Word document

advertisement
Een commentaar op Nietzsches
Aldus sprak Zarathoestra
Albert Vollbehr
Ik vertel nu de echte geschiedenis van het geloof. Het
woord 'gelovige' is al een misverstand. Ten diepste zijn er
na Christus maar een paar gelovigen geweest, zoals
Spinoza, Goethe en Nietzsche, dwz mensen die hun eigen
bijbel schreven.
Albert Vollbehr
1
Woord vooraf
Volwassen Geloof is voor de Europeaan alles wat voortvloeit uit het ontgroeien aan het christelijk
geloof. Het heeft zijn basis in geestelijk opgroeien en daaruit voortvloeiend inzicht. Inzicht staat gelijk
aan de ontgoocheling, het rationeel doorzien van alle kinderlijk-naieve denksystemen, plus een
alternatief dat men als waardevoller kan beschouwen dan de oude wijsheid. Het proces om op
volwassen geloof te komen gaat gepaard met een allesvergende worsteling om zich van de ongelooflijk
sterke ketenen te ontdoen waarmee het oude geloof de mens in haar greep houdt; eeuwendikke lagen
van mos moeten weggeschrobt worden om eindelijk een helder zicht op de realiteit van het leven en
zichzelf te krijgen, en eeuwenlang getrokken diepe sporen van geijkte banen van het denken moeten
moeizaam een andere loop gegeven worden. De zoeker naar volwassen geloof komt allemaal
stoplichten tegen die hun best doen zijn weg maar te belemmeren: irrationaliteit en tegenstrijdig
denken, angsten, veel bijgeloof, vooroordelen, ook nostalgie en zucht naar gemak en geborgenheid, en
tenslotte gevoelens van agressie tegen de oude waanreligies. Kortom, allemaal elementen in het
menszijn waar men niet omheen kan maar die men noodzakelijkerwijs doorbreken moet om ze
uiteindelijk allemaal achter te laten en er als volwassen mens ver boven te kunnen staan. De weg van
volwassen geloof wordt bewandeld met en bestuurd door slechts één heersende gedachte: dat er zowel
voor het oude geloof als voor de oude gelovige iets hogers in de plaats moet komen. Bij de mensen
wier gehele leven kan uitgedrukt worden als het gestaag belopen van de weg naar volwassen geloof,
mondt het uit in het hoogste menszijn, dwz in de mens die het wezen van zichzelf en zijn bestaan voor
zichzelf bepaald heeft in die zin dat hij zichzelf en al het andere in het leven kan zien als een
uitdrukking van God zelf. 'Waar gelovige' zijn is het bestaan zó te ervaren dat men zijn eigen bijbel
schrijft en de God is die men preekt.
Het komt mij tegenwoordig voor dat er in onze Europese geschiedenis maar weinig personen zijn
geweest die bijzondere toppen van nieuwe landschappen hebben bereikt. Een zeer opmerkelijke lijn
gaat via drie genieën die de herauten zijn van de moderne volwassen mens, de grondleggers voor het
filosofisch denken van komende eeuwen: Spinoza, Goethe en Nietzsche. Deze drie wijzen hebben de
westerse mens een nieuwe vorm van godsdienstig denken gegeven, bedoeld als geloofwaardiger
alternatief op de oude openbaringsreligie, vormen die een inspiratie voor talloze hoog-ontwikkelde
mensen zijn geweest, van Beethoven en Mahler tot aan Emerson en Albert Einstein. Het is niet
gemakkelijk een naam te verzinnen voor dit soort mensen. Spinoza werd voor atheïst gehouden,
Goethe voor heiden, en Nietzsche voor de ultieme goddeloze. Ze waren dit allemaal, indien men de
zaak maar strikt bekijkt vanuit het oogpunt van de heersende christelijke religie. Maar ze waren
natuurlijk ook nog wat anders. De innemelijke Einstein bedacht de eerbiedwaardige naam kosmische
religiositeit voor deze vormen van godsdienst, en zo klinkt het meteen een stuk positiever.
Genoemde genieën zijn verwant aan elkaar: men zou ze kunnen omschrijven met het woord
Pantheïsme, dwz zij zagen in dat God de totaliteit is van al het bestaande. In de pantheïstische visie
houdt men dus op met het grof vereenvoudigen van de realiteit, en heft men om te beginnen het
dualistisch denken op en het simplistisch denken over God alsof het om een uitvergroot mens gaat. De
definitie van alle boekgodsdiensten zou kunnen zijn: een poging het begrip God zo klein en menselijk
mogelijk te maken, zodat het geheel voldoet aan het menselijk begrip en vooral aan zijn behoeften.
Genoemde denkers gaan in precies de omgekeerde richting: hoe meer je aan het begrip 'God' recht wil
doen, des te meer verdwijnt de concrete invulling van het woord, uiteindelijk zozeer zelfs dat het
woord 'God' niet meer gebruikt kan worden. Dus ook 'Pantheïsme' is uiteindelijk een hinkende
beschrijving van de allerdiepste betekenis die voor religie gevonden kan worden. Beter kan godsdienst
worden uitgelegd met de definitie die Albert Einstein in 1941 gaf:
Allereerst zou ik in plaats van me af te vragen wat godsdienst nu eigenlijk is,
liever willen weten wat het streven van iemand die me religieus voorkomt
karakteriseert. Voor mij is een waarachtig religieus persoon iemand die naar zijn
beste vermogens zichzelf vrijgemaakt heeft van de boeien van egoïstische
behoeften, en zich bovenal bezighoudt met gedachten, gevoelens en streven
waarvan de waarde het persoonlijke te boven gaan. Naar mijn mening is de kracht
van deze suprapersoonlijke inhoud en de diepgang van overtuiging wat betreft de
overweldigende betekenis ervan, het belangrijkste in de godsdienst. Of deze
2
dingen in verband worden gebracht met een goddelijk Wezen is van
ondergeschikt belang; anders zouden we Boeddha en Spinoza geen religieuze
denkers moeten noemen. Bijgevolg is een religieus persoon vroom in de betekenis
dat hij geen twijfel heeft over de grootse waarden van deze suprapersoonlijke
zaken; zaken die vanwege hun verhevenheid niet bewezen hoeven te worden,
noch rationeel bewezen kunnen worden. Ze bestaan met dezelfde
vanzelfsprekendheid als hijzelf. Godsdienst, zo opgevat, is de eeuwenoude poging
ons voortdurend bewust te zijn en ons steeds sterker bewust te laten worden van
deze waarden en doeleinden.
Met deze definitie geven we het religieuze de enige vorm die de moderne mens nog waardevol kan
noemen. Bovenstaande is een simpele, voor iedereen te begrijpen en te accepteren, rationele
benadering van religie. De implicatie is dat de moderne mens om gelukkig te worden niet meer uitkijkt
naar 'openbaringen van gene zijde', 'uitverkoren gidsen', 'geesten', 'God', 'het bovennatuurlijke' enz,
maar eenvoudig bezig is met het vorm geven aan de hoogste invulling van zijn menszijn. Maar dit
impliceert dat de term 'godsdienstig' of 'religie' bijgevolg in de toekomst ook steeds meer afslijt, want
het mondt -net als het Boeddhistische denken dat al lange tijd geleden deed- onherroepelijk uit in een
godloze spiritualiteit.
Spinoza was de eerste die de sprong naar volwassen geloof maakte, een sprong zo groot dat het voor
mij een raadsel blijft hoe hij op al zijn ideeën is gekomen; misschien is hij enigszins vertrouwd geweest
met het diepste denken uit het verre oosten, of misschien is hij op zijn ideeën gekomen via de oude
Griekse denkers Heraclitus, Thales en Zeno, of misschien via Meester Eckhart en andere mystieken.
Goethe zegt zijn eigen richting gevonden te hebben na bestudering van Spinoza, en Nietzsche op zijn
beurt vindt veel van zijn inspiratie uit het bestuderen van zowel Goethe als Spinoza. Misschien is het
waar wat sommige Pantheïsten beweren, dat Pantheïsme de diepstgewortelde en meest natuurlijke
expressie is van het religieuze. Wie weet begon de mensheid met deze godsdienst, en zal het ook weer
de religie van de toekomst zijn. Al wat ertussen ligt -de openbaringsgodsdiensten- is waan, de
verduistering en aanranding van godsdienst.
Wie weet leer ik Spinoza en Goethe de komende tien jaar nog grondig kennen, maar vooreerst houd ik
me intensief bezig met Nietzsche. In Nietzsche staat het oude en nieuwe denken diametraal tegenover
elkaar en is het strijdtoneel het heetst. Hij is de ultieme belichaming van de christen die zijn geloof
opgeeft en zijn hele leven wijdt aan de vraag "Wat dan?"
Dit schrijven is het gevolg van een mengeling van gevoelens die ik ervoer toen ik me op 46-jarige
leeftijd voor het eerst verdiepte in de teksten van Friedrich Nietzsche. Ik schaamde me dat ik dit alles
nu pas las, en vroeg me daarna voortdurend af hoe het mogelijk was geestelijk zo lui geweest te zijn
om aan deze hoogstaande denker nooit eerder aandacht te schenken. Eigenlijk was dit natuurlijk een
retorische vraag, want iedere fundamentalistische christen weet dat je je als christen nooit bezig
houdt met wat niet-christenen beweegt, inspireert of met wat zij te bieden hebben. Het is namelijk bij
voorbaat allemaal kaf wat uit hun brein en mond komt. Op een gegeven moment -naar ik hoop- maakt
een gelovig mens echter toch een emancipatie mee in zijn denken, een wedergeboorte die hem
eindelijk weer zichzelf doet zijn. In deze nieuwe staat van zijn voelde ik op een gelukkige avond de
drang hem te leren kennen. Ik bezocht een academische boekwinkel die mij twee dunne werkjes van
hemzelf, en een dik boek over hem wist aan te bieden, en vulde de rest nog dezelfde avond aan via
een bezoek aan de bibliotheek. Met het openslaan van Nietzsches boeken voelde ik vanaf de eerste
zinnen een laaiend enthousiasme: Nietzsche was geheel anders dan alles waarmee ik bekend was. Hem
te ontmoeten was als eindelijk thuiskomen van iemand die altijd dacht dat het leven synoniem voor
zwerven was. Het was voor mij een ervaring voor het eerst zinnen te lezen die met een punt eindigen,
en niet in vraagtekens. Het was als het eindelijk in de spiegel kijken naar mijn echte zelf, als het
krijgen van een ultieme vriend. Kortom, ik werd overrompeld door een genie die de diepste roerselen
in mij wist aan te snijden. Friedrich Nietzsche is niet slechts één van de grootste intellectuelen die de
wereld ooit heeft voortgebracht, hij was tevens iemand wiens denken uit het diepst van het hart
opborrelt, iemand die in woorden uitspreekt wat de grootste componisten in muziek tot uiting
brachten.
3
Ik ben zelf van kinds af aan grootgebracht op een bijbeldieet. En alle mooie bijbelverhalen ten spijt,
het christelijk geloof liet mij jarenlang gespleten in het leven staan. Niets klopte, alles was krom, alles
was maar half waar, en voor de andere helft een sprookje, of zelfs een gruwelsprookje. Achter elk
uitroepteken stond tenminste één vraagteken, achter elke zegening een vloek. Nietzsche lezen is voor
mensen die eenzelfde ervaring hebben een hoogst interessante bezigheid. Het duurde niet lang of ik
zag in dat ik Nietzsche niet begrepen zou hebben indien ik niet -net als hijzelf- eerst ondergedompeld
was geweest in het christendom: zijn antwoorden eindigen in punten juist voor de geïndoktrineerde
gelovige, omdat ze letterlijk de omkering zijn van alle christelijke waarden, waarvan zoveel vreemd en
eenzijdig in de lucht zwiebert en zwabbert. Ik begreep ook zijn felheid, zijn drang consequent te zijn,
zijn hardheid tegen zichzelf en begreep meteen dat dit slechts een middel tot een doel was, niet de
kern van de persoon zelf: zonder deze eigenschappen kan men zich namelijk niet bevrijden van de
loodzware last van duizenden jaren, of zich onttrekken aan de macht van een strikt gelovige omgeving
waarin men leeft, of is men zelfs niet in staat weerstand te bieden tegen de verleiding die het
christendom ons biedt maar gemakkelijk toe te geven aan allerlei zoetsappige waan waar ons menszijn
zo naar dorst en wat het dus maar al te moeiteloos uitvindt en klakkeloos voor waarheid aanneemt.
Nietzsche deed ongelooflijk veel werk om alles stevig met gezonde benen op de grond te zetten. Zijn
werk bestond uit twee onderdelen: het uitbannen van absurde metafysica en het begieten van het
aardse leven met waardevolle spiritualiteit. Het is een adembenemende reis je in zijn denkwereld te
verdiepen.
Natuurlijk heeft Nietzsche menselijke gebreken; de psycholoog Jung bekeek zijn leven (de
eenzaamheid, de constante hoofdpijn, de dieten, slaappillen, het ronddolen om in het juiste klimaat te
leven, het onvermogen een vrouwelijke partner en duurzame vrienden te vinden, het onvermogen om
een betaalde baan uit te voeren, zijn levenseinde) en noemde hem pathologisch. Maar hij bewonderde
Nietzsches Also sprach Zarathustra mateloos en hield maar liefst 5 jaren lang (1934-1939) lezingen
over dit boek; hij was er beslist nog langer mee doorgegaan indien de oorlog niet was uitgebroken. Wat
is dus de waarde van zo'n brandmerk 'pathologisch'? Overigens, wanneer ik Jungs lezingen over
Nietzsche lees, kom ik overal Jung, Jung, Jung & Jung tegen, en moet ik naar wat Nietzsche bedoelde
te zeggen zoeken met een vergrootglas. Ik kan het dan ook niet helpen in de lach te schieten wanneer
ik hem telkens hoor waarschuwen voor het gevaar van 'inflatie' van een persoon! En toch beschouw ik
Jung ook als gezond en interessant om te lezen. Voor iedereen kan men wel redeneringen aanvoeren
om iemand als pathologisch te bestempelen. En iedereen die een beetje zichzelf kent zal dit stempel
af en toe op zichzelf gedrukt zien (Nietzsche noemde zijn kluizenaarsbestaan 'pathologisch' in een
brief, zie I.14). Wellicht moeten we tot de conclusie komen dat de mens per definitie een ziek dier is,
zo komen we weer mooi uit op Nietzsche: dit is juist de mening die hijzelf toegedaan was.
Laten we om te beginnen dit opmerken: met Nietzsche hebben we het over een mens die ons van de
hel bevrijd heeft, met Jezus over één die hem introduceerde. Wie van de twee is pathologisch? Met
Nietzsche hebben we het over een mens, die met zijn innerlijke duivels bloedig wilde vechten totdat
hij ze overwon of eraan ten onder ging, met Paulus over één die visioenen en een verlosser-held in
hemelse regionen nodig had om zijn eigen ik te kunnen aanvaarden, en het dan ook nog een 'gekruisigd
en gestorven' ik noemde. Wie van de twee is pathologisch? Mozes gaat een berg op en komt terug met
een door God persoonlijk overhandigde wetgeving. Nietzsche laat een gefantaseerde Zarathoestra een
berg op gaan en terugkomen met Nietzsches leringen. Welke persoon is pathologisch, Mozes of
Nietzsche? Welke persoon is pathologisch, hij die Mozes op zijn woord gelooft, of hij die van Nietzsche
onder de indruk is?
We vervolgen met het meest pathologische, houd u vast: Nietzsche was iemand die in zijn verbeelding
(in de vorm van Zarathoestra) tot aan de sterren opklom, maar zich vandaar weer ledig maakte, en
zich verwaardigde naar de aarde terug te komen en daar op te treden als profeet, om de gehele
mensheid wakker te schudden, iemand die zo vermetel is geheel op eigen houtje de weg naar
verlossing aan te wijzen, die zichzelf ziet als eersteling die over de brug naar het nieuwe gaat.
Nietzsche zag zich als iemand die de geschiedenis in tweeën splitste, vóór hem en na hem. Een zo'n
zeldzame invulling van het leven dat alleen de vergelijking met Jezus mogelijk is. Het was dan ook
heel bewust bedoeld als een imitatie van het evangelie. Vandaar ook dat men het pathologisch
4
genoemd heeft. Maar is dit eerlijk? Wat als Nietzsche nu eens gelijk had? Praat niet na, maar oordeel
zelf na met hem grondig te hebben kennisgemaakt.
Pathologisch of niet, Nietzsche heeft één eigenschap die bij andere goddelijke leermeesters altijd
ontbreekt, maar mij juist bovenal aanspreekt en mij al zijn gebreken eenvoudig links laat liggen: hij
raadt zijn lezers aan hem te vergeten -omdat hijzelf er niets toe doet-, en raadt ze vervolgens aan zijn
leer als het even kan nog te verbeteren! Nietzsche is iemand die tegen enthousiastelingen die in hem
zeggen te geloven antwoordt:
"Wat doen gelovigen ertoe! Jullie hadden jezelf nog niet gezocht: toen vonden
jullie mij. Zo doen alle gelovigen; daarom heeft geloof zo weinig om het lijf."
Nietzsche is iemand die boven al zijn eigen waarheden een nog grotere waarheid schrijft: "Zelfs indien
we zo gek genoeg zouden zijn om van mening te zijn dat al onze opinies waar zijn, zouden we nog niet
moeten willen dat zij alleen maar zouden mogen bestaan. Niets werkt zo afstompend en verstikkend
als de Tirannie van Waarheid. Wanneer een bepaalde overtuiging universeel aangehangen wordt als
enige waarheid, dan moet zij van haar voetstuk gestoten worden." Een man die schreef: "De overtuigde
gelovige is het tegengestelde van een waarlijk religieus mens." Allemaal gezonde uitspraken als je het
mij vraagt.
Jezus zal nog vele malen de revue passeren. Zich bezig houden met Hem, met God en het christelijk
geloof was de voornaamste bezigheid die Nietzsche in zijn leven had. Nietzsche is zoals gezegd de
enige mens in de gehele christelijke geschiedenis die het aangedurfd heeft zichzelf een rol aan te
matigen die die van Jezus overtreffen wilde (nou ja, laten we de ongelukkige verspreking van John
Lennon maar buiten beschouwing laten). Nietzsche nam het op zich de Tiran van Waarheid, dwz de
boekgodsdiensten, te bestrijden en er iets beters voor in de plaats te scheppen. Nietzsches boek Aldus
sprak Zarathoestra is de climax van deze rol, een poging de hoeksteen te zijn waarop alle toekomende
tijden gebouwd zullen worden. Doet dit u niet watertanden? Om het nog duidelijker te zeggen: het is
de bedoeling van dit boek de bijbel te vervangen, en de nieuwe bijbel voor de 21ste eeuw te zijn.
Was die man dus gek? Ja natuurlijk, net zo gek als ze indertijd van alle profeten (lees: pathologische
figuren) dachten. Blijkbaar voegen slechts de gekken iets aan onze religie, filosofie en kunst toe dat
eeuwen later nog gelezen, gezien of beluisterd wordt; de rest wordt vergeten; zo zit de wereld nu
eenmaal in elkaar. Ja, zal iemand zeggen, maar kijk nu eens op google en sla "bijbel" in: 789.000 sites!
En sla voor de lol dan eens "zarathoestra" in: 948 maal vermeld op het internet! (Anno 2005) Zegt dit
niet al genoeg? Wel, ten eerste kun je Zarathoestra ook onder de naam Zaratoestra en Zarathustra
tegenkomen. En ten tweede, de Filistijnen dachten ook dat de strijd bij voorbaat al beslist was, toen
ze met Goliat voor de dag kwamen! Maar zoals u zich herinnert werd de reus door een jochie met een
nauwkeurig gemikt klein steentje onschadelijk gemaakt. De zaken liggen er heel anders voor dan men
op het eerste gezicht zou denken. De bijbel is als een pyramide van Egypte: een monument waar
niemand nog wat zinnigs mee doet of kan doen, maar goed voor eeuwig toerisme. Maar Nietzsche is de
zwengel die de motor deed ontbranden en vaart gaf aan het vaartuig waarvan we allen passagier zijn in
ons moderne denken en handelen. De meesten hebben er alleen geen weet van dat ze op vele
manieren precies zo denken en doen als Nietzsche in de 19e eeuw al voorspelde of waar hij toe opriep.
Zelfs mensen die zich christen noemen hebben zonder het te weten de helft van zijn redeneringen
geslikt en bekijken hun pyramide nu vanuit het voertuig van Nietzsche. De meeste christenen van
vandaag zouden net als Nietzsche een diepe geloofscrisis krijgen indien ze met hem wekelijks naar de
kerk van 1865 zouden gaan. Als iemand die uit die wereld komt, en het over het orthodoxe
christendom heeft, moeten we hem lezen. Google laat natuurlijk wel zien dat weinig Nederlanders en
Vlamingen Aldus sprak Zarathoestra gelezen hebben. Wie weet hoeft het al niet meer: waar hij tegen
vocht, de Kerk als alleenheersende draak, bestaat allang niet meer. Wie weet vinden ze het te
moeilijk, wie weet zijn ze geestelijk allemaal net zo lui als ik eens was. Nietzsche schreef "voor de
allerfijnste oren", dwz voor een aristocratisch ingesteld mens die zichzelf de grootste moeite wil
getroosten om zich geestelijk en intellectueel tot het uiterste te ontwikkelen. Als ondertitel schreef
hij: Een boek voor iedereen en niemand. Lees: eerst voor niemand, want hoog ontwikkelde zielen
kwam hij niet of nauwelijks tegen, maar wanneer de mens eindelijk volwassen wordt in zijn denken,
wie weet over honderd of tweehonderd jaar ofzo, wanneer de arme van geest zich beslist niet meer
zalig zal verklaren, zal het een boek worden voor iedereen. En vervolgens, wanneer de mens van de
toekomst de boodschap van het boek zal begrijpen -een volwassen geworden zelfstandig individu te
5
zijn die zijn eigen zielsleven geheel zelf schept-, verandert het weer in een boek voor niemand, een
boek van Nietzsche voor Nietzsche.
Voorlopig houd ik het op een boek voor iedereen, en spoor ik de lezer aan het nu maar eens uit de
bibliotheek te halen of het boek via internet te bestellen, of de fiets op te stappen om naar de
boekwinkel te gaan. Het is nu bijna 125 jaar geleden dat de woorden van Nietzsche werden
opgeschreven, en het gaat zoals gezegd om het beste boek aller tijden, of, om het in de woorden van
Nietzsche zelf te zeggen:
Boven al mijn schrijven torent mijn Zarathoestra hoog uit. In dit boek heb ik de
mensheid het grootste geschenk gegeven dat het tot nu toe rijk is...Het is ook het
diepzinnigste boek dat ooit geschreven is, geboren uit innerlijke onderdompeling
in waarheid, een onuitputtelijke bron, waaruit iedere emmer vol goud en goedheid
tevoorschijn komt. (Uit Nietzsches autobiografie Ecce Homo)
Als u het ooit al eens doorgelezen hebt en er toen geen touw aan vast kon knopen of veel ervan u toen
ontging, doe het dan nog een keer, en laat mij met kinderlijk enthousiasme een gids zijn die alle
bloemen in de tuin aanwijst en er een verhaaltje bij vertelt. Zoals u weet bewieroken gidsen overal op
aarde de dingen waarvoor ze betaald worden, en hoe meer ruïnes, des te bedwelmender hun wierrook
om er maar wat van te maken. Wat mijn uitspraken waard zijn moet u dus zelf maar uitmaken; ik kan
u slechts zeggen dat ik voor mijn eigen plezier de voetstappen van Nietzsche naloop en dat dit voor mij
het enige maar ook waardevolste loon is. Ik kan u ook zeggen dat Nietzsche in mijn eigen denken af en
toe op zeer grote weerstand stuitte en ik niet bepaald alles van hem voor zoete koek kan slikken.
-'Hoe zou het ook anders', zie ik hem nu tegen mij grinneken, 'omdat ik gelijk heb, moet je je oude
waan enigszins rechtvaardigen om je gezicht te bewaren; ik ken de mens'.
-'Ja', antwoord ik hem op al even ergerlijke toon, 'zo moest jij ook al je leringen de wereld in
schreeuwen: je moest op alle mogelijke manieren maar bewijzen dat je geestelijk opgegroeid was;
dacht je dat het pathologische daarvan mij ontging? Ik ken de mens ook, en by the way, je moet je nog
steeds schamen voor de minachting waarmee je over de theologen Renan en Strauss schreef'.
-'Dacht je dat de wereld zich ooit iets had aangetrokken van mijn boodschap indien ik niet met mijn
bloed geschreven had?', krijg ik als weerwoord te horen.
-'Goede vraag, die voorlopig mijn mond weer snoert', werp ik hem met een glimlach toe.
Omdat deze filosoof -of moet ik hem psycholoog noemen, of gewoon prater tegen zichzelf, kenner van
zichzelf, zoveel snaren bespeelt die ik tot de kern van mijn eigen wezen reken, blijft hij voor mij het
beste gezelschap dat ik me maar kan indenken, de enige filosoof (tot nu toe) die mij elke dag wat te
bieden heeft, de enige die inspireert te leven, de enige filosoof voor wie filosofie een zaak van leven
of dood is, en met wie het enerverend is om soms de degens te kruisen.
Wat Nietzsches gedachten in Zarathoestra betreft ben ik nog lang niet volleerd, ik lees zijn beroemdste
boek pas voor de zevende maal. Ik zal voor de liefhebber vooral laten horen wat er zoal rondfladdert in
een hoofd dat eens jarenlang volgestouwd werd met christelijk geloof, en dan opeens getrakteerd
werd op een portie Nietzsche. Nietzsche is in de eerste plaats geschikte literatuur voor mensen met
een affiniteit voor religieus geloof, maar die zich in een wereld waar religieuze denkbeelden het
maatschappelijk klimaat bepalen voelen alsof ze in ballingschap zijn. Er staat nu nog niets op papier.
Nietzsches boek heeft wel 81 hoofdstukken, en bestaat uit wel vier delen die elk een introductie
verlangen. Het zal een enorme klus worden om de eindstreep te bereiken. Maar ik ga met zijn boek
naar bed en sta er mee op; ik móet erover schrijven, ik loop er van over.
6
Inleiding tot deel I
Op 1 februari 1883 schreef Nietzsche in een brief aan zijn vriend Köselitz dat hij juist een klein boekje
had geschreven van ongeveer 100 bladzijden. "Maar het is mijn beste boek, en met het schrijven ervan
rolde een zware steen van mijn ziel af. Niets van wat ik ooit geschreven heb is zó zwaarwichtig, niets
zó opgewekt; ik voel in het diepst van mijn hart dat het deze kleur is die de kleur van mijn karakter
weergeeft."
Het manuscript waar hij het over had zou de titel krijgen Aldus sprak Zarathoestra. Nietzsche had het
in tien dagen van koortsachtig schrijven op papier gezet. Hij schreef dat het een onderdeel was van
een groter geheel. "Van nu af aan zal men mij in Duitsland onder de gekken rekenen. Het boek staat
vol met preken over moraal." Op dezelfde dag schreef hij aan een andere vriend, Franz Overbeck, dat
hij met zijn beste boek een beslissende stap genomen had, waarvoor hij lange tijd de moed niet had
kunnen vinden. Twee weken later schreef Nietzsche aan zijn uitgever dat hij een 'nuttig' boekje had
geproduceerd, "een poëtisch werk, een soort vijfde evangelie, een boek van een soort waarvoor men
nog geen naam heeft. Het is het zwaarwichtigste maar ook het opgewekste van al mijn werken, en
voor iedereen te begrijpen." De laatste opmerking moet met een glimlach worden gelezen: het was een
reclametruc en wishful thinking van een filosoof die weinig bekend was met de wereld van kruideniers
en spoorwegbeambten.
Köselitz was de eerste die het manuscript las (om het in het net uit te schrijven) en er als eerste
commentaar op gaf: "De buitengewone expressie van jouw intelligentie, de kracht van jouw taal, de
rijkdom van doordachtheid, tot in de kleinste details, de gloed en het majestueuze van je gevoelens,
laten me achter met verbijstering, ze winden me op, ze laten me beven...Er bestaat niets
vergelijkbaars..." Hij hoopte dat dit boek eenmaal net zo veel gedrukt zou worden als de bijbel, "iets
wat waarschijnlijk pas aan het begin van de 21ste eeuw zal gebeuren".
De werkelijkheid had, zoals gewoonlijk, iets heel anders in petto dan het vervullen van menselijke
illusies: Nietzsche's nieuwe boek ondervond om te beginnen al grote vertraging gedrukt te worden. De
uitgever was koortsachtig bezig vóór Pasen een verpletterend aantal van een half miljoen christelijke
gezangenboeken te drukken! Later ontdekten de drukkers de God is dood frase op bladzijde drie, en
dreigden ze het drukwerk te zullen staken! Blijkbaar werden ze uiteindelijk toch omgepraat, na een
half jaar, toen deel II inmiddels ook al af was, verscheen deel I eindelijk, in de omvang van wel
duizend boeken. Een paar jaar later kreeg Nietzsche bericht dat de verkoop van geen van zijn
Zarathoestra boeken nog de honderd was gepasseerd...
De Titel
Waarom heet het hoofdwerk van Nietzsche Aldus sprak Zarathoestra? Werd hij een volgeling van een
exotische godsdienst ofzo?
Nietzsche werd in zijn laatste jaren volledig in beslag genomen door een obsessieve gedachte: hij was
niet slechts een begaafde denker met een heldere kijk op vele zaken, maar iets veel groters...Hij had
in grote eenzaamheid al maar dieper in zijn eigen ziel gegraven, totdat hij -tegen de 40 aanlopendwat inzicht betreft in hogere regionen verkeerde dan welk ander mens dan ook om hem heen. Hij
besefte dat hij met uniek inzicht zowel het verleden als de toekomst van de mensheid overzag en
doorgrondde, en hij als eerste met duidelijkheid inzag dat de mensheid op een beslissend kruispunt van
twee volkomen verschillende tijdperken stond. Het tijdperk dat achter hem lag nam duizenden jaren
geleden een aanvang met Zarathoestra, ook wel Zoroaster genaamd. Zarathoestra, een schimmige
figuur uit het oude Perzië van ongeveer 900 voor Christus (hij is zelfs zo schimmig dat ik dateringen tot
600 voor Christus ben tegengekomen), wordt gezien als de uitvinder van vele gedachten waarin de
gehele wereld sindsdien ondergedompeld werd, tot op de dag van vandaag. In de religie van
Zarathoestra wordt voor het eerst de wereld gezien als een strijd tussen Goed en Kwaad, begrippen,
die ook gezien kunnen worden als de uitdrukking van bovennatuurlijke wezens: er is een Goede God en
een Tegenstander, in eeuwige strijd met elkaar. De mens is het slagveld, en hij heeft persoonlijke
verantwoordelijkheid zijn keuze altijd op het goede te laten vallen. De tijd wordt in deze geschiedenis
gezien als hebbende een begin en een eind (lineair). De strijd tussen goed en kwaad zal escaleren, en
wanneer zij eens een climax bereikt zal de wereld, geschiedenis en de tijd ophouden te bestaan, en
7
alle daden van alle mensen gewogen worden. Op basis daarvan zal men paradijselijke beloning of helse
straf krijgen.
Deze gedachten -oud als ze zijn- klinken ons verrassend bekend in de oren. Ze deden bijvoorbeeld de
ronde in het latere Babylonische rijk, waar de Joden naartoe waren getransporteerd, en waar grote
delen van het Oude Testament werden geschreven. In het latere christelijke geloof werden deze zaken
allemaal met huid en haar opgenomen. Ook de griekse filosofie eigende zich deze denkbeelden toe. Via
de grieks-christelijke cultuur belandden de ideeën later ook weer in de Islam, en beheersen ze nu het
denken van grote delen van de wereldbevolking.
Nietzsche ziet zichzelf nu aan de poort van een nieuw tijdperk staan. Hij zag in -zoals zo ongeveer alle
hooggeschoolde mensen in zijn tijd- dat deze Goede Persoonlijke God, ook wel naief Onze Lieve Vader
in de Hemel genoemd, en zijn kwade tegenstander Satan (die meer liefkoosnamen heeft dan op te
sommen zijn) slechts hersenkronkels van de mens waren. Tot die kronkels behoren natuurlijk ook
godswonderen, godsopenbaring en wetgeving op een berg, boze geesten, engelen, aartsengelen en
hemelse heerscharen, goddelijke leiding, godmensen, heilige maagden, door God geroepen
uitverkorenen, verzoening door bloedoffers, bij goden bedelen om zegeningen, derde en zevende
hemels, goddelijke visioenen, vuurzeeën waar eeuwig gekweld wordt, en met goud belegde straten van
Jeruzalem ergens daarboven. De mens is via de wetenschap opgegroeid en heeft eindelijk ingezien dat
er geen redenen zijn allerlei mythische verhalen uit de oudheid serieus te nemen en nog minder
volledig uit de lucht gegrepen metafysische denkbeelden en overtuigingen aan te blijven hangen. Maar
met het wegvallen van de traditionele godsdiensten die duizenden jaren lang het denken beheerst
hebben, ontstaat er in de wereld een gigantische leegte, bij velen een gevoel van desillusie. Hij noemt
deze situatie nihilisme, en verwacht dat dit in de volgende eeuw voor enorme catastrofen en chaos zal
zorgen, uitmonden zal in ongekende decadentie; apathie voor de één en een zich overgeven aan lage
instincten voor de ander. Drie jaar nadat hij deel 1 van Aldus sprak Zarathoestra geschreven had,
schreef hij het vijfde deel van zijn boek De Vrolijke Wetenschap, dat begint met de volgende woorden:
De grootste recentelijke gebeurtenis -dat 'God dood is', dat het geloof in de
christelijke God ongeloofwaardig is geworden- werpt zijn eerste schaduwen al
over Europa...In het algemeen mag men zeggen: de gebeurtenis is veel te groot, te
ver in het verschiet, te ver verwijderd voor het bevattingsvermogen van de
massa's, zelfs om zich in te denken dat het tijdstip van de aankondiging ervan
gearriveerd is. Nog minder zou men mogen veronderstellen dat veel mensen op
dit moment al zouden beseffen wat de betekenis van deze gebeurtenis werkelijk
is, en hoeveel in zal storten, nu geloof is ondermijnd, omdat zoveel op geloof
gebouwd was, er door ondersteund werd, ermee vervlecht was; bijvoorbeeld de
gehele Europese moraal. Deze lange uitgerekte aaneenschakeling van
ontsporingen, vernietiging, ruïnes en katastrofen die nu voor de deur staan -wie
zou er vandaag de dag genoeg van raden om op te treden als leraar en verziende
verkondiger van deze monsterlijke logica van terreur, als profeet van doem en een
zonsverduistering van een omvang die de wereld nog nooit eerder gezien heeft?
(343)
Nietzsche zag zich uiteindelijk genoodzaakt om zichzelf aan te stellen als gids voor de mensheid van de
toekomst. Deze taak werd des te moeilijker naarmate hij de implicaties van het nihilisme in zijn eigen
denken steeds scherper ervoer. Zijn boek Aldus sprak Zarathoestra is niet slechts een leerboek met
antwoorden voor toekomstige generaties, maar ook het verslag van de persoonlijke worsteling van
Nietzsche zelf, het verhaal dat telkens een antwoord moet zien te geven op denkprocessen die
voortdurend aan verandering en ontwikkeling onderhevig zijn: Nietzsche is de eerste die zich deze
toekomst bewust probeert voor te stellen; hij doorloopt daarbij ahw allerlei fases van het denken van
toekomstige mensenlevens, door ze met zijn grote denkkracht zelf op te roepen en zich dan telkens te
bezinnen op een reactie. Nietzsche begeeft zich in de persoon van Zarathoestra op een geestelijke
ontdekkingsreis die een grote en allesvergende klim blijkt te zijn. Zijn boek heeft daarom wel vier
delen en elk vervolgdeel is gecompliceerder dan het vorige. Waar het eerste deel mee aankomt is niet
bepaald het laatste woord wat Zarathoestra te zeggen heeft.
