel opzicht interessante televisiefictie aanzienlijk: het resultaat moet immers geschikt zijn voor een zo groot mogelijke consumentengroep. Kortom, de eisen die MEDIA Plus momenteel stelt aan de 609 Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104a.htm Van Ratingen (2004) 611 Van Ratingen (3 juni 2004) 612 In paragraaf 2.4 heb ik deze praktijk toegelicht. 610 122 televisiefictievoorstellen werken eerder remmend dan stimulerend. En dat terwijl het uitgangspunt van MEDIA Plus luidt: ‘het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector op de Europese en de internationale markt te verbeteren door de ondersteuning van de ontwikkeling, de verspreiding en de promotie van Europese audiovisuele producties’. De keuze van de EU om alleen de productie, de promotie en de distributie van op Europa georiënteerde televisieproducties te stimuleren betreft weliswaar een begrijpelijke: in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel ligt de verantwoordelijkheid voor de nationale producten volledig bij de lidstaten zelf, maar om ook het initiatief voor Europese televisiewerken aan de nationale omroepstelsels over te laten, heeft tot op heden niet geresulteerd in de gewenste televisieprogramma’s. Het is allerminst verbazingwekkend dat nationale publieke omroepen zich terughoudend opstellen ten opzichte van internationale producties, zeker als het gaat om de relatief dure televisiefictie. Niet alleen hebben de toelatingseisen van het MEDIA-programma een demotiverende uitwerking, maar ook houdt de dynamische omgeving met daarin de commerciële omroepen als voornaamste concurrent de Europese publieke omroepen momenteel stevig in haar greep. Ze hebben al moeite genoeg om op nationaal niveau te overleven, waardoor risicovolle (internationale) ondernemingen zo goed als uitgesloten zijn. En dat een productie met grensoverschrijdende allures risico’s inhoudt, werd in 2000 door de Commissie zelf nog eens bevestigd: “(…) er is slechts in geringe mate sprake van transnationaal verkeer van in lidstaten geproduceerde producties doordat er op alle niveaus (ontwerp, productie, verspreiding) te weinig wordt geïnvesteerd, hetgeen de rentabiliteit van hun werken en dus hun investeringscapaciteit niet ten goede komt.”613. De noodzakelijke aanpassingen Waar biedt het MEDIA-programma dan wel aanknopingspunten voor de ondersteuning van televisiefictie? Aan het huidige MEDIA-programma moeten een aantal zaken veranderen wil het in minder beperkte zin dan nu financiële steun kunnen verlenen aan televisiefictie. Om te beginnen dient de EU helder te formuleren wat ze bedoelt met culturele veeltaligheid en Europees werk. De aanvragers hebben het recht te weten waaraan hun projecten precies moeten voldoen, willen ze in aanmerking komen voor communautaire steun. In het waarschijnlijke geval dat de EU zelf ook moeite heeft invulling te geven aan dit begrip, verdient het de aanbeveling dat ze de eis matigt tot richtlijn. Daardoor ontstaat er meer ruimte voor televisiefictie waarin de idee ‘Europese gezamenlijkheid’ vanuit verschillende invalshoeken tot uiting komt en op basis waarvan een internationaal inhoudelijk debat kan ontstaan over de Europese gezamenlijkheid. Door Europese televisiemakers meerdere visies op en betekenissen van de Europese gemeenschappelijkheid in hun verhalen te laten communiceren, krijgt de interculturele integratie van de EU aan de ene kant daadwerkelijk vorm en wint zij aan de andere kant aan betekenis: zij wordt geduid. Opdat televisiemakers uit alle lidstaten van de EU in staat zijn subsidie te ontvangen uit het MEDIA-budget voor dergelijke producties, zullen bovendien de andere eisen moeten worden verzacht: één à twee ondersteunende omroepen en een kleinschalig taalgebied mogen geen struikelblokken blijven. Een mogelijkheid is om het MEDIAbudget te verdelen over verschillende potjes die stuk voor stuk gericht zijn op een andere lidstaatcategorie en daaraan aanverwante criteria stellen. Zo kunnen de eisen van pot A afgestemd zijn op de lidstaten met de sterkste televisiesector, van pot B op lidstaten met minder machtige omroepbestellen en van pot C op lidstaten met een 613 Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur (2000) Pagina 47 123 beperkt omroepbestel.614 De achterliggende gedachte bestaat hieruit dat voor alle lidstaten het gemeenschappelijke budget even toegankelijk moet zijn: de eisen om voor subsidie in aanmerking te komen moeten daarom (grofweg) afgestemd worden op de specifieke karakteristieken en mogelijkheden van elke nationale televisiesector. Daarvoor acht ik echter een fundamentelere omslag cruciaal: MEDIA moet de commerciële en culturele belangen beter op elkaar afstemmen, lees: culturele aspecten niet langer ondergeschikt maken aan economische. Alleen dan ontstaat binnen het MEDIA-programma de ruimte die nodig is om via op Europa gerichte televisiefictie betekenis te kunnen verlenen aan de Europese gezamenlijkheid. Maar ook met deze aanpassingen blijft de productie van televisiefictie met een Europese inhoud afhankelijk van het initiatief en risico dat nationale publieke omroepen bereid zijn te nemen. Zijn er geen dwingendere en structurelere opties om de productie van televisiefictie met een zo belangrijke, internationaal maatschappelijke potentie op gang te brengen? Naar een Europese publieke omroep De belangrijkste verandering die plaats moet vinden voordat televisiefictie een bijdrage kan leveren aan de interculturele integratie van Europa, die wellicht ooit culmineert in een betekenisvol Europees burgerschap, heeft niet zozeer betrekking op de inhoud van het Europese juridische kader of op de mogelijkheden binnen het MEDIA-programma, als wel op een politiek inzicht, namelijk dat een Europese publieke sfeer met een pluralistisch mediaaanbod, die het fundament vormt van elke rechtvaardige democratie, niet zonder ingrijpen van de politiek gewaarborgd kan worden. De vrije markt richt zich namelijk niet tot burgers, maar in plaats daarvan tot consumenten: private belangen overschaduwen de publieke. Mediaconglomeraten tonen geen enkele interesse in minderheidsgroepen en proberen alleen ‘de massa’ voor zich te winnen. ‘Demos cratos’, stem van het volk, zou je zeggen, maar daar vergist men zich schromelijk. Het gaat deze mediaconcerns namelijk helemaal niet om het informeren over of overtuigen van inhoudelijke standpunten betreffende de samenleving die aanleiding kunnen zijn voor een open, rationeel en democratisch debat, nee, het liefst wensen ze een monddood publiek dat alles slikt wat zij aan het voorlegt. Het publiek moet consumeren in plaats van bezinnen, geld spenderen in plaats van zich af te vragen of dat hem de vrijheidservaring oplevert die het zoekt. De wetten van de vrije markt dwingen de mens zich afhankelijk te voelen van het buitenste, dáárin ligt volgens de reclames immers het ‘ideale vrijheidsbeeld’: op individueel niveau zoveel mogelijk kunnen ervaren en beleven, lees: consumeren. De markt creëert zo een emotivistische mens: een persoon die gericht is op het gevoel en beleving, de ‘snelle kick’, en die primair gemotiveerd door gevoelsbevrediging beslissingen neemt. Rationele keuzes in de vorm van levensbeschouwingen en ideologieën verliezen aan kracht en invloed, waardoor de kans op verslaving groeit. Zo stuurt de economiegeleide samenleving aan op een vrijheidsbeeld waarbij de mens niet meer weet waartoe ze vrij is: het zelf is zichzelf kwijt, de democratie haar geïnteresseerde en rationeel onderlegde burgers. Beslissingen van publiek belang worden steeds vaker beïnvloed en zelfs genomen door bedrijven waarvan het uitgangspunt niet bestaat uit de bevordering van collectieve belangen, maar enkel uit eigen gewin. De invloed van de ‘stem van het volk’ verliest aan kracht, terwijl ‘de stem van de individuele bestuursvoorzitter’ zich in steeds dominantere aanwezigheid profileert. Het is een democratie waarin degenen die niet gekozen zijn het toch voor het zeggen hebben. De Europese politiek is aan de inwoners van Europa, haar kiezers, verplicht het democratische gehalte van de EU te beschermen door publieke dienstverlening en een 614 Hierbij kan de sterkte van een televisiesector gemeten worden aan de omvang van het taalgebied en capaciteit van het publieke omroepstelsel. 124 pluralistisch media-aanbod te garanderen. Een Europees burgerschap veronderstelt immers een open en eerlijke toegang tot informatie die noodzakelijk is voor een rationeel inhoudelijk debat over het functioneren van die Europese samenleving. Dat debat wordt momenteel door het ontbreken van een Europees publiek initiatief nauwelijks gestimuleerd, aangewakkerd of geprovoceerd, laat staan gevoerd. De afzonderlijke nationale publieke omroepdiensten, waarvan de EU het belang in het Protocol dat onderdeel uitmaakt van het Verdrag van Amsterdam, bevestigt, onderstreept en beschermt, hebben de wettelijke taak op nationaal niveau het burgerschap inhoud en vorm te geven. De ontwikkeling van een Europees burgerschap ontbeert daarentegen elke vorm van structurele publieke informatievoorziening: ze is afhankelijk van vrijblijvende nationale initiatieven. Het democratische gehalte van de Europese politiek lijdt daar sterk onder: typeringen als ‘bureaucratisch’ en ‘vriendjespolitiek’ voeden het euroscepticisme dat gezien de opkomstpercentages en het stemgedrag bij de Europese Parlementsverkiezingen almaar toeneemt. Een door publieke informatie gevoed rationeel debat over de Europese eenwording, dat kan leiden tot een Europees bewustzijn op basis waarvan een Europees burgerschap kan ontstaan, mag niet ontbreken in elke zichzelf respecterende democratie. Ik wil dan ook pleiten voor een Europese publieke omroep. Zijn bestaansrecht wordt gelegitimeerd door dezelfde opdracht die publieke omroepstelsels op nationaal niveau rechtvaardigt, in de woorden van de Nederlandse publieke omroep: “Wij willen de rol spelen van een marktplein, waar alle groeperingen uit Nederland elkaar ontmoeten, waar allerlei opvattingen worden getoond en waar meningen worden uitgewisseld. Wij hebben de ambitie daarmee bij te dragen aan de openbare meningsvorming, aan het bestrijden van vooroordelen en daarmee aan het functioneren van de democratie.”615. Een Europees marktplein waar Europeanen elkaar kunnen ontmoeten, omhelzen en verhalen kunnen vertellen over wie ze zijn, waarom ze zo zijn en wat ze in de ander van zichzelf herkennen of juist niet, speelt een belangrijk rol in het Europese bewustwordingsproces. Het gelijktijdig ervaren van nieuws, sport, amusement en fictie schept een onderlinge Europese band. Ontmoetingen door het vertellen van en luisteren naar elkaars verhalen in de vorm van televisiefictie geven op een wezenlijker niveau bovendien inzicht in de wijzen waarop binnen Europa betekenis wordt gegeven aan het leven in al zijn facetten, in hoeverre er sprake is van gelijkenis en uniciteit en, het meest cruciaal, waarin die eenheid en verschillen zich concreet manifesteren. Alleen zo kan de Europese bevolking van elkaars levenservaringen leren, de angst voor het onbekende van zich afschudden en invulling geven aan het politieke toekomstideaal ‘Europa als eenheid in diversiteit’. In de praktische invulling van de oprichting van een Europese publieke omroep en de mogelijkheden daartoe binnen het huidige bestel heb ik me in dit onderzoek niet uitgebreid verdiept. Ik heb daarentegen de achterliggende sociaal-culturele en politieke noodzaak tot de aanwezigheid van een dergelijk publiek orgaan binnen een democratisch Europa aan willen tonen. Toch kan ik het niet laten enkele praktijkgerelateerde ideeën te opperen, opdat een concreter beeld ontstaat over een eventuele initiatie van een Europese publieke omroep. 