8
Zarathoestra is in het boek van Nietzsche dus een stijlvorm om zichzelf mee aan te duiden, en om
ermee aan te duiden dat het om de allergrootste zaken gaat: een boek dat de wereldgeschiedenis in
tweeën zal splitsen. Hij laat Zarathoestra als het ware opnieuw in de wereld optreden. De oude
Perzische profeet was de eerste die met revolutionaire nieuwe ideeën aankwam, en is dus de eerste
mens die dit pad tot het einde toe beloopt en opmerkt dat ze niet bevredigend genoeg zijn. Voor hem
is absolute eerlijkheid van denken een nog grotere waarde dan alle andere zaken waarin hij eventueel
nog zou geloven. Waarheid spreken en goed met pijlen schieten, zijn de zaken die de oorspronkelijke
Perzische Zarathoestra en Nietzsche aan elkander verbinden. Nietzsche schreef:
De zelfoverwinning van de moraal uit oprechtheid, de zelfoverwinning in mijzelf
van de moralist op zijn tegengestelde-, dat betekent in mijn mond de naam
Zarathoestra. (Ecce Homo)
Zarathoestra -met de ervaring van al die eeuwen die achter hem liggen- heeft dus een taak om de
dingen recht te zetten. Hij komt nu met geheel andere ideeën aanzetten en kenmerkend voor deze
nieuwe Zarathoestra is dat de leringen precies het tegenovergestelde zijn als voorheen. Hij wordt dus
de aanklager van de oude leer -een leer die catastrofaal bleek te zijn-, en de brenger van een nieuwe,
uiteraard verbeterde versie van godsdienst.
Het zal duidelijk zijn dat dit in de praktijk betekent dat Nietzsche in zijn boek Zarathoestra het
christelijk geloof aanklaagt, en hiervoor een alternatief geeft. Nietzsche maakte dit enige jaren later
nog duidelijker door een boek te schrijven met de naam De Antichrist, een synoniem voor
Zarathoestra, en alweer een alias van Nietzsche zelf. Geen wonder dus dat Nietzsche de meest
beschimpte filosoof uit de gehele geschiedenis is; de christenen doen al meer dan honderd jaar hun
uiterste best hem elke dag uit te schelden, te verwerpen en te waarschuwen voor zijn 'verderfelijke'
filosofie. Terwijl christenen tegenwoordig toch aan heel wat tegenwind gewend zijn en op kritiek op
hun geloof vaak laconiek reageren, slaan bij hen in de regel alle stoppen door wanneer ze Nietzsche
behandelen. Een goed voorbeeld vindt men op het internet The pillars of unbelief. Peter Kreeft, een
spreekbuis voor het katholicisme, schrijft hier kort en bondig in zulke felle bewoordingen dat de
argumenten hun kracht verliezen en bij de lezer wellicht een glimlach van medelijden met de schrijver
opwekken. Maar we leren aan de hand van zo'n tekst wel duidelijk de reden waarom Nietzsche bij
christenen een heel speciale plaats inneemt:
We zien nu in waarom Nietzsche als denker van zo'n beslissend belang is. Het is
niet ondanks zijn waanzin, maar juist vanwege zijn waanzin. Niemand in de
gehele geschiedenis, mogelijk met uitzondering van Marquis de Sade, heeft ooit
zo duidelijk, openhartig en consequent een volledig alternatief voor het
christendom geformuleerd...De geest van de Antichrist heeft nooit zo'n
voortreffelijke bewoording gevonden. Nietzsche was niet alleen de favoriete
filosoof van de Nazi's, hij is de favoriete filosoof van de hel.
Maar laten we Satan danken zo dom te zijn geweest zijn vermomming bij deze
man geheel te vergeten aan te trekken. Net als met het nazidom, doet Nietzsche
ons rillen van weerzin (Nietzsche may scare the hell out of us) en zo helpt hij er
juist aan mee om onze beschaving te redden, of om onze zielen, opgewekt door
afgrijzen, voor het tegendeel te laten kiezen voordat het te laat is.
Behalve dat het afschilderen van Nietzsche als een duivels monster een gemakkelijk aan te tonen
monsterlijk grove verdraaiing van de feiten is, blijft deze denker ook zonder verdediging fier overeind
staan omdat hij beschikt over een onoverwinnelijk wapen, een wapen dat de gelovigen in hun
geestelijke wapenrusting volledig ontbreekt en hen daarom tot op hun bot treft: absolute
intellectuele eerlijkheid. De waarde van deze eigenschap is des te groter omdat het hier gaat om een
bijkans ongenaakbare intelligentie; slechts weinigen kunnen met Nietzsche in intelligentie wedijveren,
zodat pijlen van ergernis over zijn gedachten, afgeschoten door mensen met slechts middelmatige
denkkracht en uiterst bevooroordeelde opinies, in de regel werken als bewijzen van zijn gelijk.
9
Ik ben iemand die niets liever doet dan iedere dag enig geruststellend geloof te
verliezen, iemand die zijn geluk zoekt en vindt in een dagelijks voortschrijdende
bevrijding van geest. (Uit brief aan Louise Ott, 22 sept. 1876)
Bovenstaande zin schreef Nietzsche al zes jaar voor Zarathoestra, en dit is precies het omgekeerde van
waar men een religieus gelovige altijd aan herkent.
Er is nog een andere geliefde manier waarop christenen Nietzsche behandelen. Gelovigen die onder de
indruk van Nietzsche zijn, lijven hem zoveel mogelijk in, alsof hij een profeet was die alle zieke
plekken in het christelijk geloof aanwees. Ze beschouwen zijn kritiek op de christelijke praktijk als
terechte kritiek, maar slechts op een 19e eeuwse kleinburgerlijke vorm van het christelijk geloof, een
versteend wetticisme, een verstard dogmatisme, een zwak moralisme enz., waar deze moderne
christenen naar men mag aannemen boven staan. Het 'eigenlijke' christendom, dwz een levensideaal
dat niet één bepaalde vorm heeft, maar gezien moet worden als een 'levende realiteit' in het innerlijk
van de gelovige, zou Nietzsche niet begrepen hebben. Dit is natuurlijk de meest handige redenering die
de godsdienst altijd toepast: men past in iedere tijd de godsdienst aan de tijdgeest aan, wast zijn
handen van het verleden, en maakt van de godsdienst een kameleon: welke kleur men ook geeft om de
kameleon te beschrijven, men kan het eenvoudig ontkennen door te zeggen dat de kameleon 'in
werkelijkheid' een andere kleur heeft. Maar Nietzsche doet juist weinig anders dan 'de levende
realiteit' van het christelijk geloof, dus de psychologische, innerlijke aspecten van het geloof te
ontbloten, en hij kijkt daarbij terug op 1800 jaar christelijke geschiedenis. Zijn eindconclusie is dat dit
geloof op waan berust en voortkomt uit innerlijk ziek zijn van de mens. Maar al zou het zo zijn dat
Nietzsche slechts over het ziek zijn van de moderne mens heeft, de mens die de modern-christelijke
grootvader-God geschapen heeft, -één die bestaat om zijn kindertjes maar zoveel mogelijk te
vertroetelen- en dat die niet de werkelijke God van de bijbel is, terugkeren naar die echt bijbelse God
(dus aangevuld met de trekken van de oud-testamentische Jahweh) zou een evenzo grote ramp
betekenen voor de mensheid als een wereld overgeleverd aan de fundamentalistische islam, iets waar
ik in het deel van Volwassen Geloof waarin ik de bijbel aan de kaak stel op heb willen wijzen. Er is in
moderne tijden voor het christendom geen gezonde toekomst meer. Het is een keus tussen twee even
onbevredigende uitersten: óf je verschansen in een tiranniek denksysteem dat van mensen slaven
maakt en de tijd altoos in de richting van bijgelovige middeleeuwen tracht terug te duwen, óf de
christelijke religie beleven als een zoet sausje op de hoofdmaaltijd van het leven: het leven baseren op
rationeel denken, maar af en toe een paar religieuze rozijnen die je wel aanstaan -zo niet stiekem,
dan toch behoedzaam en onopzichtig-, verorberen.
Fundamentalistische gelovigen redeneren in de regel dat Nietzsches geestelijke instorting en 'pervers
denken' een automatisch gevolg zijn van een situatie waarin iemand God serieus zoekt, maar het ware
evangelie pertinent niet wil aanvaarden. Zo iemand staat dan in de ban van de satan of zal de direkte
straf van God ontvangen. Hier een voorbeeld van een 'christelijke behandeling' van Nietzsche:
De beschrijving van zijn confirmatie op Pasen 1861 toont ons het beeld van een
zeventienjarige, overmand door religieuze emoties, maar wiens godsdienst vrijwel
elke inhoud miste. Voeg daarbij de lectuur, die hij in Pforta moest verteren en
waarin de noties van de Bijbel als Gods Woord en van Jezus als de enige Weg tot
de Vader op quasi-wetenschappelijke wijze werden ontkend, en het moet ons niet
verwonderen, dat de intelligente Friedrich het christelijk geloof vaarwel zegt, tot
groot verdriet uiteraard van zijn ouders, die er totaal, maar dan ook totaal niets
van begrijpen.
Hij gaat in Bonn studeren en breekt daar de theologische studie af na het lezen
van Das Leben Jesu van David Friedrich Strauß, die in dat boek van het bijbelse
getuigenis over Jezus geen spaander heel laat. Nietzsche trok uit dat werk de
conclusie, dat het christelijk geloof had afgedaan en van geen enkele betekenis
meer was in onze cultuur. Hij was kennelijk een heldere denker!
10
Nietzsche is een zeer intelligent, emotioneel en radicaal mens. Hij beseft dat, als
hij het christendom afwijst, hij dat ook radicaal moet doen. In zijn geschriften
komt dat steeds meer tot uiting. Er zitten hoogmoedige, neurotische trekken in
Nietzsches houding. Hij verheft zich in zijn opvattingen boven alle mensen. En
dat is geen psychisch gezonde instelling! M.i. heeft dat een rol gespeeld in zijn
latere psychische verwarring.
Hij wijst af en toe op zichzelf als de anti-christ(!). De oude – christelijke – moraal
haat hij vanuit de grond van zijn hart. Hij vindt dat maar een slavenmoraal,
afkomstig van de Joden. Niet heersen, maar dienen! Wat een verachting van het
grootse in de mens!! Wat heeft hij gefulmineerd tegen dat verachte slavenvolkje,
dat de superieure cultuur van het oude Egypte door hun wraakzucht heeft willen
vernietigen. Hij is er bijna in gestikt! Volgens Nietzsche moet er een nieuwe
moraal komen, anders gaat de wereld ten onder. Wonderlijk, dat hij ziet, wat vele
christenen ook heden ten dage nog weigeren te zien, nl. dat een moraal die die
naam waard is, niet kan bestaan zonder God. Maar voor Nietzsche kan de drager
van die nieuwe moraal niet God zijn. Want Die is immers dood verklaard. Dat het
slechts de ‘god’ van de filosofen is, die is ontmaskerd, ontgaat Nietzsche,
wonderlijk genoeg.
...Dus moet er een nieuw wezen komen, dat de mens overstijgt, een Uebermensch,
het blonde beest, die zijn moraal vanuit zijn overmacht en zijn willekeur
dwingend aan de samenleving oplegt. Dat wordt dan geen slavenmoraal, maar een
Herrenmoral. Zijn wil is de nieuwe moraal.
In 1876 wordt het werk Nietzsche te veel. Hij geraakt geestelijk steeds meer in de
war en kan tenslotte het werk niet meer aan. Hij vindt nergens rust en zwerft van
het een naar het ander. Zijn geschriften worden steeds cynischer, feller en
vijandiger. In 1889 vervalt hij tot krankzinnigheid. Zijn moeder neemt hem mee
naar een psychiatrische kliniek in Jena, waar hij een jaar verblijft tot zij hem thuis
in Naumburg opneemt. Als zij in 1897 overlijdt, neemt zijn zuster Elisabeth hem
op in haar huis in Weimar, waar hij op 25 augustus 1900 overlijdt.
Nietzsche is – ondanks al zijn exotische invallen – een ziener geweest van wat
komen ging. Hij leeft nog in de luwte, die aan de storm vooraf gaat. Hij ziet voor
welke keuze de mens zonder God wordt geplaatst. Glashelder en messcherp.
Paulus zegt, dat de mens zonder God in zijn verstand verduisterd wordt. Nietzsche
geeft met zijn leven aan, dat de volle consequentie daarvan de krankzinnigheid is.
Nietzsche deed de keuze, die hij als de enige zag en accepteerde dat hij daarbij ten
onder zou gaan. Dus moet er een nieuw wezen komen, dat de mens overstijgt, een
Uebermensch, het blonde beest, die zijn moraal vanuit zijn overmacht en zijn
willekeur dwingend aan de samenleving oplegt. Dat wordt dan geen slavenmoraal,
maar een Herrenmoral. Zijn wil is de nieuwe moraal. ( website Rinus Kiel)
Bovenstaande bevat een aaneenrijging van sterk eenzijdig gekleurde en enige pertinent onjuiste
uitspraken over Nietzsche. Nietzsche krijgt een pluimpje omdat hij intelligent, emotioneel en een
helder denker is, en niettegenspreekbaar een ziener is van wat komen gaat, dingen waar men als
criticus niet omheen kan, maar alles wat gezegd wordt probeert juist het beeld te scheppen dat we
met het tegendeel te maken hebben. Er wordt ons een lawine aan negatieve oordelen aangeboden, die
de lezer aan het eind bewust achter wil laten met het idee van 'zielige gek en zieke mislukkeling', iets
wat de christenen aardig gelukt is, want we zullen vele mensen tegenkomen die Nietzsche nooit
gelezen hebben, maar wel genoemde conclusie over hem weten uit te spreken.
Laten we bovenstaande tekst eens doorwandelen:
11
-De school Pforta waar hij naartoe gaat is 'quasi-wetenschappelijk' en anti-christelijk: In werkelijkheid
was deze school juist een christelijk bolwerk, en produceerde de school de knapste koppen, zoals
Klopstock, Fichte, Möbius, Schlegel, Ranke, Nietzsche en vele andere mannen van naam.
-Bij zijn confirmatie was Nietzsche 'overmand door religieuze emoties', maar vreemdgenoeg ontbreekt
'de inhoud' volkomen: Waar iemand het lef vandaan haalt zó onbeargumenteerd het geloof van iemand
anders te bestempelen als onecht en inhoudsloos, is alleen begrijpelijk wanneer men een christelijk
vooroordeel heeft dat 'waar geloof' onwankelbaar is.
-Nietzsche geeft zijn geloof op 'tot groot verdriet uiteraard van zijn ouders, die er totaal, maar dan ook
totaal niets van begrijpen': Iets teveel van het goede, aangezien zijn vader nota bene al meer dan 15
jaar in zijn graf ligt...
-Nietzsche 'verklaart' God dood. In werkelijkheid concludeerde hij op grond van vele redenen dat God
dood was en zag hij dit als een rampzalige gebeurtenis.
-De schrijver insinueert vervolgens een jodenhaat: Vele citaten kunnen echter worden gevonden die
Nietzsche juist tot de enige Duitse felle anti-antisemiet maken die er in die tijd maar te vinden was,
terwijl de antisemieten juist altijd als christenen door het leven gingen.
-Vervolgens loopt de schrijver het geijkte pad af dat al meer dan 100 jaar betreden is: men neme een
paar krachttermen van Nietzsche -en late vooral de term 'blond beest' als synoniem voor de Bovenmens
niet achterwege- en scheppe daarmee een soort weerzinwekkende nazi-ideologie: In werkelijkheid zag
Nietzsche het ideaal van de Bovenmens het meest belichaamd in de personen Spinoza en Goethe.
-Dat Nietzsche 'slechts' de God van de filosofen afwees is een dooddoener, omdat er in het christelijk
geloof helemaal geen andere God is dan de God die de filosofen van alle eeuwen gemaakt hebben.
Juist omdat de bijbel een hele rits van godsvoorstellingen geeft, van een mensachtig wezen dat zich
bezig houdt met boetseren van aarde om er een mooie vrouw van te maken, en af en toe afkoeling
nodig heeft in de tuin van Eden, of uit de hemel neer moet dalen om te weten te komen wat de
mensen uitrichten, of een hapje eet met Mozes en de 70 oudsten op een berg, tot aan een woedende
verdelgingsgod of oorlogsgod, tot aan de wat latere God in de Profetenboeken, die helemaal geen
offers meer wil, en tot aan de God die helemaal afwezig is in Prediker, of die nog weer later op het
geweldige idee komt de mens opeens lief te hebben en zijn 613 wetten maar te vergeten, zelfs
vergevingsgezind mens gaat worden in Jezus, en maar liefst Vader, Zoon en Heilige Geest genoemd wil
worden enz., enz., dus juist vanwege dit goddelijk circus in de bijbel, hebben we alle eeuwen filosofen
-lees denkers- nodig gehad die al het volkomen absurde, onbegrijpelijke en tegenstrijdige in de bijbel
om kunnen toveren tot iets zinnigs. De 'God van de bijbel' bestaat dus helemaal niet; iedere tijd, ieder
mens maakt zich een God, en de filosofen -dwz de grootste denkers- hebben de meest aanneembare
goden geschapen. Anders gezegd: in het christendom hebben we alle eeuwen door te maken gehad met
twee goden: de persoonlijke God van het geloofsleven van de vrome gelovige (de naieve invulling van
God die de bijbel geeft, waarin men hem zoveel mogelijk ziet als een uitvergroot mens) en de God die
voldoet aan de hoogste vereisten van het menselijk intellect, hetgeen uitloopt op abstract denken, en
in de hoogste consequentie op God als symbolisch begrip. Het spreekt vanzelf dat de gelovige meestal
de twee met woordgegoochel aan elkaar heeft geprobeerd te lijmen om hem zowel een daadwerkelijke
realiteit te doen zijn als ook een geloofwaardig begrip. Indien men nu toegeeft dat die grootste
christelijke denkers die het christendom gehad heeft allemaal de bijbel verkeerd begrepen, dan is het
wel heel droevig gesteld met het christendom: wat overblijft is dan blijkbaar godsdienst voor de
domsten, godsdienst voor mensen die de rede verachten en slechts behoefte hebben aan hun eigen
stokpaardjes en bijgeloof.
-Vervolgens de veelgehoorde redenering dat Nietzsche een ongezond soort eigendunk had. Hoe weinig
heeft dit om het lijf, wanneer we opmerken dat deze kritiek in de regel uit de mond van een christen
komt, dus uit de mond van iemand die zelf nota bene een held bewondert die zich nog veel hoger
verhief boven alle andere mensen dan Nietzsche. Jezus, althans in de mythologische versie van
Johannes dat altijd het lievelingsevangelie van de christenen geweest is, is het toppunt van deze
karaktertrek die men bij Nietzsche zo afkeurt: de vergoddelijking van zichzelf! Een christen zal hier
wellicht tegenin brengen dat Jezus zichzelf bewees door wonderen te doen zoals de opwekking van
Lazarus. Maar indien theologen als David Friedrich Strauß van zo'n verhaal in het evangelie van
12
Johannes 'geen spaander heel laat' omdat zo'n kolossale gebeurtenis geheel niet vermeld wordt in de
andere (vroegere) evangeliën en zoiets onvoorstelbaar zou zijn indien het waarlijk gebeurd was, zijn
deze theologen dan niet eerder onbevooroordeeld en eerlijk dan 'quasi-wetenschappelijk'? Al
evenvreemd is de christelijke aantijging dat Nietzsches schrijven "fel, cynisch en vijandig" is, terwijl
diezelfde mensen altijd lovend spreken over hun Jezus die met dezelfde stijl tegen de Farizeeën, plus
nog gewapend met een letterlijke zweep tegen goddeloos gepeupel in de tempel, ten strijde trok.
Maar bovendien is het juist de bedoeling Zarathoestra als tegenhanger van de bijbel te laten optreden.
Dus voor Nietzsche is Zarathoestra grotendeels een bewuste creatie, een stijlvorm om het Nieuwe
Testament naar de kroon te steken: Zarathoestra moet een persiflage van Jezus zijn, maar hem
overtreffen in wijsheid; in bepaalde opzichten legt Zarathoestra dus vanzelfsprekend dezelfde
karaktereigenschappen aan de dag als Jezus, daartoe behoort bijvoorbeeld de volkomen autonomie in
zijn optreden (het scheppen van eigen wetten) en de gedachte aan ondergang, dwz het bewust geven
van zijn leven ten dienste van het grotere. Zarathoestra is dus eenzelfde verschijning als Jezus, maar
met volkomen tegengestelde leringen. Wat het aspect van de hoogmoed betreft, doet Nietzsche vaak
zijn uiterste best te laten zien dat Zarathoestra slechts een mens onder de mensen is, en laat hem
worstelen met zijn eigen menszijn en af en toe falen. Bovendien is het Nietzsches bedoeling dat
iedereen tot dezelfde goddelijkheid uitgroeit, en zijn grootste wens is mensen te zien die Zarathoestra
zullen overtreffen. Wat er aan eigendunk daarna nog overblijft zou men net zo goed een uiting van een
gezond mens kunnen beschouwen, de uiting van iemand begiftigd met een geweldige overvloed aan
talenten en een buitengewoon scherp inzicht, iemand die terecht zijn opmerkelijke plaats in de
geschiedenis onderkent. Hoe zou zo iemand als Nietzsche zich ook kunnen voelen als jan-en-alleman?
Hoe zou een hoogbegaafd individu die begaan is met het lot van de wereld en grootse visies heeft er
iets beters van te maken, niet wanhopen aan de domheid, luiheid en onverschilligheid van de grote
massa om hem heen? Alweer deed Jezus precies hetzelfde toen hij uitriep "O ongelovig geslacht, hoe
lang nog moet Ik onder jullie optreden! Hoe lang moet Ik jullie nog verdragen!" (Marc. 9:19) Waarom
klaagt niemand over de hoogmoed en het opgeblazen ego van Jezus? Ik stel voor de bizarre
hoofdstuktitels in Ecce Homo ("Waarom ik zo wijs ben", "Waarom ik zo intelligent ben", "Waarom ik
zulke goede boeken schrijf") eens een keer als humor van een intellectueel te lezen, en de reakties van
de christelijke klagers over Nietzsches kijk op zichzelf eens te vergelijken met de reakties van de
broers van Jozef toen die met zijn droom aankwam.
-Tenslotte, de gedachtengang die hierboven geopperd wordt dat Nietzsche met de jaren geleidelijk
geestelijk ziek wordt, is absoluut in strijd met de feiten van Nietzsches leven. Zijn geestelijke
instorting geschiedde op een dramatisch moment, op 3 januari 1889, met slechts een korte periode
daarvoor waarin men sporen van wat ophande is zal kunnen bespeuren. Men zou inderdaad kunnen
stellen wat Nietzsche ook zelf opmerkte, dat het jarenlang onophoudelijk filosofisch bezig zijn met de
diepste levensvragen zowel geestelijk als fysiek uitputtend was. Maar 'waanzin', 'geestelijk in de war
zijn', als de achtergrondkleur van al zijn schrijven van de laatste aktieve vijftien jaren neer te zetten,
is onverantwoord en ingegeven door de wens hem niet serieus te hoeven nemen. Het opgeven van zijn
baan tien jaar tevoren is geheel te rijmen met geestelijke gezondheid, wanneer men maar het
eenvoudige feit inziet dat het hier gaat om een uitzonderlijk intelligent mens die zich bezig moet
houden met een onbenullige werkzaamheid die al zijn tijd opeist. Al na twee jaar hoogleraar in de
filologie te zijn geweest schreef hij een brief aan Wilhelm Vischer, het hoofd van de universiteit,
waarin hij openlijk erover klaagt filologie te moeten geven, terwijl hij voelt een taak te hebben als
filosoof (zie brieffragment hieronder). Een half jaar voor zijn geestelijke instorting schreef hij nog aan
de Deense professor Brandes een terugblik op zijn leven (april 1888). Daarin vermeldt hij dat zijn
gezondheid sinds 1876 inderdaad schrikbarend achteruit ging, niet vanwege 'geestelijk in de war zijn',
maar vanwege
...uiterst pijnlijke en aanhoudende hoofdpijn die mijn krachten sloopte. In al die
jaren werd het steeds erger en kwam het tot een hoogtepunt waarbij mijn
voortdurende pijnen voor tweehonderd pijnlijke dagen per jaar zorgden. De ziekte
moet geheel en al toegeschreven worden aan fysische oorzaken; elke
neuropathologische oorzaak ontbreekt. Symptomen van geestelijk gestoord zijn
heb ik nooit gehad.
13
Zelfs een paar maanden voor zijn instorting schreef Nietzsche in zijn autobiografie nog dat hij zojuist
de mooiste herfst van zijn leven beleefde en gelukkig was, en met dankbaarheid terugkijkt op heel zijn
leven. Vóór 27 december 1888 (dus een week voor het beroemde incident waar Nietzsche in Turijn een
paard om de hals vloog dat door een koetsier werd geslagen) is er weinig aanleiding om bij hem aan
waanzin te denken. Zijn 'krankzinnig worden' was naar alle waarschijnlijkheid het gevolg van een
vergevorderd stadium van syfilis, een ziekte die men in die tijd nog niet behandelen kon. Deze ziekte
was ook verantwoordelijk voor zijn aanhoudende hoofdpijnen en geleidelijk blindworden en tastte op
een heel specifiek tijdstip dramatisch zijn geestelijke vermogens aan. Later raakte Nietzsche nog
verlamd aan de rechterzijde en tastte de ziekte ook zijn spraakvermogen aan. Sommigen denken
daarom aan een hersentumor. De enige reden om zijn geestelijke instorting uit te leggen als het gevolg
van zijn atheïsme en aanvallen op het christendom ligt in het feit dat het de christenen zo prachtig
uitkomt zo te redeneren. Het is een perfect voorbeeld van iets wat in de wereld in het geheel niet aan
te wijzen is, namelijk dat je op straffe van goddelijke toorn niet mag spotten met de bijbelse God, of
dat de duivel een realiteit is indien je je aktief verzet tegen het evangelie. En juist dat is een
lievelingsonderwerp van alle evangelisten, want een beetje dreiging doet altijd wonderen; het moet
altijd gepredikt worden om de gelovigen maar eeuwig in het gelid te laten lopen. De mythe dat
Nietzsche door de satan bezeten was behoort thuis in dezelfde categorie als de onzin die altijd door
christenen wordt opgelepeld over de vreselijke doodsangsten die beroemde atheïsten zogenaamd altijd
gehad hebben (zoals David Hume en Voltaire). Wanneer men zulke propaganda tegenkomt kan men er
in de regel zeker van zijn dat het tegendeel waar is.
[Het is betreurenswaardig op het internet en in evangelisatieboekjes steeds weer de eeuwig van het
ene christelijke boekje klakkeloos naar het andere gekopiëerde leugens over de doodsangsten van
Voltaire, Hume en anderen tegen te komen. Een beroep doen op angst en dreiging om het christelijk
geloof te verspreiden is een goed voorbeeld van wat hierboven gekenschetst is als geen middel
ongebruikt laten om het geloof te laten triomferen. In deze tijd van informatie werkt zoiets echter
averechts, want het blijven herhalen van aantoonbare leugens laat uiteindelijk niet meer 'te
verontschuldigen domheid' zien, maar kan uiteindelijk niet anders gezien worden dan als opzettelijke
oneerlijkheid, dus kwaadaardigheid.]
Tezelfdertijd wil ik hierbij aantekenen dat er m.i. best veel waarheid schuilt in de stelling dat het
veelal christenen zijn geweest die Nietzsche op een bijzonder diepzinnige wijze hebben begrepen.
Maar het gaat dan altijd om een geheel ander slag mensen, en wel zeer ontwikkelde personen. Een
goed voorbeeld hiervan is het beknopte, maar voortreffelijke en bijzonder leerzame boek van P.
Veldhuizen, een Nederlands Gereformeerd predikant, Nietzsche en de kromme lijn. Het sleutelwoord
tot een juist verstaan van Nietzsche is hem te zien als "de vroomste van allen die niet in God geloven".
Dit gelukt juist mensen voor wie geloof in hun eigen leven meer een voortdurende worsteling is dan
een antwoord, dus mensen die meer met oprecht zoeken bezig zijn dan met prediken van wat ze al
gevonden hebben, iets wat in genoemd boek tot uiting komt in het niet echt uit de verf komen van het
oude evangelie dat als alternatief op het denken van Nietzsche en Goethe wordt aangeboden en
volgens de dominee een beter perspectief zou moeten bieden en leven zou moeten schenken.
Nietzsche kan overigens door vriend en vijand heel goed het predicaat Antichrist gegeven worden, zelf
beschouwde hij het woord Antichrist als eretitel en is zijn gehele levensvisie juist bedoeld als een
alternatief op het christelijk geloof. Paulus mag dan wel zeggen dat het verstand zonder God
verduisterd is, maar Nietzsche merkt eenvoudig op dat het precies omgekeerd is:
Het laatste wat ik zou beloven te doen is de mensheid te 'verbeteren'. Ik richt geen
nieuwe afgoden op; laat de oude afgoden eerst eens leren dat ze op voeten van
klei staan. Het omverwerpen van afgoden is meer mijn werkgebied. Men heeft de
werkelijkheid beroofd van zijn waarde, zijn betekenis en waarheid in dezelfde
mate als men de leugen van de ideële wereld heeft verzonnen. (Ecce Homo)
In zijn visie (en dit wordt straks in alle kleuren uitgelegd) is het christendom zelf de gesel waar de
wereld onder gebukt gaat, oorzaak voor de degradatie van cultuur, en een belemmering voor de
ontwikkeling van de mensheid. De Antichrist is in zijn visie dus juist de redder van de cultuur: hij die
anderen de schadelijke werking van het christelijk geloof onder ogen brengt bewijst de mensheid
daarmee een grote dienst. Laat ik meteen opmerken dat het hier gaat om een geestelijke oorlog, een
oorlog tussen tegengestelde gedachten die in het rijk der gedachten moet worden uitgevochten. Dat de
14
Antichrist Zarathoestra (oftewel Nietzsche zelf) niets te maken heeft met waar christenen zelf altijd
meteen aan denken (visioenen uit het boek Openbaring over een gruwelijke werelddictator,
eindtijdverschrikkingen, wereldwijde christenvervolgingen enz.) zal voor een ieder die Zarathoestra
bestudeert overduidelijk worden. Nietzsche heeft totaal niets met beestachtige mensheid te maken,
maar, integendeel, juist met een poging op te stijgen tot hoog-geestelijke mensheid, een niveau dat
het denken van mensen tot nu toe nog nooit heeft laten zien. Zijn leer is bedoeld voor mensen die de
hoogstontwikkelde vorm van geestelijkheid willen bereiken. We komen hiermee op de kern van
Nietzsches leer voor de mensheid van de toekomst:
De hoogwaardigste vorm van menszijn is het bestaan te willen zoals het is, zelfs te verlangen naar
een eeuwige wederkeer van alle dingen.
Voor mij, iemand die jarenlang als christen door het leven is gegaan, en door en door bekend is met de
christelijke gedachtengangen, is het niet moeilijk in te zien dat Nietzsche met bovenstaande
zienswijze in feite de eerste mens is die ware godsdienst uitvindt, want God die voor de mens totaal
verborgen is (en wiens grootheid ons volkomen te boven gaat, zodat we het woord God liever niet meer
in de mond dienen te nemen) kan door de mens op geen enkele andere manier geëerd worden dan door
het eren van het godgegeven bestaan. De traditionele godsdiensten hebben juist de wereld en de
menselijke natuur zoals die is altijd verfoeid en veracht, en God op allerlei manieren uitgelegd
(=verkleind), en zijn dus altijd godslasterend bezig geweest.
De aard van het boek
Aldus sprak Zarathoestra is geen droge wetenschappelijke filosofische verhandeling, maar een boek
met voornamelijk dichterlijke toespraken. Heel af en toe worden we getracteerd op enkele
gebeurtenissen die zich zoal voordoen in het leven van de rondtrekkende Zarathoestra. Wat deze
verhaallijn betreft kunnen we stellen dat men er met geen mogelijkheid een 'Hollywood action film'
van zou kunnen maken. Afgezien van een leuk begin zou het ons spoedig allemaal in slaap doen vallen.
Het was bepaald niet Nietzsches bedoeling de lezers een roman voor te schotelen. Voor de schrijver
van een ongeëvenaarde roman met grote filosofische diepgang moet u bij de Fin Mika Waltari en zijn
boek Sinuhe de Egyptenaar wezen.
Men zou aan verscheidene redenen kunnen denken waarom Nietzsche zijn gedachten juist in de vorm
van poëtische literatuur goot. De meest voor de hand liggende reden is dat Nietzsche niet alleen een
filoloog/filosoof was, maar tenminste evenzeer een kunstenaar (die zelfs muziek componeerde!). Maar
de belangrijkste reden was ongetwijfeld dat hij zijn boek de flair van de oude bijbel, oftewel een
heilig boek, wilde geven. Nietzsche deed hierop zijn uiterste best. De tekst van Aldus sprak
Zarathoestra is de meest verhevene die men maar onder ogen zou kunnen krijgen, het is onovertroffen
schoonheid van taal en het wemelt van veelzeggende stijlfiguren: metaforen (=beeldspraak; bijv. de
slaaf, de kudde, de kameel, de draak, de schaduw), allusies (=zinspelingen; bijv. 'bloedige drankjes'
voor christelijk geloof, 'het ezelsfeest' voor de religie van de toekomst) en interessante allegorische
personificaties (bijv. de koorddanser, de doodgravers, de hogere mens, de bleke misdadiger, de
tovenaar, de bedelaar uit vrije wil).
Om te laten zien hoe zijn leringen een alternatief zijn voor het oude evangelie is het boek van
Nietzsche doorspekt met toespelingen op het Nieuwe Testament. We kunnen zelfs stellen dat het hele
boek zijn inspiratie put uit het Nieuwe Testament, of, wellicht beter gezegd, een kritisch commentaar
is op het Nieuwe Testament. Maar Nietzsche legt de verbanden op een bijzonder ingenieuze manier.
Men moet door en door bekend zijn met de bijbel en er groot speurwerk voor verrichten om alles op te
merken.
Een al even belangrijke reden zijn filosofie in fantasievorm te schrijven zal het feit geweest zijn dat
voor de moderne mens niets zo moeilijk te pruimen is als iemand die zegt de waarheid in pacht te
hebben. Het behoort tot de grootste waarheden van ons moderne wereldbeeld dat er geen waarheid is.
Iedereen die zich opwerpt als profeet, als een nieuwe messias die spreekt met autoratieve stem
15
waarnaar beslist geluisterd moet worden, wordt argwanend aangekeken, bespot en uiteindelijk altijd
smalend verworpen. Door zijn filosofie als een kunstwerk uit te stallen, en alles in de mond van een
schimmige figuur Zarathoestra te verpakken, alsof het om een roman gaat, kon Nietzsche de
opgediende maaltijd tot iets smakelijks maken. Door extreme, dramatische omkering van alle waarden
-die voor vele mensen, zeker in zijn tijd, heilig waren- in de vorm van een hoogstaand kunstwerk te
gieten, werd het aanstootgevende en stuitende geraffineerd versluierd en getemperd. Omdat hier de
meest radikale nieuwe leringen vermengd zijn met sprankelende lyrische stijl en buitengewone
diepzinnigheid, werkt het boek als een grote verleider in plaats van als een kwaadaardige bomaanslag.
Op die manier kon hij ook het beledigen van lezers voorkomen en veel efficiënter zijn doel bereiken.
Ongetwijfeld begreep Nietzsche dat zijn boek een klassieker zou worden en alleen al vanwege het
kunstige de tand des tijds zou doorstaan.
Tenslotte blijft er iets raadselachtigs in Nietzsches vereenzelviging met Zarathoestra en het
verschijnen van een boek van het soort waar geen naam voor is; zo'n geheel onverwachte dramatische
wending in Nietzsches leven.
Één of twee jaar na het schrijven van Zarathoestra schreef hij een gedichtje:
Sils-Maria
Ik zat daar te wachten, te wachten - op niets eigenlijk.
Voorbij goed en kwaad, genietend van het licht,
Dan weer de schaduw, dan weer het spel,
het meer, de middag, eindeloze tijd.
En toen opeens, mijn vriend, werd de één tweeZarathoestra ging me voorbij.
Om te zien hoe Nietzsche jarenlang groeide naar Zarathoestra toe, werpen wel enkele gedeeltes uit
brieven die hij schreef een treffend licht. Tevens krijgen we uit Nietzsches eigen woorden het beste
beeld van zijn werkelijke persoon:
Ik heb hier te kampen met een eigenaardig conflict, en het is dit conflict dat me zo
uitput en zelfs lichamelijk sloopt. Van nature ben ik geneigd iets homogeens op
filosofische wijze te doordenken en in lange gedachtenreeksen onophoudelijk en
ongestoord bij een probleem te blijven staan. Daarom voel ik me steeds door de
dagelijkse, meervoudige beroepsbeslommeringen en de levenswijze die hieruit
voortvloeit, heen en weer geslingerd en uit mijn gewone doen gebracht. Deze
combinatie van pedagogium en universiteit kan ik op den duur nauwelijks
volhouden, aangezien ik voel dat mijn eigenlijke taak, waaraan ik in het ergste
geval elke beroepsaktiviteit zou moeten opofferen, mijn filosofische taak dus,
eronder te lijden heeft, ja zelfs tot een nevenaktiviteit wordt gedegradeerd. (Brief
aan hoofd van de universiteit, januari 1871)
'De filosoof', dwz mijn nog volstrekt onuitgebroed gedachtenei spookt de hele tijd
door mijn hoofd, zo bont en begerenswaardig als een mooi paasei voor zoete
kinderen. (Brief aan Erwin Rohde, 7 december 1872)
Mij lijkt dat u een diepgaande verandering van de opvoeding van een volk voor de
belangrijkste zaak van de wereld houdt. Ook ikzelf ken geen hoger doel dan ooit
een keer 'opvoeder' in de ruime zin van het woord te worden: maar ik ben nog erg
ver van dit doel verwijderd. Intussen moet ik eerst al het polemische, afwijzende,
hatende, kwellende uit me trekken; en ik ben er bijna van overtuigd dat wij dat
allemaal moeten doen om vrij te worden: de totale, vreselijke balans van al
16
datgene wat wij ontvluchten, vrezen en haten moet eerst worden opgemaakt. Maar
daarna ook geen blik meer terug op het negatieve en onvruchtbare! Alleen nog
maar terug op het planten, bouwen en scheppen! Dat is toch de betekenis van
'zichzelf opvoeden'! Maar wie is daar echt voortdurend toe in staat! En toch is het
noodzakelijk en mag men op geen enkele hulp van elders hopen. (Brief aan Emma
Guerrieri, 10 mei 1874)
De koortsachtige inspiratie voor dit schrijven overviel hem tenslotte als een unieke gebeurtenis, waar
hij een beschrijving van geeft in zijn autobiografie Ecce homo. Hij voelde het zelf aan alsof het een
gebeurtenis van wereldformaat was, nauwelijks geëvenaard in de gehele opgetekende geschiedenis van
de mensheid! In de introductie tot Nietzsches zarathoestraboek die zijn zus schreef in 1905, schrijft zij
dat de figuur die later de naam Zarathoestra kreeg in dromen al lang aan hem bekend was, zelfs als
jong kind had hij er naar zijn zeggen van gedroomd. Hij noemde deze figuur op verschillende
tijdstippen van zijn leven bij verschillende namen, maar besloot uiteindelijk om de Perzen, en
Zarathoestra als symbool ervan, te identificeren met het gedachtengoed van zijn eigen verbeelding,
aangezien zij de eersten waren die de geschiedenis probeerden te ontsluieren door een achterliggend
plan eraan te ontwaren. Zij geloofden ook dat er iedere duizend jaar een Saoshiant verschijnt (een
Oogster, Verlosser of Grote Profeet). Zarathoestra gaf hem het perspectief zo'n sleutelfiguur te zijn in
de geschiedenis. Met het groeien van zijn inzichten besefte hij steeds duidelijker de inluider van een
nieuw tijdperk te zijn, het tijdperk dat volgt op het christelijke tijdperk. Nietzsche is de Antichrist in
zoverre hij de verkondiger van de dood van de oude religie is, en een nieuwe Zarathoestra in zoverre
hij de wereld nieuwe waarden, een nieuwe religie geeft. De beste bewoording om Nietzsches rijpe
werk en laatste aktieve jaren op te sommen, vindt men in de aanvang van De Wil tot Macht, nagelaten
notities in diverse schriften uit de jaren 1883-1888, die men na zijn dood tot boek gebundeld heeft:
Waar ik het relaas van doe is de geschiedenis van de volgende twee eeuwen. Ik
beschrijf wat zal komen, wat niet meer te vermijden valt: de opkomst van het
nihilisme. Men kan het nu al beschrijven, want noodwendigheid is aan het woord
hier. De toekomst spreekt al in honderden tekenen in het heden, en overal wordt
dit noodlot aangekondigd. Voor de muziek van de toekomst zijn de oren nu al
gespitst. Sinds enige tijd is Europa als op weg naar een katastrofe, de spanning
stijgt met het verstrijken van elk decennium; als een rivier dat de monding wil
bereiken gaat de stroom voort: rusteloos, gewelddadig en hals over kop. Gelijk
een stroom die naar het einde raast, die zich niet meer bezint, maar bang is om
zich te bezinnen.
Hij die hier spreekt heeft echter niets anders gedaan dan nadenken. Hij heeft het
instinct van een eenzame filosoof, hij is iemand die met opzet liever aan de zijlijn
staat, er buiten staat, geduldig, voorovergebogen, achterblijvend. Als geest vol
durf en aangetrokken tot experimenteren, heeft hij al kennis gemaakt met ieder
labyrint van de toekomst: als een voorspellende vogelgeest die terugkijkt om te
gaan vertellen over wat zal komen. Hij is de eerste volkomen nihilist in Europa,
die het gehele nihilisme is doorgewandeld en tenslotte heeft achtergelaten, buiten
zichzelf.
Laat men geen vergissing maken omtrent de titel van het evangelie dat de
toekomst wil dragen: "De Wil tot Macht: een poging tot herwaardering van alle
waarden". In deze formulering komt een tegenbeweging tot uiting, een beweging
die op een gegeven moment in de plaats zal komen voor dit volkomen nihilisme,
echter na het eerst doorleefd te hebben, zowel logisch als psychologisch; de
tegenbeweging groeit er als gevolg uit. Waarom is de komst van het nihilisme
noodwendig? Omdat de waarden die tot nu toe worden aangehangen in de laatste
consequentie hier op afstevenen. Nihilisme is de ultieme en logische consequentie
van onze grote waarden en idealen - omdat we nihilisme moeten ervaren voordat
we erachter kunnen komen wat deze 'waarden' werkelijk waard waren. Op een
17
gegeven moment zullen we nieuwe waarden nodig hebben. (Voorwoord,
november 1887-maart 1888)
Zarathoestra's voorrede
1 Zarathoestra's ondergang
Zarathoestra verlaat het meer en het land van zijn geboorte, dwz vervreemdt van de christelijke
denkbeelden, waarmee hij als kind opgegroeid is. Het meer is het beeld van een rustige en begrensde
wereld waar alles op zijn plaats staat. De denkwereld waar hij uit vertrekt voldoet niet meer. Later
zullen we telkens lezen over de zee. De zee is het beeld van de realiteit die opdoemt voor de mens
wiens bewustzijn is toegenomen. Voor iemand die weet heeft van de zee is het meer niet langer
bevredigend. Zarathoestra trekt het gebergte in, dwz wil in zijn leven uitkomen op iets hogers. Deze
gedachte is de kern van het gehele boek, de zin van de gehele filosofie van Nietzsche.
Iemand die in het buitenland terechtkomt is een totale vreemdeling voor zijn omgeving. Eenzaamheid
is automatisch zijn grote metgezel. Zarathoestra lijdt echter niet onder deze eenzaamheid, maar
'proeft de vruchten van zijn geest'. Iemand die vruchten van zijn eigen geest wil proeven heeft als
vereiste letterlijk totale eenzaamheid nodig. Het verband is zelfs zo sterk dat men kan zeggen dat
eenzaamheid als vanzelf vruchten van eigen geest oplevert.
Deze enkele details over de gefantaseerde Zarathoestra-figuur, waarmee het boek begint, leggen
natuurlijk meteen het verband met het werkelijke leven van Nietzsche. Zielsverlatenheid is de grootste
sleutel tot het begrijpen van Nietzsche en Zarathoestra. Stephan Zweig schrijft nogal theatraaldramatisch, maar ongetwijfeld toch feiten over het leven van Nietzsche, want vele anderen komen
met soortgelijke verhalen:
De bijziende man zet zich voorzichtig aan een tafel; voorzichtig vanwege zijn
gevoelige maag bestudeert hij ieder onderdeel van het menu: de thee mag niet te
sterk zijn, het eten niet te gekruid, want van iedere vergissing in zijn dieet raakt
zijn maag overstuur, het heeft zelfs dagenlange desastreuze gevolgen voor zijn
lichtgevoelige zenuwen. Geen glas wijn, geen glas bier, geen alcohol, geen koffie
waar hij woont, geen sigaar of sigaret na de maaltijd, niets dat enigszins
stimuleert, opfrist of rust geeft; slechts een schamele maaltijd en een vluchtige,
oppervlakkige conversatie op gedempte stem met een toevallige tafelgenoot (zoals
een man spreekt die jarenlang niet meer gewend is geweest te praten, en bang is
dat men hem teveel vragen gaat stellen).
En weer de trap op naar het smalle, nauwe, schaarsaangeklede eenvoudige
bovenkamertje, dat een tafel bevat waarop stapels papieren, aantekingen,
geschriften, bladzijden en proeflezingen liggen, maar geen enkele bloem, geen
enkele versiering, nauwelijks een boek, slechts een enkele brief. Ergens in de
hoek op de grond staat een grofhouten kist, zijn enige bezit, waarin zich twee
hemden bevinden en zijn tweede nogal versleten pak. Voor de rest nog een stel
boeken en manuscripten, en op een serveerblad een ontelbaar aantal flesjes, potjes
en kruikjes: tegen de migraine, waar hij regelmatig hevige aanvallen van krijgt,
tegen maagpijn, tegen aanvallen van overgeven, en vooral de rustgevende
middeltjes tegen slapeloosheid, chloraalhydraat en Veronal. Een arsenaal van gif
en drugs om bang van te worden, maar het enige wat soelaas biedt in de lege stilte
18
van deze vreemde kamer, waarin hij nooit rust krijgt, tenzij kunstmatig opgewekt
en voor korte tijd. Met zijn jas aan en sjaal om (want de ellendige kachel geeft
voor het merendeel slechts rook en nauwelijks warmte), met zijn verkleumde
vingers, zijn dubbele brilleglazen dicht op het papier gebogen, zit hij dan urenlang
in snel tempo te schrijven - in een handschrift dat hijzelf bijna niet kan
ontcijferen. Hij gaat er urenlang mee door, totdat zijn ogen branden.
Wat de vervreemding betreft in zijn denken krijgen we veel later, in hoofdstuk II.11, in een emotionele
ontboezeming te horen wat de oorzaak was en wat hem de kracht ervoor gaf de teleurstelling te boven
te komen.
De eerste zinnen van het boek geven ook nog enkele details over leeftijd: wanneer hij 30 is neemt dit
ontgroeien aan zijn land van geboorte een aanvang, en het proces van opgroeien duurt wel 10 jaar
voordat het voltooid is. Dit is niet alleen volgens de legende over Zarathoestra (geboren naast het
meer Urmi, zijn ouderlijk huis verlatend op 30-jarige leeftijd, om na tien jaar in de bergen geleefd te
hebben in volkomen eenzaamheid de Zend-Avesta te schrijven), maar ook een zinspeling op Nietzsches
eigen leven (tien jaar geleden had hij zijn eerste boek geschreven en hij liep nu tegen de veertig; twee
jaar tevoren had Nietzsche zijn baan opgegeven, en daarna had hij overal als eenzame rondgedoold,
het liefst in de Zwitserse bergen), en bovendien nog een zinspeling op het optreden van Jezus. Jezus'
eigen geest begon ook vrucht te dragen op dertig jarige leeftijd (Lukas 3:23). Maar terwijl Jezus maar
40 dagen van afzondering in de wildernis nodig had om klaar te zijn voor zijn optreden, laat Nietzsche
Zarathoestra wel tien jaar meer wijsheid opdoen voordat hij zijn publiekelijk optreden begint. Hij
schrijft in I.20 dat Jezus de fout maakte te jong op te treden als grote leermeester, waardoor zijn
optreden een schaduwkant heeft van vertoorndheid, fulmineren, briesen en agressiviteit. En in IV.6
voegt hij er aan toe: "Wie liefheeft moet aan gene zijde van goed en kwaad staan, en niet ook willen
optreden als rechter."
Zarathoestra laat vervolgens weten hoe hij in die tien jaren van eenzaamheid zijn tijd heeft
doorgebracht: niet zoals Jezus door de strijd aan te gaan tegen verleidingen, tegen het kwaad, de
Satan, maar eenvoudig door iedere ochtend te wachten op de zonsopgang, om uit de overvloed van het
zonlicht te putten. De zon is voor de mens bij uitstek het eeuwige symbool van God, het goddelijke. De
zon schenkt licht, warmte, leven, oneindige kracht. Wie zich vereenzelvigt met de zon en uit zijn nooit
aflatende overvloed voor zichzelf neemt, gaat uiteindelijk zelf stralen, wordt zelf licht en een
zegening voor zijn omgeving. Het putten uit de oneindige overvloed van licht van de zon resulteert
uiteindelijk in de verzuchting: ik ben mijn wijsheid zat en heb uitgestrekte handen -dwz van mensen in
nood- nodig om zelf ook zo te zegenen, licht te verspreiden, weg te geven en uit te delen, om armen
rijk te maken en wijzen dwaasheid te schenken.
Ik zou willen weggeven en uitdelen, tot ooit weer de wijzen onder de mensen in
hun dwaasheid vreugde hebben gevonden.
Dit is een moeilijke gedachte. Een wijze, dwz de ware (religieuze of a-religieuze) gelovige, iemand die
denkt antwoorden te hebben, iemand die een overtuiging heeft, overtuigen van zijn dwaasheid is zoals
iedereen weet nagenoeg een onmogelijkheid. Maar een wijze dwaasheid te schenken, dwz zijn eigen
dwaasheid te laten inzien, is de enige manier waarop de wijze nog vreugde kan ervaren, want het is
het enige wat hem nog geschonken zou kunnen worden, de enige manier om hem nóg wijzer te maken.
Dat wat aan de wijze geschonken kan worden zal veelal juist dat moeten zijn wat hij ooit al eens
verworpen heeft als onwijs. Hoe zou hij hierin vreugde kunnen vinden? Wie bekend is met Nietzsches
gedachten weet dat zijn wijsheid in de eerste plaats uit grenzeloze argwaan opborrelt: er is geen
uiteindelijk doel, er zijn geen uiteindelijke antwoorden. Er is slechts 'de dwaasheid van de mens', maar
in plaats van deze toestand van de mens als een bedreiging te zien die beslist opgeheven dient te
worden met religieuze waan en onwaarheden (metafysica), is het optreden van Zarathoestra een
poging om vrede te sluiten met deze dwaasheid van de mens, deze eeuwige afwezigheid van de laatste
waarheden. Het raadsel van het bestaan moet men niet geforceerd willen oplossen. Men dient
levensgeluk te vinden door het raadsel juist te laten staan en in de gigantische ruimte van vrijheid en
mogelijkheden die er dan zijn, zijn eigen weg te gaan. Op deze manier 'voltooit' een mens zijn of haar
leven. Zarathoestra's taak is een voorbeeld te geven hoe men het kan doen, of een beeld te laten zien
hoe de mens van de toekomst zichzelf zal bezien en begrijpen.
19
Zarathoestra's voorrede is kunstig gemaakt volgens het schema dat we kunnen vinden in wat theologen
de Voorrede van het evangelie van Johannes noemen (Joh. 1). In paragraaf 5 geeft Nietzsche voor de
duidelijkheid nog een hint: "En hier eindigde de eerste rede van Zarathoestra, die men ook wel de
Voorrede noemt". In de eerste paragraaf wordt Zarathoestra neergezet als personificatie van de Zon,
het equivalent van Johannes 1:1, en 1:4. Het vervolgt met de gedachte die men in de theologie Kenosis
noemt, de 'ontlediging' van het goddelijke, de incarnatie (vleeswording) (Joh. 1:14, Filipp. 2:5-8),
Nietzsche noemt dit 'het ondergaan tot de mensen', en nog sterker:
Zie! Deze beker wil leeg worden, en Zarathoestra wil weer mens worden.
We worden dus meteen aan het begin al geconfronteerd met een persoon die de kwaliteiten heeft van
Jezus, zoals die door de bijbelschrijvers beschreven is. Het verhaal vervolgt dan ook op de manier die
we kennen uit de evangeliën: alvorens Zarathoestra met zijn optreden begint wordt hij net als Jezus
eerst herkend door een heilige in de wildernis (Joh. 1:19vv). Zarathoestra gaat vervolgens met zijn
unieke nieuwe boodschap die gehoord moet worden de markt op, en het ideaal van de Bovenmens legt
hij in een dramatische toespraak voor de voeten van jan-en-alleman. Het resultaat is schokkend en
verbijsterend: hij wordt totaal niet begrepen en zelfs uitgelachen (vgl. Joh. 1:7: "Hij kwam als getuige,
om van het licht te getuigen opdat iedereen door hem zou geloven", en Joh. 1:11: "Hij kwam naar wat
van hem was, maar zij ontvingen hem niet"). Gelukkig houdt het publiek zich het liefst bezig met
vertier en vermaak, en vergeten ze hem al meteen, anders zouden ze hem waarschijnlijk met geweld
tot zwijgen hebben gebracht. We hebben hier de bittere ervaring van alle profeten uit alle tijden. Als
gevolg van deze ervaring verandert Zarathoestra zijn manier van optreden: hij begint van nu af aan
een groep van discipelen om zich heen te verzamelen en spreekt in het vervolg slechts tegen hen (Joh.
1: 35vv). Het vervolg is al even kunstig gemaakt. Het bestaat uit drie maal 22 (meestergetal)
hoofdstukken, tesamen gelijk aan het aantal bijbelboeken. (Het laatste hoofdstuk van deel drie, met
zinspelingen op het boek Openbaring, bestaat uit '7 verzegelde hoofdstukken'.) Het vierde deel is een
verhaal apart, waarover later meer.
Het enige woord dat op de eerste bladzijde gecursiveerd staat is ondergaan. Ondergaan betekent niet
slechts het afdalen van de berg naar beneden om de mensen op te zoeken en een taak te vervullen,
maar ook de automatische consequentie daarvan: eraan onderdoor gaan, eronder bezwijken.
Zarathoestra weet net zoals Jezus van begin af aan dat hijzelf aan zijn taak kapot zal gaan, maar dit is
juist de kern van zijn boodschap: de mens is een overgang. Het is zijn taak om zijn leven te geven voor
iets beters dat ooit in de toekomst gestalte zal krijgen. Offer je leven op aan de aarde, schep met je
leven iets groots dat nog niet op aarde te zien is. Het scheppen van hoogwaardige mensheid die groter
is dan hetgeen we nu op aarde zien beschrijft Nietzsche later altijd als opstijgen, klimmen, dansen of
vliegen. Wees zo voortdurend bezig met het vormen van jezelf, op precies dezelfde manier als een
kunstschilder zijn kunstwerk streek voor streek maakt. Maar de taak is tezelfdertijd zo zwaar dat het
automatisch naar de ondergang leidt. Dat het zo zwaar is is het gevolg van 'de Geest der Zwaarte' die
overal om ons heen heerst, door 'Predikers des Doods' onderwezen wordt en door 'Hiernamaalsgangers'
aangehangen wordt. Deze mensen zijn de doodsvijanden van mensen die als scheppers in het leven
staan, en omgekeerd.
2 Ontmoeting met een oude wijze heilige
De eerste mens die Zarathoestra ontmoet is een kluizenaar, een heilige die in een eenzaam bos woont
en leeft van wortels. De kluizenaar is een zinspeling op Johannes de Doper, de eenzame in de woestijn
die sprinkhanen at, de man die mensen waarschuwde voor de straf van God, hen opriep tot berouw en
(volgens de evangeliën) de komst van Jezus verkondigde. De heilige Johannes heeft inmiddels zijn lesje
geleerd: hij is geen verkondiger van komende messiassen meer, maar kijkt Zarathoestra met argwaan
aan. Zarathoestra lijkt inderdaad veranderd. Destijds droeg hij zijn as bergop (zocht hij troost bij
God), maar nu lijkt hij vuur naar beneden te willen dragen. Weet Zarathoestra niet dat God het
alleenrecht heeft op brandstichten (bliksem), en mensen die voor God spelen altijd zwaar straft? De
20
heilige beziet Zarathoestra nog eens goed: Zarathoestra ziet er inderdaad uit als een rein mens, als een
danser, zijn walging van de wereld is verdwenen en hij is geworden als een kind, als een Verlichte.
Maar alweer geeft hij de raad van iemand die zijn lesje geleerd heeft: Ga niet naar de mensen toe, ze
zijn het niet waard.
Zarathoestra antwoordt dat hij de mensen liefheeft. Deze zin moet men goed tot zich door laten
dringen. Nietzsche is niet goddeloos, maar wordt gedreven door de liefde voor de mensheid. De heilige
begrijpt het niet: hij had de mensen teveel lief, dwz werd gedreven door de seksualiteit, en ging juist
daarom het bos en de woestenij in. Alleen zó kun je God liefhebben. De mens moet je juist níet
liefhebben, want de mens is zondig, onvolkomen. Slechts in eenzaamheid en afzondering verkrijgt een
heilige verlichting van de eeuwige onwaardigheid van de mens, de gedachte die het stempel legt op al
het religieuze denken. Zarathoestra merkt meteen op dat het begrip 'liefde' hopeloos onduidelijk is, en
gemakkelijk op een dwaalspoor brengt. Hij spreekt zich nu wat duidelijker uit, liefde moet beter
worden omschreven: wat hij eigenlijk bedoelt is dat hij de mensen een geschenk wil aanbieden.
Ach, zegt de ervaren heilige, geef ze toch vooral niets. Ze zijn het niet waard. Je moet ze eerder iets
afnemen, dat zal die verwende lui goeddoen. En draag alles wat ze je geven, doe je er gerust aan te
goed, want van heldenverering genieten ze het meest. En wanneer jij hen iets geeft, laat het dan
vooral niet meer dan een aalmoes zijn, en laat ze ook daar nog om bedelen. Nietzsche laat hier
geraffineerd Johannes de Doper in bijtende bewoordingen naar voren brengen wat hij geleerd heeft
van 1900 jaar christendom.
Vervolgens brengt hij in al even sublieme bewoordingen de superioriteit van de nieuwe leer die hij
verkondigt naar voren:
'Nee', antwoordde Zarathoestra, 'ik geef geen aalmoezen. Daarvoor ben ik niet
arm genoeg.'
De kluizenaar lacht en geeft hem de volgende uit bittere ervaring geboren raad: alle mensen koesteren
argwaan tegen profeten die zogenaamd schatten uitdelen. Wanneer ze 's nachts iemand horen lopen is
hun eerste gedachte altijd: waarheen wil de dief? Hij raadt Zarathoestra dus aan toch maar in het bos
te blijven. Hij kan zich beter nog tot de dieren richten dan tot de mensen. Nietzsche legt hier in een
paar zinnen de kern van religieuze vroomheid bloot: geloof in God is synoniem voor ongeloof in de
mens. Het liefhebben van God spruit voort uit teleurstelling en ontgoocheling, uit moedeloosheid en
haat tegen het aardse bestaan.
Zarathoestra vraagt waar hij zich zoal mee bezig houdt in dit bos. Het antwoord van de heilige is: ik
besteed mijn tijd aan zingen, huilen, lachen en brommen, en dat allemaal ter ere van God. Wanneer
de heilige tenslotte vraagt welk geschenk Zarathoestra in petto heeft, antwoordt deze hem: voor
dezulken als jij heb ik niets te schenken, ik zou je hoogstens wat kunnen afnemen. Laat me daarom
maar snel verdergaan. Nietzsche maakt zo duidelijk dat hij het als een volkomen onmogelijke zaak ziet
'ware gelovigen' ooit op andere gedachten te kunnen brengen. Zij zullen de nieuwe boodschap
onmogelijk kunnen vatten. Je kunt zulke mensen altijd hieraan herkennen dat de vraag 'wat heb jij
eigenlijk te bieden?' nooit in hun opkomt, of hoogstens -zoals in deze tekst- als een laatste terloops
opgemerkte bijgedachte. Maar aangezien ze zich onschuldig met zingen en brommen en huilen
bezighouden ziet Zarathoestra ook het nut er niet van in ze op andere gedachten te brengen. Wel
verwondert hij zich over hen:
Hoe is het mogelijk! Deze oude heilige in het bos heeft er nog totaal geen weet
van dat God dood is!
Hier hebben we de tweede instantie van cursivering van enkele woordjes in het boek. Nietzsche haalt
hier zijn eigen uitspraak aan. De eerste keer dat in Nietzsches gedachten over de dood van God wordt
gesproken is in het derde deel (paragraaf 108) van De Vrolijke Wetenschap (1882):
Nieuwe gevechten. - Na het sterven van Boeddha liet men nog eeuwenlang zijn
schaduw zien in een zekere spelonk -een gigantische en ijselijke schaduw. God is
dood: maar omdat mensen nu eenmaal zijn zoals ze zijn, kunnen er nog duizenden
jaren volgen waarin men zijn schaduw nog zal zien. En wij - wij moeten
uiteindelijk ook nog zijn schaduw overwinnen!
21
Even later (paragraaf 125) volgt wat wellicht de beroemdste tekst van Nietzsche is:
Hebben jullie niet gehoord van die uitzinnige, die op klaarlichte dag een lantaarn
aanstak, de markt op ging en onophoudelijk riep: "Ik zoek God! Ik zoek God! Omdat er daar juist veel van die mensen bijeen stonden die niet aan God
geloofden, verwekte dit groot hoongelach. "Is hij soms verloren gegaan?" zei de
een. - "Is hij verdwaald als een kind?" zei de ander. - "Of speelt hij verstoppertje?
Is hij misschien bang voor ons? Is hij scheep gegaan? Geëmigreerd? - zo
schreeuwden zij en lagen ze krom van het lachen. De uitzinnige sprong midden
tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. "Waar God heen is? riep hij uit.
"Ik zal het jullie zeggen! Wij hebben hem gedood - jullie en ik! Wij allen zijn zijn
moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee leeg
kunnen drinken? Wie gaf ons de spons, om de hele horizon uit te vegen? Wat
deden we toen we de aarde van haar zon losmaakten. Waarheen beweegt zij zich
nu? Waarheen bewegen wijzelf? Weg van alle zonnen? Vallen we niet aan een
stuk door? En terug, opzij, naar voren, naar alle kanten. Is er nog wel boven en
beneden? Dwalen wij niet door een oneindig niets? Hijgt de leegte ons niet in de
nek? Is het niet kouder geworden? Komt niet meer en meer de nacht? Moeten de
lantaarnen niet in de ochtend aangestoken worden? Horen wij nog niets van het
rumoer van de doodgravers die God begraven? Ruiken we nog niets van de
goddelijke ontbinding? - Ook goden ontbinden! God is dood!-God blijft dood! En
wij hebben hem gedood. Hoe troosten wij ons, moordenaars der moordenaars. Het
Heiligste en Machtigste dat de wereld ooit bezat is onder onze messen
doodgebloed - wie wist dit bloed voor ons weg? Met welk water kunnen wij ons
reinigen? Welke zoenoffers, welke heilige spelen zullen wij moeten bedenken? Is
niet de grootte van deze daad te groot voor ons? Moeten wij niet zelf goden
worden, om haar ook maar waardig te schijnen? Nooit was er een grotere daad en wie er ook na ons geboren wordt, omwille van deze daad behoort hij tot een
hogere geschiedenis dan alle geschiedenis tot dusver geweest is!"
Hier zweeg de dolle man en keek opnieuw zijn toehoorders aan. Ook zij zwegen
en keken hem verwonderd aan. Eindelijk wierp hij zijn lantaarn op de grond,
zodat die in stukken sprong en uitdoofde. "Ik kom te vroeg", zei hij toen, "het is
mijn tijd nog niet. Dit ongelooflijk gebeuren is nog onderweg, het maakt een
omweg - het is nog niet tot de oren der mensen doorgedrongen. Bliksem en
donder hebben tijd nodig, het licht der gesternten heeft tijd nodig, daden hebben
tijd nodig, ook nadat ze gedaan zijn, om gezien en gehoord te worden! Deze daad
is nog steeds verder van hen af dan de verste gesternten - en toch hebben ze haar
zelf verricht!" Men vertelt verder, dat die dolle man diezelfde dag nog
verscheidene kerken binnengedrongen is, en daar zijn Requiem aeternam deo
(voor de eeuwige rust van God) aangeheven heeft. Naar buiten gebracht en ter
verantwoording geroepen, zou hij telkens alleen maar het volgende geantwoord
hebben: "Wat anders zijn deze kerken nog, dan de graven en grafmonumenten van
God?"(125)
Nietzsche heeft zich nooit theologisch-wetenschappelijk beziggehouden met het wel of niet waar zijn
van de christelijke religie. Hij heeft zich nooit geïnteresseerd voor archeologische vondsten, de
historische Jezus en dergelijke zaken. Typisch voor Nietzsche is dat wetenschappelijk empirisch
onderzoek zelden of nooit aan de basis staat voor zijn opinies. Hij is eerder één van de eerste
22
psychologen, iemand die zijn opinies uit eigen scherp denken over het menszijn opvist. Zo analyseert
hij ascetische mentaliteit als de uiting van een ziekelijk persoon gekweld door een slecht geweten, en
kan hij zo het vegetarisme uitleggen, maar wanneer hij zoekt naar de oorzaak voor deze ziekte van de
menselijke psyche bedenkt hij van alles, zoals gebrek aan aanpassingsvermogen wanneer een bepaald
ras in een veeleisend klimaat terecht komt, of dat een slecht dieet zoals vegetarisme zonder meer
leidt tot karakterzwakte (Genealogie van de Moraal). In het geval van het christelijk geloof
constateerde hij eenvoudig dat de boodschap al volkomen door de mand was gevallen en dus geen
enkele geldigheid meer kon hebben. God is allang onder de mensen doodgegaan, dwz heeft zijn
geloofwaardigheid volledig verloren. En voor zover deze religie nog doorwerkt zijn het slechts
restanten -de schaduw van God- die voor het merendeel schadelijk zijn voor de menselijke psyche en
de ontwikkeling van de maatschappij. De beslissende reden voor Nietzsches afwijzing van het
christelijk geloof is niet dat het onwaar is, maar de gedachte dat het traditionele geloof schadelijk is.
Hij is slechts geïnteresseerd in de ethische Jezus, en de praktijk/beleving van het geloof, en
concludeert dat de christelijke psyche uiting is van schuldgevoel, levensmoeheid, passieve berusting,
krachteloze onderwerping en (latente) wraaklust. Zelfs indien de christelijke God zou bestaan, dan zou
de mens zich van Hem moeten ontdoen, dezelfde conclusie die de psycholoog Albert Ellis een eeuw
later ook maakte. In de Antichrist (§ 47) legt Nietzsche het zo uit:
Wat ons onderscheidt is niet dat wij nergens een God kunnen vinden, noch in de
geschiedenis, noch in de natuur, noch achter de natuur, maar dat wij wat als God
vereerd werd, niet als 'goddelijk' ervaren maar als erbarmelijk, als absurd, als
schadelijk; het gaat dus niet slechts om dwaling, maar om een misdaad tegen het
leven. Wij loochenen [de christelijke] God als God. Indien men ons het bewijs zou
leveren voor deze God van de christenen, zouden wij nog minder kunnen geloven.
Opgesomd in één formule: De God zoals door Paulus geschapen, is de negatie van
een god. Een religie als het christendom, die geen enkel raakpunt met de
werkelijkheid heeft, die ogenblikkelijk instort zodra de werkelijkheid ook maar op
een enkel punt tot haar recht komt, moet redelijkerwijs de doodsvijandin zijn van
de 'wijsheid van de wereld', dwz van de wetenschap...Het geloof als imperatief is
het veto tegen de wetenschap, in de praktijk de leugen tot elke prijs.
In De Wil tot Macht staan losse aantekeningen die Nietzsches denken tot op de bodem duidelijk maken:
Het hele absurde residu van de christelijke fabel, het spinnenwebben maken uit
bespiegelingen, de hele bezigheid van theologie, interesseert me niet. Zelfs als het
nog duizend maal absurder zou zijn zou ik er nog geen vinger tegen uitsteken.
De hele kwestie van "de waarheid" wat betreft het christendom -of het nu gaat om
het bestaan van God of de historiciteit van haar legenden en haar oorsprong, om
nog maar niet te spreken van christelijke astronomie en natuurwetenschap- is van
ondergeschikt belang. Waar het bovenal om gaat is de christelijke moraal. Is de
christelijke moraal iets waard, of is het een schande en ontsiering van het leven,
ondanks dat ze de heilige kunst tot het verleiden verstaat.
Wat ik in het christendom bovenal bestrijd is haar pogingen om alle krachtigen te
breken, alle moedigen te ontmoedigen, hun slechte uren en hun zwakke
momenten uit te buiten, hun trotse zelfverzekerdheid om te turnen in onvrede en
gewetensnood. Het christendom verstaat de kunst de nobele instincten te
vergiftigen en te verzieken, totdat kracht en wil tot macht tegen zichzelf gekeerd
wordt en de sterken ondergaan in een orgie van zelfhaat en zelfverachting.[§ 251,
252]
In principe heeft Nietzsche dus niets op een God tegen, zoals de tekst van de dolle godzoeker, wellicht
de meest aangrijpende tekst aller tijden, in de eerste plaats sterk laat zien. Want wat bovenal op te
merken is uit die tekst is dat Nietzsche meer lijdt dan ieder ander aan de dood van God. Omdat dit de
centrale drijfveer is voor Nietzsches filosofie behoren voor mij alle teksten van hem tot de
23
waardevolste die ik ooit onder ogen gehad heb. Een filosofische God, religie, moet er zijn omdat het
goddelijke onlosmakelijk verbonden is aan de zin van het leven. Zonder God is er geen boven en onder
meer, ook niet in ons denken en handelen. God als persoonlijk wezen waar in de bijbel verhalen over
worden verteld, mag dan niet bestaan, God als begrip in het menselijk denken is even springlevend als
altijd. God is namelijk het antwoord van menselijk gevoel op wat rede ons over het leven vertelt, het
is het middel waarop de mens zijn leven zingeving geeft, zijn naakte persoon mooie en warme kleren
geeft. Met het wegvallen van het begrip God kan het 'warme gevoel' op geen enkele manier meer
verbonden worden aan de 'koele rede'. De mens vervalt dan in een ziekte die men ik-dissociatie noemt,
het uiteenvallen van het ik. Religie is dus een essentieel onderdeel van iedere gezonde cultuur. Religie
is een instrument (net als politiek en zelfs wetenschap) om een hogere cultuur te scheppen, dwz het is
een door mensen geschapen manier van denken en handelen om ons hoogste menszijn uit te drukken.
Het is daarom niet juist Nietzsche als een atheïst te bestempelen. Nergens houdt hij zich bezig met
logische redeneringen om het bestaan van God te kunnen ontkennen. Hij heeft niet de minste behoefte
aan zoiets. Hij blijft in de kern religieus, maar doet zijn best deze benaming voor zichzelf te
vermijden. In een nagelaten fragment schrijft Nietzsche dat zijn denken opgesomd kan worden in één
zin: dat de kunst meer waard is dan de 'waarheid'. Zelfs hier vermijdt hij nog het woord religie,
hetgeen vanzelfsprekend onder dezelfde noemer als kunst gerangschikt kan worden. Aangezien
Nietzsche streed tegen 'de draak christendom' werd hij blijkbaar allergisch voor het woord 'religie'. Een
andere mogelijkheid is dat hij het woord vermeed omdat hij bang was dat men zijn vorm van religie
totaal zou misverstaan, en het zou verwarren met wat men traditioneel altijd onder religie verstaan
heeft.
De inhoud die Nietzsche aan zijn religie geeft vertoont sterke gelijkenis met die van Spinoza, waarin
God het woord is om over de natuur als één geheel en de zin van het bestaan als één samenhangend
geheel te kunnen spreken.