615 Ten eerste moet de Europese omroep zijn programma’s uit gaan zenden op een eigen net. Een eigen televisiekanaal met op de Europese burgers gerichte programma’s draagt in belangrijke mate bij aan de vorming van een Europese omroepidentiteit die, zoals ik onder andere in paragraaf 1.4 met het groepsvormingmodel heb aangegeven, het voor het publiek mogelijk maakt de in een programma gerepresenteerde ideologische thematiek te kunnen plaatsen en als gevolg daarvan ook zichzelf. In het Op: http://portal.omroep.nl/nossites?nav=rawvDsHjCqBrEdCMT 125 zeldzame geval dat er nu sprake is van een uitwisseling van een op Europa georiënteerde televisieproductie maakt het betreffende programma altijd deel uit van het ideologisch gekleurde aanbod van een nationale omroep met bijbehorend net, wat ten koste gaat van het continentale karakter. Een Europees televisienet representeert daarentegen alleen al in zijn eigen bestaan de Europese eenheidsgedachte en verschaft zo aan een dergelijke uitzending de ideologische context waarin deze het best tot haar recht komt: betekenissen ontstaan nu eenmaal binnen een bepaald discours door de aanwezigheid van andere betekenissen. Voor de creatie van een Europees televisienet kan heel goed gebruik gemaakt worden van de ervaring, kennis en middelen die de EBU in al die jaren heeft opgebouwd. Ten tweede dient iedereen in Europa, en het liefst ook ver daarbuiten, die de beschikking heeft over een televisie dit Europese net te kunnen ontvangen. Deze bereikbaarheidseis heeft alles te maken met het democratische uitgangspunt van een Europese publieke omroep: iedereen heeft het recht op volledige toegang en ontsluiting van publieke diensten en informatie, opdat iedereen in staat is in alle vrijheid zijn mening te vormen. Een Europees net dat over de hele wereld te ontvangen is, geeft enerzijds aan Europeanen de kans hun levensvisies wereldwijd te etaleren en verleent anderzijds aan niet-Europeanen de mogelijkheid een vollediger beeld te vormen van Europa en zijn onderscheidende of overeenkomstige kenmerken. Ook de publieke media moeten inspelen op de eigenschappen van een geglobaliseerde wereld, waarin mensen zich in toenemende mate verbonden voelen in gemedieerde in plaats van in geografische ruimtes. Een Europees televisiekanaal kan daarbij de rol vervullen van een Europese culturele ruimte. Ten derde komt een gevarieerd programma-aanbod waarin geen enkele visie op Europa mag worden uitgesloten de objectiviteit en populariteit van het Europese net ten goede. Informatie, educatie, sport en amusement moeten het Europese publiek niet alleen bevestigen in zijn verwachtingen, maar ook verrassen, prikkelen en confronteren. De inhoud van programma’s moet aanleiding geven tot discussies op nationaal én internationaal niveau: het Europees ontmoetingsideaal. De uitwisseling van ideeën en meningen draagt bij tot een grotere kennis van Europeanen over Europeanen, die leidt tot een toegenomen Europees inlevingsvermogen. Hierbij speelt televisiefictie een cruciale rol, omdat zij kennis plaatst in een structuur waardoor betekenis en inzicht ontstaan. Vandaar dat op het Europese net ruimschoots aandacht besteed moet worden aan televisiefictie, waarbij de aard van de verhalen in minimaal twee categorieën te verdelen moet zijn: nationaal en Europees. Nationale televisiefictie uitgezonden op het Europese net getuigt van de gemeenschappelijke erkenning en waardering van de Europese culturele diversiteit, geeft een lidstaat de kans zijn cultuur te promoten en biedt Europeanen met een andere nationaliteit de mogelijkheid zich te verdiepen in betekenisvolle verhalen van medeEuropeanen. In Europese televisiefictie staat de betekenis van Europa centraal, telkens vanuit het perspectief van een lidstaatgebonden maker. Door dergelijke verhalen uit te zenden via een Europees net geeft men de idee en het gevoel van een Europese gezamenlijkheid concrete invulling, waardoor wellicht een betekenisvolle Europese identiteit kan ontstaan. De aanlevering van uit te zenden programma’s brengt me bij het vierde punt: de Europese omroep zal de nationale omroepen niet vervangen, maar aanvullen, geheel in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Het programma-aanbod van het Europese net zal zelfs deels afhankelijk zijn van nationale omroepstelsels: zíj leveren de nationale fictieproducties. De Europese omroep dient zelf zorg te dragen voor de ontwikkeling en productie van de andere uitzendingen, waaronder Europese 126 televisiefictie. Daarvoor ligt het voor de hand dat het MEDIA-programma wordt aangepast op de wijze zoals ik die inmiddels heb voorgesteld: Europese vertellers die via de televisie hun verhaal willen communiceren naar mede-Europeanen moeten door MEDIA geprikkeld en gestimuleerd worden in plaats van belemmerd. Een andere en te verkiezen optie betreft de oprichting van een Stimuleringsfonds Culturele Europese Omroepproducties, dat op advies van een internationaal gekleurde adviescommissie kwalitatief veelbelovende televisiefictie- en documentaireproducties met een op Europa gebaseerde inhoud stimuleert. Een dergelijk fonds staat niet alleen garant voor kwalitatief hoogstaande televisieproducties, maar vergroot ook de mogelijkheden voor televisieproducties met een Europees karakter aanzienlijk.616 Ten vijfde lijkt me de kans dat financiële problemen de komst van een Europese publieke omroep onmogelijk maken, uitgesloten. Dat er zoveel geld zit in de televisiesector gebruikt de EU immers zelf als excuus om niets te hoeven doen! En op het moment dat de EU zich de sociaal-culturele en politieke mogelijkheden van het medium realiseert en een eigen net lanceert, is dat geld echt niet ineens verdwenen. Hoewel ik reclame op het Europese televisienet het liefst uit zou willen sluiten, denk ik dat met de reclame-inkomsten en communautaire steun geen geldig argument meer gevonden kan worden waarmee men het bestaan van een Europees net op financiële gronden afwijst.617 Ten zesde wil ik wijzen op de taalproblematiek. Omdat het rijke assortiment aan talen een van de kerncomponenten is van de Europese culturele diversiteit, moet goed overwogen worden in welke taal of talen de programma’s op het Europese net aangeboden zullen worden. Me beperkend tot de taalproblematiek voor de fictieprogramma’s tel ik minimaal drie mogelijkheden. 1) De eerste is ideaal maar onrealistisch: nationale en Europese televisiefictie wordt uitgezonden in de originele taal. Zo verandert er niets aan het werk van de ‘auteur’ en kan men in heel Europa zijn werk in dezelfde uitdrukking ervaren. Helaas spreekt niet iedereen Lets, Iers of Duits. 2) De tweede optie laat het werk an sich intact, maar voegt iets toe, namelijk: ondertitels in de taal van het land waar de uitzending ontvangen wordt. De methode heeft voor- en nadelen, net zoals de derde optie: 3) nasynchronisatie, die wél snijdt in het originele werk: de gesproken originele taal wordt vervangen door de gesproken taal van het land van uitzending.618 Een grondig onderzoek is vereist om tot een aanvaardbaar compromis te komen. Hier volstaat het te wijzen op het dubbele belang: enerzijds het behoud en de bescherming van de culturele diversiteit zoals die zich in het bestaan van de vele Europese talen openbaart en anderzijds de importantie dat de verschillende volkeren van Europa met elkaar in contact komen, verhalen uitwisselen en samenleven. Beide zijn onmisbaar en creëren in combinatie met elkaar het bekende spanningsveld dat misschien wel het meest kenmerkend is voor het continent Europa: ‘eenheid in diversiteit’. 