De dood van de persoonlijke (christelijke) God is dus niet in de eerste plaats datgene wat Nietzsche
beoogt, iets waar hij voor vecht, maar eerder een gegeven van de moderne tijd waar een denkend
mens met geen mogelijkheid meer omheen kan. Men wordt gedwongen naar nieuwe antwoorden te
zoeken, en Nietzsche heeft als eerste zijn leven volledig aan deze kwestie gegeven. De dood van God
was de uiteindelijke reden waarom Zarathoestra de berg opging en tien jaar van zijn leven in
eenzaamheid bezig was om de gevolgen ervan te overzien en om op andere antwoorden uit te komen.
Waar hij mee terug kwam was 'Volwassen Geloof'. Nietzsche ging zijn klim geheel alleen, iedereen om
hem heen stond of in het kamp van de veroordelers, de christenen die slechts een duivel in Nietzsche
zagen, of in het kamp van de spotters, de atheïsten die met hoongelach komen wanneer iemand op
klaarlichte dag met een lamp zoekt naar God, en helemaal niet begrijpen dat met de dood van God het
licht is uitgedoofd, dat het hier gaat om de grond van ons bestaan. God is het symbool voor de hoogste
menselijkste aspiraties.
De dood van God is de reden voor het laten optreden van de moderne Zarathoestra, een zoeken naar
iets hogers en bestendigers dat christelijk geloof kan vervangen. Het optreden van Zarathoestra is een
campagne om de geseculariseerde wereld te behoeden voor goddeloze degradatie van het leven. Het
kan vergeleken worden met het optreden van de profeet uit alle tijden. Nietzsche wilde een nieuwe
godsdienst stichten, een religie zonder God, maar met dienst aan het goddelijke, iets wat misschien in
deze eeuw pas tot lezers doordringt en serieus genomen gaat worden. Nietzsche begrijpen is hetzelfde
als begrijpen dat dit atheïstische boek toch een diep religieuze tekst is. Men zou het zelfs kunnen
uitroepen tot de meest godserende boodschap die de mensheid ooit is aangeboden: een loflied op het
aardse leven.
Meer dan honderd jaar na de uitspraak 'God is dood' hebben we merkwaardigerwijs nog steeds deze
groep mensen die nog niet vernomen hebben van de dood van de christelijke God. Deze mensen leven
in een nauwkeurig afgesloten kleine wereld, waar alle antwoorden op het leven in een boek
beschreven staan, antwoorden waar niet aan getornd mag worden, omdat ze alleen door eeuwig en
onfeilbaar te zijn serieus genomen kunnen worden. Met opgeheven armen zingen ze nog steeds, en
roepen ze nog steeds luid halleluja, zien ze nog steeds godswonderen om zich heen, en spreken nog
steeds over het meer van Galilea en de Olijfberg op dezelfde manier als de oude Grieken over hun
Olympusberg. Ze praten nog steeds tegen een ingebeelde persoonlijke God, en Hij tot hen, en ze
hebben nog steeds niet de betekenis van het woordje 'spoedig' (in de profetie 'Zie, Ik kom spoedig')
geleerd. Misschien moeten we van Zarathoestra leren maar geduld te hebben met deze mensen. Ze zijn
24
de kwaadsten niet, wie weet kun je er op dezelfde wijze manier mee omgaan als hier beschreven
wordt:
En zo gingen ze uiteen, de grijsaard en de man, lachend zoals twee jongens samen
lachen.
Deze vorm van omgaan met elkaar is gezond, vooral wanneer je tot het slag mensen behoort die in hun
innerlijk zowel Zarathoestra als de Oude Heilige in het bos voortdurend in gesprek met elkaar horen.
De dood van de christelijke God blijft een feit, omdat het tegenwoordig door de wetenschap in alle
kleuren en toonaarden bewezen is. Iedere christen die zich voortdurend blijft bezighouden met denken
zal met zijn traditionele geloof op de klippen varen. Atheïsme is waar in zoverre zij de onwaarheid van
de bijbelse- of korangod aantoont. Maar alles wat ja-zeggen tegen het leven is, alles wat het bestaan
omarmt, het leven bevordert en dient, is religie, en daarom is religie eeuwig. Het resultaat van de
botsing tussen religie en atheïsme zal zijn, dat religie in de toekomst op een volkomen nieuwe,
rationele basis ervaren zal worden, waarin God een synoniem wordt voor 'de hoogste menselijke
aspiraties' en het universum gezien wordt als één samenhangend geheel. God blijft in het denken van
velen ook bestaan als een vage entiteit, maar dit is vanwege conditionering in de cultuur waarin we
opgroeien, het is de schaduw van de oude God die nog eeuwenlang blijft rondspoken. Wie weet blijft
Hij altijd bestaan als een entiteit, omdat de meeste mensen zo'n denkbeeld nodig hebben en zich er
niet 'bovenuit kunnen denken'. Maar in elk geval is ook voor deze mensen deze entiteit gegroeid in
dezelfde mate waarin ons universum steeds groter is geworden. God is, zelfs voor de mens die Hem als
een entiteit beschouwt, tot een gegeven geworden waar wij mensen verder geen enkele uitspraken
over moeten/kunnen doen, omdat ons denk- en bevattingsvermogen te beperkt is om God uit te
leggen, en alles wat men over God uitspreekt de openbaring van de mens is. God kan niet doodgaan,
maar wel ons denken over Hem, ons 'uitleggen van God'. Dat houdt op zodra we enige indruk krijgen
van de werkelijke, gigantische complexiteit van het universum, en die tijd is nu aangebroken. In de zin
dat God op geen enkele manier uit te leggen is, is een modern mens god-loos. Indien de mens toch
doorgaat met God uit te leggen, staat het óf gelijk aan godsverduistering (voorbeeld: ik noemde God
daarnet 'Hem'!) óf aan taalverduistering, wat Herman Philipse noemt 'zwarte woordkunst':
De gelovige kat springt liefst in het duister. Bij navraag naar de inhoud van zijn
geloof geeft hij onbegrijpelijke en incoherente antwoorden. Hij spreekt woorden
uit die niet meer betekenen wat ze betekenen en ziet stamelen en stotteren als
waarmerk van religieuze authenticiteit. Religieuze filosofen hebben dit
obscurantisme tot een subtiele kunst verheven en ze hebben daardoor de
intellectuele zeden in de wijsbegeerte diepgaand bedorven. Ze schrijven over 'het
Zijn' dat zich 'onttrekt' of over 'Sporen' die men overal kan ontwaren, zonder
precies uit te leggen wat ze bedoelen. Ze suggereren dat onhelderheid een
merkteken is van diepte en dat een heldere stijl een symptoom is van
oppervlakkigheid. Een oprecht intellectueel kan slechts walgen van deze zwarte
woordkunst. Hij kan niet anders dan tot atheïsme concluderen. (Atheïstisch
manifest)
Ik ben het volkomen eens met deze heldere formulering, op de laatste zin na. Want mijn conclusie dat
God als entiteit mag blijven staan, maar wij over God dienen te zwijgen, is op z'n minst even helder en
gerechtvaardigd. Hierop antwoordt Philipse dat dit uitmondt in "semantisch atheïsme", dwz een
vasthouden aan bepaalde taal, zoals aan het woord God, maar het ontdoen van enige inhoud:
De gelovige/theoloog kan ontkennen dat zijn religie enige cognitieve of
dogmatische inhoud heeft. De 'verticale' dimensie van zijn geloof verdwijnt nu in
de 'horizontale'. Het probleem van deze strategie is dat de gelovige ophoudt
gelovige te zijn. Wie niet letterlijk gelooft in het bestaan van god, heeft religie in
feite opgegeven, zelfs al wil hij het niet bekennen.
Het atheïsme neemt nu een vorm aan van een disjunctie, dat wil zeggen een
25
stelling bestaande uit twee delen die verbonden zijn door het woordje 'of', reden
waarom ik het 'disjunctief atheïsme' noem. Ofwel het woord 'God' heeft geen
betekenis. Dan volgt semantisch atheïsme. Ofwel het woord krijgt een
beschrijvende inhoud. In dat geval is de religieuze hypothese dat God bestaat veel
minder aannemelijk dan een wetenschappelijke verklaring van religie. Hoe dit ook
zij, godsdienst gaat pas werkelijk boeien zodra men er niet meer in gelooft. Dan
ontstaat de noodzaak de diepten van de menselijke geest en de geschiedenis van
de mensheid te doorvorsen om de immense verscheidenheid van
geloofsvoorstellingen te verklaren. Atheïsme leidt tot zelfkennis, terwijl het
geloof blijft steken in wishful thinking en atavistische projecties.
Bovenstaand schrijven bevat interessante noties. Philipse stelt dat het toegeven van de onmogelijkheid
het woordje 'God' een inhoud te geven die overeenkomt met wat wij als persoonlijk wezen
beschouwen, maar tegelijkertijd wel in God blijven geloven, hetzelfde is als een zak met leeg in je
handen houden. Maar zelfs een kind zal begrijpen dat wanneer iemand door groeiend inzicht tot de
conclusie gedwongen wordt om over God te zwijgen, dit geenszins het begrip God uitwist, maar juist
een passender invulling geeft van de inhoud die God altijd al gehad heeft: Hij is onmetelijk groot, Hij
omvat alles. Hij kan niet meer in de zak en wordt eindelijk wat Hij altijd al was: God. En de zak is niet
leeg, maar des te voller: ik word stomgeslagen met eerbied en ontzag voor het leven, en sta met
grenzeloos vertrouwen in het leven. Dus het volkomen zwijgen over God opgelegd te krijgen staat
eigenlijk gelijk aan groeien naar het goddelijke toe, iets wat vanouds altijd tot de kern van de
godsdienst behoord heeft, en waartoe Nietzsche in zijn Zarathoestra de eerste meesterlijke moderne
aanzet gaf. Met het opgeven van kant en klare antwoorden en dogmatische overtuiging vindt de mens
juist ware religiositeit, iets wat men in de mystiek altijd heeft geweten. Vanouds hebben velen deze
waarheid ontdekt: "Hoe dit ook zij, godsdienst gaat pas werkelijk boeien zodra men er niet meer in
gelooft", en juist dit ware religiositeit genoemd. "De diepten van de menselijke geest doorvorsen" is de
kern van ware religiositeit. Ware religiositeit is niet wishful thinking in de zin van dogma's die voor
waar gehouden worden, maar wishful thinking in de zin van wat de mens als idealist voor waar wíl
houden om zich 'heel' te voelen, zoals Zarathoestra straks zegt: "De Bovenmens zal de zin van de aarde
zijn." Dit is het religieuze geloof van een atheïst. Dit geloof kan met recht de naam religie gegeven
worden, omdat deze ervaring van de wil, de hunkering tot heelheid, de hartstocht voor het bestaan,
tot het diepste van het menselijk wezen gerekend kan worden. De begrippen God en het goddelijke
worden door de mens nooit afgeschreven, maar in de toekomst op een totaal andere manier ingevuld,
in de eerste plaats op een veel voorzichtiger manier dan voorheen, en in de tweede plaats op een
allesomvattende, inclusieve, dus gezondere manier. Zo uitgelegd zal men zien dat Philipse veel te
voorbarig stelt dat "het probleem van deze strategie is dat de gelovige ophoudt gelovige te zijn". De
gelovige is slechts opgehouden christen te zijn in de traditionele betekenis, hij heeft het
bovennatuurlijke opgegeven, maar hij blijft even gelovig, even religieus. Religie is synoniem voor hoop
geven, aan de hoogste hoop blijven vasthouden, synoniem voor met de fantasie bezig zijn aan het
creëren van een ideale verschijning van de persoon die men is, en van de ideale verschijning van de
wereld waarin we willen leven. Religie is dat waar de mens in zijn leven juist het meest mee bezig is.
Niet deze religieuze mens heeft dus een probleem, maar de atheïstische mens, namelijk een probleem
met het woord 'religieus'. Hij heeft een hekel aan het woord 'religieus' en vindt dat dit woord niet
gebruikt mag worden voor iets anders dan wat het in de orthodoxe boekgodsdiensten altijd betekend
heeft. Trouwens, ook de christenen hebben er altijd last van gehad dat iemand zich 'religieus' noemt,
maar niet in een persoonlijke God gelooft. Mensen als Spinoza en Paine werden vaak voor 'atheïst'
uitgemaakt. De moderne mens die hun teksten leest kan niet anders dan zich hierover verbazen.
Wellicht is het waar dat iemand die zich religieus noemt, maar op een totaal andere manier dan op de
traditionele wijze die de openbaringsgodsdiensten voorschrijven, de zaken vertroebelt. In gesprek met
elkaar moet men nu eerst uitvoerig gaan definiëren wat men met 'religieus' bedoelt. Maar is dat nu
echt zo'n onoverkomelijk probleem in een pluralistische wereld? Is het niet een eenvoudig fact of life
dat men niets gemakkelijk uit kan leggen als zijnde een keuze tussen 'het één of het ander'? En is
bijvoorbeeld de Boeddhistische leer in zijn filosofisch meest ontwikkelde vorm niet al eeuwenlang een
religie zonder God geweest?
Wijsheid is veelal inzien dat tegenstellingen die elkaar uitsluiten tóch allebei waar kunnen zijn. Zo lees
ik het Atheïstisch manifest van Herman Philipse met genoegen en instemming, feliciteer ik deze wijze
man met zo'n helder denken, en zou ik wel eindeloos naar hem willen luisteren, maar merk ik in mezelf
26
op dat ik me na het lezen ervan tóch blijf kennen als op en top religieus. En ik weiger mezelf te
beschouwen als iemand die hopeloos in de war is en onhelder. Sommige mensen gebruiken er het
woord 'spiritueel' voor om aan te duiden dat het om een andere zaak gaat dan wat men onder 'religieus'
verstaat. Ik begrijp wat men ermee bedoelt, maar in mijn eigen denken kan ik geen onderscheid maken
tussen godsdienstig, religieus en spiritueel. Hoe het ook zij, ik stel slechts dat Philipse het over het
christendom of de islam heeft, en niet met bijvoorbeeld een pantheïst in gesprek is geweest, maar
voor boekgodsdiensten slechts één alternatief ziet: atheïsme. In die zin ben ik dan ook een atheïst: wat
in de bijbel of andere zogenaamde openbaringen voor God doorgaat bestaat niet. Maar ik ben een
religieuze atheïst. Ik meen dat mijn verstand de realiteit meer recht aandoet dan mensen die de
realiteit dogmatisch uitleggen door het in naam van helderheid te vereenvoudigen tot een keuze tussen
twee zienswijzen, om het even of dit gebeurt in religieuze verpakking of atheïstische, want juist dát is
het bederven van de intellectuele zeden. Ik meen ook dat Nietzsche dit inzag.
De mens leeft in deze paradox: hij bevindt zich op een pad dat geleidelijk leidt tot groter inzicht in het
bestaan, dus beter zicht op het goddelijke. Tegelijkertijd leidt iedere ontwikkeling en groter inzicht
tot de conclusie dat God groter is dan we ooit dachten, zodat iedere 'ontwikkeling naar God toe' God
juist meer uit ons gezichtsveld verwijdert. Men zou het ook zo kunnen zeggen: hoe meer kennis we
opdoen (=hoe verder God van ons verwijderd lijkt), des te goddelijker de mens zelf wordt, iets wat
goed aansluit op wat al op de eerste bladzijden van de bijbel gezegd wordt: door het eten van de boom
van kennis van goed en kwaad is de mens aan de goden gelijk geworden (Gen. 3:22); hoe meer een
mens er van eet, des te goddelijker hij wordt. Moderne inzichten maken dus geen eind aan de
religiositeit van de mens, zij buigen het religieuze denken slechts in een andere richting dan voorheen,
in de richting van de Bovenmens. Nietzsche is ten voeten uit de paradox: Zarathoestra zegt met een
glimlach dat hij de goddeloze is, maar men moet begrijpen dat hij juist de enige is die God werkelijk
zoekt en er daadwerkelijk gestalte aan wil geven. Ik weet, Nietzsche stelt vaak uitdrukkelijk dat de
bron van al het foute denken het idealisme is (dus de door de mens zelf gecreëerde, gefantaseerde
ideale werkelijkheid), maar doet in zijn boek Aldus sprak Zarathoestra weinig anders dan zijn idealen
gestalte geven in precies dezelfde kleuren die de religie altijd gehad heeft. Het lijdt geen twijfel dat
hij dit bewust deed, en niet om de draak te steken met religie, maar integendeel, omdat voor hem het
religieuze de hoogste vorm was waarin het menszijn kan worden uitgedrukt. Zowel traditionele religie
als atheïsme dat de heiligheid van het bestaan ontkent is op een doodlopende weg lopen. Religie en
atheïsme hebben in essentie het strijdperk al verlaten: de persoonlijke God is al eeuwenlang dood,
geen intelligent mens heeft meer behoefte aan het bovennatuurlijke en een wereldbeeld dat uit de
brons- en ijzertijd stamt. Waar ieder modern mens wél behoefte aan heeft is ontzag en bewondering
voor alles wat ons te boven gaat, dwz geïnspireerd worden door het allergrootste. Dit gevoel noemen
we heilig en goddelijk, kosmische religiositeit. Ik ben ervan overtuigd dat atheïsme en religie in de
21ste eeuw tot een nieuwe synthese zullen samengroeien, een synthese die wellicht het beste
Pantheïsme zal kunnen worden genoemd, hoewel velen het woord 'theïsme' in welke vorm dan ook
zullen willen vermijden. Ik loop voortdurend te zoeken naar een geheel nieuw woord, maar het lukt me
niet een nieuwe term te verzinnen. "Aldus sprak Zarathoestra" is de poort die deze weg naar nieuwe
synthese opende, een poort waardoor zowel traditioneel religieuzen als atheïsten door kunnen gaan.
Aldus sprak Zarathoestra is een diep religieus (spiritueel) boek dat zijn weerga niet heeft. Zarathoestra
is hierin uniek dat hij als enige de religieuze boodschap heeft dat het leven geen lijden, geen zonde,
geen schuld is. Zarathoestra's God is identiek aan het Leven zelf, en zijn godsdienst identiek aan het
vieren van het Leven en een oproep alles eruit te halen wat er in zit.
3 Zarathoestra's boodschap aan de mensheid
Zarathoestra gaat regelrecht op stap naar het hart van de stad, waar op de markt toevallig een enorme
menigte mensen zich staat te verdringen om het gevaarlijke optreden van een koorddanser te zien.
Daar aangekomen steekt hij een redevoering af waar de vonken van afvliegen. "Ik leer jullie de
Bovenmens!" is de boodschap. De godsdienst heeft de mens vanouds als kroon op de schepping
beschouwd, een lering die flink de menselijke trots aanwakkert. Zij leert ook dat de menselijke natuur
door de zondeval verdorven is en hij nooit op eigen krachten beter kan worden, een lering die juist
weer grondig teneerslaat. De eerste lering is goed voor het denkbeeld dat God zich voornamelijk
bezighoudt met ons mensen en de tweede is goed voor de religieuze boodschap dat de enige hoop voor
de mens bestaat uit een 'redding', 'verlossing' van boven, een vergeving van zonden als genadegeschenk
27
van God. Van de mens wordt slechts verwacht dat hij in dit alles gelooft, deze lering aanneemt, in het
stof bijt en zichzelf onvoorwaardelijk onderwerpt aan de godsdienst.
Deze leringen hebben dus niets te maken met de realiteit van ons bestaan, maar zijn eenvoudig
gecreëerd om een godsdienstig systeem in stand te houden, reden waarom Zarathoestra al deze
denkbeelden weggooit: de mens heeft geen verlossing nodig, hij moet juist overwonnen worden, want
hij is een armetierige verschijning. Hij heeft geen redding nodig, maar moet juist ten onder gaan, hij
moet gered worden van zichzelf. De mens is geen kroon op de schepping, maar moet zich zien als een
overgangsvorm tot iets waardigers. De mens heeft geen geloof nodig waar hij zich mee in welzalige
slaap wiegt, maar de verachting van het erbarmelijke menszijn dat hijzelf iedere dag ten toon spreidt.
Hij moet aangespoord worden om zijn eigen toestand daadwerkelijk te veranderen. Men moet niet
geloven in 'het licht der wereld', maar zelf bliksem willen zijn. Het grootste wat een mens kan beleven
is de ervaring dat hij zijn eigen lamlendige denken en gezapige handelen beu wordt, en verandert in
gloed en vuur.
Het woord Übermensch werd honderd jaar geleden vertaald met het woord 'oppermens', in de engelse
vertaling 'the superman'. Tesamen met op de spits drijven van dramatische uitspraken van Nietzsche
gaf dit veelal aanleiding tot karikatuurschetsingen van Nietzsche's gedachten. Als treurig voorbeeld het
volgende citaat:
De mens wordt in het middelpunt van het heelal geplaatst. Maar niet de
massamens, o neen, de oppermens zal onbeperkt regeren. Met meedogenloze
hardheid zal hij, in plaats van de zwakken te steunen, hen met ijzeren hand
verpletteren; de mens is iets, dat overwonnen moet worden. Alles wat Nietzsche
aan sarcasme en spot, aan hoon en bitterheid op het hart had branden tegen de
schijnbeschaving en de huichelarij van de christelijke maatschappij, spuwde hij
hier door de mond van Zarathustra in vlammende woorden, gloeiende beelden
naar buiten. Een geestelijke Vesuvius is hier losgebrand. (Vloemans)
We vinden hier in drie zinnen een eindeloos mitrailleurvuur van krachttermen: onbeperkt,
meedogenloos, hardheid, ijzeren hand, verpletteren, sarcasme, spot, hoon, bitterheid,
schijnbeschaving, huichelarij, spuwen, vlammende woorden, gloeiende beelden, geestelijke Vesuvius.
Indien iemand nog steeds zó kleurenblind tegen Nietzsche aankijkt dan is dit óf uit bijzonder
onnauwkeurig met de teksten van Nietzsche omgaan geboren, óf het resultaat van smaadcampagnes
die al meer dan honderd jaar lang onophoudelijk tegen Nietzsche zijn gevoerd. "Ik heb de mensen lief",
waren de allereerste woorden die Zarathoestra uitsprak! "Ik breng de mensen een geschenk!", de
tweede uitspraak, "Ik geef geen aalmoezen, daarvoor ben ik niet arm genoeg!" (=ik wil ze alles geven)
de derde. Zarathoestra is dus een schenker, een eindeloze uitdeler (zie II.9). Indien zijn taal
dramatisch is en krachttermen gebruikt dan is dat slechts vanwege het feit dat 's mensen oren in de
regel dicht zitten en men wakker geschud moet worden, bepaald niet omdat Nietzsche een soort
gevoelloze Man van Staal als ideaal heeft.
De Bovenmens van Nietzsche is letterlijk dat wat het woord en de teksten eromheen zeggen: de mens
die een gewilde evolutie doormaakt en uitgroeit tot een niveau dat ver boven het tegenwoordige
menszijn staat. Bovenmens verwijst naar wat we bovenmenselijk noemen, dus naar het goddelijke, een
ideaal dat we onbereikbaar achten. Het ideaal houden we voor onbereikbaar niet omdat het
onbereikbaar is, maar omdat we onszelf zien als verdorven, in zonde geboren en daarom
minderwaardig, en omdat we van onszelf nauwelijks inspanningen verlangen op dit niveau te komen.
Beide houdingen zijn ons gedurende 2000 jaar door het christendom zo grondig aangeleerd dat het
onze natuur is geworden. Door zondigheid als hopeloos te beschouwen boort men alle hoop op het
aanpakken van zichzelf de grond in. Door vervolgens de klemtoon te leggen op hemelse verlossing
wordt de mens zelfs verlost van de noodzaak hiertoe, verdonkeremaant hij zijn armzielige menszijn en
bedriegt hij zichzelf. Tevredenheid en zelfingenomenheid creëren de allerergste toestand waarin een
mens kan verkeren. Een mens heeft als eerste vereiste verachting voor zijn huidige toestand nodig.
Verachting lijkt een extreme houding, maar zwakkere kritiek op de mens is niet toereikend om een
proces van positieve ontwikkeling op gang te krijgen. Verachting is dus niet de omschrijving van het
28
wezen van de Bovenmens, maar eenvoudig slechts een instrument om ons de weg te wijzen en
daadwerkelijk aan het werk te zetten om eens op een Bovenmens uit te komen. De Bovenmens zal een
zee moeten zijn waarin de vuile stroom mensheid eindelijk gereinigd zal worden. Merk op dat
Zarathoestra in de eerste plaats verachting wil opwekken voor het menszijn dat iemand in zichzelf kan
constateren. Zarathoestra somt een reeks van algemeen voorkomende zaken in het tegenwoordige
menszijn op die ieder mens zou moeten verachten: ons streven naar geluk is niet meer dan een streven
naar erbarmelijk welbehagen, ons intellect wordt nauwelijks gebruikt, onze deugd is als een
spaarvlammetje, onze rechtvaardigheid niet meer dan zucht in gezapige vrede voort te mogen
dobberen, ons mededogen slechts een constatering dat iemand die liefheeft altijd aan het kruis
genageld wordt, een zielig klagen dat medelijden synoniem is voor een akelige taak 'je eigen kruis
opnemen'.
Naast het Ik leer jullie de Bovenmens staat in deze toespraak het Blijft de aarde trouw gecursiveerd:
De Bovenmens is de zin der aarde. Moge jullie wil zeggen: de Bovenmens zal de
zin der aarde zijn! Ik bezweer jullie, mijn broeders, blijft de aarde trouw en
schenkt geen geloof aan hen die jullie spreken van bovenaardse hoop! Gifmengers
zijn het, of zij het weten of niet. Verachters van het leven zijn het, afstervend en
zélf vergiftigd. Die de aarde moe is: mogen zij heengaan!"
Zarathoestra bindt hier regelrecht de strijd aan met de heersende godsdienst. De godsdienst wordt
altijd gezien als de voorvechtster van al het goede en alle deugd. Dit is de eerste maal in de
geschiedenis dat de rollen volkomen omgekeerd worden en de godsdienst te horen krijgt dat zij juist
godslasterend is, of in modern verstaanbare taal -want aangezien de bijbelse persoonlijke God dood is,
bestaat er ook geen godslastering meer- dat zij aardelasterlijk is. In de Antichrist legt Nietzsche het
'gifmengen' zo uit:
Als men het zwaartepunt van het leven niet in het leven legt, maar verlegt naar
een 'hiernamaals', -dus naar het niets- dan heeft men aan het leven elk gewicht
ontnomen. De grote leugen van de persoonlijke onsterfelijkheid doet alle rede, en
alle natuur in het instinct teniet. Alles wat aan de instincten weldadig is, het leven
begunstigt en de toekomst garandeert, roept voortaan wantrouwen op. Zo te leven
dat het geen zin meer heeft om te leven, dat wordt nu de 'zin' van het leven.
Deze vorm van inhoud geven aan het menszijn noemt Zarathoestra het creëren van spoken. Het ideaal
van de Bovenmens staat diametraal tegenover de traditionele godsdienst, omdat die de mens eeuwig
klein en zondig wil houden en steunend op God, op bovennatuurlijke machten en krachten. De
godsdienst vervloekt de mens en veracht het op menselijke kracht steunen -hoogstens worden wij
mensen ternauwernood gered van de vreselijke goddelijke straf die wij allemaal geheel verdiend
eigenlijk zouden moeten ondergaan - en de godsdienst vervloekt en veracht het aardse bestaan -want
het bestaan is in de ban van de zonde en van boze machten die altoos hun best doen tegen God in te
gaan.
Zarathoestra's taak is de aarde na duizenden jaren van haat tegen het lichaam en tegen het aardse
bestaan, haat tegen al het natuurlijke, tegen alles wat sterk is en geslaagd (Nietzsche noemt dit
'ressentiment'), eindelijk weer terug te winnen voor de mens (en, onuitgesproken, voor God die dit
bestaan geschapen heeft!). Dit kan alleen gedaan worden door het opgeven van dromen van een
wereld achter deze wereld, die als 'echte wereld' wordt gezien (in tegenstelling tot deze wereld die
men 'schijnwereld' noemt), en als mensheid niet meer passief het leven en de toekomst ('de
wederkomst van Christus') af te wachten, maar zélf scheppend bezig te zijn: de Bovenmens zal de zin
der aarde zijn. De Bovenmens als het bewust creëren van de zin van het aardse menselijk bestaan
onderscheidt hem van de plant, de levensvorm die blind door het leven gaat.
De lering over de aarde vloeit noodzakelijkerwijs voort uit de lering over de Bovenmens, want de
Bovenmens zal op aarde en in de verre toekomst gestalte moeten krijgen. Zarathoestra roept mensen
dus op in plaats van de hemel, de wereld van de toekomst, van onze nakomelingen te eren. Nu wordt
de uitspraak "Voor aalmoezen ben ik niet arm genoeg" nog duidelijker: Zarathoestra is niet
29
geïnteresseerd in verzachting van eeuwig lijden, maar in de verheffing van het gehele mensenras,
zodat aalmoezen in het geheel niet meer nodig zijn.
Op dit punt aangekomen hoort men plotseling iemand uit de massa als grap roepen dat we nu wel
genoeg over de koorddanser gehoord hebben, en men hem nu eindelijk maar eens moet laten
aantreden! Alle mensen lachen Zarathoestra uit...
4 Zarathoestra's Zaligsprekingen
Zarathoestra staat verbaasd vanwege deze interruptie. Maar terwijl de koorddanser zijn act begint,
pakt Zarathoestra meteen de draad weer op en steekt hij een tweede toespraak af. De toonzetting is
op slag geheel anders. We hebben hier één van de allermooiste passages van het boek onder ogen, één
van de meest sublieme teksten die ooit geschreven zijn. De mooiste omschrijvingen om liefde in de
betekenis die Zarathoestra eraan geeft inhoud te geven, borrelen hier uit hem op als een prachtig
voortstromende beek. Ze zijn op deze link als Psalm 151 (druk op de vijfde rode knop) te lezen, maar
men zou ze ook De Zaligsprekingen van Zarathoestra kunnen noemen (vgl. Mattheüs 5, de
Zaligsprekingen van Jezus, ook wel Bergrede genoemd).
Alles wat meewerkt aan de uiteindelijke komst van de Bovenmens is om lief te hebben. Om het nog
duidelijker te maken gebruikt Zarathoestra het optreden van de koorddanser als schitterende
metafoor:
De mens is een koord, geknoopt tussen dier en Bovenmens, een koord boven een
afgrond. Een gevaarlijk naar-de-overkant, een gevaarlijk onderweg, een gevaarlijk
achteromkijken, een gevaarlijk huiveren en staanblijven.
Groot aan de mens is dat hij een brug is en geen doel: te beminnen aan de mens is
dat hij een overgang is en een ondergang.
Een overgang, dwz geen eindpunt, maar een schakel naar steeds hogere manifesteringsvormen.
De ondergang is dus niet tragisch, maar vanwege de eigenschap 'overgang' een zegen. De mens maakt
gelukkig altijd plaats voor het grotere dat ná hem komt. Indien de mens niet zou ondergaan, zou de
Bovenmens nooit kúnnen verschijnen.
Zij die niet weten te leven tenzij als onder-gaanden, zijn de mensen die Zarathoestra zalig verklaart,
want dit zijn de mensen die hun levensdoel bereiken. Zij die de grote vereerders en pijlen van
verlangen naar de andere oever zijn, zijn zalig, dus niet de met haat vervulde verachters, maar zij die
verachten uit hunkering naar beter. Zij zijn zalig die zich aan dit leven opofferen, en niet hun tijd
verdoen met een buitenaardse zin van het leven, want zij bouwen aan de wereld van de Bovenmens.
Zij zijn zalig die leven om inzicht te verkrijgen waar de Bovenmens -dus de toekomst- mee gediend is.
Zij zijn zalig die werken en uitvinden om de aarde, dier en plant toe te bereiden voor de Bovenmens.
Zij zijn zalig die zich toeleggen op de deugd die de wil tot ondergang is, omdat zich inzetten voor een
verlangen naar beter altijd tot ondergang leidt. Zij zijn zalig wiens ziel zich verkwist: want hij schenkt
altijd en wil zichzelf niet behouden. Zij zijn zalig die zelfs hun God weten te vermanen, want zij
hebben innerlijke oprechtheid hoger aangeschreven dan zelfbehoud. Let ook op deze tere
zaligspreking, één die met alle aantijgingen over Nietzsche als 'meedogenloze man van staal' de vloer
aanveegt:
Hem heb ik lief wiens ziel diep is, ook in de verwonding, en die aan een klein
gebeuren te gronde kan gaan: zo gaat hij over de brug.
Elke nieuwe zaligspreking is als een pijl die recht op zijn doel -de moderne mens- afstevent. Mensen
die al deze kwaliteiten aan de dag leggen zijn verkondigers van de bliksem, herauten van de
Bovenmens, zware druppels uit de wolk. "Deze bliksem echter heet Bovenmens" zijn de woorden
waarmee de toespraak eindigt. Veel is geschreven over Nietzches ideaal van de Übermensch. Maar we
merken op dat de Bovenmens in de rest van het boek niet meer aan de orde komt. De Bovenmens is
een ideaal dat voor de mens altijd een ideaal blijft en nooit verwezenlijkt zal worden. De Bovenmens
30
neemt de plaats in van wat vroeger God genoemd werd. De laatste bleek niet te bestaan zoals we hem
gedacht hadden, maar de Bovenmens blijft voor de mens eeuwig een zinnig denkbeeld.
Zarathoestra zet mensen dus niet aan Bovenmensen te worden, maar slechts om wegbereiders van de
Bovenmens te worden, zoals hij ook zichzelf ziet. Op ieder moment van de geschiedenis kan worden
opgeroepen tot het leren van de Bovenmens, altijd moet de mens worden opgeroepen tot overstijgen
van zijn huidige verschijning. Maar de mens die zich uitroept tot Bovenmens heeft er niets van
begrepen; hij heeft juist het tegenovergestelde bereikt: de eb van de vloed te willen zijn, liever
terugkeren tot dier dan tot het overwinnen van de mens. Voorzichtigheid is geboden met Nietzsches
lering over de Bovenmens, want zoals gezegd is deze lering van Eeuwige Gewilde Evolutie de aanzet,
maar eindigt het boek met de lering van de Eeuwige Wederkomst van Hetzelfde. Het eerste idee gaat
uit van een lineaire ontwikkeling naar gestadig hoger, het tweede idee is volkomen tegengesteld aan
ontwikkeling, dus een circulair, cyclisch proces. De hoogste menselijke wijsheid omvat de paradox van
deze volkomen tegengestelde zienswijzen.
5 De Laatste Mens
Wanneer de preek uitgesproken is, de allergrootste woorden die ooit iemand uitsprak gesproken zijn,
kijkt Zarathoestra naar de menigte om te zien wat voor effect het had.
'Zie ze daar staan', sprak hij tot zijn hart, 'zie ze lachen: ze verstaan mij niet, ik
ben niet de mond voor deze oren.'
Ongetwijfeld is dit één van de diepste ervaringen die Nietzsche in zijn eigen leven opdeed, en, indien
we het gewicht van deze ervaring maar intens tot ons door laten dringen, veel van zijn schrijven
begrijpelijk maakt. Hij vraagt zich af op welke wijze hij mensen om zich heen de grootste dingen waar
het in het leven om gaat moet duidelijk maken. "Moet men eerst hun oren stukslaan?...moet men
ratelen als pauken en boetepredikers, of schenken ze alleen aan stotteraars hun geloof?" Hij doorziet
de geest van de mens: mensen luisteren wanneer men ze vleit, mensen verzetten zich wanneer hun
trots gekrenkt wordt. Door de beschaving waar ze zo trots op zijn te verachten, zorgt hij automatisch
voor de verwerping van zijn boodschap. Hij krijgt een idee: nog een derde toespraak houden. De eerste
riep op iets verhevens te scheppen -het werd niet verstaan. De tweede wás de meest verhevene tekst er werd niet geluisterd. Nu probeert hij het nog eens: een toespraak over het meest verachtelijke, iets
zó verachtelijks dat de domste het nog zal begrijpen en zich trots voelen tenminste dáár niet toe te
behoren...
Het onderwerp van deze toespraak is De Laatste Mens. Eerst laat Zarathoestra nogmaals weten dat het
nu tijd is om de kiem te planten voor 's mensen hoogste hoop. Nu is de grond er nog rijp voor en rijk
genoeg. Maar dan kijkt hij een toekomst in waar het op uit zal lopen wanneer men niet naar zijn
woorden luistert. Er zal dan een tijd komen dat de mens volkomen verleerd zal hebben te verlangen
naar grootse dingen en het najagen van sterren. Zarathoestra ontpopt zich opeens tot een bijbelse
onheilsprofeet: "Wee!" klinkt drie maal. "Ziet! Ik toon jullie de laatste mens." Deze mens, het produkt
van generaties lang zelfingenomenheid, gezapigheid en geestelijke luiheid, zal vragen: "Wat is liefde?
Wat is schepping? Wat is verlangen? Wat is ster?" Hij lacht om al die zotte aspiraties en
hemelbestormers van vroegere generaties, hij weet alles nu beter: allemaal drukte om niets. Alleen de
kleine dingen, de alledaagse, zijn belangrijk. Het gaat erom lang te leven. Het gaat erom het geluk uit
te vinden en tevreden te zijn. Het gaat erom lekker warm en behaaglijk te zijn, knus en gezellig koffie
te drinken, weelde om je heen te hebben, alle plaatsen van hardheid te ontvluchten, vooral geen
risico's nemen. Men werkt nog net, want men heeft een manier gevonden om van arbeid ontspanning te
maken, maar windt zich nergens meer over op. Men loopt nog net, maar past op niet moe te worden.
Men wordt niet meer arm noch rijk: allebei te bezwaarlijk. Wie wil nog regeren? Wie nog gehoorzamen?
Beide te vermoeiend. Geen herder meer en één kudde, dat is het ideaal. Iedereen wil hetzelfde,
iedereen is gelijk: wie anders voelt gaat vrijwillig naar het gekkenhuis. 'Vroeger was iedereen in de
war' is hun lievelingsfrase. Men is schrander en weet vanalles, maar let op: met als voornaamste doel
goed te kunnen spotten! Men maakt nog ruzie natuurlijk, maar verzoent zich vlug, anders bederft de
31
maag. Men heeft zijn pretje voor de dag, en natuurlijk zijn pretje voor de nacht, maar men houdt de
gezondheid in ere.
De lezer vindt hier wellicht enige beschrijvingen van levenswijzen die de moderne mens overal om zich
heen ziet. Geen wonder, want wanneer Zarathoestra dit gezegd heeft schreeuwt de menigte: "Geef ons
deze laatste mens! Dan schenken we jou wel die Bovenmens!" En iedereen jubelt en joelt vanwege
deze prachtig opgevoerde show van Zarathoestra. Hier hebben we een parallel met het verhaal over de
veroordeling van Jezus. Wanneer Pilatus tot de slotsom komt dat Jezus onschuldig en een goed man is,
laat hij het volk kiezen tussen Barabbas, een terrorist, en de vreedzame Jezus. En het volk schreeuwt:
Geef ons Barabbas! en Aan het kruis met Jezus!
Zarathoestra's leer over de Laatste Mens staat als alternatief tegenover de leer aangaande de
Bovenmens. Beide zijn extreme uitersten van het menszijn. Beide vormen van menszijn zijn mogelijk
als gevolg van de dood van de christelijke God. Atheïsme heeft twee gezichten. Het atheïsme van de
laatste mens wordt gevoed door de restanten van de oude christelijke religie. "Lief zijn voor elkaar",
"alle mensen zijn gelijk", "fatsoenlijkheid", "doe maar gewoon" en "de scherpe kantjes van de
menselijke natuur afslijpen" zijn de hoogtepunten in deze levensvisie, hoogtepunten als nederlandse
bergjes. Voor het merendeel wordt dit denken echter gevoed door luiheid, stilzitten en zucht tot
enerverend vermaak en spotten. Dit denken behoort tot de essentie van het christendom. Ludwig
Feuerbach staat aan de basis van Nietzsche's inzicht in de laatste mens, het produkt van eeuwenlange
christelijke prediking waar alle scherpe kantjes van af zijn geslepen. In zijn de Essentie van het
Christelijk Geloof (1841) laat Feuerbach in elk hoofdstuk zien dat het christelijk geloof een
denksysteem is dat perfect voldoet aan de vervulling van alle menselijk wensdromen, waarvan het
hoogtepunt altijd een passieve zelfbevrediging is:
De dogma's die aan de basis staan van het christelijk geloof zijn allemaal
invullingen van de wensdromen van het hart, anders gezegd, de essentie van het
christelijk geloof is identiek aan de essentie van het menselijk gevoel. Het is
aangenamer passief te zijn dan te moeten handelen, aangenamer verlost te worden
door een ander dan zichzelf te verlossen, aangenamer behoudenis van een persoon
af te laten hangen dan van een kracht die men zelf moet zien te produceren,
aangenamer een object van liefde voor zich te hebben, dan voor de taak van een
grote krachtsinspanning te staan. Het is aangenamer zichzelf door God geliefd te
voelen, dan slechts te leven met de eenvoudige natuurlijke liefde voor zichzelf,
waarmee alle wezens geboren worden; aangenamer zichzelf te zien als het object
van liefde in de stralende ogen van een ander, dan zichzelf in de holle spiegel van
het zelf te zien of in de koude diepten van de oceaan van de Natuur. kortom, het is
aangenamer toe te geven aan de eigen gevoelens en ze te beschouwen als de
werkingen van een ander, wiens gevoelens toevallig juist identiek zijn met de
eigen gewilde gevoelens, dan zichzelf te besturen door de rede.
De Verlosser, de Godmens, is de bevrediger van alle innerlijke morele behoeften
en wensen, want hij zorgt ervoor dat de mens van zijn kant niets meer hoeft te
doen. Alles wat men wenst is al tot stand gekomen. Gij wenst te winnen, geluk te
verdienen? De moraal is de voorwaarde, het middel tot geluk. Maar men kan aan
deze voorwaarde niet voldoen...maar gelukkig, in werkelijkheid hoeft men er niet
aan te voldoen. Dat waar men naar op zoek is, is al tot stand gebracht. Men
behoeft het slechts passief in ontvangst te nemen, men heeft slechts geloof nodig,
men hoeft er slechts van te genieten. Gij wilt dat God u welgezind is, Hij niet
vertoornd is, dat uw geweten vrede ervaart? Maar deze vrede bestaat al; de vrede
is de Middelaar, de God-mens. Hij is uw tot rust gekomen geweten. Hij is de
vervulling van alle eisen, en daarmee de vervulling van uw eigen wensen en
krachtsinspanningen.(Hoofdstuk 15)
32
In het vervolg van het boek zullen om beurten de traditioneel christelijk gelovigen als de 'moderne
mensen' aangesproken worden. Wat die laatsten betreft is het geheel onduidelijk of die nu atheïstisch
of christelijk genoemd moeten worden, want modern aangepast christendom is vrijwel hetzelfde als
atheïsme zonder Bovenmensidealen. Maar de term Laatste Mens zal door Zarathoestra niet meer
worden gebruikt. Ikzelf lees het boek verder als iemand die ergens in zichzelf flarden van zowel
streven naar de Bovenmens als naar de Laatste Mens in zichzelf herkent. Een mens is een koord
geknoopt tussen dier en Bovenmens. Te beminnen aan mij en u is dat we een overgang zijn. Ook in één
en hetzelfde leven.
Op dit punt eindigt de eerste rede van Zarathoestra, "die men ook wel 'Voorrede' noemt". De Voorrede
(die uit drie onderdelen bestond) is zo'n gepassioneerde, dramatische tekst, dat zij het gevaar oplevert
de gehele rest van het boek in haar schaduw te stellen. Richard Strauss, de componist die het
concertstuk 'Also sprach Zarathustra' schreef viel juist in deze val, maar Nietzsche niet. We blijven elke
volgende bladzijde van het boek zonder moeite met de grootste aandacht volgen. De indrukwekkende
opening van Nietzsches boek is het gevolg van tien jaar filosoferen over slechts deze ene vraag: nu de
mensheid op de drempel van ongekende veranderingen in het denken staat - op welke manier kan de
toekomst van de mensheid in goede banen worden geleid en kunnen de grootste ontwrichtingen en
negatieve ontwikkelingen vermeden worden? Nietzsche voelde al 125 jaar geleden heel sterk dat de
stroom de richting van 'de laatste mens' op zou gaan. Mensen lachen niet alleen om de boodschap van
Zarathoestra, diep in hun hart haten ze hem zelfs (met precies dezelfde haat die men altijd heeft
gehad voor de vroom gelovige).
6 De Koorddanser
De 'voorrede' houdt op, maar het verhaal gaat nog verder. Wat volgt is de les van het mislukken van
Zarathoestra's optreden. De oude heilige had het Zarathoestra al voorspeld, maar hij moest het zelf
ondervinden voor hij het kon geloven, want de consequentie -er is geen hoop voor de massa- is bijna te
moeilijk om te aanvaarden.
Het wordt opeens spannend: de koorddanser is al halverwege, maar er springt opeens een hansworst
tevoorschijn die met snelle stap hem achterna loopt. Deze behendige figuur begint de koorddanser uit
te schelden:
Vort, lampoot, vort, luilak, gluiperd, bleekscheet! Pas maar op dat ik je niet kietel
met mijn hiel! Wat voer jij hier uit tussen torens? In de toren hoor je thuis,
opsluiten moesten ze jou, een betere dan jij versper je de vrije baan!
Opeens springt hij met een forse sprong over de koorddanser heen, waardoor de koorddanser uit balans
raakt. Hij tuimelt naar beneden, de diepte in. Overal stuiven mensen uiteen en buitelt men over
elkander heen. Maar Zarathoestra blijft rustig staan, en het lichaam valt precies naast hem op de
grond. Zwaar gewond, maar nog niet helemaal dood. Wanneer de verbrijzelde man zijn bewustzijn nog
even terugkrijgt zegt hij:
Ik wist allang dat de duivel mij ooit beentje zou lichten. Nu sleept hij mij naar de
hel.
Zarathoestra zegt hierop met klem dat er helemaal geen duivel bestaat en ook geen hel. Er valt niets
te vrezen. "Als jij de waarheid spreekt verlies ik niets wanneer ik het leven verlies. Ik ben niet veel
meer dan een dier dat men heeft leren dansen, met slaag en karige brokken", zegt de koorddanser.
Hoewel deze pijnlijke conclusie maar al te waar is geeft Zarathoestra hem een andere gedachte, een
gedachte die óók waar is: "Jij hebt van het gevaar je beroep gemaakt, daar is niets verachtelijks aan.
Nu ga je aan jouw beroep te gronde: daarvoor wil ik jou met mijn handen begraven." Opnieuw zien we
hier hoe Zarathoestra verre van meedogenloos en verbitterd over het leven is, maar het positieve in
33
het leven zoekt. Verre van waardeloos is het leven van de koorddanser waardevol geweest, want hij
verhief zichzelf ver boven de massa en was altijd moedig. Deze eigenschappen krijgen het grootste
respect van Zarathoestra.
In de bijbel van Nietzsche zijn we nu aangekomen op de zondeval (Genesis 3). Aangezien Zarathoestra
ontkent dat er een duivel bestaat moeten we ons afvragen wie er dan met de hansworst bedoeld
wordt, wie er voor de val van de koorddanser verantwoordelijk is. Het is natuurlijk niet moeilijk dit te
raden: deze figuur staat voor de kleine club mensen die de massa's in bedwang houden door ze 'op te
voeden' met godsdienst, mensen die zichzelf vanouds uitdossen in bonte gewaden om indruk te maken.
Het is de godsdienst die de mens zondig maakt door hem voor zondaar en nietsnut uit te schelden. Het
is de godsdienst die zelf lopen verbiedt en mensen in torens opsluit. De geestelijke leiders zijn zelf
zeer behendig. Ze zijn taalacrobaten en ontspringen zelf de dans die ze voor alle anderen noodlottig
maken. In de Antichrist (§29) geeft Nietzsche de beroemde 19e eeuwse theoloog Renan zelfs letterlijk
de benaming 'hansworst'. Nietzsche geeft hier trouwens in een pikant detail een hint voor de
theologen. Ze zullen zich bij het lezen van dat vreemde woordje "de hiel" meteen herinneren wat er in
de bijbel staat. God zegt in het verhaal van de zondeval (Genesis 3) tegen de duivel, die in de vorm
van een slang de mens verleidde: "Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw, tussen jouw nageslacht
en het hare, zij verbrijzelen je kop, en jij bijt hen in de hiel." Nietzsche laat hier nu de geestelijke
leider optreden als de sluwe duivel: hij is het die de mens "kietelt met zijn hiel", dwz die iedereen laat
zien dat hijzelf niet door de slang gebeten is, maar als enige hoogstaande mensheid aan de dag legt.
De geestelijke kweekt alle andere mensen tot grote zondaar en laat iedereen zo vallen tot hun dood,
maar ziet zichzelf als 'begenadigde', instrument in de hand van God, de enige die kan lopen.
7 Het midden tussen een nar en een lijk
De massa wordt slechts bespeeld door nieuwsgierigheid en door angst, en natuurlijk door
vermoeidheid. Zo gaat iedereen tenslotte heen en zit Zarathoestra 's avonds eenzaam naast een dode
op de grond. Voordat de koorddanser zijn laatste snik gaf, bewoog hij nog even zijn hand, "alsof hij
Zarathoestra's hand zocht als dank". "Een mooie visvangst vandaag!" zegt Zarathoestra, de alternatieve
visser van mensen (Matth. 4:19). Als eerste maar ook enige bekeerling vangt hij een lijk.
Naargeestig is het menselijk bestaan en nog altijd zonder zin: een hansworst kan
het noodlottig worden.
Alweer een zinspeling op de christelijke hansworsten: de gelovigen hebben zich vanwege het
naargeestige bestaan absurde fantasieën geschapen -zoals de mythe van de zondeval- die noodlottig
zijn geworden voor het denken van de mens. Maar Zarathoestra vraagt zich nu ook af of hijzelf niet
eenzelfde hansworst genoemd kan worden. Kwam hij misschien eveneens met een absurde fantasie? Hij
wil de mensen de zin van het leven leren -de Bovenmens-, maar niemand begrijpt hem. De mensen zijn
het er nog niet helemaal over eens of hij nu een nar is waar je goed om kunt lachen of een gevaarlijke
idioot die je beter uit de weg kunt ruimen.
De vraag blijft onbeantwoord, maar als het ware knagen aan Zarathoestra: in de grond van de zaak is
hij een idealist op dezelfde manier als de christelijke gelovigen, waartegen hij zich afzet. Zarathoestra
heeft zelfs dezelfde geestesgesteldheid als de evangelist en ondergaat hetzelfde lot: beiden zetten ze
zich af tegen de geseculariseerde mens die zich tot het dagelijks leven beperkt en welgenoegzaamheid
tot hoogste geluk uitroept, beiden stellen ze er een alternatief tegenover waar volgens hen beslist naar
geluisterd dient te worden, en beiden worden door de grote massa verworpen.
34
8 Spotters en verleiders
Zarathoestra besluit het lijk zoals beloofd te begraven. Tijdens het lopen met het lijk op z'n rug komt
hij plotseling de hansworst tegen. Nu weten we het zeker dat hij dominee/priester is: hij ontpopt zich
als iemand die niet zo erg is als hij er op het eerste gezicht uitzag, als iemand die het beste met zijn
medemensen voor heeft. In de behoedzame politiek-uitgekookte stijl waarvoor hij al eeuwenlang
beroemd is -vooral in de katholieke kerk- vertelt hij hier de waarheid over zijn kudde, en laat hij zien
dat hijzelf hier eigenlijk boven staat. Hij fluistert Zarathoestra nu in het oor:
Ga weg uit deze stad, velen hier haten je. Jou haten de goeden en rechtvaardigen,
en zij noemen je hun vijand en verachter; jou haten de gelovigen van het ware
geloof, en zij noemen jou een gevaar voor de menigte. Je had geluk dat ze om je
lachten, en inderdaad, je praatte ook als een hansworst. Je had geluk dat je het
gezelschap van deze dode hond koos: door je zo te vernederen heb jij jezelf voor
vandaag gered. Vertrek nu uit deze stad, of ik zal morgen over je heen springen,
een levende over een dode.
En meteen is deze man weer verdwenen. Hij legt overduidelijk de reden aan de dag waarom hij van
mening is dat de massa in de toren opgesloten behoord te zijn: ze is gevaarlijk. Hij alleen begrijpt de
ware natuur en afkomst van de mens (beestachtig), en dat hij niet gelooft in de mens, maar in zijn
zondigheid en verdorvenheid, is de hoogste wijsheid. Dat Zarathoestra met de tegengestelde leer aan
komt getuigt er wel van dat laatstgenoemde aartsdom is. Natuurlijk behoort deze geestelijke leider
zelf niet tot dit verdorven menszijn, hij is een zeldzame uitzondering. Om de geestelijke superioriteit
voor zichzelf te bewijzen komt hij deze daad van menslievendheid nu bewijzen aan Zarathoestra. Hoe
scherp legt Nietzsche hier het hart van menige geestelijke uit alle eeuwen bloot!
In De Wil tot Macht schrijft Nietzsche over priesters:
Priesters zijn de toneelspelers die het bovennatuurlijke op een eenvoudige manier
aan de man moeten brengen, of het nu idealen, goden of verlossers betreft; hiertoe
zijn zij geroepen, hiertoe bewijst hun instinct zijn diensten. Om alles zo
geloofwaardig mogelijk te maken moeten ze zo ver als mogelijk gaan in het doen
alsof en de schijn ophouden. De sluwheid van deze toneelspelers ligt bovenal in
de kunst zichzelf een goed geweten te verschaffen. Dit is namelijk de eerste
voorwaarde om een ware overtuiging aan te hangen. (138)
Middelen [die de priester gebruikt]: Alleen hij heeft kennis; alleen hij beschikt
over deugd; alleen hij beheerst soeverein zichzelf; alleen hij is in zekere zin God
en gaat terug op het goddelijke; alleen hij is de middelaar tussen God en alle
andere mensen; de godheid straft elk verzet, elke gedachte gericht tegen de
priester. De waarheid bestaat en er is maar één manier tot de waarheid te komen:
priester worden. Alles wat goed is in de maatschappij, in de natuur en in de
traditie kan men terugleiden op de wijsheid van priesters. (139)
De hier gebezigde woorden van de geestelijke laten goed zien hoezeer het gaat om een frontale
botsing tussen 'het ware geloof' (christendom) en de nieuwe leer van Zarathoestra. Het gaat hier om
een wereldwijde oorlog tussen tegengestelde zienswijzen die allebei 'het beste voor de mensheid'
zeggen te bieden en elkaar voor hansworsten uitmaken.
Vervolgens stuit Zarathoestra op doodgravers. Ze herkennen hem en drijven voortdurend de spot met
hem en voorspellen dat hij spoedig aan zijn eind zal komen. Het zijn alweer 'professionelen', mensen
die het beter weten, illustraties van de laatste (postmoderne) mens waar Zarathoestra over zei: "Men is
schrander en weet van alles wat er gebeurd is: dus kan men eindeloos spotten." De spotters zijn 'de
doodgravers van God', zoals we lazen in het fragment over de uitzinnige die God zocht.
De doodgravers maken hem ook uit voor dief, en alweer had de heilige die Zarathoestra waarschuwde
gelijk. Zarathoestra zegt geen woord tegen de doodgravers en loopt door. Hij volgt de raad van Jezus
op: laat de doden de doden begraven.
35
Wanneer hij honger krijgt klopt hij op de deur van een afgelegen huis waar een vreemde brompot
woont: "Wie komt mij en mijn slechte slaap bezoeken?" Zarathoestra herinnert hem aan de oude leer:
"Wie de hongerige spijzigt, verkwikt zijn eigen ziel: zo spreekt de wijsheid". De oude kluizenaar haalt
brood en wijn op (=dwz is ontvankelijk voor godsdienst) en zegt dat hij niet de kwaadste is. "Maar zeg
ook jouw metgezel, dat hij eet en drinkt, hij is vermoeider dan jij." Wanneer Zarathoestra uitlegt dat
de metgezel dood is antwoordt de kluizenaar vreemd: "Gaat mij niets aan, wie aan mijn huis klopt,
moet ook nemen wat ik hem biedt. Eet en vaart wel!" Blijkbaar gaat hierop de deur weer dicht en eet
en drinkt Zarathoestra niets. De kluizenaar is het beeld van de gelovige mens die de realiteit wil
ontvluchten door contact met de barre en boze wereld zoveel mogelijk te vermijden en zijn ogen, oren
en deuren zoveel mogelijk dicht te doen voor de feiten. Zijn levensinstelling is negatief. Hij volgt de
raad van religie nog steeds op maar ervaart geen vreugde. Hij gaat nog steeds door met de eucharistie
(de maaltijd van brood en wijn), hoewel hij er al lang van overtuigd is dat Jezus geen levende realiteit
is, maar dood.
Zarathoestra heeft zo oog in oog gestaan met drie verleidingen van de duivel, of drie vormen waarin de
duivel zich aan ons voordoet; uiteraard dezelfde als de verleidingen die de duivel in petto had voor
Jezus (Matth. 4:1-10): toegeven aan honger (de kluizenaar), een gemakkelijke manier om overwinnaar
te worden (de cynische geestelijke leider), en een verleiding van ijdele trots, de verleiding spotters
(de doodgravers) de mond te snoeren.
9 Het nieuwe inzicht
Na goed geslapen te hebben wordt Zarathoestra vroeg in de ochtend wakker met een blijmakend nieuw
inzicht:
Metgezellen heb ik nodig, en wel levende -geen dode metgezellen en lijken die ik
meedraag waar ik heen wil. Levende metgezellen heb ik veeleer nodig, die mij
volgen omdat zij zichzelf willen volgen -en daarheen waar ik heen wil.
Zarathoestra wil volgelingen, maar op een andere manier dan vroeger: hij wil geen herder over een
kudde worden, maar mensen vinden wiens eigen wil overeenkomt met zijn wil, dwz volwassen mensen
met volwassen geloof. Van nu af aan zal hij zich bezig houden met het weglokken van de kudde
vandaan. Laten de herders over de kudde (=dominees/priesters) maar boos op hem zijn en hem rover
noemen; rover is juist wat hij wil zijn.
Zarathoestra laat vervolgens zijn gedachten gaan over de christenen: ze noemen zich 'de goeden en
rechtvaardigen' en 'gelovigen van het ware geloof' (iets wat hij uit de mond van hun leidsman, de
hansworst gehoord had), dus het is niet anders dan logisch en onvermijdelijk dat ze al het andere
zwart maken. Hun stenen tafels zien ze als de beste, dus iedereen die hun waardetafels verbreekt
moeten ze wel haten. Maar wie anders is de wettenbreker dan de schepper! Vernietigers worden ze
genoemd, en verachters van goed en kwaad, maar in werkelijkheid zijn scheppers oogsters van velden
die rijp staan om geoogst te worden (=dwz noodzakelijk zijn en op het juiste moment komen) en
feestvierders.
Metgezellen zoekt de schepper, en medeoogsters: want alles staat bij hem rijp om
te oogsten. Maar hem ontbreken de honderd sikkels: dus rukt hij aren uit en heeft
spijt.
Medescheppers zoekt Zarathoestra, metgezellen in het oogsten en feesten zoekt
Zarathoestra: wat heeft hij met kudden en herders en lijken van doen!
Kudden (christengelovigen), herders (hun dominees/priesters) en lijken (=de gekruisigde Jezus) is de
aanduiding voor het christelijk geloof.
Zarathoestra begraaft zijn eerste metgezel in een holle boom, goed verborgen voor de wolven. Daarna
spreekt hij uit:
36
Geen herder zal ik zijn, geen doodgraver. Zelfs praten wil ik niet meer met het
volk; voor het laatst sprak ik tot een dode.
Het volk op zichzelf ziet Zarathoestra als een 'dode massa', equivalent van de dode op zijn schouders.
Het heeft geen nut zich hierop te richten. Vanaf nu spreekt Zarathoestra alleen tot mensen die hem als
van nature meteen begrijpen. Over de weifelaars en talmers zal hij heenspringen. "Laat zo mijn gang
hun ondergang zijn." Een zinspeling op wat de koorddanser overkwam: hij raakte volledig uit balans
toen een behendiger persoon over hem heen sprong en moest de vreselijke consequenties ervan
ondergaan.
10 De adelaar en de slang
Nadat Jezus de verleiding in de woestijn had doorstaan lezen we in Mattheüs 4:11:
"Daarna liet de duivel hem met rust, en meteen kwamen er engelen om voor hem
te zorgen."
Voor Zarathoestra gaat het zo: Wanneer de zon op zijn hoogst staat richt Zarathoestra zijn blik op en
komt er een adelaar aanvliegen. "En aan hem hing een slang, niet als een prooi, maar als een vriendin:
want zij had zich om zijn nek gekronkeld". Dit blijken de dieren van Zarathoestra te zijn. De adelaar,
het trotste dier onder de zon, en de slang, het schranderste dier. In de oude religie van Zarathoestra
stond de adelaar als het symbool voor licht en de slang als het symbool voor duisternis. De nieuwe
Zarathoestra ziet ze samengebonden, symbool voor het overwinnen van het dualisme, van licht en
duisternis, hemel en hel, God en mens. Vanaf nu zijn goed en kwaad een harmonie. Trots en
schranderheid (andere symbolen waar de adelaar en de slang in de oudheid voor stonden) worden
streng veroordeeld in het christelijk geloof, maar vanaf nu staan ze juist aan de basis van gezond
menszijn. "Moge mijn dieren mij leiden!", spreekt Zarathoestra uit. Maar dan komt opeens de oude
heilige in het bos hem weer voor de geest, de persoon die totaal niets snapte van de bedoelingen van
Zarathoestra. Daarom roept hij uit:
Mocht ik toch scherpzinniger zijn! Mocht ik toch hartgrondig schrander zijn, zoals
mijn slang! Maar een onmogelijkheid vraag ik daar. Zo vraag ik dan mijn trots,
dat hij steeds mijn scherpzinnigheid zal vergezellen! En mocht mijn
scherpzinnigheid mij ooit verlaten: -ach, hoe graag niet vliegt zij heen!- laat mijn
trots dan met mijn dwaasheid vliegen!De laatste zin vraagt om scherpzinnigheid die zijn trots waardig is.
Zo wordt Zarathoestra's Voorrede bewust besloten als een kerkdienst met de zegen.
Tenslotte volgt nog één zin: "Aldus begon Zarathoestra's ondergang." Paragraaf 1 eindigde exact met
dezelfde woorden. Paragraaf 2 tot 10 was dus als het ware een valse start, en het verhaal begint nu
overnieuw. Zarathoestra had de woorden van Jezus niet geloofd ("Ik zend jullie als schapen onder de
wolven. Wees dus scherpzinnig als een slang." Mt. 10:16) en moest eerst een lesje leren. Wellicht
moest hij leren niet uit de hoogte neder te dalen en tegen mensen te spreken waar hij op neerkijkt,
maar zichzelf als mens onder gelijken te zien. In het vervolg zien we hem dan weer als superieur
Bovenmens, dan weer als worstelend mens zoals u en ik rondlopen. We kunnen er nooit zeker van zijn
of hij zijn les nu uiteindelijk leerde of niet...
37
In het vervolg van het boek lokt Zarathoestra velen weg van de kudde (inwoners van de stad "De Bonte
Koe", een naam die humoristisch aanduidt dat de inwoners ervan kuddedieren zijn) door hen alle
kleuren van de regenboog te tonen en alle opwaartse trappen tot de Bovenmens.
De diepere zin van de Voorrede
Wanneer we de gehele Voorrede opnieuw en opnieuw langsgaan en overdenken, zullen we telkens weer
nieuwe zaken opmerken. Allereerst zullen we opmerken dat Nietzsche in de kern dezelfde boodschap
predikt als alle christelijke eeuwen: een evangelie dat aan de wereld verkondigd moet worden,
waaraan gehoorzaamd moet worden, omdat het de uiting is van 'de hoogste hoop' en omdat een cultuur
die zegt "Wij geloven nergens meer in" te gronde gaat of op z'n minst te verafschuwen is. De
Bovenmens neemt hier de plaats in van Christus en het streven naar de Bovenmens de opvolger van de
Imitatio Christi, de oude navolging van Christus, de god-mens. Het dienen van de godin Aarde als
zijnde goed komt in de plaats voor het dienen van de God van de Hemel, beide begrippen die als
fantomen zijn ontmaskerd. De Laatste Mens heeft zijn parallel in de zondige mens (in de bijbel ook wel
de Eerste Mens, Adam) van het christelijk geloof. Beiden dienen om in mensen het verlangen op te
wekken iets beters te zoeken. De 'verachting' en walging van Zarathoestra is dezelfde verachting en
walging die gelovigen altijd gehad hebben voor het lage menszijn; de laatsten noemden het in de regel
'het zondige menszijn'. Zarathoestra en het christelijk geloof kleuren 'verachtelijk' precies op
tegengestelde manieren in: voor de christenen is 'aards' verachtelijk, voor Zarathoestra juist alles wat
niet aards is. En net als vele zaken die gelovigen als 'zonden' bestempelen zijn de kenmerken van het
Laatste Menszijn waar Zarathoestra zo'n hekel aan heeft voor het merendeel geheel onschuldig en
kunnen ze zelfs gemakkelijk gezien worden als een zeer redelijke vorm van leven. Verbluffende
overeenkomsten voor zulke diametraal tegenovergestelde denkwerelden! We kunnen dus concluderen
dat in Zarathoestra-Nietzsche precies dezelfde 'geest' huist als in de gelovige, iets wat hij later in het
hoofdstuk over priesters (II.4) zelf ook toegeeft, en hij ook al aanduidde door het boek "een soort
vijfde evangelie" te noemen.
Het grote verschil met het christelijk geloof is dat de mens nu de functie van God moet zien over te
nemen. De moderne mens wordt hiertoe gedwongen, omdat de oude God door het moderne weten is
uitgewist, maar hij weet ook dat zoiets een hachelijke onderneming is, een onderneming waaraan hij
ten onder zal gaan. Dit is de diepere betekenis van het verhaal van de koorddanser. Wanneer we dit
gedeelte nog eens analyseren komt de gedachte boven drijven dat het wellicht niet slechts de
beschrijving is van de gevaarlijke weg die de mens in het algemeen bewandelt, of een beeld van de
christelijke mens die 'de smalle weg bewandelt' en door de godsdienst naar beneden wordt gegooid,
maar de beschrijving van Nietzsches eigen persoon, de persoon die op precies dezelfde manier als
Jezus het lef heeft een nieuwe smalle weg aan te wijzen en er natuurlijk zelf als eerste op moet lopen:
een gevaarlijk naar-de-overkant. "Zoiets kan een hansworst noodlottig worden". Iedereen die een
poging doet om het bestaan uit te leggen, die zoekt naar teleologie (een leer die uiteindelijke zin en
doel aan het leven geeft) is een hansworst. De boodschap van iedere teleologie klinkt verheven en
inspirerend (het equivalent van de act van de koorddanser), maar het koord van Nietzsche (de moderne
mens) is niet gespannen over een rivier of bergruggen, maar boven een zinloze hoogte, de markt: de
Bovenmens is een ongrijpbaar doel, op precies dezelfde wijze als de oude hemel, want wie kan boven
zichzelf uit scheppen? De tocht over het koord is in de grond slechts een toneelspel, een gevaarlijke
act waar iemand zélf voor gekozen heeft en die hij wíl opvoeren, hoewel hij weet dat het een zinloze
tocht is van de ene toren naar de andere toren die er precies eender uitziet. Dit kan men de kern van
het menszijn noemen. Naderhand ziet deze mens in dat de hansworst die de koorddanser opjut
eigenlijk zijn eigen schaduw is, onze innerlijke duivel, de schaduw die zoals we hierboven zagen in het
eerste citaat over de 'dood van God' ook het symbool voor de oude God is. De mens schept zijn eigen
eenacter en valt te pletter. Dat Zarathoestra niet opzij gaat en het lijk vlak naast hem neervalt laat
zien dat het bij hem hoort; het lijk is hijzelf. Uiteindelijk loopt Zarathoestra met zijn eigen lijk op z'n
schouders. "Aldus begon Zarathustra's ondergang" moet misschien nog veel zwaarder worden opgevat
dan we op het eerste gezicht hadden gedacht: wat dit boek biedt is een eindeloze reis naar de
38
allerdiepste zin van het bestaan, en die zin ontglipt uiteindelijk ook Zarathoestra, en Nietzsche weet
wat de consequentie daarvan is. Opeens staren de woorden waar we eerder overheen lazen ons aan:
"Jouw ziel zal eerder dood zijn dan je lichaam: vrees nu niets meer" is als een profetie en bemoediging
aangaande Nietzsches eigen levenseinde. Nietzsche werd zes jaar later waanzinnig en verkeerde
daarna tien jaar in een katatonische staat. Nietzsche duikt dieper dan wie ook vóór hem in een
speurtocht tot de grond van ons bestaan. Bij afwezigheid van God moet hij zich de rol van God zelf
aanmeten, en daarom is zijn ondergang groter dan van welk ander mens ook. Maar het is alsof
Nietzsche de hoogste zin van het leven juist vindt in het ten onder gaan, zijn ondergang wordt bewust
door hemzelf bewerkstelligd, want alleen in deze reis is de allergrootste eerlijkheid vervlochten, de
laatste en moeilijkste deugd die de mensheid heeft uitgevonden. 'Liefde' en 'ten onder gaan' zijn voor
hem ook synoniemen van elkaar, zoals hij later in II.15 zegt. Déze deugd wilde hij tot het einde
cultiveren. "Jij hebt van het gevaar je deugd gemaakt, daar is niets verachtelijks aan. Nu ga je aan
jouw beroep te gronde: daarvoor wil ik je met mijn handen begraven." Hij maakt er werk van om van
zo hoog mogelijk te vallen, zodat zijn leven de allerhoogste menselijke inhoud krijgt die men zich zou
kunnen indenken.
I.1
Van de drie gedaanteverwisselingen
Zarathoestra's eerste preek reikt één van de twee kerngedachten aan in het denken van Nietzsche, één
van de twee sleutels tot het begrijpen van het gehele boek (voor de andere sleutel zie II.18). De eerste
sleutel is de komst van de Volwassen Mens (de Soevereine Mens, de Individuele Mens, de Mondige Mens,
de Autonome Mens), dwz een mens die na eindeloze ervaring en kennis opgedaan te hebben
uiteindelijk uitkomt op onafhankelijkheid, een wet voor zichzelf te zijn; niet uit zelfzucht, arrogantie
en ijdelheid, maar omdat hij het uiterste van zijn geest verlangt ("Hem heb ik lief die niet een druppel
geest voor zichzelf achterhoudt"). De volwassen geest kent geen hogere autoriteit meer dan zijn eigen
persoon, zijn eigen wil, en staat als schepper van zijn eigen wereld in het leven. De individualiteit van
de ontwikkelde volwassen mens strekt zich tegenwoordig uit tot alle levensgebieden en omvat de
gehele mensheid (in tegenstelling tot bepaalde vroegere perioden waarin we soms elementen van
volwassen individueel denken kunnen waarnemen, bijvoorbeeld bij de oude Grieken). De komst van de
moderne mondige mens is vanwege deze totaliteit een unieke gebeurtenis in de geschiedenis van de
mens. Kort en bondig gezegd: deze mens neemt nu de plaats in die men vanouds aan God toeschreef.
Een mens bereikt volwassenheid van geest geleidelijk, door in zijn leven verschillende stadia te
doorleven (zie ook Voorwoord tot Menselijk, al te menselijk) Zarathoestra legt een algemeen principe
uit waar ieder gezond mens in zijn leven mee te maken heeft. Een zich ontwikkelend mens maakt in
zijn leven geestelijke gedaanteverwisselingen door. Er zijn er drie van beslissende waarde. De eerste is
het worden tot kameel. Wanneer een mens die "een sterke, draagzame geest" in zich heeft, opgroeit,
laat hij zich van nature steeds maar zwaarder beladen. Het is voor de mens die eerbied voor het leven
heeft zelfs een drang zich steeds af te vragen hoe hij het zwaarst beladen kan worden. De eeuwen
door heeft dit altijd geleid tot zelfkastijding en de allergrootste discipline. Wanneer een mens
hoogmoed in zichzelf opmerkt, roept hij nederigheid uit tot hoogste deugd, wanneer hij zich wijs
waant, komt er een drang op om met zijn wijsheid te spotten. Een mens komt vaak uit op extreme
vormen van zijn streven: het voor zichzelf veroorzaken van pijn, kwelling en het volkomen
tegengestelde van wat hij van nature is of eigenlijk zou willen. Hij doet dit blijkbaar omdat een mens
de grootste bevrediging verkrijgt uit het overwinnen van wat door hem als de vreselijkste vijand (de
sterkste drang) gezien wordt. Zo kan hij zichzelf bijvoorbeeld kwellen met honger en ascese, celibatie,
denkt hij soms dat ziekte en lijden zonder vertroosting te doorstaan iets heldhaftigs is, denkt hij
vriendschap te moeten sluiten met doven, of haters te moeten liefhebben. En telkens heeft hij de
neiging er nog een schepje zwaarders bovenop te moeten doen. Hij is nooit tevreden met zijn
resultaten.