616 Op nationaal niveau verdienen televisiefictievoorstellen met een nationaal karakter immers sterk de voorkeur boven voorstellen met een Europees karakter. 617 Welk bedrijf wil er nu geen reclamespot op een televisienet dat in potentie een half miljard kijkers tegelijk bereikt? Een eventueel Europese televisienet kan rekenen op buitengewoon hoge reclame-inkomsten. 618 Voor een inzichtrijk, vergelijkend artikel over de voor- en nadelen van ondertiteling en nasynchronisatie verwijs ik graag naar: Maurice Teunissen (1981), Het minste kwaad. Nasynchronisatie of ondertiteling. In: NRC [24-4-1981] Pagina 7 127 Hoofdstuk 4: Het besluit In dit onderzoek heb ik onderzocht op welke wijze televisiefictie kan dienen als remedie voor de Europese identiteitscrisis, in de hoop daarmee het cruciale belang van sociaal gemotiveerde communicatie in de vorm van televisiefictie voor een evenwichtig individueel én collectief zelfbeeld te bevestigen en te onderstrepen. De positionering van de theoretische potentie van televisiefictie bij identiteitsconstructie in het actuele en reële Europeespolitieke discours heeft mij in staat gesteld enerzijds een realistische, en niet te idealistische, theoretische argumentatie op te bouwen en anderzijds vanuit een cultuurtheoretische benadering een (deel)oplossing aan te dragen voor praktische problemen. Theorie en praktijk: ze bestaan bij de gratie van elkaar. Het betreft een onderlinge afhankelijkheidsrelatie die in dit onderzoek vaak aan de orde is geweest en ook is toegepast op andere verbanden: ‘wij’ versus ‘zij’, overeenkomst versus verschil, Heimat versus Fremde et cetera. Hetzelfde geldt voor fictieve verhalen en werkelijkheid: door het vertellen en recipiëren van verhalen bieden de mensen elkaar de kans de ander én zichzelf beter te leren kennen. De mens openbaart zijn ideologisch gekleurde en ervaarbaar gemaakte innerlijke ervaringen in een verhaal, opdat hij ze aan de identiteiten van anderen kan toetsen. Vice versa toetst ook het publiek zijn identiteit, maar dan primair op basis van het vertelde. Grofweg kan het publiek daarbij drie mogelijke posities innemen ten opzichte van de in het verhaal toegekende betekenissen: mee eens, mee oneens of neutraal. Zo worden verschil en overeenkomst tussen mensen onderling inzichtelijk en wordt groeps- en identiteitsvorming mogelijk. Op die manier geven verhalen betekenis aan het leven en vormen ze de werkelijkheid zoals wij die ervaren. De ongekend grote populariteit van de televisie heeft ertoe geleid dat ze al decennia lang verreweg het meest invloedrijke medium betreft via welke de mens zijn fictieve verhalen communiceert. Diverse mediumspecifieke eigenschappen dragen bij aan de cruciale impact die televisiefictie heeft op het zijn van de mens. “Human beings are storytellers by nature.”619: we kunnen dus niet anders, en zéker niet zonder! Onbegrijpelijk genoeg lijkt in de huidige wereld waarin communicatie een zo centrale positie inneemt nauwelijks nog tijd voor het communiceren van fictieve verhalen via het medium televisie. De tijd voor bezinning, reflectie, duiding en de ander ontbreekt. Men leeft niet meer samen, maar verkiest de afzondering in de eigen veilige en bekende groep. De ander is geen middel tot zelfontplooiing, maar juist een bedreiging voor vergaard bezit. Egoïstisch conservatisme krijgt de voorkeur boven altruïstische dynamiek. Men maakt daarbij de kapitale fout te vergeten dat de ander deel uitmaakt van jezelf: die heb je nodig om te weten wie je zelf bent, wat je zelf wilt en hoe je je leven wilt leven. Blijkbaar is de angst voor de ander zó groot dat de (vooral westerse) mens het verlies van zichzelf prefereert boven de vruchtbare ontmoeting! Waar gaat het in hemelsnaam mis? In hoofdstuk III heb ik aangegeven wat de kernproblematiek van de Europese politieke identiteitscrisis precies inhoudt. De neoliberale politiek van de EU die zich primair ten doel stelt een sterke interne vrije markt te creëren, ondergraaft daarmee de positie van de verschillende Europese lidstaten: landsgrenzen worden ontkracht en nationale belemmeringen voor het vrije verkeer weggewerkt. Tegelijkertijd probeert de EU halsstarrig vast te houden aan de traditionele waarden zoals de Europese natiestaten die representeren, waarvan het subsidiariteitsbeginsel in het Verdrag van Maastricht getuigt. De Europese politiek maakt zich sterk voor twee processen die elkaar per definitie uitsluiten: behoud van culturele diversiteit én stimulans van interculturele integratie. Het eerste proces wordt bemoeilijkt door de 619 McAdams (2001) Pagina 621-622 128 economische, juridische en technologische eenwording van Europa en het laatste proces wordt tegengewerkt door de traditionele interne verdeeldheid van Europa én het verlies als gevolg van de globalisatie van Europese specifiteiten en daardoor van de ander ten opzichte waarvan Europa zich altijd heeft kunnen definiëren. Een bijkomend probleem bestaat uit het groeiende verlies van democratische normen en waarden naarmate de EU aan de vrije markt meer en meer voorheen publieke zaken toevertrouwt. Attali vreest zelfs voor het verlies van menselijke waardigheid binnen de toekomstige Europese samenleving. Van een publieke sfeer op Europees niveau is nauwelijks sprake. De EU heeft gefaald in het opzetten van een politieke cultuur die als fundament van een Europees burgerschap een eerste vereiste is. De nadruk van de EU op de ontwikkeling van een economisch monetaire unie heeft slechts geleid tot een economisch burgerschap, dat het economische belang verkiest boven het politieke. Hoe nu moet televisiefictie in staat worden geacht de Europese identiteitscrisis te verhelpen? Of, zoals de onderzoeksvraag luidt: op welke wijze kan televisiefictie bijdragen aan het succes van een (multi-)cultureel en geïntegreerd Europa ‘als eenheid in diversiteit’? De potentie van televisiefictie omvat alle drie de oplossingen voor de Europese identiteitscrisis