Al dit zwaarste neemt de draagzame geest op zich: gelijk de kameel die beladen
de woestijn in snelt, zo snelt hij zijn woestijn in."
39
Merk op dat Zarathoestra dit pad niet afkeurt, en hij niet leert dat het er slechts om gaat op de laatste
gedaanteverwisseling uit te komen, waarna de vorige stadia veracht kunnen worden. Eerder ziet hij
alle fases van een mensenleven als natuurlijke onderdelen van een mensenleven, als noodzakelijkheid.
Voor de mens is het noodzakelijk en natuurlijk een kameel te zijn en naar het zwaarste te hunkeren. In
hoofdstuk I.7 zegt hij tegen mensen die klagen over het leven dat 'zwaar te dragen' is: "Maar doen jullie
toch niet zo teerhartig! Wij allen zijn aardige pakezels en -ezelinnen." Zonder ooit kameel te zijn
geweest is het volgende stadium van de leeuw niet mogelijk. De paradox van het leven is nu dat dit
eerste stadium onvermijdelijk het volgende stadium in zich bergt. De zwaarst beladen kameel stevent
onherroepelijk af op de dorste woestijn: een plaats waar hij beslist nooit had willen zijn.
Maar in de eenzaamste woestijn geschiedt de tweede gedaanteverwisseling: tot
leeuw wordt de geest, vrijheid wil hij buitmaken en meester zijn in zijn eigen
woestijn.
Het is interessant op te merken dat Zarathoestra de gedaanteverwisseling niet uitlegt met het
argument dat voor de hand ligt, dat deze mens op een gegeven moment de perversie inziet van zijn
zucht tot het zware, maar de volgende gedaanteverwisseling ziet als logisch gevolg van het menselijk
streven: dat hij met het opvolgen van al het zware uiteindelijk nog maar één vijand heeft om te
verslaan, juist het monster dat al dit zware belichaamt. Het gaat er bij deze mens dus niet om
verlichting te krijgen van lasten, maar om "meester te zijn in zijn eigen woestijn". Zarathoestra laat
hier al zien wat hij later uit zal leggen als het basisprincipe van het leven: de wil tot macht. In de
eenzaamste woestijn gaat de mens een laatste gevecht aan om het allerzwaarste te overwinnen: het
gevecht met de draak die honderd-en-een dingen beval met een autoritaire stem: "Jij zult". "Jij zult"
(vroeger het bijbelse "Gij zult") staat de geest van de leeuw in de weg. Een mens komt automatisch
terecht in een volgende fase van het leven, de fase die zegt: "Ik wil". De strijd die ontstaat is
dramatisch, des te dramatischer naarmate de kameel zwaarder beladen is.
We horen dus nu dat de kameel beladen werd door een draak, dwz dat al die zware lasten met elkaar
verbonden zijn en zo een niet te verslaan denksysteem vormen, een almachtig godsdienstig systeem.
Aan de draak glinsteren goudfonkelende schubben, duizendjarige waarden. Hij weet zich de machtigste
van alle draken te zijn, boogt zich op een alleenheerschappij van duizenden jaren, en lacht smalend
om iedere geest die iets aan deze onoverwinnelijke waarden wil toevoegen of afnemen. Het zal
duidelijk zijn dat Zarathoestra hier in de eerste plaats weer het christendom op het oog heeft. De
boekgelovige mens is bij uitstek een kameel die met "gij zult" beladen is. Het boek Aldus sprak
Zarathoestra is in de eerste plaats een boek geschreven om een maatschappij van christelijke kamelen
tot het inzicht van leeuw en kind te laten komen.
Maar men kan natuurlijk ook op andere manieren beladen worden. Om een systeem tot draak te laten
uitgroeien is slechts vereist dat men collectief een dualistische wereld schept waarin men alles uitlegt
als een enge keus tussen twee volstrekt tegengestelde alternatieven in het mensendenken: 'liefde'
(opoffering/toewijding ten behoeve van anderen, God, vaderland, de maatschappij, een ideologie, de
Bovenmens) en 'angst' (voor God, voor straf, voor het concentratiekamp, voor wedergeboorte in
ellende, voor 'thought crime', voor de Laatste Mens).
Het optreden van de leeuw in een mensenleven is onvermijdelijk omdat voor de mens de eisen
oneindig in aantal zijn, oneindig hoog om te bereiken, en de draak de mens opslokt indien hij zich niet
verweert. De zucht naar vrijheid om zélf te mogen bepalen wat hij wel of niet mee wil dragen, wel of
niet wil geloven, wel of niet wil doen, is op een bepaald moment groter dan alle andere krachten en
wapens van de draak die hem maar eerbiedig en in onderhorigheid deden gehoorzamen.
Zich de vrijheid scheppen en een heilig neen ook tegenover de plicht: daartoe is
de leeuw van node. Zich het recht aanmatigen om nieuwe waarden te scheppen voor een draagzame en eerbiedige geest is dat het vreselijkste nemen. Voorwaar,
een roven is het voor hem en de zaak van een roofdier. Als het heiligste ding had
hij eens het 'jij zult' lief: En nu moet hij waan en willekeur ook nog in het heiligste
ding vinden, opdat hij vrijheid ontroven zal aan zijn liefde: de leeuw is voor deze
roof van node.
40
Zarathoestra legt hier goed uit waarom deze gedaanteverwisseling er één is die bijzonder pijnlijk is.
Het is als een aardbeving in een mensenleven, want het is de grond die hij eens van graniet achtte, die
onverwachts begint af te brokkelen of te splijten. Voor de ware vrome gelovige is 'het beter denken te
weten' de allergrootste zonde. Zoiets is teruggaan tot een primitiever stadium, dat van een roofdier.
Maar de mens die in het leeuwenstadium komt ziet het precies tegengesteld: hij heeft een 'heilig
neen', dwz het is niet slechts een 'ik wil mijn eigen weg gaan', (een weg die door de eerbiedige ware
gelovigen altijd smalend afgedaan zal worden als het zoeken van eigenbelang en zelfbevrediging),
maar een nieuwe weg te móeten volgen, omdat die naar iets hogers leidt. Alweer gaat het niet om
verlichting, om water in de wijn te doen, maar om een grotere overwinning te behalen, om zich bezig
te houden met waardevoller zaken. Men begint in te zien dat de kameel beladen werd met onnutte
zaken, met overbodige zaken, zelfs met verkeerde zaken. De gelovige vindt waan en willekeur in die
dingen die eens het heiligst waren en maakt daarom de allergrootste ontgoocheling mee. Veel van het
verscheurende van de leeuw heeft er mee te maken dat hij zich er nu over schaamt zo dom te zijn
geweest die vroegere waarden als het allerhoogste lief te hebben en voor het heiligste uit te roepen,
zoals een jong volwassene zich kan schamen voor de domheid van zijn jeugd. Zijn agressiviteit is
tenminste ten dele gericht tegen zijn eigen geest. Eerbiedigheid en draagzaamheid had hij in
overvloed. Maar nu is het vrijheid die tot uiting wil komen. Tezelfdertijd moet het optreden van de
leeuw constructief zijn, een hunkering naar het beter te willen doen, dwz inzien dat men nooit het
woord 'heilig' moet weggooien. De fase van de leeuw is onvermijdelijk en nuttig, zoals een opstandige
tienertijd volgt op de kinderjaren, maar desastreus indien het niet als doel heeft een overgang te zijn
tot iets groters. De gedaanteverwisseling tot leeuw is dus als het geestelijk volwassen worden van een
mens.
Maar wat vermag nog het kind dat ook de leeuw niet vermocht? Waarom moet
ook de leeuw nog tot kind worden?
De mens bereikt zijn hoogste geestelijke stand wanneer hij zijn geest gebruikt om te scheppen. Voor
het scheppend vermogen heeft de mens de geest van een kind nodig. Zarathoestra legt dit uit door
zeven kenmerken van het kind op te sommen:
Onschuld is het kind en vergeten, een nieuw beginnen, een spel, een uit zichzelf
wentelend rad, een eerste beweging, een heilig ja-zeggen.
Merk op dat de fase van het kind gekenmerkt wordt door ja-zeggen tegen het leven, precies het
omgekeerde van het nee-zeggen waardoor zowel de fase van de kameel als die van de leeuw wordt
gekenmerkt. Het ja-zeggen tegen het leven is mogelijk wanneer men, net zoals het kind, niet door het
verleden met schuld wordt belast, of met bepaalde aangeleerde vooroordelen de toekomst bekijkt,
maar met onschuld en vergeten in het leven staat.
Als mens deze drie gedaanteverwisselingen door te maken, generaties lang, levert uiteindelijk de
Bovenmens op. Ook wanneer de kameel beladen is met goud en zilver moet de mens toch in een leeuw
veranderen. Altijd moet gezocht worden naar het nog hogere.
De gedaanteverwisseling tot het kind is verrassend dezelfde wijsheid die we ook in de evangeliën
tegenkomen. Maar pas op!, in het christelijk geloof staat dit kindzijn voor iets geheel anders dan wat
Zarathoestra voor ogen heeft: in het Nieuwe Testament is het het geloven als een kind dat een
ereplaats krijgt, dus goedgelovig in het leven te staan, zonder al te grote intellectuele behoeften,
zonder lastige vragen, slechts een kinderlijk vertrouwen op een autoriteit, het prijzen van een naief
onkritische geest die in staat is een woord van een autoriteit zonder twijfel aan te nemen. Geloven als
een kind in de bijbel is het stadium dat vooraf gaat aan de kameel, en dus ver aan het andere uiterste
verwijderd staat van volwassen geloof, het zelf waarden en werelden scheppende kind van
Zarathoestra dat het bekronende stadium is in de geestelijke ontwikkeling van de mens.
De drie gedaanteverwisselingen kan men ook benaderen als een beschrijving van de ontwikkeling van
het gehele menselijke ras van het vroegste stadium tot aan de verre toekomst. De kameel staat in deze
interpretatie voor de fase in de ontwikkeling van de mensheid dat een mens zich goden (of uiteindelijk
41
één God) creëert, de leeuw voor het stadium dat hij het allerzwaarste, dus de goden, voor dood
verklaart en overwint, en het kind voor het nieuwe begin, de verre toekomst van de Bovenmens.
Deze interpretatie gaf Stanley Kubrick in zijn beroemde film 2001: A Space Odyssey, gemaakt in 1967.
Deze ingenieuze film die men meerdere malen moet zien om al de symboliek ervan te begrijpen bevat
onder andere veel verwijzingen naar Aldus sprak Zarathoestra. We zien er letterlijk de
gedaanteverwisselingen van Aap tot Mens tot Bovenmens. Volgens Leonard Wheat is dit slechts één
oppervlakkige gelijkenis, die we nog gemakkelijk kunnen aanvullen met wel 160 fascinerende
verwijzingen naar het boek Aldus sprak Zarathoestra! Te noemen valt bijvoorbeeld het jaartal (2001,
het aanbreken van "het Nieuwe Millennium"), de rijzende zon van opgang tot aan de hoogste stand, de
staande stenen (symbolen voor "de Wil tot Macht"), een door de mens gecreëerde antropomorfische
God (de computer HAL 9000); Frank Poole als koorddanser, gedood door de entiteit die het symbool is
voor God; Bowman (de 'pijlenschieter' als symbool van de nieuwe Zarathoestra) die HAL 9000 (God)
onschadelijk maakt; de woorden "Beyond the Infinite (te verstaan als "Na de Dood van God"), en
Bowmans uiteindelijke ontwikkeling tot oude man en vervolgens "sterrenkind", dwz Bovenmens. Het
laatste gedeelte van de film is een letterlijke visualisatie van "de Grote Middag" (waarover later meer).
Interessant is ook de rol die het bot speelt in de film. Zoals we weten creëert God in de bijbel uit een
bot de vrouw, maar Kubrick draait het in samenwerking met Nietzsche om: God wordt door de mens
gemaakt. Het bot is voor de mens een wapen, het instrument van de Wil tot Macht, die hij uiteindelijk
de ruimte in gooit. In de film verandert dat bot dan in een ruimteschip (het symbool voor God). Net
zoals God in de bijbel is het ruimteschip Discovery ook antropomorf, gemaakt naar het beeltenis van de
mens.
I.2
Van de kansels der deugd
Dit tweede hoofdstuk van deel 1 wijkt af van de andere redevoeringen omdat Zarathoestra hier niet
aan het woord is, maar een geleerde, een wijze. Zarathoestra maakt net als de twaalf-jarige Jezus
(Lukas 2:39-52) een episode mee dat hij aan de voeten van een wijze zit. Het woord 'kansels' doet aan
kerk denken, maar het oorspronkelijke woord is 'leerstoel'. We kunnen dus ook aan docenten denken.
Het gaat om iemand die hoog staat aangeschreven in de maatschappij. Een wijs persoon die jongeren
wijsheid onderricht. In Nietzsches tijd liepen de kerkelijke en wereldlijke wijsheid keurig hand in hand.
De wijsheid wordt dus verkondigd via zo ongeveer alle spreekbuizen en op bijna alle plaatsen, het zijn
allemaal leringen die de grondpijlers vormen voor de maatschappij van kuddedieren waarin
Zarathoestra nu optreedt. Tot aan de verschijning van Zarathoestra zijn alle wijzen altijd met dezelfde
kenmerkende lering voor de dag gekomen: het doel van wijsheid is een mens zielsrust schenken. Men
staat ten diepste negatief tegenover het leven. Het bestaan wordt beschouwd als vijandig,
onberekenbaar, vreemd, en beangstigend. Niet geboren worden is het allerbeste, maar de slaap het op
één na beste alternatief. De leringen kunnen we terugvinden in de christelijke godsdienst, het
hindoeïsme en boeddhisme, en ook het oude griekse denken (bijv. stoïcijnen): de hoogste staat van
geluk is apatheia, absolute kalmte, het uitschakelen van alle passies. Een mens ziet men als van nature
spartelend, tegenstribbelend, vreemde capriolen makend, zinloos van hot naar her lopend, de
verkeerde weg oplopend. Het is allemaal lijden, en het beste medicijn dat hiertegen is uitgevonden is
slaap, beter nog: een slaap zonder dromen, dwz het zoveel mogelijk tot rust brengen van deze
dolende, vragende en willende geest, het vermijden van actie, risico's en al te grote inspanningen, het
je stipt houden aan regels, het lopen op vertrouwde paden, en vooral het op geloof aannemen van
geruststellende leringen. De godsdienst werkt keurig volgens deze regels. De godsdienst predikt eerst
het leven als lijden en de zondigheid van de mens, en dat er niets aan te veranderen valt (erfzonde).
Daarna komt zij uit op de beroemde uitspraak van Augustinus: "De ziel doolt rusteloos rond totdat zij
rust vindt in God". Neem het geloof slechts aan, (in de eerste plaats het geloof, dwz je hoeft er niets
voor te doen, het doen staat op de tweede plaats) en je wordt behouden. In het kort kan men de leer
van alle eeuwen omschrijven door te stellen dat alles draait om het verkrijgen van rust, geborgenheid,
42
veiligheid. In de praktijk kan dit bereikt worden door de regels uit je hoofd te leren en er heel precies
naar te leven.
Nietzsche laat nu een zeer sarcastische tekst volgen, waarin kostelijk geïllustreerd wordt hoe het in
zijn werk gaat.
Geen geringe kunst is het slapen: daartoe is heel de dag waken van node.
Alle mensen hebben weet van de tien geboden, en 'de wijsheid van de eeuwen' borduurt hier
gemakkelijk op verder. "Tienmaal moet je overdag jezelf overwinnen, en tienmaal moet je je met
jezelf verzoenen". Let op hoe de wijze met de tweede leer leert hoe je de eerste niet al te serieus
moet nemen. "Tien waarheden moet je overdag vinden, tienmaal moet je lachen overdag en vrolijk
zijn". Alweer laat de tweede waarheid zien dat je het met de eerste waarheid niet zo nauw hoeft te
nemen.
Weinigen weten dit: men moet echter alle deugden bezitten om goed te kunnen
slapen. Zal ik valse getuigenis spreken? Zal ik echtbreken? Zal ik mijn naasten
dienstmaagd begeren? Dit alles zou zich slecht verdragen met de goede slaap.
Hier leert de wijze dat een wijs mens niet zomaar klakkeloos de tien geboden naleeft, maar zijn deugd
ontwikkelt door het overpeinzen van de mogelijkheid ertegenin te gaan. Men zal dan opmerken dat het
niet de moeite loont, aangezien het de slaap zal verstoren. Op die manier houdt men zich wijselijk aan
de
tien
geboden.
(In
werkelijkheid
was
dit
'overdenken'
slechts
schijn).
De wijze laat hier nog een overkoepelende wijsheid op volgen (een wijsheid die duizenden jaren van
geschiedenis ons zo overduidelijk leert):
Zelfs al bezit men alle deugden, dan nog moet men van één ding verstand hebben:
hoe men zelf de deugden op het juiste moment naar bed stuurt.
Op alle manieren onderwijst de wijsheid van de maatschappij het ontwijken van botsingen, het zoveel
mogelijk vermijden van pijn en moeite, van problemen en lastige situaties. Sluit als het even kan ook
nog vrede met de duivel van je naaste, anders heb je kans dat hij 's nachts bij jou komt spoken! En eer
vooral de overheid (Romeinen 13:7), ook de kromme overheid (1 Petrus 2:18). Er is nu eenmaal niets
aan te doen dat macht altijd gepaard gaat met buitensporigheden en corruptie. Christelijk geloof is de
perfecte leer voor iedere machthebber, omdat het de slaap van onderdanen bevordert: de leer roept
op tot onderwerping, boete doen, aanvaarding van het lijden, zelfverloochening, zelfs de vijand
liefhebben, het als normaal te beschouwen niets van het aardse leven te mogen verwachten, maar in
plaats daarvan je te richten op het hiernamaals. Het bevat niets dat daadwerkelijk gevaarlijk is voor
de machthebbers, en geeft ze als het ware een vrijbrief voor elk beestachtig optreden. Hoogstens
wordt er gemopperd, vooral indien de leider niet voor materiële zegeningen kan zorgen. De beste
leider is hij die zijn schapen het malste gras voorschotelt (Psalm 23) (en dus niets eist: "Komt allen tot
Mij, die vermoeid en belast zijt, Mijn juk is zacht en Mijn last is licht", Matth. 11: 28-30). Ontwijk veel
eerbetoon en vergaar geen al te grote schatten (daar komen maar problemen van), maar blijf slechts
onbesproken (Fil. 2: 14, 15; 1 Tim. 2:3), en zorg voor een kleine schat.
Graag ook mag ik de armen van geest: ze bevorderen de slaap. Zalig zijn dezen,
vooral als men hen altijd gelijk geeft.
"Zalig zijn de armen van geest" is een ongelukkige uitspraak van Jezus die men vroeger in Mattheüs 5:3
kon vinden, maar die de nieuwe bijbelvertalers inmiddels ‘verbeterd’ hebben.
Zo verloopt de dag in voorspoed, en wanneer dan eindelijk de nacht aanbreekt dan moet men de slaap
niet forceren, maar slechts genoeglijk de deugden van de dag nog eens nagaan (een psalm spreekt over
het overdenken van Gods wet in de nacht). Wat waren nog maar de tien zelfoverwinningen, de tien
verzoeningen, de tien waarheden, de tien lachbuien? Tot de oude wijsheid heeft altijd het eindeloos
herhalen van rituelen en handelingen gehoord, opdat in de mens een automatisme optreedt en hij als
mak lammetje en gedresseerd door het leven gaat. En ja hoor, gesteund door 40 gedachten worden de
oogleden al gauw zwaar.
43
Zarathoestra hoort de preek aan en moet goed lachen:
Een nar vind ik deze man met zijn veertig gedachten, maar verstand van slapen
heeft hij! Voorwaar, had het leven geen zin en moest ik onzin kiezen, dan zou ook
mij dit de verkieslijkste onzin wezen. Nu begrijp ik duidelijk wat men eens
bovenal zocht wanneer men leraren der deugd zocht. Goede slaap en daarbij
deugden die werken als opiumbloemen".
Nietzsche spreekt hier dezelfde wijsheid uit als Karl Marx: godsdienst is opium van het volk. Oude
wijsheid leert altijd aanvaarding van de toestand, onderwerping aan machten, verdoving van het
lichaam, en wegen van ontsnapping via geruststelling van de geest.
De leer van de wijze is de leer die de Laatste Mens opkweekt, de mens die passiviteit en
middelmatigheid tot hoogste ontwikkeling uitroept, en bevat dus alles wat tegengesteld is aan de leer
van Zarathoestra. Dat Nietzsche in de eerste plaats de prediking van het christelijk geloof op het oog
heeft blijkt uit de laatste zin, een zin gemaakt op het patroon en als aanvulling van de zaligsprekingen
in Mattheüs 5:
Zalig zijn de slaperigen: want weldra zullen zij indutten.
In de afgestoken preek komt de lering van de wijze als komisch over, maar in werkelijkheid is deze leer
bijna onverslaanbaar: "Een toverkracht huist zelfs in zijn kansel." Velen hebben de theologie van het
christendom de rug toegekeerd, maar vertonen nog steeds het gedweeë karakter dat het kweekt.
Zarathoestra laat dan ook weten dat hij het de jongeren die er naar luisteren niet kwalijk neemt. Hoe
zouden zij al zo wijs kunnen zijn om te zien wat Zarathoestra ziet: de werkelijke leer die deze
zogenaamde leer van wijsheid onderwijst is dat het leven geen zin heeft. Slechts weinige christenen
zien ooit de eigenlijke boodschap van hun godsdienst in. Slechts weinigen kunnen zich onttrekken aan
de leer van de zalige slaap.
I.3
Van de hiernamaalsgangers
Eens wierp ook Zarathoestra, als alle hiernamaalsgangers, zijn waan aan gene
zijde van de mens. Het werk van een lijdende en geplaagde god scheen mij de
wereld toe. Een droom scheen mij de wereld toe, en verdichtsel van een god;
kleurige rook voor de ogen van een goddelijk ontevredene...De blik afwenden van
zichzelf wilde de schepper -en hij schiep de wereld. Dronken lust is het voor de
lijdende om de blik af te wenden van zijn lijden en zich te verliezen.
Zarathoestra laat hier weten eens ook religieus te zijn geweest. Als kind werd hij door vriendjes zelfs
'de kleine dominee' genoemd! Nietzsche schreef bijvoorbeeld al op dertien-jarige leeftijd een
verhandeling over het christelijk geloof. Lees hier hoe voortreffelijk hij al vóór zijn 14e verjaardag de
christelijke waarheid uit de doeken kon doen:
God heeft ons muziek geschonken opdat we erdoor opgebouwd kunnen
worden...de belangrijkste functie van muziek is dat het onze gedachten tot hogere
dingen kan aanzetten, dat het ons sticht, zelfs ons aangrijpt. Dit is vooral het doel
van kerkmuziek...Wie voelt bij het horen van de eenvoudige melodieën van
Haydn niet hoe rustige, heldere vrede al sluipend beslag op hem legt? Muziek kan
44
ons vaak dieper beroeren dan poëzie in woord...Maar als muziek slechts gebruikt
wordt als genot of om indruk te maken, is het zondig en schadelijk.
Jammergenoeg bevat veel, zo niet bijna alle moderne muziek kenmerken
hiervan...Vooral de zogenaamde muziek-van-de-toekomst van Liszt en Berlioz
blinken in deze buitensporigheden uit.
Een jaar later (februari 1859) schreef hij een 'biografie' aan zijn vriend Wilhelm Pinder, waarin de
volgende woorden staan over zijn eerste aankomst op het gerenommeerde gymnasium Pforta, waar
Nietzsche zijn tienertijd zou doorbrengen:
Toen ik Pforta zag opdoemen, meende ik er meer een gevangenis dan een alma
mater in te herkennen. Ik reed door de poort. Mijn hart stroomde over van heilige
gevoelens, ik werd in stil gebed tot God opgeheven en een diepe rust kwam over
mijn gemoed. Ja Heer, wil mijn binnenkomen zegenen en mij lijfelijk en
geestelijk behoeden, ook in deze broedplaats van de Heilige Geest. Wil mij Uw
engel zenden, dat hij me in triomf door de aanvechtingen leidt die ik tegemoet ga,
en laat mij dit oord tot ware zegen strekken, voor eeuwige tijden. Leen mij Uw
hand, Heer! Amen. –
Zarathoestra's godgeloof was dankzij het lezen van diverse filosofische boeken al gauw problematisch.
Epicurus bijvoorbeeld had al duizenden jaren geleden een uitspraak die alle toekomende eeuwen zou
doorstaan, omdat hij door niemand te pareren was. De uitspraak heeft sindsdien tot de lijfspreuken
van iedere scepticus en atheïst uit alle tijden behoord:
Indien er een God bestaat dan houdt de aanwezigheid van het kwaad automatisch
in dat hij ofwel niet volmaakt goed is ofwel niet volmaakt almachtig, ofwel
onwetend.
Het christelijk geloof heeft deze kritiek altijd geprobeerd op te lossen door de Satan op te laten treden
en de mens vrije wil te geven. Maar men hoeft geen diepe denker te zijn om in te zien dat beide
oplossingen niet erg bevredigend zijn, want God is tenslotte de oorsprong van zowel Satan als mens.
Het samengaan van religiositeit en intelligentie resulteerde bij Nietzsche op een gegeven moment in
een ingenieuze inval: De wereld is het produkt van een God die lijdt aan zichzelf en verstrooiing en
genezing nodig heeft! De wereld is het produkt van God in een dronken bui. De wereld is een produkt
van God die zijn volmaaktheid beu was. In Ecce Homo schrijft hij nog een variant van deze gedachte:
Theologisch gesproken -lees het goed, want ik spreek zelden als een theoloogwas het God zelf die, nadat hij alles geschapen had, zich in de vorm van een slang
neerstreek onder de boom van de kennis: het was zijn manier om zich te herstellen
van het godzijn... Hij had alles té mooi gemaakt...de duivel is slechts de verveling
van God op de zevende dag.
Tegenwoordig zou hij gezegd kunnen hebben: de wereld is de Hollywoodfilm die God wilde zien om de
vermoeiende eentonigheid van het perfekte goddelijke bestaan te kunnen verdragen, of: de
Hollywoodfilm die God op zondag als vertrooiing nodig had om zich van de vermoeiende saaie perfektie
van alle scheppingsdagen te herstellen.
Dat Nietzsche ook als jong volwassene nog zeer ernst maakte met het geloof kan men in het volgende
fragment uit een brief lezen, die hij op 21-jarige leeftijd schreef aan zijn moeder en zuster (5
november 1865):
Vatten jullie het werkelijk zo licht op, dat hele tegenstrijdige bestaan van ons,
waaraan niets duidelijk is behalve dat het onduidelijk is? Het lijkt wel alsof jullie
je er met een grap van afmaken...Er zijn slechts twee wegen, lieve familie. Ofwel
45
men doet zijn best zichzelf zo klein mogelijk te maken en zich zo weinig mogelijk
in te spannen, zijn geestelijk vlammetje zo klein mogelijk te laten flikkeren, in
welk geval men zich dan richt op rijkdom en de geneugten van deze wereld; of
men realiseert zich dat het leven verdorven is, men realiseert zich dat hoe meer we
ervan willen genieten, des te meer we slaven van het leven worden; in dat geval
geeft men de geneugten op, beoefent men onthouding, is men sober en matig
tegenover zichzelf en vrijgevig tegenover anderen - en wel omdat we medelijden
voelen met de deelgenoten van de ellende- om kort te zijn, men moet leven
volgens de strenge eisen van het vroege christendom en niet volgens de
tegenwoordige zoetsappige, verdunde vorm ervan. Christelijk geloof is niet iets
wat en passant er ook even bijhoort, of omdat het nu eenmaal in de mode is.
De reactie van Nietzsche's moeder op allerlei filosofische vraagtekens die Nietzsche zette, is typerend
voor het vrome christendom. Het is precies de manier waarop men het beste olie op de frustratie van
intelligente mensen kan gooien. Langs deze weg zijn dan ook miljoenen mensen van hun christelijk
geloof afgevallen:
Geef je hart toch over aan de ware en liefdevolle God en Heer, en alle wereldse
wijsheden die je misschien uit dikke boeken haalt zullen tot vuilnis worden.
Het volgende gedeelte uit een brief die hij op 21-jarige leeftijd schreef (7 april 1866, nadat hij kennis
had gemaakt met Schopenhauer) geeft een goed beeld van allerlei nieuwe gedachten en ook ernstige
bedenkingen aangaande het christelijk geloof die hij had gekregen:
Gisteren dreigde er een imposant onweer. Het onweer kwam onder storm en hagel
tot uitbarsting. Ik raakte in een bijzonder soort extase en het was me opeens
duidelijk dat we de natuur pas dan echt begrijpen wanneer we bij haar onze
zorgen en bekommernissen willen ontvluchten. Wat ging mij de mens en zijn
rusteloze willen aan! Wat had het eeuwige 'gij zult' en 'gij zult niet' nog te
betekenen! Hoe anders waren daarmee vergeleken de bliksem, de storm, de hagel,
vrije machten, zonder ethiek. Hoe gelukkig zijn ze, hoe krachtig, wat een zuivere
wil, zo zonder de vertroebelingen van het intellect!
Daartegenover heb ik vaak genoeg ervaren hoe troebel het intellect bij mensen is.
Onlangs nog sprak ik met iemand die binnenkort als missionaris uitgezonden wil
worden -naar Indië. Ik probeerde hem uit te horen; hij had niet één Indisch boek
gelezen, kende de Upanishads zelfs niet van naam en was van plan zich niet in te
laten met de brahmanen -omdat ze te doorkneed waren in de filosofie! Heilige
Ganges!
Vandaag hoorde ik een geestrijke preek van Wenkel [dominee te Naumburg] over
het christendom, 'het geloof dat de wereld overwonnen heeft'; het getuigde van
een onverdraaglijke hoogmoed jegens alle andere volkeren die toevallig niet
christelijk zijn, maar aan de andere kant ook van een grote slinksheid...Betekent
christendom 'het geloof in een historische gebeurtenis of een historische figuur'
dan heb ik met dit christendom niets te maken. Betekent het kort en bondig
'behoefte aan verlossing' dan kan ik er alleen maar respect voor hebben.
Uiteindelijk werd het Nietzsche duidelijk, hij kwam tot dezelfde conclusie als Feuerbach vóór hem:
Zo wierp ook ik eens mijn waan aan gene zijde van de mens, als alle
hiernamaalsgangers. Werkelijk aan gene zijde van de mens?
Ach, broeders, deze god die ik schiep, was 's mensen werk en waanzin, als alle
goden!
46
God is niet slechts mensenwerk, maar bovendien nog waanzin, dwz komt voort uit het innerlijk ziek
zijn van de mens, uit zijn talloze innerlijke kwellingen. Zarathoestra zegt opgemerkt te hebben dat
zijn menszijn slechts as was, dwz het stempel droeg van lijden, moeite, mislukken en verdriet, en dat
daaruit het spook God groeide. Het is opvallend hoe aan alle traditionele godsbeelden niet alleen
menselijkheid kleeft, maar vooral ook primitieve mensheid: God eist bloed, straft of beloont zijn eigen
schepselen, heeft vijanden, is boos, jaloers, dan weer liefdevol en zegenend, is af en toe een
oorlogsgod en op andere momenten weer God des vredes, heeft vrienden en gunstelingen, berouwt
zich af en toe, maakt zich af en toe bijzonder kwaad, doet beloftes voor de toekomst enz enz. Hij
verandert nooit, en hij verandert voortdurend, zijn beloftes komen altijd uit, en komen nooit uit. Hij
verhoort gebeden en is stokdoof. Hij ziet alles en bekommert zich over niets. God is alles wat de mens
is, maar dan vooral het menszijn waar we niet echt trots op kunnen wezen: "de tegenspraak en
warboel van het Ik".
Wat gebeurde er met mij? Ik overwon mijzelf, de lijdende, ik droeg mijn eigen as
bergop, een helderder vlam dacht ik uit. En zie! Toen week het spook van mij!
Zarathoestra geeft hier, net als in het hoofdstuk hiervoor, het inzicht van een psycholoog die
doorgedrongen is tot de verborgen werkelijkheid achter de schijn: men schept zich een god en klampt
zich eraan vast vanwege lijden, vanwege het niet opgewassen zijn tegen het aardse bestaan, vanwege
menselijk onvermogen, vanwege de diepe, maar onuitgesproken overtuiging dat het leven zinloos is.
Maar wanneer men eenmaal inziet dat alle godsbeelden het equivalent zijn van menselijke waanideeën
en ziekte, is er maar één gezonde oplossing: zichzelf opkrikken, zichzelf af te helpen van de
allesdoordringende gedachte dat het leven lijden is, door op te groeien, door zichzelf hard aan te
pakken, door zichzelf te overwinnen, door volwassen te worden. Men moet uitkomen op precies de
tegengestelde gedachte over het leven: het aardse leven is de zin van het bestaan. Dit is de enige
gezonde remedie tegen alle spoken die voortkomen uit de zieke geest. Indien de mens zijn eigen as
bergop draagt en een helderder vlam uitdenkt, dwz eer gaat doen aan dit leven (en dus aan zichzelf),
verdwijnt het spook God automatisch. En daarna is alles omgekeerd: ooit nog in god, hemel en hel te
geloven staat dan gelijk aan het zich overgeven aan lijden en het zich vernederen, het zichzelf
verliezen, ziek worden.
Godsdienstig geluk wordt alleen ervaren door de mensen die het diepst lijden, dus door de geestelijk
ongezondste mensen. Hun God, Hemel en Hel zijn projekties van de lijdende geest. Het geloof in het
hiernamaals is uiting van uiterste vermoeidheid: met één gemakkelijke sprong - een gedachtentruc wil men volkomenheid ervaren, omdat men zelfs niet meer de wil heeft tot willen in het leven.
Zarathoestra legt geloof in hiernamaals en verlossing en andere werelden uit als een uiting van het
lichaam dat wanhoopt aan zichzelf. "Het lichaam tastte met de vingers van de verdwaasde geest aan
laatste muren." Het lichaam wanhoopt aan zichzelf en aan het aardse bestaan, en daarom schept het
zich een 'gindse wereld'.
Zarathoestra merkt op dat hoe eerlijker men wordt, des te meer men inziet hoe alle gedachten
spreken van het lichaam.
Steeds oprechter leert het spreken, het Ik: en hoe meer het leert, des te meer vindt
het woorden en eerbetoon voor lichaam en aarde.
Zo leerde Zarathoestra een nieuwe trots:
Niet meer de kop in het zand van hemelse dingen steken, maar hem vrijuit dragen,
een aard-kop die de aarde zin geeft!
Een nieuwe wil leer ik de mensen: deze weg te willen die de mens blind is
gegaan, en hem goed te noemen en niet meer ervan weg te sluipen, als de zieken
en afstervenden!
Voor het eerst noemt Nietzsche 'de wil' als het alternatief voor het geloof. De wil van de mens is het
instrument waarmee iemand zijn visie, zijn geloof, uiteindelijk zelf in werkelijkheid omzet. Mensen die
47
in een hiernamaals geloven worden door Zarathoestra als willozen, krachtelozen, wegvluchters, zieken
en afstervenden beschouwd:
Hun jammer wilden zij ontlopen, en de sterren waren hun te ver. Toen zuchtten
ze: 'Och, waren er toch hemelse wegen om in een ander Zijn en ander geluk te
sluipen!' - toen vonden zij hun listen en bloedige drankjes uit!
'Bloedige drankjes' is het geloof in het bloedoffer van Christus dat toegang verschaft tot het zalige
hiernamaals.
Hoewel Zarathoestra hier flinke klappen uitdeelt aan gelovigen voegt hij er deze woorden aan toe:
Milddadig is Zarathoestra voor de zieken. Voorwaar, hij is niet vertoornd op hun
soorten van troost en ondank. Mogen zij genezenden en zichzelf-overwinnenden
worden en zich een hoger lichaam scheppen! Evenmin vertoornd op de genezende
is Zarathoestra wanneer hij teder naar zijn waan omziet en te middernacht rond
het graf van zijn god sluipt: maar een ziekte en ziek lichaam blijven ook zijn
tranen nog.
Ongetwijfeld vertellen deze woorden van de weg die Nietzsche zelf heeft afgelegd. Zijn
vroeggestorven vader was dominee, zijn moeder diep gelovig, hijzelf was altijd geneigd tot religie,
kunst, muziek en poëzie. Maar Nietzsche werd verteerd door een allesdoordringende gedachte: zijn
kijk op de werkelijkheid niet te laten dicteren door wensdromen, maar door de realiteit van het
bestaan. De realiteit is dat de mens zelf de zin van het bestaan bepaalt. Zarathoestra roept als eerste
de mensheid op om planmatig, zelfbewust, de toekomst van de mensheid uit te stippelen, zodat ons
bestaan niet meer zoals tot nu toe als de weg van een blinde mol is. Hij maakte een lange worsteling
door om op deze, betere gedachten te komen, maar uiteindelijk blijft hij in de gedaante van
Zarathoestra op vele manieren verwant aan het religieuze en dichterlijke denken, iets wat hem tot
mildheid ten opzichte van gelovigen doet stemmen. In zijn boek de Antichrist proeven we echter ook
agressie tegen het oude geloof. Af en toe denkt de ex-gelovige met nostalgie aan zijn oude god en zijn
oude geloof terug, en op andere tijden doemt het oude geloof weer als een tirannieke draak op, die
men in felheid moet bestrijden om er niet zelf door verslonden te worden. Nietzsche is wellicht tot het
einde van zijn leven een 'genezende' gebleven. Wellicht is dit met iedereen zo die zich eens een
oprecht gelovige heeft genoemd en later tot andere inzichten kwam. 'Genezenden' is de naam voor
diegenen die aan zijn leer gehoor geven, het Zarathoestra-equivalent van 'volgelingen', 'discipelen' (=
'kinderen in de leer') in het Nieuwe Testament.
Zarathoestra zegt het gelovige hart goed te kennen; het geloofsfanatisme komt voort uit wanhoop aan
zichzelf. Zou het wereldbeeld van de gelovige mens niet waar zijn dan houdt deze mens niets over van
het leven, van zichzelf:
Al te goed ken ik deze godegelijken: zij willen dat aan hen geloofd wordt, en
twijfel zonde is. Al te goed weet ik ook waaraan zijzelf het innigst geloven.
Waarlijk niet aan volgende werelden en verlossende druppels bloed, maar aan het
lichaam.
En wel aan hun eigen lichaam dat zich ongelukkig voelt, dat voor hen een ziekelijk ding is, en waarvan
ze verlost zouden willen worden. "Daarom luisteren ze naar de predikers des doods", dwz naar
dominees en priesters. Zarathoestra heeft een advies voor alle hiernamaalsgangers:
Luister liever, mijn broeders, naar de stem van het gezonde lichaam: een oprechter
en zuiverder stem is dit. Oprechter en zuiverder spreekt het gezonde, volmaakte
en rechthoekige lichaam: en het spreekt van de zin der aarde.
Zarathoestra geeft hier een aanzet tot de gedachte die hij later nog uitgebreider bespreekt: het is niet
het hoofd, de menselijke geest die tot de "buik van het Zijn" doordringt, dwz die op de diepste
waarheden, geestelijke wijsheden en inzichten over het leven uitkomt, maar het fysieke lichaam van
48
de mens dat alle gedachten dicteert. Dit kan men al zien aan de manier waarop het hoofd (ons
denkvermogen) vaak gebruikt wordt: niet als instrument waarvoor het zou moeten dienen, voor
rationeel, logisch, analytisch en helder denken, maar als een stormram die men in het wilde weg op
muren laat beuken in de hoop op een metafysische 'andere wereld' terecht te komen.
I.4
Van de verachters van het lichaam
Perspektivisme is de leer dat alle kennis gebaseerd is op een bepaalde kijk op de zaken, bekeken
vanuit een bepaalde gezichtshoek. Alles wat zich aan de mens voordoet wordt door de mens
geïnterpreteerd. De interpretatie is altijd gekleurd volgens onze behoeften en doelstellingen.
Er bestaat allen maar een perspectivisch zien, alleen maar een perspectivisch
'kennen'. (Genealogie van de moraal 3 § 12)
'Waarheid' is dus altijd gekleurd, anders gezegd: aan de basis van waarheid ligt een motivatie. Deze
motivatie noemt Nietzsche 'de wil tot macht', ook wel 'de wil tot boven zichzelf uit scheppen'. Dus de
wil tot macht staat aan de basis van iedere interpretatie van waarheden. Deze opvatting verwerpt het
bestaan van 'absolute waarheden'. Nietzsche ziet deze wil tot macht niet als een één-voudig begrip,
maar als een conglomeraat waartoe talloze willen behoren. Al die wil-onderdelen komen tot een
overeenkomst om gezamelijk een toename in macht te verkrijgen, en dit ervaart men in zichzelf als
een eenheid, als de wil van ons bewustzijn. Ons bewustzijn rangschikt al die onderdelen naar
verschillend belang, al naar gelang de behoeften van het lichaam. Overtuigingen komen dus voort uit
de behoeften van het lichaam. Het lichaam in al zijn aspecten noemt Nietzsche 'het Zelf'. Het 'Ik' en 'de
geest' zijn onderdelen van het Zelf, maar niet op de manier van de oude leer die stelt dat een mens
een ziel en een geest en een lichaam heeft, als twee of drie geheel onafhankelijke entiteiten. Een
geest, een ziel, die kan bestaan zonder lichaam is onzin, een gedachtenspinsel van de mens, slechts
uitgevonden om het mogelijk te maken het lichaam te verachten. In werkelijkheid is mens geheel en al
lichaam, en tot dit lichaam behoort al het menselijke, 'de veelheid met één zin'. Zo is het verstand
slechts een werktuig van het lichaam net zoals onze wijsvinger. Strikt gesproken zou je ook het
lichaam een onderdeel van het Zelf moeten noemen, of je zou het ook andersom kunnen zeggen: "Het
lichaam is één groot verstand", dus het lichaam zien als het zichtbare deel van het verstand, of beter
nog, als het instrument van de levensgeest, maar Zarathoestra beklemtoont opzettelijk het lichaam in
deze toespraak, omdat dit alle tijden door veracht is, alsof het van ondergeschikt belang is, onderdrukt
moet worden. Volgens Nietzsche is de waarheid over ons doen en laten juist omgekeerd aan waar wij
gewend zijn aan te denken: niet de geest heerst over het lichaam (bijvoorbeeld door discipline te
geven, door ascese te beoefenen), maar het lichaam beheerst onze gedachten: een ziek lichaam eist
bijvoorbeeld een hiernamaals, het produceert pijn, waarop onze geest een manier moet uitdokteren
om het te verlossen van pijn; het wekt lustgevoelens op en onze gedachten die er op volgen houden
zich slechts bezig met de vraag hoe we nog meer lust kunnen krijgen of hoe we de lust kunnen
inperken. Wanneer we dus bijvoorbeeld lichamelijk genot afwijzen is juist het lichaam hier
verantwoordelijk voor, niet ons verstand. Ons bewustzijn, ook wel onze 'geest' noemt Zarathoestra
ijdel: zij wil ons altijd overreden dat ze het einde aller dingen is. Maar dat wat we onze geest noemen,
ons 'Ik', is slechts een werktuig en speeltuig van een groter geheel, namelijk het gehele lichaam. Dit
lichaam als geheel is het Zelf, en kan als een machtige onbekende gebieder en onbekende wijze
worden beschouwd. Nietzsche komt hier dichtbij het begrip 'het onderbewuste', waar in het begin van
de vorige eeuw veel over gesproken zou worden, maar in zijn tijd nog geen ingeburgerd begrip was.
Het scheppende lichaam schiep zich de geest als een hand van zijn wil
is een ingenieuze uitdrukking. Verachters van het lichaam (asceten) gehoorzamen hun lichaam ook nog:
ze gehoorzamen het Zelf dat wil sterven, dat het leven haat. Men is vertoornd op de aarde en veracht
het leven. Deze haat en levensmoeheid komt voort uit het doden van wat het Zelf het liefst doet: het
boven zichzelf uit scheppen. "Dat wil het Zelf het liefst, dat is heel zijn innerlijke drang." Mensen die
49
in een religieus geloof zitten verstrikt dat de mens als zondig bestempelt, het aardse leven als vuilnis,
en het hiernamaals als datgene waar alles eigenlijk om gaat, hebben het levensprincipe uitgeschakeld,
en voor hen is er dan ook eigenlijk maar één oplossing: ze zouden moeten doen wat ze prediken, en
hun eigen lichaam maar voorgoed vaarwel moeten zeggen. Niet leuk gezegd natuurlijk, maar wel
logisch. Vreemd genoeg praktiseren gelovigen tot op de dag van vandaag juist het tegengestelde: het
leven zo lang mogelijk redden en accepteren in welke mismaakte vorm dan ook (verwerping van
euthanasie en abortus). Dit doet men met een beroep op 'Gods wil'. Natuurlijk mag je dit weer niet
toeschrijven aan Gods aktieve wil. Wanneer je zou opmerken 'Dus God wil al dit lijden en wil dat de
mens zoveel mogelijk lijdt', komt men meteen met de tegenopmerking dat het niet Gods aktieve wil is,
maar een gevolg van de zondeval, dus de schuld van de mensheid zelf. Hier komt weer de
lijdzaamheid, de slaafse gehoorzaamheid en onderwerping van de gelovige mens naar voren. Het
beknotte en gedwarsboomde, dus gefrustreerde, Zelf gaat zichzelf haten. Eigenlijk eist het zelfmoord,
maar dit wordt weer ervaren als een te gemakkelijke oplossing voor het probleem. Het Zelf eist eerst
nog zoveel mogelijk straf en lijden.
En waarom is dit Zelf van mening dat het nu te laat is om nog wat 'boven zichzelf uit te scheppen'? Het
antwoord wordt in de één na laatste zin van de toespraak gegeven, en heet: afgunst. Afgunst bloeit op
in het leven van de persoon die niet meer in staat is zelf te scheppen. Hij is voortdurend jaloers op
sterke, superieure personen zodat de mens als gemakkelijkste tegenreactie en verdedigingsmiddel
steeds het tegendeel tot hoogste waarheid uitroept. In de eerste plaats wraak, haat en jaloersheid
tegen mensen die wél boven zichzelf uit scheppen, en hun eigen wetten scheppen, maar ook het eisen
van straf voor ieder ander mens die zich aan straf en lijden wil onttrekken. Dit noemt Nietzsche
ressentiment, een basiskenmerk van alle boekgelovigen, maar ook een basiskenmerk van ieder mens:
op wraakgevoelens komt Zarathoestra nog uitgebreid terug in deel twee, hij is zelfs zo eerlijk het ook
in zichzelf op te merken! De verachters van het lichaam beseffen deze werking niet, zij leven zelfs
vaak met het idee hiervan gevrijwaard te zijn. Zarathoestra speelt het dus klaar om met behulp van
doortastend psychologisch inzicht dat wat altijd als deugd beschouwd is te ontmaskeren als ondeugd!
Hij concludeert:
Ik ga niet jullie weg, o verachters van het leven! Jullie zijn geen bruggen naar de
Bovenmens!
I.5
Van de verheugeningen en hartstochten
Onder deugd heeft men vanouds verstaan het aan banden leggen van passies, het zoveel mogelijk
afzwakken van hartstochten. Volgens Zarathoestra levert dit een uitgebluste, gedresseerde en tamme
verschijning op, het equivalent van middelmatigheid en de Laatste Mens. De oude leer van de deugd is
eigenlijk bezig zijn met het doden van wat werkelijke deugd is, en de wereld vullen met nep-deugden.
Zarathoestra legt nu uit dat passies niets met zonde en slechtheid te maken hebben, maar juist met
onze liefde, en dat men er juist gebruik van moet maken. Deugd dient bovendien een veel verhevener
begrip te zijn dan die zaken die men in de regel als deugden opsomt, iets zo groot dat men het niet
kan benoemen. Een grootse deugd die ons doet stamelen om het aan anderen uit te leggen. Zodra men
het een naam geeft is deugd iets kleins, een eigenschap van de kudde.
Zie hoe elk van jouw deugden begerig is naar het hoogste: zij wil heel jouw geest,
opdat deze haar heraut is, zij wil heel haar kracht in toorn, haat en liefde.
Vanwege de foutieve indeling van de mens in lichaam, ziel en geest, ervaart Paulus 's mensen innerlijke
passies als een gevecht tussen tegenstrijdige begeerten en wil tot zonde, waar een mens geen vat op
heeft: "Door mijn natuur ben ik uitgeleverd aan de zonde. Wat ik doe doorzie ik niet, want ik doe niet
wat ik wil, ik doe juist wat ik haat" (Romeinen 7:15). Zarathoestra leert dat een mens moet inzien dat
onze passies ons ware Zelf zijn en erop aandringen het onderste uit de kan te halen. De passies hebben
niets met zonde te maken, maar dienen gereedschap te zijn, behoren in dienst te staan van 'het
hoogste', dwz het streven naar de Bovenmens. Passies die in hun primitieve stadium gezien kunnen
worden als 'wilde honden in de kelder' kunnen uiteindelijk veranderd worden in 'vogels en lieftallige
50
zangeressen'. Uit vergif moet men balsem brouwen. Uit duivels moet men engelen scheppen. Uit de
koe Droefenis moet men zoete melk zien te melken. Zarathoestra gebruikt het woord 'uiteindelijk', en
laat vooreerst in het midden op welke manier men de hartstochten zou kunnen leren beheersen, maar
aangezien de oude leer in de eerste plaats slapen, aanvaarden, ingestudeerde regels en nee-zeggen
onderwijst, zal men kunnen aanvoelen dat Zarathoestra's antwoord juist de tegenovergestelde
middelen zijn: je ogen openen voor de realiteit, je geen rust gunnen, je tot het uiterste inspannen,
bezig zijn met scheppen; ja-zeggen tegen je passies, maar ze aan de leiband van jouw wil leggen.
Zonder strijd zal het niet lukken: "Geen kwaad ontspruit voortaan nog uit jou, tenzij het kwaad dat
ontspruit uit de strijd van jouw deugden." Zarathoestra geeft toe dat alle deugden met elkaar
wedijveren en ijverzucht (fanatisme) iets vreselijks is, want de deugden kunnen eraan ten gronde gaan
(zoals bijvoorbeeld de christelijke geschiedenis zo vaak heeft laten zien). Maar de juiste levenshouding
is geheel en al geïnspireerd te worden door de allerhoogste deugden en daaraan ten onder gaan.
Wat die hoogste deugden betreft merkt hij op dat het zaken zijn die een mens boven alles liefheeft.
Zarathoestra geeft de raad liever één deugd te hebben dan vele, want menigeen nam een last van vele
deugden op zich en ging de woestijn in waar hij omkwam, moe van het strijden. Dit doet denken aan
hoofdstuk I.1, de drie gedaanteverwisselingen. Voor ogen komt nu een kameel die het niet klaarspeelt
in een leeuw te veranderen, maar gehoorzaam zijn lasten draagt totdat hij er bij neervalt.
Een deugd moet zó innig tot ons wezen behoren dat we kunnen uitspreken dat de deugd tot ons kwam
en niet omgekeerd:
Deze vogel bouwde bij mij een nest, daarom heb ik hem lief en koester hem; hij
zit bij mij op zijn gouden eieren.
Omdat deze deugd gebaseerd is op hartstocht, op vurige liefde, is hij niet uit te spreken als een
goddelijke (van boven opgelegde) wet, of als noodzakelijkheid, dus als deugd die voor iedereen moet
gelden. Om dezelfde reden kunnen deugden niet afgeleid worden van logica of allemansverstand. De
deugden van jan-en-alleman zijn juist de allerkleinsten die er op aarde te vinden zijn. Maar liefde,
hartstocht, is de ware bron van deugden en staat overal boven; het is de inspiratie die aan de basis
staat van alle grootse dingen. Wat wél van deugden gezegd kan worden is dat ze nooit met 'de gindse
wereld' te maken hebben, maar aards dienen te zijn. Zoals het prediken van het hiernamaals
gifmengen is, is het aanhangen van deugden die met het hiernamaals te maken hebben hetzelfde als
het lasteren van de aarde en het aardse leven.
In De Vrolijke Wetenschap (304) legt Nietzsche op een andere manier uit wat hij onder hartstochtelijke
deugd verstaat:
Ik ben tegen alle vormen van moraal die spreken in de zin van: 'Gij zult niet! Doe
er niet aan mee! Luister niet naar jezelf!' Opbouwende moraal is wat aanspoort tot
doen en aanspoort het opnieuw te doen, van morgen tot avond, ja zelfs nog 's
nachts erover te dromen, en wat het gehele denken in beslag neemt, en wel zo:
hoe kan ik het het beste uitvoeren, en ook: alleen ik zal het zo kunnen doen.
Wanneer men op deze manier leeft, bemerkt men al gauw dat het één na het ander
wegvalt wat niet tot zo'n leven behoort. Zonder haat en weerzin te voelen laat men
al het andere gaan, men merkt het niet eens op, zo strak is de blik gericht op het
doel, op het vooruitzien zonder naar opzij te kijken....Maar ik houd niet van
negatieve deugden, deugden die als kenmerk verbod en onthouding hebben.
51
I.6
Van de bleke misdadiger
Dit is het eerste hoofdstuk dat de lezer hoofdbrekens berokkent. De tekst heeft als onderwerp een
rechtzitting en het is alsof we de televisie aanzetten en midden in de behandeling van een of andere
misdaad terecht komen waar Zarathoestra commentaar op geeft. Nietzsche doet net alsof we met het
geval bekend zijn. Aan de ene kant voelt het ook vaag zo aan, maar aan de andere kant zien we onszelf
enigszins in het duister tasten. Nietzsche schijnt het opzettelijk zo te schrijven en van het
raadselachtige te genieten. De laatste zin van het hoofdstuk is namelijk:
Ik ben een leuning langs de stroom: vat mij wie mij vatten kan! Jullie kruk echter
ben ik niet.
Zarathoestra spreekt alleen voor intelligente mensen, en doet opzettelijk zijn best om door de rest
maar niet gelezen te worden. Hij heeft nu vier toespraken gehouden over deugd en hartstochten, over
innerlijk gezond en ziek zijn, en geeft hier een illustratie van zijn leer in de praktijk. De lezer kan zich
nu afvragen of hij zijn leer begrepen heeft. Aangezien zijn leer een omkering was van de oude leer,
wordt hier tevens verondersteld dat men vertrouwd is met die oude leer, dwz met de bijbel.
Zarathoestra heeft het over het zieke lichaam gehad en over passies die als wilde honden in de kelder
kunnen zitten. Een bleke misdadiger wordt nu berecht en het oordeel volgens de oude leer is dat hij
zijn passies niet kon bedwingen. Blijkbaar heeft hij een moord en een roof begaan. De moord wordt
uitgelegd alsof het het gevolg was van de hartstocht te roven. Zarathoestra laat weten dat het
menselijk denken en handelen veel dieper gezocht moet worden. Volgens hem was het de misdadiger
er in de eerste plaats om te doen te doden, en was de roof slechts een bijkomstigheid. Aangezien de
drang tot doden onbegrijpelijk is (het lichaam doet en beveelt het verstand) maakt hij zijn optreden
begrijpelijk door zijn verstand voor een logische uitleg te laten zorgen. Een mens wil niet voor dol en
dwaas uitgemaakt worden. Zelfs voor zichzelf moet hij de waarheid verbergen om niet beschaamd te
zijn. De obsessieve gedachte tot doden is de waanzin vóór de daad. En wanneer de daad eenmaal
verricht is, kan men aan niets anders meer denken vanwege de schuld vanwege het doden: de waanzin
ná de daad. Het gaat hier dus niet om iets rationeels, maar om de zieke mens. De mens is als een
kluwen wilde slangen die zelden rust bij elkander vinden.
De moraal is dat men daarom iemand vijand mag noemen, maar geen booswicht, zieke maar geen
schurk, dwaas maar geen zondaar. Men moet namelijk begrijpen dat deze bleke misdadiger gelijk is
aan een ieder van ons. In Menselijk, al te menselijk legt hij het zó uit: "Onze misdaad tegen
misdadigers bestaat hierin, dat wij hen als schoften behandelen." (1.66) Zou de rode (=doodstraffen
uitdelende) rechter alles hardop zeggen wat hij reeds in gedachten heeft gedaan, dan zou iedereen
schreeuwen: Weg met die smeerlap en giftige worm! Het enige verschil tussen mensen is dat de één
het bij losse gedachten laat, de ander er een fantasiegebeurtenis van maakt, en weer een ander een
daad ook werkelijk begaat. Maar het één gaat niet noodzakelijkerwijs over op het ander.
Aangezien het om ziekte gaat moet ons straffen geen wraak zijn, maar mededogen. En het eventueel
doden moet een rechtvaardiging van het leven zijn, een streven naar het bereiken van de Bovenmens,
niet een soort genoegdoening. De misdadiger heeft iets belangrijks begrepen van het leven, namelijk
dezelfde wijsheid die Zarathoestra verkondigt: de mens is iets om overwonnen te worden; hij heeft
verachting voor erbarmelijk menszijn. Hij heeft zijn passie alleen niet weten te sublimeren door het in
dienst van de Bovenmens te stellen, maar liet de ziekte zegevieren.
En nu het raadselachtige: wie is deze bleke misdadiger?
Wat is deze mens? Een hoop ziekten die door de geest naar de wereld overslaan:
daar willen zij hun buit veroveren.
Jezus is in dit hoofdstuk gebruikt als inspiratie voor de bewoording van dit hoofdstuk.
-"Zie de bleke misdadiger heeft de nek gebogen". Jezus werd als misdadiger veroordeeld en ging met
gebogen nek naar het kruis.
-"Mijn Ik is iets dat overwonnen moet worden: mijn Ik is de grote verachting van de mens". Jezus is de
man die in alles de mens wilde overwinnen. Zijn eigen leven moest daarvan het grote voorbeeld zijn:
hij maakte zich gelijk aan God en wordt daarom in de ogen van andere mensen 'de moordenaar van
God'. Dezelfde hartstocht ligt ook aan de basis van het optreden van Zarathoestra.
-"Dat hij zichzelf oordeelde was zijn hoogste ogenblik". Nietzsche duidt hier op het moment dat Jezus
52
berecht werd en zich voor zijn berechters tot Zoon van God uitriep. Hiervoor heeft hij grote
bewondering, want op dit moment bereikte zijn deugd en eigen wil het hoogtepunt.
-"Een voorstelling deed deze bleke mens verbleken. Steeds nu zag hij zich als de dader van één daad.
Ach jullie kropen me niet diep genoeg in deze ziel! Ik zeg jullie: zijn ziel wilde bloed, niet roof: hij
dorstte naar het geluk van het mes!" Hier scheiden de wegen van Jezus en Zarathoestra zich. De
voorstelling waar Jezus mee leefde was geheel metafysisch. Hij leed onder het bestaan en als gevolg
daarvan verviel hij in het willen doen lijden. Jezus richtte deze drang tot lijden op zichzelf. Men kan
zoiets zien als een soort extreme verklaring van het Zelf niet voor het lijden in de wereld
verantwoordelijk te zijn. Volgens de evangeliën had het gehele optreden van Jezus als doel uiteindelijk
als onschuldige te sterven.
-"Maar zijn arm verstand begreep de waanzin niet en overreedde hem. 'Wat is er gelegen aan bloed?',
sprak het, 'wil jij niet minstens een roof hierbij begaan? Wraak uitoefenen?'" Zijn lijden moest rationele
zin hebben, de wereld verlossen. Slechts te sterven was niet genoeg; de wilde slangen van de geest van
deze mens moesten daarna de wereld in om buit te veroveren (=wilde de hele wereld tot volgelingen
maken).
Nog enige aanvullende uitspraken van Nietzsche die laten zien hoe hij over Jezus dacht, en als
passende stukjes in de puzzel gelegd kunnen worden:
Deze heilige anarchist, die het mindere volk, de uitgestotenen en 'zondaars', de
paria's binnen het jodendom opriep tot verzet tegen de gevestigde orde - met een
taalgebruik dat als je de evangeliën mag geloven iemand ook vandaag de dag nog
in Siberië zou doen belanden-, was een politieke misdadiger, voorzover politieke
misdadigers tenminste mogelijk waren in een absurd-onpolitieke gemeenschap.
Het is een volkomen andere vraag of hij zich van een dergelijke oppositie zelfs
maar bewust was, -of hij niet enkel ervaren werd als zo'n oppositie. En hiermee
raak ik voor het eerst aan het probleem van de psychologie van de Verlosser. (de
Antichrist,
27,28)
Wat mij bezighoudt, is het psychologische type van de Verlosser. De heer Renan,
deze hansworst in psychologicis, heeft voor zijn verklaring van het type Jezus de
twee onbehoorlijkste begrippen aangedragen die maar denkbaar zijn: het begrip
genie en het begrip held. Maar als er iets onevangelisch is, dan is het wel het
begrip held. Juist de tegenstelling tot elke worsteling, tot elke strijdbaarheid is hier
instinct geworden: het onvermogen tot weerstand wordt hier tot moraal verheven.
'Bied geen weerstand aan de boze' is de diepzinnigste uitspraak in de evangeliën,
in zekere zin hun sleutel. Het evangelie is welbehagen in vrede, in
zachtmoedigheid, in de onmacht tot vijandschap... (de Antichrist, 29)
Deze 'blijde boodschapper' stierf zoals hij geleefd, zoals hij geleerd had -niet om
'de mensen te verlossen', maar om te laten zien hoe men moet leven. Wat hij de
mensheid naliet is de praktijk: zijn gedrag ten overstaan van rechters,
gerechtsdienaars, van aanklagers en van allerlei laster en hoon, zijn gedrag aan het
kruis. Hij biedt geen weerstand, komt niet op voor zijn recht, hij zet geen stap ten
behoeve van zelfbehoud, sterker nog, hij lokt het uit... (de Antichrist, 35)
Strikt genomen kon Jezus met zijn dood niets anders willen dan openlijk het
sterkste staaltje, het bewijs van zijn leer te geven.(de Antichrist, 41)
Voorwaar, te vroeg stierf de Hebreeër die de predikers van de langzame dood
vereren: en velen is het sedertdien noodlottig geworden dat hij te vroeg stierf. Nog
kende hij enkel de tranen en zwaarmoedigheid van de Hebreeër, alsook de haat
53
van de goeden en rechtvaardigen, -de Hebreeër Jezus: toen overviel hem het
verlangen naar de dood. (Van de Zelfgekozen Dood, I.21)
Hoe is het mogelijk dat men vandaag de dag nog zo ver meegaat met de
simpelheid der christelijke theologen dat men met hen stelt dat de ontwikkeling
van het godsbegrip van de 'God van Israël', van de volksgod, tot de christelijke
God, tot een God die al het goede in zich verenigt, een vooruitgang zou zijn? Het
tegendeel springt juist in het oog! Als de voorwaarden tot een stijgende lijn in het
leven, als al het sterke, dappere, heerszuchtige, trotse uit het godsbegrip
geëlimineerd wordt, als hij stap voor stap afzakt tot het symbool van de stut voor
vermoeiden, een reddingsboei voor alle drenkelingen, als hij een armeluisgod, een
god van zondaren en zieken par excellence wordt en het predikaat 'Heiland',
'Verlosser' als het ware overblijft als het goddelijk predikaat bij uitstek: waarvan
getuigt dan een dergelijke gedaanteverwisseling, een dergelijke reduktie van het
goddelijke? Zeker, het rijk Gods is daarmee wel groter geworden. Voorheen had
hij alleen maar zijn volk, zijn 'uitverkoren' volk. Intussen is hij, net als zijn volk
zelf, op stap gegaan, gaan rondzwerven in den vreemde, en sindsdien heeft hij
nooit meer ergens stilgezeten: tot hij zich uiteindelijk overal thuisvoelde, de grote
kosmopoliet, tot hij de meerderheid en de halve aarde voor zich gewonnen had.
Maar de god van de meerderheid, de democraat onder de goden, is desondanks
geen trotse god van heidenen geworden: hij bleef jood, hij is de god van de
schuilplaatsengeworden, de god van alle duistere hoeken en gaten, van alle
ongezonde contreien over heel de wereld!...Zijn wereldrijk is nog altijd een rijk
van de onderwereld, een hospitaal, een rijk van het souterrain, van het getto...En
hij zelf, zo bleek, zo zwak, zo decadent... (de Antichrist, 17)
Dat de sterke rassen van het noordelijke Europa de christelijke God niet van zich
afgestoten hebben zegt waarlijk niet veel goeds over hun religieuze begaafdheid,
om over hun smaak nog maar te zwijgen. Met een dergelijke ziekelijke en seniele
misgeboorte van de decadentie hadden zij korte metten moeten maken. Nu rust er
een vloek op hen omdat zij daarmee geen korte metten hebben gemaakt: zij
hebben de ziekte, de tegenspraak opgenomen in al hun instincten." (de Antichrist,
19)
Het type van de misdadiger is het type van een sterk mens onder ongunstige
omstandigheden: een sterk mens dat ziek gemaakt wordt. (Afgodenschemering)
Zarathoestra laat tenslotte weten dat het menselijk ziekzijn (misdadiger worden) in verschillende
tijden op verschillende manieren tot uiting komt. Het kenmerk van de misdadiger van alle tijden is:
"pijnigen wil hij met wat hem pijnigt. Hij lijdt en wil daarom doen lijden". Dit lijden en pijndoen kan
hij anderen of zichzelf aandoen.
Het wordt nu nog interessanter wanneer we opmerken dat ook het gehele leven van Nietzsche zelf kan
worden begrepen als de uiting van dit pijnlijden. Nietzsche lijdt aan dezelfde ziekte van Jezus, maar
onderkent die en gaat er als gevolg daarvan als een razende tegen tekeer. Als een sint joris wil hij de
draak verslaan, terwijl hij weet dat hij eraan ten onder zal gaan:
Niemand heeft zo diep het wezen van het pathologische in Nietzsche begrepen als
Lou Salomé. In haar boek ‘Friedrich Nietzsche in seinen Werken’ (Wien 1894),
zet zij uiteen hoe de periodiek terugkerende ziekteverschijnselen telkens bij de
overgang van de ene levens- en denkperiode naar de andere optreden. ‘Slechts uit
54
het folterendste verlangen naar genezing wordt hem het nieuwe inzicht geboren.
Nauwelijks echter is hij daar volledig in opgegaan, nauwelijks heeft hij er zijn rust
in gevonden en het aan zijn eigen kracht geassimileerd, of er komt weer een
nieuwe koorts over hem, een soort onrustig voortstuwend overschot van innerlijke
energie, dat ten slotte zijn prikkel tegen hem zelf keert en hem ziek maakt aan
zichzelf.’ Hij geselt zichzelf om de koortsen en verwondingen op te wekken die
hij nodig heeft. De behoefte aan pijn vergezelt Nietzsche's hele
ontwikkelingsgeschiedenis als de eigenlijke geestesbron. Lou Salomé spreekt van
de nauwe samenhang tussen gedachte- en zieleleven bij Nietzsche, ze schildert de
afhankelijkheid van zijn geest van de emotionele toestand (Erregungen) van zijn
ziel en het daaruit voortvloeiend lijden. Nietzsche wil zijn lijdensgeschiedenis als
een genezingsgeschiedenis opgevat zien, zegt zij. Maar de gezondheid is niet het
dominerende, dat het pathologische tot zijn werktuig omschept: beide zijn
onverbrekelijk met elkaar verbonden, tezamen drukken ze een eigenaardige
splijting in het geestesleven uit. Hoe komt het, vraagt ze, dat voor Nietzsche uit
deze splijting zo'n als verlossing werkende bevrediging voortvloeit? En ze voegt
er aan toe: ‘Met deze vraag staan wij voor het eigenlijke Nietzsche-probleem’.
Volgens Lou Salomé beleeft Nietzsche in zijn persoonlijkheids-splijting een
religieuze exaltatie. Hij brengt een deel van zichzelf ten offer aan een ander deel,
dat hij als hoger ervaart. Nietzsches verschillende filosofieën zijn, volgens haar,
even zovele God-surrogaten, die hem moeten helpen het mystieke Godsideaal
buiten hem te kunnen ontberen. Zijn laatste leringen bevatten de bekentenis dat hij
dit niet vermag. Juist daarom vinden we in zijn laatste werken zo'n
hartstochtelijke bestrijding van godsdienst, godsgeloof en verlossingsbehoefte,
omdat hij zo gevaarlijk dicht ertoe nadert. Door zelfbedrog lost Nietzsche het
tragische conflict van zijn leven op, een conflict daaruit bestaande, dat hij God
nodig heeft en hem toch moet verloochenen. Ten slotte loopt zijn filosofie uit op
een apotheose van het noodlot dat zijn geest bedreigt en waaraan hij een
goddelijke betekenis moet geven om het te kunnen verdragen.
Ik geloof dat Lou Salomé's analyse in grote trekken juist is. Het pathologische in
Nietzsche hangt ten nauwste samen met zijn geperverteerde religieuze belevingen,
zijn worsteling met de dood-verklaarde God, zijn krampachtige pogingen uit
zichzelf een nieuwe God voort te brengen, zijn geëxalteerd geloof aan mensheidsen wereldondergang, en het is onmogelijk tot de diepste kern van zijn filosofie
door te dringen zonder het godsdienst-psychologische aspect in het onderzoek te
betrekken. (Josine W.L. Meyer )
Mensen die Zarathoestra's toespraak begrijpen, en zeker christenen die de zinspelingen begrijpen,
komen aan met de opmerking: "Het zal het goede in ons schaden", dwz indien misdadigers, ketters en
heksen 'verheven' moeten worden tot mensen zoals wij allemaal, indien zelfs Jezus als een uiting van 's
mensen ziekzijn gezien moet worden, waar blijven we dan? Dan zijn we allemaal als ziek te
beschouwen en de wereld een gekkenhuis! Zarathoestra antwoordt hierop: Waren jullie maar als deze
waanzinnigen! Zij hadden tenminste begrepen dat je verteerd moet worden door je hartstocht en aan
je deugd ten onder moet gaan. Waren jullie zogenaamde deugden 'waarheid te vinden', 'gerechtigheid
na te streven', 'trouw te zijn', maar een waanzin. Dan hadden jullie tenminste wat gemaakt van jullie
leven. In plaats daarvan is jullie hoogste deugd 'lang te leven in erbarmelijk welbehagen'.