zoals die in dit onderzoek aangekaart zijn: de creatie van een inclusief burgerschap, de vorming van een leefbaar evenwicht tussen lokaal en globaal en de conditionering van de idee ‘Europa’. Als geen ander televisieformat is televisiefictie in staat het nu nog inhoudsloze toekomstideaal van Europa als ‘eenheid in diversiteit’ te representeren én van betekenis te voorzien. De uitzending van natiegebonden televisiefictie naturaliseert de idee van Europese culturele diversiteit, terwijl de uitzending van televisiefictie met een op Europa georiënteerde inhoud de Europese gemeenschappelijkheid bevestigt en ‘normaal maakt’. Een intern verdeelde Europese mythe is het resultaat dat naadloos aansluit bij het paradoxale Europeespolitieke toekomstbeeld van ‘Europa als eenheid in diversiteit’. Beide soorten televisiefictie, die op grond van hun inhoudelijke oriëntatie van elkaar verschillen, zijn in staat op nationaal en Europees niveau gemedieerde collectieven en mythen te creëren waar elke Europeaan zich vrijwillig bij aan kan sluiten, van af kan zetten of onpartijdig tegenover op kan stellen. Dat veronderstelt een door Europeanen gedeelde herkenning die op haar beurt een Europees cultureel geheugen impliceert: op grond van vergelijkbare herinneringen kunnen gedeelde ervaringen bekend voorkomen en resulteren in groepsvorming. De toenemende medialisering van de wereld en de mogelijkheid van televisiefictie om zelf oude (traumatische) herinneringen te helpen verwerken en nieuwe herinneringen te vormen, bevorderen de kans op transnationale herinneringen, waardoor groepsvorming op basis van televisiefictie en over de landsgrenzen binnen Europa heen heel goed mogelijk is. Op nationaal en Europees niveau toonde men zich van deze cultuurbindende potentie van televisie(fictie) al snel na de Tweede Wereldoorlog bewust, wat resulteerde in de poging van de EBU een Europees televisieprogramma te ontwikkelen, dat moest bijdragen aan de interculturele integratie van Europa. Het project is weliswaar teleurstellend verlopen, maar heeft mij in staat gesteld enkele belangrijke lessen te leren van de ervaringen uit het verleden. Uit de analyse van de Europese wetgeving die betrekking heeft op de audiovisuele sector is naar voren gekomen dat het juridische kader een intensiever gebruik van televisiefictie niet verhindert. In plaats daarvan wijt ik het schaarse gebruik van de integratieen diversificatiecompetenties van televisiefictie op Europees niveau vooral aan de overdreven belangstelling van de EU voor private taken, in de vorm van de vrije interne markt, en de daarmee gepaard gaande onthouding, zelfs ontkenning van de publieke taken. De EU erkent en beschermt weliswaar de nationale publieke omroepstelsels, maar die zijn verwikkeld in een nationale concurrentiestrijd met de commerciële omroepen waardoor ze nauwelijks aandacht hebben voor Europese aangelegenheden. Dat de EU niet ingrijpt is onbegrijpelijk, des te meer 129 omdat de EU zelf aangeeft een Europees burgerschap te willen ontwikkelen: dat impliceert immers per definitie een Europese publieke ruimte! De overdrijving van het economische belang en de onderschatting van het culturele zien we terug in de minimale, ontoegankelijke en onbruikbare steun die het MEDIAprogramma aan de Europese televisiefictie biedt. Een aantal zaken moet dan ook veranderen wil MEDIA in minder beperkte zin dan nu indirect bijdragen aan de Europese integratie en diversificatie via televisiefictie, echter ook met deze aanpassingen blijft de productie en uitwisseling van nationale en Europese televisiefictie afhankelijk van het initiatief van ongeïnteresseerde nationale publieke omroepstelsels. Daarom heb ik de oprichting van een Europese publieke omroep voorgesteld. De Europese politiek is aan de inwoners van Europa verplicht het democratische gehalte van de EU te beschermen door publieke dienstverlening en een pluralistisch media-aanbod te garanderen. Een Europees burgerschap veronderstelt immers een open en eerlijke toegang tot informatie die noodzakelijk is voor een rationeel inhoudelijk debat over het functioneren van die Europese samenleving. Momenteel ontbreekt elk Europees publiek initiatief, waardoor een Europees rationeel debat is uitgesloten. Het democratische gehalte van de Europese politiek lijdt daar sterk onder: een Europees bewustzijn op basis waarvan een Europees burgerschap kan ontstaan wordt node gemist. Een Europese publieke omroep die dienst doet als een Europees marktplein waar Europeanen elkaar kunnen ontmoeten, omhelzen en verhalen kunnen vertellen over wie ze zijn, waarom ze zo zijn en wat ze in de ander van zichzelf herkennen of juist niet, speelt een belangrijk rol in het Europese bewustwordingsproces. Het recipiëren van elkaars verhalen in de vorm van televisiefictie geeft inzicht in de wijzen waarop binnen Europa betekenis wordt gegeven aan het leven in al zijn facetten, in hoeverre er sprake is van gelijkenis en uniciteit en, het meest cruciaal, waarin die eenheid en verschillen zich concreet manifesteren. Alleen zo kan de Europese bevolking van elkaars levenservaringen leren, de angst voor het onbekende van zich afschudden en invulling geven aan het politieke toekomstideaal ‘Europa als eenheid in diversiteit’. Ik heb een aantal praktijkgerichte ideeën geopperd die hypothetische voorwaarden vormen voor de succesvolle toepassing van een Europese publieke omroep in de praktijk. Televisiefictie uitgezonden op een gemeenschappelijk Europees net maakt het voor de Europeanen mogelijk in de veilige, eigen woonkamer kennis op te doen van de ander en zichzelf, kortom: de culturele rijkdom te ervaren van de Europese integratie. Een Europese publieke omroep is als geen ander instrument in staat een gemedieerde, publieke ruimte te creëren waarin transnationale gedeelde ervaringen en betekenissen tussen Europeanen onderling kunnen ontstaan. Deze overeenkomstigheden maken de ervaring van Europese groepsgevoelens mogelijk, waardoor een Europees bewustwordingsproces in gang kan worden gezet. Inzicht in de overeenkomsten en de verschillen zoals die binnen Europa bestaan, kan leiden tot een ervaren Europese gemeenschappelijkheid die het fundament vormt van een tolerante en inclusieve Europese identiteit. Deze interculturele Europese intergratie legitimeert de economische en de juridische eenwording van Europa en daarmee het bestaan van de EU. Hier is sprake van een winwinsituatie: de Europese burgers vinden in hun medeEuropeanen een onuitputtelijke bron voor zelfontplooiing en de EU wint daardoor aan legitimiteit en draagvlak. Het betreft een democratisch Europa waarvan de mens het hart is en waarin niet langer de vrije markt het overheersende geloofsartikel vormt: een sámenleving waarin het individu geen egoïstische vrijheid nastreeft, maar in plaats daarvan een sociale omstandigheid helpt te creëren waaronder ook anderen vrij kunnen zijn. 130 Korte reflectie Het ideaalbeeld van de Europese samenleving zoals mij dat naarmate mijn onderzoek vorderde steeds helderder voor ogen is gaan staan, vindt zijn basis in Habermas’ ideaaltypische theorie zoals hij die in Strukturwandel der Öffentlichkeit gearticuleerd heeft.620 Een democratisch en menselijk Europa, dat bovendien een Europees burgerschap wenst te ontwikkelen, kan niet zonder een publieke sfeer die ruimte biedt aan een open, pluralistisch en rationeel debat. De uitwisseling van visies, gedachten en wensen tussen Europeanen onderling moet kansen en bedreigingen, verschillen en overeenkomsten inzichtelijk maken, opdat we ons steeds bewust zijn van de manier waarop we aan het leven betekenis toekennen en de wijze waarop we de werkelijkheid ervaren. Een dergelijk bewustzijn confronteert de mens met de vraag of het geleefde leven wel de gewenste levensinvulling betreft, bijvoorbeeld: levert de obsessieve consumptie van amusement mij wel het vrijheidsgevoel dat ik zoek? Een evenwichtig zelfbeeld kan niet zonder deze reflexiviteit die mens onderscheidt van dier. Momenteel ontbreekt het binnen Europa aan een reflexief en publiek debat. Attali spreekt van ‘het intellectuele coma van het Europese politieke debat’: de mens wordt steevast ondergeschikt bevonden aan de economie. In zijn pleidooi voor la voie humaine heb ik een ideologisch fundament en argument gevonden voor de aanbevelingen zoals ik die aan het einde van deze scriptie heb geformuleerd. Bovendien heb ik in de theorieën van Bourdieu, Morley en Robins en Thompson een rechtvaardiging gevonden voor een nadrukkelijkere inmenging van de Europese politiek met de Europese samenleving in de vorm van een Europese publieke omroep. In die zin levert deze scriptie een bijdrage aan het wetenschappelijke debat over de functie van televisie(fictie) als culturele ruimte binnen de hedendaagse samenleving. Het is hoog tijd dat men binnen de EU de potentie van via de publieke televisie uitgezonden verhalen erkent en benut. Ik ben me daarbij terdege bewust van het grote aantal verschillen tussen Habermas’ ideaalbeeld en de wijze waarop ik heb voorgesteld Europa uit zijn identiteitscrisis te bevrijden. Ter illustratie: Habermas ziet in het medium televisie een instrument waardoor de publieke sfeer te gronde gericht wordt, terwijl ik ze daarentegen beschouw als een middel dat het publieke en rationele debat kan ondersteunen en stimuleren. Het gaat hier echter veel te ver om alle verschillen en overeenkomsten te bespreken. Duidelijk moet zijn dat dit onderzoek in zijn kern aansluiting vindt bij Habermas’ theorie van de publieke sfeer en dat het in die zin gezien kan worden als actualisering van zijn centrale ideeën. Habermas (1962) 620 131 De Literatuurlijst Anderson, S. (2001), History television and Popular Memory. In: Edgerton, G. and Rollins, P. (e.a.) Television Histories. Shaping Collective Memory in the Media Age. Kentucky: The University Press of Kentucky, pagina 19-36 Anderson, C. en Curtin, M. (2002), Writing Cultural History. The Challenge of Radio and Television. In: Brügger, N. en Kolstrup, S. (eds.) Media History. Theories, Methods, Analysis. Aarhus: Aarhus University Press, pagina 15-32 Ang, I. (1995), The Nature of the Audience. In: Questioning the Media. A Critical Introduction. Ed. by Downing, J., Mohammadi, A. en Sreberny-Mohammadi, A. Thousand Oaks/London/New Delhi: Sage, pagina 207-220 Appiah, K.A. (1994), Identity, Authenticity, Survival: Multicultural Societies and Social Reproduction. In: Taylor, C. en Gutmann, A. Multiculturalism. Princeton New York, pagina 159-163 Appiah, K.A. (9 okt. 1997), ‘The Multiculturalist Misunderstanding’. In: The New York Review of Books, pagina 30-36 Atkinson, P. (1992), Understanding Ethnographic Texts. London: Sage Bakker, K. (1994), 'Het filmisch vertellen'. In: Speelman, W.M. (red.), Reconstructies Greimassiaans onderzoek in Nederland. Tilburg: Speelman, pagina 42-52 Bakker, K. (1999), 'Audiovisuele communicatie en het spel tussen betekenisvormgeving en interpretatie'. In: Maas, J. en Smeets, A. (red.) Werktekeningen - semiotische constructies in blauwdruk. Tilburg: Tilburg University Press, pagina 139-154 Bal, M. (1978), De theorie van vertellen en verhalen. Inleiding in de narratologie. Muiderberg: Coutinho. Barker, C. (1997), Global Television. An Introducion. Oxford: Blackwell Publishers Baudrillard, J. (1988), America. London: Verso Bazin, A. (1984), Wat is film? Weesp: Wereldvenster. (Dit is een vertaling van Qu’ est-ce que le Cinéma? Paris: Editions de Cerf, tweede editie (1975) Eerder in vier delen uitgegeven in 1958) Bernier, I. (2002), Cultural Diversity: International Instrument. In: Diffusion EBU [2002/1] Op: http://www.ebu.ch/CMSimages/en/publications_1_2002_tcm6-12373.pdf Bourdieu, P. (1998), Neo-Liberalism, the Utopia (Becoming a Reality) of Unlimited Exploitation. In: Acts of Resistance: Against the Tyranny of the Market. New York: New Press, pagina 94-105 Burggraeve, R. (e.a.) (1995), Is God een Turk? Nationalisme en Religie. Leuven: Davidsfonds 132 Burton, G. (2000), Talking Television. An introduction to the study of television. London: Arnold Caughie, J. (2000), Television Drama: Realism, Modernism, and British Culture. Oxford: Oxford University Press Hieruit: Small Pleasures: Adaptation and the Past in the Classic Serial, pagina 203-225 Chatman, S. (1980/1982), What Novels Can Do What Films Can’t (and Vice Versa). In: Critical Inquiry, Vol. 7-1, University of Chicago Press, pagina 117-136 Dhoest, A. (2003), De natie verbeeld. De productie van Vlaams tv-drama, 1955-1989. In: TMG, 6/2003-1, Amsterdam: Boom, pagina 53-71 Donald, J. (1988), How English is it? Popular literature and national culture. In: New Formations. Vol. 6, pagina 31-47 Edgerton, G. and Rollins, P. (e.a.) (2001), Television Histories. Shaping Collective Memory in the Media Age. Kentucky: The University Press of Kentucky Erikson, E.H. (1963), Childhood and Society. London Erikson, E.H. (1968), Identity: Youth and Crisis. London/Boston Fiske, J. (1998), Television: Polysemy and Popularity. In: Ed. by Dickenson, R., Harindranath, R. en Linné O. Approaches to Audiences. A Reader. London/New York/Sydney/Auckland: Arnold Fontaine, P. (2004), Europa in 12 lessen. Uit de serie: Europese documentatie. Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen Frishman, J., Jewnner, K.D. en Wiegers, G.A. (2000), Godsdienstvrijheid en de religieuze identiteit van joden, christenen en moslims. Verwachting en realiteit. Kampen: Uitgeverij Kok Giddens, A. (1991), Modernity and self-identity. Stanford: Stanford University Press Greimas, A.J. en Courtés, J. (1987), Analytisch Woordenboek van de Semiotiek. Tilburg: Tilburg University Press, pagina 158-161 Gripsrud, J. (1998), Television, Broadcasting, Flow: Key Metaphors in TV Theory. In: Geraghty, C. en Lusted, D. (eds.) The Television Studies Book. London: Arnold, pagina 1732 Grotevant, H.D. (1992), ‘Assigned and Chosen Identity Components: A Process Perspective on Their Integration’. In: Adams, G.R., Gullota, T.P. en Montemayor, R. Adolescent Identity Development. Advances in Adolescent Development, Vol. 4. Newburry Park/London/New Dehli, pagina 73-90 Gubbins, P. en Holt, M. (2002), Beyond Boundaries. Language and Identity in Contemporary Europe. Great Brittain: Cromwell Press Ltd. 133 Habermas, J. (1962), Structural Transformation of the Public Sphere. [Translated by Thomas Burger] Cambridge: MIT Press, 1989 Habermas, J. (1985), Theorie des kommunikatieven Handelns. Bd 1: Handlungsrationalität und gesellschaftliche Rationalisierung; Bd. 2: Zur Kritiek der funktionalistischen Vernunft. Frankfurt am Main: Suhrkamp [3e editie, oorspronkelijke uitgave: 1981]] Halbwachs, M. (1991), Het collectief geheugen. Leuven/Amersfoort: Acco, pagina 17-34 Hall, S. (1997), Representation. Cultural Representations and Signifying Practices. London: SAGE Publications Hemel, van A. (1996), The complex debate on audiovisual policy. In: Trading Culture. Amsterdam: Boekman Foundation, pagina 83-95 Hijmans, E. (2003), Het dynamisch identiteitsmodel, een synthese van benaderingen. In: Reader Media, Cultuur & Identiteit. Katholieke Universiteit Nijmegen, pagina 126-138 Kakar, S. (1996), The Colors of Violence. Cultural identities, Religion and Conflict. Chicago/London Kastoryano, R. (2002), Chapter 7: Citizenship: Beyond Blood and Soil. In: Leveau, R. (e.a.) New European Identity and Citizenship. Burlington: Ashgate Publishing Limited, pagina 101-116 Kattenbelt, C. (2002 I), De rationaliteit van esthetisch handelen. Syllabus voor de cursus: De verbeeldingsprincipes van theater en media. Universiteit Utrecht: Utrecht Kattenbelt, C. (2002 II), Theater en Film in het perspectief van vergelijking. Syllabus voor de cursus: Verbeeldingsprincipes van theater, film en televisie. Universiteit Utrecht: Utrecht Kemper, F.H.C. (1996), Religiositeit, etniciteit en welbevinden bij mannen van de eerste generatie Marokkaanse moslimimmigranten. Nijmegen Kranenburg, M. (2004), Kiezers kapittelen nationale coalities. Euroscepsis en ongenoegen over de prestaties van de zittende regeringen domineren in de uitslagen van de Europese verkiezingen. In: Het NRC [14.6.2004] Op: http://www.nrc.nl/europa/artikel/1087190396597.html Kroeber en Kluckhohn (1952), Culture: a Critical Review of Concepts and Definitions. In: Papers of the Peabody Museum of American Archeology and Ethnology. Vol. 47. Harvard Lanting, B. (2004), Gewijzigd EU-klimaat dwingt tot referenda. Europa kan volgens politicoloog Ben Crum een nieuw startsein dan wel de doodsteek krijgen. In: De Volkskrant (16.7.2004) Leeuw, S. de (1995), Televisiedrama: podium voor identiteit. Een onderzoek naar de relatie tussen omroepidentiteit en Nederlands televisiedrama 1969-1988. Amsterdam: Otto Cramwinckel Uitgever, pagina 70-87 134 Leeuw, S. de (2003), Hoe komen wij in beeld? Cultuurhistorische aspecten van de Nederlandse televisie. Faculteit der Letteren, Universiteit Utrecht LeMahieu, D. L. (1990), Imagined Comtemporaries: cinematic and televised dramas about the Edwardians in Great Britain and the United States, 1967-1985. In: Historical Journal of Film, Radio and Television. Vol. 10, 3, pagina 243-256 Leveau, R. (e.a.) (2002), New European Identity and Citizenship. Burlington: Ashgate Publishing Limited McAdams, D.P. (2001), The Person. An integrated introduction to personality psychology. Orlando: Hartcourt, Inc. Hieruit: Integrating a Life: The Stories People Live By. Life Scripts, Life Stories, pagina 615-678 McQuail, D. (1995), Western European Media: The Mixed Model Under Threat. In: Ed. by Downing, J., Mohammadi, A. en Sreberny- Mohammadi, Questioning the Media. A Critical Introduction. 2nd ed. A. London: Thousand Oaks/New Delhi: Sage Metz, C. (1991), L'énonciation impersonnelle ou le site du film. Paris: Méridiens/Klincksieck Morley, D. en Robins, K. (1995), Spaces of Identity. Global Media, Electronis Landscapes and Cultural Boundaries. London: Routledge Murdock, G. (1996), Trading Places: The Cultural Economy of Co-Production. In: Blind, S. en Hallenberger, G. (ed.) European Co-Productions in Television and Film. Heidelberg: Universitätsverlag C. Winter, pagina 103-114 Obbema, F. (2004), Interview Jacques Attali. Verspil geen tijd. In: de Volkskrant [Intermezzo: Reflex] 31-07-2004 Paul, A (1981), Theaterwissenschaft als Lehre vom theatralischen Handeln. Zoals behandeld in: Kattenbelt, C. (2002 II) Pennebaker, J.W. (1992), Putting stress into words: Health, linguistic, and therapeutic implications. Paper presented at the American Psychological Association Convention, Washington, DC. Plater, A. (1993), Speaking to Nations. LIRA Lezing gehouden op 23 april 1993 te Amsterdam. Amstelveen: Stichting LIRA Polkinghorne, D. (1988), Narrative knowing and the human sciences. Albany, NY: State University of New York: Press Ricoeur, P. (1965), Civilisation and national cultures. In : History and Truth. Evanston, Ill. : North-Western University Press Rockeach, M. (1964), The Three Christs of Ypsilanti. A Psychological Study. New York 135 Rouse, J. (1978), The completed gesture: Myth, character, and educatin. New Yersey: Skyline Books Runia, E. (1999), Waterloo, Verdun, Auschwitz : de liquidatie van het verleden. Meulenhoff Schlesinger, P. (1987), On national identity: some conceptions and misconceptions criticised. In: Social Science Information, 26(2), pagina 219-264 Szabo, I. (1994), Sources of Inspiration Lecture. Frascati Teunissen, M. (1981), Het minste kwaad. Nasynchronisatie of ondertiteling. In: NRC [244-1981] pagina 7 Thompson, J.B. (1995), Media and the development of modern societies. Cambridge: Polity Press, pagina 69-80 en 119-134 Tromp, B.A.G.M (1994), De Europese Unie en het Nederlands cultuurbeleid. In: Akkermans, H.J.M (e.a.) (1989-heden), Handboek cultuurbeleid. Den Haag: Elsevier overheid. ISBN 90-6095-039-9. Hoofdstuk 10 pagina I.10-1-1 tot I.10-1-25 Oorspr. gepubliceerd in 1994 en gewijzigd in 1997 Tulloch, J. (1990), Television Drama, Agency, Audience, and Myth. London: Routledge. Hieruit: hoofdstuk 3 Repercieving the world: making history, pagina 89-115 en 289-290 Vries, de S. (2001), Cultuur en mededinging: harmonie of dissonantie? In: Gronden, van de en J.W. en Mortelmans, K.J.M. Mededingingsmonografieën. Deel 3: Mededinging en Nieteconomische belangen. Kluwer: Deventer, pagina 89-128 Wenden, W. de, (2002) C. Chapter 5: European Citizenship and Migration. In: Leveau, R. (e.a.) New European Identity and Citizenship. Burlington: Ashgate Publishing Limited, pagina 79-89 Williams, R. (1975), Television. Technology and Cultural Form. London: Schocken Books Williams, R. (1976), Keywords. A vocabulary of culture and society. London: Fontana Paperbacks Wolfs, K. (2003) Eurimages. Beneden de Moerdijk. In: De Filmkrant [nummer 244] http://www.filmkrant.nl/av/org/filmkran/archief/fk244/eurimage.html Zock, T.H. (2000), Grenzen aan de tolerantie. De rol van religie bij identiteitsvorming en sociaal conflict. In: Frishman, J., Jewnner, K.D. en Wiegers, G.A. (2000), Godsdienstvrijheid en de religieuze identiteit van joden, christenen en moslims. Verwachting en realiteit. Kampen: Uitgeverij Kok 136 Rapporten en ander materiaal Europese Commissie: Directoraat-Generaal voor Onderwijs en Cultuur (2000), Leidraad voor programma's en acties. Luxemburg: EUR–OP ISBN 92–828–9928–4, HHA: LZ 341.175 L–EG–LEID 2000, UFSIA: MAG–B 48607 Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002), De opbouw van het Europa van de volkeren. De Europese Unie en de cultuur. Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2003), Meer eenheid, meer diversiteit. De grootste uitbreiding van de Europese Unie ooit. Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2004), Vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid voor iedereen. Justitie en binnenlandse zaken in de Europese Unie. Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen Commissie van de Europese Gemeenschappen (6.1.2003), Vierde Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de toepassing van Richtlijn 89/552/EEG “Televisie zonder Grenzen”. Brussel, COM(2002) 778 definitief Mededeling van de Commissie aan de Raad, Het Europees Parlement, Het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s (19.11.2003) De Europese elektronische-communicatieregelgeving en –markten in 2003. Verslag over de tenuitvoerlegging van het pakket Europese elektronische-communicatieregelgeving. SEC 1342 Commission of the European Communities (9.3.2004), COMMUNICATION FROM THE COMMISSION. Making citizenship Work: fostering European culture and diversity through programmes for Youth, Culture, Audiovisual and Civic Participation. Brussels: COM(2004) 154 final Debat Cultuur en Europa: onlosmakelijk verbonden. “Wij plaatsen cultuurbeleid hoog op de Europese agenda” (27 april 2004) Felix Meritis: Amsterdam. Verslag te downloaden op http://www.forumdemocratie.nl/main_1-2-3-1-3.php E-mailcorrespondentie met Van Ratingen, D. (2004) onderhouden met T. Schippers Interview met Van Ratingen, D., directeur van de Mediadesk Nederland, (3 juni 2004) afgenomen door T. Schippers te Amsterdam Interview met Gatta, M.S., lid van de MEDIA-staf te Brussel als hoofd van ‘Enlargement, evaluation and horizontal aspects’, (8 juni 2004) afgenomen door T. Schippers te Amsterdam MEDIA Desk Nederland (06-2004), MEDIA INFO. [Nr. 27] Hilversum: De Toekomst 137 Maggiore, M. (1990), Audiovisual Production in the Single Market. Luxembourgh: Commission of the European Communitee Verhofstadt, G., Minister President van België, (speech 25 november 2003), The new European Constitution - from Laeken to Rome. Berlin: Humboldt Universität Pernice, I., (voordracht 27 oktober 2003) Die neue Verfassung der Europäischen Union – ein historischer Fortschritt zu einem Europäischen Bundesstaat? Berlin: Forum Constitutionis Europae Smiers, J. (Discussion paper April 2002), The role of the European Community concerning the cultural article 151 in the treaty of Amsterdam. Sustaining the development of intercultural competence within Europe. Centre of Research, Utrecht: School of the Arts Zapatero, A. (12 December 2001), Ten years on. Reflections on Article 151 of the EC Treaty: expectations and outcomes. Council of the EU 138 Websites http://europa.eu.int/abc/history/1989/index_nl.htm http://europa.eu.int/comm/avpolicy/extern/extern_en.htm http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm http://europa.eu.int/comm/avpolicy/regul/regul_en.htm http://europa.eu.int/comm/dg10/avpolicy/twf/twf-en.html http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104a.htm http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24225.htm http://portal.omroep.nl/nossites?nav=rawvDsHjCqBrEdCMT http://www.coe.int/T/E/Cultural_Cooperation/Eurimages/About_Eurimages/Missions_&_Obj ectives/objectives.asp http://www.ebu.ch/CMSimages/en/publications_1_2002_tcm6-12373.pdf http://www.europatransparant.nl/?pageid=3856 http://www.filmkrant.nl/av/org/filmkran/archief/fk244/eurimage.html http://www.forumdemocratie.nl/main_1-2-3-1-3.php http://www.iak.be/new/content/main.php?filetoload=beleid_ander_reg_2.php&mselected=4& mselecteds=2 http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html http://www.netwerkscenario.nl http://www.nrc.nl/europa/artikel/1087190396597.html 139