We zien hier dat Nietzsche in de eerste plaats geïnteresseerd is in de vraag wat de sterkte van de
kracht is waaruit men leeft; het gaat er in de eerste plaats om een uniek persoon te zijn met sterke
contouren, niet een naamloze, passieve, vormeloze vlek of kopie van iets anders. Zarathoestra behoort
in deze zin tot de waanzinnigen en beschouwt het als een compliment -hij weet maar al te goed tot
dezelfde soort te behoren: hij prefereert de waanzin die resulteert uit absolute intellectuele
eerlijkheid boven een leven dat zijn best doet een toneelspel van schijn te zijn. Men moet dan ook
55
goed begrijpen dat bovenstaande analyse van Nietzsches leven die Salomé en Meyer geven wellicht
correct zijn, maar dat de conclusies die ze eruit trekken gekleurd zijn vanwege hun eigen gebrek
evenzo eerlijk te worden in het leven. Om hun eigen evenwicht in het leven te behouden moeten zij
wel gebruik maken van woorden als "pathologisch", "geperverteerd", "krampachtig", "zelfbedrog". In het
dagelijks leven wordt zelfs alles wat maar een beetje afwijkt van het gedrag van de kudde altijd
aangeklaagd als zot en raar en af te raden. De doorsnee mens is nooit bereid eerlijk te worden over het
leven en over zichzelf, maar heeft altijd 'erbarmelijk welbehagen' als hoogste doel. Bijgevolg noemt hij
alles wat tegen de heersende gedachte "zo lang mogelijk leven in erbarmelijk welbehagen" ingaat,
pervers. Dit levert bij Zarathoestra dan ook regelmatig de verzuchting op dat hij niet eens meer wil
praten met de kuddemens. (zie III.5)
"Vat wie mij vatten kan, maar jullie kruk ben ik niet" is op al deze bespiegelingen een hardnodige
slotzin: het is een waarschuwing dat men niet zo dom moet zijn Zarathoestra's uitspraken te verdraaien
alsof hij een vrijbrief geeft voor elk crimineel gedrag. Het is belangrijk Nietzsches gedachten grondig
te leren kennen alvorens we haastige conclusies trekken. Dit geldt ook voor zijn kijk op Jezus. Jezus
zal nog meerdere malen terugkomen in latere hoofdstukken, en het is mogelijk tot de conclusie te
komen dat Nietzsches gedachten over Jezus tegenstrijdig zijn. Maar de tegenstrijdigheden lossen zich
grotendeels op wanneer we begrijpen dat voor Nietzsche het begrip 'vijand' altijd betekent een
tegenstander waar je respect voor kan opbrengen. Zó iemand bestrijd je, dwz je klaagt zijn foute
denkbeelden aan, maar je kunt er tezelfdertijd ook vriendschappelijk mee omgaan, of zelfs
complimenten aan geven, vooral als je ziet dat je vijand oprecht en consequent is (-en je zelfs aan
dezelfde ziekte lijdt!). Zo keuvelt Zarathoestra vriendschappelijk met de kluizenaar in de voorrede,
maakt hij er zelfs grapjes mee en laat hij hem vervolgens goedmoedig met rust. Wat de persoon van
Jezus betreft ziet Nietzsche zich voor onmogelijke tegenstrijdigheden geplaatst in de evangeliën. Hij
bespeurt in de verhalen een oorspronkelijke persoon die als grootste kenmerk "een extreme
gevoeligheid voor lijden en prikkels heeft, die elke tegenstand, elke noodzaak daartoe reeds ondergaat
als onverdraaglijke onlust (dus nadelig, door het instinct tot zelfbehoud ontraden) en welbehagen of
lust uitsluitend vindt in de vorm dat er niet meer, aan niemand meer, aan nadeel noch kwaad,
weerstand geboden wordt- de liefde als enige en als laatste levensmogelijkheid."
Zijn ingenieuze conclusie is: "Ik noem dit een sublieme verdere ontwikkeling van het hedonisme op
door en door morbide grondslag".
Jezus is een persoon die uitsluitend oog heeft voor het diepste innerlijk en de realiteit volledig
onderwerpt aan de innerlijke fantasie. Het hele aardse leven werd voor hem tot een gelijkenis. "Alle
historie, alle natuurwetenschap, alle psychologie, alle boeken, alle kunst - zijn 'weten' is niets anders
dan reine dwaasheid ten aanzien van het feit dat er zoiets bestaat." Hij is niet geïnteresseerd in
cultuur, in staat, in economie. "Zo iemand begrijpt niet eens dat er andere leerstelsels kunnen, zijn.
Wanneer hij zulks aantreft zal hij uit innig mededogen over 'blindheid' treuren, - want hij is het 'licht'."
In Jezus is "een diep instinct voor de wijze waarop men leven moet om zich 'in de hemel' te wanen, om
zich 'eeuwig' te voelen". Hij noemt Jezus dan ook 'een grote symbolist', dwz iemand die alleen
innerlijke realiteiten laat doorgaan voor realiteit (=waarheid). Voor deze Jezus heeft Nietzsche begrip
en respect. De uitdrukking reine dwaasheid geeft zijn houding voortreffelijk weer: zij is een
compliment voor oprechtheid en een afwijzing van de inhoud.
Maar deze 'oorspronkelijke Jezus' hebben de evangelieschrijvers (heeft de Kerk) aangevuld met allerlei
andere lagen, die Nietzsche aanvalt als onbeschaamdheden en vulgarisering van de oorspronkelijke
leer, een gevolg van de verbreiding onder primitieve massa's, zoals het scheppen van het
zaligheidsgevoel (uitverkoren zijn) en van wraaknemen op de tegenstanders (via hel-, wederkomst- en
laatste oordeelprediking), en het centraal stellen van dogma's waarin geloofd moet worden (in plaats
van de praktijk van het leven centraal te stellen). Hier spreekt het egoïsme en lage in de mens. Zo
roept hij uit dat er in de hele geschiedenis maar één christen is geweest, Jezus zelf, en de rest
christelijk geloof slechts gebruikt heeft als dekmantel om zijn eigen lage instincten maar uit te leven,
waarin 'haat jegens elke werkelijkheid' de stuwende kracht is. "Christelijk is een bepaalde neiging tot
wreedheid jegens zichzelf en anderen; de haat tegen andersdenkenden; de wil om te vervolgen.
Christelijk is de dodelijke vijandschap tegen de heren der aarde, tegen de voornamen. Christelijk is de
haat tegen de geest, tegen trots, moed, vrijheid, vrijheid van geest. Christelijk is de haat tegen de
zintuigen, tegen het genot van de zintuigen, tegen genot in het algemeen."
De allerergste uitwas van het christendom -en nu komt Nietzsche pas met het woord 'verachting'- ziet
56
hij in het moderne christendom, zoals het wordt verkondigd door geschoolde mensen, omdat het
tegenwoordig gaat om mensen die tegen beter weten in leugens blijven verkondigen. Bovenstaande is
ontleend aan en kan men uitgebreider lezen in de Antichrist (1888), een boek dat begint met deze
opmerkelijke zinnen:
Woord Vooraf:
Dit boek is voor zeer weinigen. Misschien is nog niemand van hen zelfs maar
geboren. Wellicht zijn het diegenen die mijn Zarathoestra begrijpen: hoe zou ik
mijzelf mogen verwisselen met hen, bij wie reeds vandaag oren aan het hoofd
groeien? Eerst de dag na morgen behoort mij toe. Sommigen worden posthuum
geboren.
Deze 'dag na morgen' is met de komst van de 21ste eeuw die ingeluid werd met het uitbreken van een
nieuwe koortsaanval van de waanzin van fundamentalistische godsdienst, nu in alle heftigheid
aangebroken. Deze eeuw zal de eeuw van Nietzsche worden. Hij is het aambeeld waar alle religieuze
waanideeën op stukbreken.
I.7
Van lezen en schrijven
In deze toespraak beschrijft Zarathoestra zichzelf. We hebben net een geval achter de rug waarin de
hartstochten niet gezond bestuurd konden worden, en daarvóór gevallen van mensen die al hun
hartstochten opsloten en tot zwijgen brachten. Zarathoestra geeft hier zijn alternatief, gezonde
eigenschappen: moedig, onbekommerd, spottend, gewelddadig. Iedereen met de traditionele wijsheid
in zijn hoofd zal hier vraagtekens bij plaatsen. We moeten echter begrijpen dat Zarathoestra een
filosoof is, en geen soldaat, en indien soldaat, dan een aristocratische ridder: het gaat om de strijd
tegen de Geest der Zwaarte, hier voor het eerst geïntroduceerd als benoeming voor de ziekte waaraan
de christelijke maatschappij lijdt. Om deze ziekte te overwinnen heeft een mens moed, spot,
onbezorgd zijn en agressiviteit nodig en moet hij overal boven gaan staan:
Ik gevoel niet meer met jullie: deze wolk die ik onder me zie, deze zwartheid en
zwaarte waar ik om lach, - juist dat is jullie donderwolk.
Jullie kijken omhoog wanneer jullie verlangen naar verheffing. Ik kijk omlaag
omdat ik verheven ben.
Zarathoestra noemt de Geest der Zwaarte zijn duivel, dwz zijn grootste vijand. De Geest der Zwaarte
is het tegendeel van vlinders en zeepbellen en dansende goden. Zij maakt alles ernstig, degelijk, diep
en plechtig. Tezelfdertijd laat hij weten dat hij het betreurt dat er zo weinig diepzinnigheid meer is,
dat de wereld overstelpt wordt door oppervlakkigheid en onbenulligheid:
Eens was de geest God, toen werd hij mens, en nu wordt hij zowaar nog plebs.
Dit laatste is iets wat sinds Nietzsches tijd nog vele malen is versterkt en iedereen tegenwoordig kent
als Amerikaans evangelisch christendom dat als junk food overal uitgestrooid wordt. Zarathoestra wil
nieuwe zingeving schenken aan het leven, en daarvoor dient diepzinnigheid en ernst opnieuw gevonden
te worden. Opdat we deze ernst, diepte en plechtigheid niet moeten verwarren met de ernst en
diepzinnigheid van de Geest der Zwaarte, wordt dit laatste begrip nog talloze malen in andere beelden
uitgelegd. In IV.16 wordt het zó beschreven:
57
Het boze spel van jagende wolken, klamme zwaarmoedigheid, betrokken luchten,
gestolen zonnen, huilende herfstwinden...veel avond, veel wolken, veel bedompte
lucht.
Men zou de Geest der Zwaarte kort en bondig kunnen omschrijven door het de Geest van het
Christendom te noemen, ware het niet dat de moderne mens dit christendom van voorbije eeuwen niet
meer zal begrijpen, omdat de Laatste Mens ook van het christelijk geloof een consumptieartikel
gemaakt heeft ter verstrooiing en erbarmelijk welbehagen. Op de moderne wereld ligt een stempel van
oude christelijke waarden -de Geest der Zwaarte-, en van de Laatste Mens, de mens die zich eraan wil
ontworstelen maar eindigt in een soort oppervlakkigheid, een aanvaarding van zinloosheid en een zich
richten op vertier en verstrooiing. Tesamen vormen ze een vreemd mengsel van decadentie; beide
vormen van leven zijn symptomen van een afstervende cultuur.
Het alternatief van Zarathoestra -de brandstof om een nieuwe levenskrachtige cultuur te scheppenomschrijft hij als een volwassen worden van de mens, en een zich bewust richten op een hogere, een
waardevoller invulling van het aardse leven. Zarathoestra heeft geleerd zijn eigen geest te vinden, te
waarderen, te vormen en te kastijden, hij heeft geleerd zelf te rennen en zelfs te vliegen. Hij somt
zijn innerlijke staat zo op:
Nu ben ik licht, nu vlieg ik, nu zie ik mezelf onder mij, nu danst door mij heen
een god.
Ook de lichtheid en onbekommerdheid van Zarathoestra moet men goed begrijpen: Licht, sierlijkheid,
dansend moet men zijn omdat "vlinders en zeepbellen en wat van hun aard is het meeste van geluk
schijnen te weten". Maar dit dansen heeft weer niets te maken met de disco's van de Laatste Mens, dus
met verdoving en ontsnapping aan de werkelijkheid, maar met het innerlijk beheersen en besturen van
het bestaan. Men moet het bijvoorbeeld niet verwarren met teerhartigheid:
Jullie zeggen mij: 'Het leven is zwaar te dragen.' Maar waarom zouden jullie 's
morgens je trots hebben en 's avonds je berusting? Het leven is zwaar te dragen:
maar doen jullie toch niet zo teerhartig! Wij allen zijn aardige pakezels en ezelinnen! Wat hebben wij gemeen met de rozenknop die trilt omdat er een
druppeltje dauw op valt?
Hoe het vederlicht-zijn van Zarathoestra zich onderscheidt van hen die met de Geest der Zwaarte
omkleed zijn komt het best tot uiting in één van de meest sublieme uitspraken die ooit iemand maar
gemaakt heeft: "Niet door toorn, maar door lachen doodt men." Alle religieuze geesten worden
gekenmerkt door 'heilige toorn' en verontwaardiging. In hun denksystemen staat altijd goddelijke wraak
centraal en dreiging met goddelijke wraak. Veelal uiten deze diepgewortelde haatgevoelens zich ook in
daadwerkelijk geweld. Hoeveel heilzamer en doeltreffender is het optreden van de niet-religeuze mens
die slechts lacht? Op het weblog van Elsevier schrijft Leon de Winter onder de titel "God is mans
genoeg" deze tekst die het duidelijk maakt:
Rond het RVU-programma van Rob Muntz en Paul Jan van de Wint is iets heel
eigenaardigs gaande. Op de Elsevier-site is ook Gerry van der List kritisch over de
heren (lees het commentaar van Elsevier), maar wie het programma bekijkt, zoals
ik, ziet een redelijk voorzichtig programma over een zeer beschaafde
wetenschapper, Dick Swaab, die nuchter en uitermate ongelovig met Van de Wint
over de mens en zijn hersenen praat. Dat herengesprek wordt gelardeerd met korte
Monty Python-achtige intermezzi van Muntz. Zijn de makers kritisch over
gelovigen? Jazeker. Maar ze doen dat niet onder het aanroepen van geweld tegen
gelovigen. Zij dreigen gelovigen niet met de brandstapel of een eeuwigheid in de
hel. Kom daar eens om bij veel gelovigen, die op basis van hun heilige boeken de
ongelovigen vaak beloven dat zij na hun dood met teer en pek worden overgoten.
58
Velen van ons kennen de bijbelpassages waarin de ongelovigen het nodige wordt
beloofd. De Elsevier-site schrijft: 'Beide partijen [de christelijke] verwijzen naar
het normen- en waardendebat waarin minister-president Jan Peter Balkenende
(CDA) en minister Piet Hein Donner (CDA) van Justitie opriepen tot een
respectvolle houding tussen bevolkingsgroepen, iets waar de RVU-serie absoluut
niet aan bijdraagt, vinden zij.'
Respectvol!
Maar hoe zit dat met de manier waarop in de bijbel en de koran over anders- en
ongelovigen wordt gesproken? Is daar ook sprake van 'een respectvolle houding'?
Het toeval wil dat ik tegenwoordig vaak de koran onder handbereik heb, en hier
komen een paar citaten:
'Wij hebben boeien gelegd aan hun nekken [die van ongelovigen] die reiken tot
hun kinnen zodat zij verstijfd zijn.' (soera 36:8)
'Zij die ongelovig zijn en onrecht doen, God zal hen niet vergeven, noch zal Hij
hun een andere weg wijzen. Maar de weg der hel, waarin zij voor een lange tijd
zullen vertoeven, dat is voor God gemakkelijk.' (soera 4: 168-9)
Dit zijn er slechts twee; de koran wemelt van dergelijke uitspraken. Als de heilige
teksten iets nalaten, dan is het wel dat zij mensen oproepen respectvol met andersen ongelovigen om te gaan. De God van de heilige teksten roept gelovigen op de
ongelovigen te haten. Ik heb een ambivalente houding ten opzichte van het geloof
en ben er zelfs van overtuigd dat, mits met mate en met integriteit beleden, geloof
heilvol kan werken, en vaak kom ik uitermate fatsoenlijke en bijzondere mensen
tegen die zeer gelovig blijken te zijn, maar het is echt bespottelijk van de SGP om
zo woedend te reageren. Het was een informatief programma en de - zeer schaars
aanwezige - spot was gelijkelijk over de geloven verdeeld.
Mans genoeg!
Verder vind ik God altijd mans genoeg om Zelf met Muntz en Van de Wint korte
metten te maken. Als iemand mijn kinderen grieft, moet ik voor hen optreden
want zij zijn zwak en kunnen zich niet verdedigen wanneer een volwassene iets
onaardigs zegt. Maar waarom zou ik optreden wanneer God zich gegriefd voelt?
Het is een peuleschil voor de Almachtige God om Muntz een hartverzakking te
bezorgen, en het feit dat Muntz nog vrolijk rondloopt, al of niet met puberale
grappen, betekent dat God zich niks van Muntz aantrekt; misschien heeft Hij zelfs
wel een beetje zitten grinniken. Als God die uitzending van de RVU heeft laten
doorgaan door niet het elektromagnetische veld boven de masten van Lopik te
verstoren, dan moet ook de SGP Muntz met rust laten. Beter zou het zijn wanneer
SGP'ers de komende dagen hard voor Muntz bidden opdat Muntz komend
weekend Het Licht ziet en maandag de RVU kan melden dat hij zijn programma's
intrekt.
En hier de reactie van een gelovige:
Je stukjes lees ik over het algemeen met instemming en ik heb bewondering voor
je scherpe en vaardige pen. Waar ik me aan stoor, is de manier waarop je meent
het geloof belachelijk te moeten maken. Je mag het best niet eens zijn met de
SGP, maar schrijf niet zo kleinerend als je iemands uitgangspunten niet deelt. Dat
is een teken van zwakte. Je steekt nogal eens de draak met het geloof en schrijft
daar soms zeer kwetsend over. Niet echt sterk. Willens en wetens kwets je mensen
59
in hun overtuiging. Blijf gewoon zakelijk Leon als je het niet met iemand eens
bent. Iemand of iemands overtuiging belachelijk maken is niet zo'n kunst. Het
getuigt niet van volwassenheid en intelligentie om zaken en personen zo te
benaderen.
Deze 'volwassen, intelligente en zakelijke' gelovige mensen zouden in hun leven eens slechts eenmaal
moeten overdenken van welk niveau en gewicht hun overtuiging en manier van optreden is: de
andersdenkende wordt bedreigd met goddelijke straf en verdoemenis. Dit is de kerngedachte die de
Winter naar voren wil brengen, maar die de gelovige alweer volkomen overslaat. Ik heb me lange tijd
en veelvuldig afgevraagd hoe het komt dat gelovigen deze kritiek van ongelovigen altijd zo voor
honderd procent kunnen negeren. Ik ben tot de conclusie gekomen dat dit het beslissende scharnier is
waar het geloof aan hangt: iemand die toegeeft dat goddelijke verdoemenis een onwaardig denkbeeld
is, en iemand die voor het eerst serieus moet gaan geloven in wat hij gelooft (namelijk dat God mans
genoeg is voor zichzelf op te komen) staat gelijk aan iemand die zijn geloof opgeeft. Maar dit geef ik
de gelovige mee: bovenstaande conclusie van mij is de moeite van het overdenken waard, en de
beloning van dit nieuwe inzicht zal zijn dat uw leven eindelijk vederlicht wordt. Een verademing weer
mens te worden! God hoeft men daarbij niet noodzakelijkerwijs op te geven. Ook bij vederlicht zijn
kan men best nog één of meer goden verzinnen:
"Nu danst door mij heen een god" geeft Nietzsche's denken in een notendop weer. Het is het tegengif
tegen de Geest der Zwaarte, de duivel.
God bestaat niet voor Nietzsche, maar wel goden. Om dit te begrijpen moet men zich net zoals hijzelf
verdiepen in de antieke Griekse cultuur. Nietzsche bewonderde de oude Griekse wereld (die van vóór
Socrates en Plato), of misschien beter gezegd: Nietzsche liet die wereld er in zijn beschouwingen
precies zo uitzien als hij als ideaalbeeld voor ogen wilde zien: een topmodel voor filosofie en religie.
"De Grieken zagen de Homerische goden niet als meesters, ver boven hen verheven, noch zagen ze
zichzelf zoals de Joden dat deden, als dienstknechten, ver beneden de goden. Ze zagen in de goden als
het ware de weerkaatsing van de beste exemplaren van hun eigen groep, oftewel hun eigen wezen in
ideaalstaat, niet een tegenbeeld van hun eigen natuur." (Menselijk, al te menselijk, 114)
De Griekse goden kunnen ondergebracht worden in twee categorieën, het goddelijke dat de 'drang tot
leven' verbeeldt (Dionysos) en 'het principe van orde, schoonheid, grenzen' (Apollo). Tot de eerste
behoren aspecten zoals extase, hartstochten, grenzeloosheid, verandering, en tot de tweede juist het
stellen van grenzen, zoeken naar harmonie, kennis en blijvends. Hun relatie zou men volgens Nietzsche
niet als een gevecht tussen tegengestelde krachten moeten zien, maar als een samengaan en in balans
houden van het geheel van het bestaan. Het christendom noemt hij monotono-theïsme: een eenzijdige
belichting van het bestaan en het beletten van een voortdurend nieuw scheppen. Het probleem is
volgens Nietzsche dat sinds Socrates (die leerde dat 'rede, deugd en geluk' een soort drie-eenheid zijn:
deugd is kennis, zonde komt voort uit gebrek aan kennis, de deugdzame is gelukkig), Plato en het
christendom, het Apollonische principe alleenrecht heeft verkregen. Alles wat met de Dionysische kant
van het leven te maken heeft werd daarna verworpen, verboden, veracht. Dit is funest voor de cultuur,
omdat hoogstaande cultuur juist ontstaat uit een gezonde strijd tussen Dionysos en Apollo, uit de
erkenning dat beide noodzakelijk zijn en de erkenning dat het leven niet eenzijdig uitgelegd kan
worden, maar een uitleg eenvoudig niet bestaat en ons altoos zal ontglippen. Nietzsche wordt vaak als
voorvechter van Dionysos gezien ("een god die danst" is de beeldspraak die hier bijhoort), maar beter is
het op te merken dat hij voor 'meergodendom' opkomt, die in harmonie moeten zijn. Hij wil het
dualisme opheffen. Hij is slechts voorvechter voor Dionysos omdat een Apollonische god het
alleenrecht heeft in zijn maatschappij en dus aangevuld moet worden om tot een betere harmonie te
komen.
Wat 'goden' betreft moeten we begrijpen dat we het nu over iets heel anders hebben dan waar we
vanwege 2000 jaar christendom mee bekend zijn. Een godheid is voor Nietzsche de onpersoonlijke
natuur zelf, of anders gezegd, de mens in al zijn facetten, de mens als perfecte weergave van de
natuur, één die gezocht moet worden in vóór-bijbelse of na-christelijke tijden. Zij moeten zowel het
mannelijke als het vrouwelijke in zich bergen, volkomen aards zijn, geen absolute moraal kennen,
opbouwend bezig zijn met de mensheid en eer doen aan wetenschap, volkomen voldoen aan
intellectuele eerlijkheid van de mens. Kortom het is de mens die zijn eigen goden 'ervaart' (zelf
schept).
60
Volgens de titel van het hoofdstuk moeten we het over 'lezen en schrijven' hebben! In feite gaan
slechts de aanvangszinnen van dit hoofdstuk over het lezen en schrijven. Maar we begrijpen natuurlijk
wel dat voor Zarathoestra-Nietzsche het leven gelijk staat aan schrijven en het alles opsomt van de
persoon Nietzsche: zijn leven was schrijven om eens door miljoenen gelezen te worden. En niet om
maar één van de duizenden boeken te zijn die 'men' leest! Zarathoestra laat weten dat lezen op zich
onbenullig tijdverdrijf is. Lezen is niet belangrijk maar het weinige dat van waarde is opnieuw en
opnieuw lezen! Alle boeken van Nietzsche zijn in aforistische stijl geschreven. Men zou er elke dag een
klein op zichzelf staand stukje van kunnen lezen en het de gehele dag nakauwen, omdat alles
afzonderlijk van elkaar staat en veel tot nadenken stemt. Zelfs enkele zinnen (zoals de
wereldberoemde eerste zinnen van dit hoofdstuk) zijn vaak al genoeg voor een gehele maaltijd.
Nietzsche's schrijven bestaat voor het grootste gedeelte uit 'invallen' die hij opschreef tijdens zijn
ellenlange wandeltochten (die hij wegens doktervoorschrift moest maken). Hij laat nu weten dat hij
bewust zo schreef, omdat hij uit het hoofd geleerd wil worden! Men zou zo iemand van opscheppen
kunnen beschuldigen, maar Nietzsche laat weten dat zijn opmerking niet zomaar uit de lucht komt
vallen. Het is niet de vrucht van een opgeblazen persoon, maar hij "schrijft met zijn bloed". Niemand
die zijn teksten leest zal uitleg behoeven over de betekenis van deze uitspraak en het ontkennen.
Iemand die zich in Nietzsche gaat verdiepen raakt tenminste voor een tijd verslaafd aan Nietzschelezen. En mocht je je ooit willen ontworstelen aan zijn gedachten dan is een zeer sterke geest vereist,
een geest die tenminste zo sterk is als de in het christelijk geloof ondergedompelde geest die in staat
is zich aan dít zielleleven te onttrekken. De christelijke lezer zal het niet ontgaan waarom Nietzsche
hier de beeldspraak van het bloed gebruikt.
Uit de brieven van Nietzsche kunnen we veel opmaken over de innerlijke worstelingen waarmee hij te
kampen heeft gehad voordat hij zover kwam om de woorden van dit hoofdstuk te schrijven. Twee
brieven geschreven negen en vijf jaar vóór Zarathoestra geven een buitengewoon goed inkijkje aan wat
vooraf is gegaan:
Als je eens wist hoe depressief en moedeloos ik mezelf in het diepst van mijn ziel
als scheppend persoon ervaar! Ik zoek niets anders dan een beetje vrijheid, een
beetje echte levenslucht en ik verzet me, ja kom in opstand tegen het vele,
onbeschrijflijk vele onvrije dat me aankleeft. Van een werkelijk scheppen kan
helemaal geen sprake zijn zolang men zich nog niet heeft ontdaan van het onvrije,
van het leed en de zwaarte van de bevangenheid: zal ik me er ooit aan
ontworstelen? Twijfel en nog eens twijfel. Het doel ligt zo veraf, en heb je het met
veel moeite bereikt, dan heb je met het langdurig zoeken en vechten meestal je
energie verbruikt: eindelijk ben je vrij, maar je bent zo afgemat als een
eendagsvlieg bij avond. Daarvoor ben ik zo bang. Het is een ramp je zozeer
bewust te worden van je strijd, op zo'n jonge leeftijd al! Ik kan er geen daden
tegenover stellen, zoals de kunstenaar of de asceet. Hoe ellendig en afschuwelijk
doet me dat roerdompachtige geklaag vaak aan! - Op dit moment ben ik het
allemaal zo zat. Met mijn gezondheid gaat het overigens goed nu, maar ik neem
het de natuur kwalijk dat ze me niet met wat meer verstand en een voller hart
heeft toegerust - het beste kom ik altijd te kort. Dat te weten is de grootste
kwelling die een mens kan overkomen. (Brief aan Carl von Gersdorff, 1 april
1874)
De metafysische verdraaiing van alle waarheid en eenvoud, de strijd met de rede
tegen de rede, een strijd die in alles en iedereen een wonder en een onding wil
zien, en daar bovenop nog een daarmee overeenkomende kunst van
overspannenheid en verheerlijkte mateloosheid -ik bedoel de kunst van Wagner-
61
deze twee dingen waren het die me tenslotte ziek en nog zieker hebben gemaakt.
Probeer eens na te voelen in welk een zuivere berglucht, in welk een milde
stemming tegenover de mensen die nog in de dampige dalen wonen, ik
tegenwoordig leef, meer dan ooit van zins alleen het goede en gedurfde te doen,
honderd passen dichter bij de Grieken dan voorheen: tegenwoordig -tot in de
kleinste details naar wijsheid strevend- leef ik zelf het leven van wijzen die ik
vroeger slechts bewonderde en waar ik toen mee dweepte...Nu schud ik van mij af
wat niet bij mij hoort, mensen, zowel vrienden als vijanden, gewoontes,
handelingen uit gemakzucht, boeken; ik leef in eenzaamheid, en dat zal de
komende jaren wel zo blijven, totdat ik weer als filosoof van het leven, rijp
geworden en voltooid, onder de mensen mag (en dan waarschijnlijk moet) komen.
(Brief aan Mathilde Maier, 15 juli 1878)
I.8
Van de boom tegen de berg
Zarathoestra zoekt een jongeman op die aandachtig naar hem heeft zitten luisteren maar hem later
ontweek. Hij raadt wat de jongen scheelt en heeft een gesprek met hem. De jongeman is als de
doorsnee jonge mens: iemand die aan het begin van zijn volwassen leven staat en een geweldig sterke
drang heeft het goede te doen, bergen te beklimmen en de hoogte te bereiken. Maar sinds hij deze
drang heeft verandert hij zo snel dat hij zichzelf niet meer begrijpt. Hij wil geestelijke grootsheid
bereiken, en was zeer onder de indruk van de toespraken van Zarathoestra. Maar nu ontdekt hij in
zichzelf kwalijke eigenschappen en gevoelens zoals treden overslaan, eenzaam boven in de kou staan,
struikelen en afgunst op Zarathoestra, die op onbereikbare hoogte staat. Hij vraagt zich nu af of het
wel zin heeft om naar boven te streven: 'Wat wil ik toch in de hoogte? Wat wil die man toch in de
hoogte!'. Hij merkt in zichzelf op dat hij Zarathoestra steeds meer begint te verachten. (Let op hoe
Nietzsche zo weer de gedachte van 'ressentiment' uitlegt). Zarathoestra legt weer opnieuw uit hoe de
mens in elkaar zit:
Als ik deze boom hier wilde schudden met mijn handen, ik zou er niet toe in staat
zijn. Maar de wind, die wij niet zien, pijnigt en buigt hem waarheen hij wil. Wij
worden het ergst gepijnigd en gebogen door onzichtbare handen.
Het lichaam als geheel is het evenbeeld van de natuur. Wij zien allerlei onderdelen, maar hebben geen
vat op ons geheel. Ons eigen denken en handelen blijft enigmatisch. Daar komt nog het volgende bij:
Hoe meer de boom opwaarts wil in de hoogte en het licht, des te krachtiger
streven zijn wortels aardwaarts, neerwaarts, in het duister en de diepte, -in het
kwaad.
'Ja, in het kwaad', roept de jongman. 'Hoe is het mogelijk dat jij mijn ziel zo doorgrondt?' Hierop
glimlacht Zarathoestra en spreekt hij uit: 'Menige ziel zal men nooit ontdekken, tenzij men haar eerst
vindt.' De jongeman wil omhoog, maar begrijpt nog niet dat de sleutel is het doorgronden van zichzelf
in al zijn facetten. Een jong mens wil 'het goede', en denkt niets anders dan het goede na te streven.
Zijn wereld stort meteen in wanneer hij dan dit kwaad in zichzelf opmerkt. Dan ziet hij zich opeens als
geheel kwaad of geheel onbekwaam. De jongeman is al hoog opgeklommen, maar geeft toe dat het
hem niet baat. Hij heeft zelfs last van zelfverachting, alsof hij hoog opgeklommen is om de bliksem op
te vangen die hem zal vernietigen. (Zarathoestra's leer van het pijn willen veroorzaken uit frustratie,
hoofdstuk I.6). Zarathoestra slaat zijn arm om de jongen heen. Ze lopen een tijd stil verder, en daarna
62
probeert Zarathoestra uit te leggen hoe men zichzelf moet leren kennen, men moet inzien dat men is
als een boom met takken die tot in de hemel reiken en wortels tot in de hel. Maar de jongeman heeft
nog geen vat op zijn hartstochten. Zijn passies zijn nog als de wilde honden in de kelder, als de kluwen
slangen. Hij zoekt naar vrijheid, maar is nog niet vrij. Hij is als de leeuw, maar moet nog een lange
weg bewandelen voordat hij tot kind wordt. Iedere kameel die zich gevangen weet en in een leeuw
verandert staat oog in oog met een groot gevaar: het schrander worden gaat hand in hand met
sluwheid en slechtheid. Het navolgen van verheven waarden doet een mens al gauw zich verheven
voelen boven een ander. En men ervaart al gauw jaloersheid op iedereen die boven hem uit vliegt. Ook
eisen boze driften gehoord te worden, en ze zijn zo slim dit te verpakken onder het mom van recht
doen aan vrijheid.
Reinigen moet zich ook nog de bevrijde van geest. Veel gevangenis en slijk is in
hem nog achtergebleven: rein moet zijn oog nog worden.
Zarathoestra geeft hem vervolgens een waardevol advies:
Ik ken jouw gevaar. Maar bij mijn liefde en hoop bezweer ik je: vergooi toch niet
jouw liefde en hoop! Vergooi toch niet de held in jouw ziel! Hou heilig jouw
hoogste hoop!
Hij legt uit dat de jongeman moet blijven geloven in het ideaalbeeld van zichzelf: hij is edel. Een edel
mens onderscheidt zich als volgt van de goede mens:
De edele staat ook de goeden in de weg: en zelfs al noemen zij de nobele een goed
man, zij willen hem daarmee terzijde dringen. Iets nieuws wil de edele scheppen
en een nieuwe deugd. Iets ouds wil de goede man, en dat het oude behouden zal
blijven.
Zarathoestra legt uit dat het gevaar voor de edele niet is in een goed mens te veranderen, dwz zijn
scheppend vermogen op te geven, maar de hoogste hoop te verliezen vanwege frustratie en wanhoop.
De idealen en inspiratie te verliezen en langzamerhand te veranderen in cynisme: een schaamteloos,
honend mens. Zo iemand is een vernietiger van alle waarden geworden. Hij leeft ten behoeve van
wellust, weet het nog te verdedigen met een kreet "Geest is ook wellust", en verder dan de dag van
vandaag weet hij geen doelen meer na te streven. Van zulke mensen zijn alle vleugels van geest
afgebroken; zo iemand kruipt slechts bezoedelend rond. Gramschap en gruwel is zijn held.
In hoofdstuk I.10 wordt afgunst nog een keer belicht in een toespraak voor een groep.
I.9
Van de predikers des doods
De predikers des doods zijn alle mensen die met de Geest der Zwaarte rondlopen. We hebben ze al
ontmoet als 'hiernamaalsgangers' en als 'verachters van het lichaam'. Predikers des doods lopen overal
rond omdat er zoveel oren zijn die er naar willen luisteren. Deze mensen, die blijkbaar geen levenslust
hebben, noemt Zarathoestra 'de overtolligen', de 'veel-te-velen'. Hij klaagt ze aan de bedervers van het
leven te zijn.
Predikers des doods worden in de volksmond 'gelen' genoemd, of ook wel 'zwarten'. Zarathoestra laat
ze nog in andere kleuren zien:
-Mensen die slechts twee alternatieven hebben. Voor hen is het leven óf roofdier zijn en vleselijke
lusten botvieren, óf zelfverscheuring, strenge zelfverloochening. Zarathoestra zegt dat deze mensen
nooit mens zijn geworden.
63
-De teringachtigen van ziel: nauwelijks geboren of ze beginnen al met sterven en hunkeren naar
leringen van matheid en berusting. Deze zin doet me denken aan een tekst die ik las van Robert
Ingersoll; in Amerika geschreven twee jaar vóór Nietzsche's tekst:
Sommige vrome lieden ontdekken af en toe een jongeman met religieuze
neigingen, met een lichaam niet ziekelijk genoeg om te sterven en niet gezond
genoeg om een vlieg kwaad te doen. Bij hen komt dan de gedachte op dat hij een
zeer geschikt orthodox predikant zou kunnen worden. Ze houden dan onderling
een collecte en sturen deze jongeman naar een theologische hogeschool, waar hij
geleerd wordt een geloofsbelijdenis uit zijn hoofd op te dreunen en het gebruik
van het verstand te verachten. (Some mistakes of Moses)
-Mensen die een vreemd samenraapsel zijn van kinderlijk geloven in zoete metafysische onzin, en er
tegelijkertijd de draak mee steken. Ze klampen zich vast aan een strohalm, maar spotten met zichzelf
dat ze zo dom zijn zich aan een strohalm vast te houden.
-Mensen die letterlijk prediken dat het leven louter lijden is. Indien het geen leugen is adviseert
Zarathoestra hen hun leer in de praktijk te brengen door zelfmoord te doen.
-"Hun pad kruist een zieke, een grijsaard, een lijk; en meteen zeggen zij:'Het leven is weerlegd!'" is een
zinspeling op het verhaal over Boeddha.
-'Wellust is zonde' (Jakobus 1:14,15) is ook een tak van predikers des doods. Varianten hiervan zijn de
kreten 'baren is moeizaam, waartoe nog baren', en 'men baart slechts ongelukkigen'.
-'Mededogen is nodig', dwz men moet berusten in het lot, het leven passief aanvaarden zoals het is.
'Men moet zich niet hechten aan het leven' is de begeleidende kreet die men voor wijs wil laten
doorgaan. Zarathoestra geeft hierop als commentaar: 'Slecht zijn - dat zou voor hun ware goedheid
zijn.'
-Er is nog een vorm van prediking des doods, één die moderne mensen bekender in de oren zal klinken:
mensen die opgaan in arbeid, het snelle, nieuwe en vreemde. Het zijn mensen die geen raad met het
leven weten en zichzelf verdrinken in deze uiterlijke zaken. Mensen die vluchten voor het leven en
zichzelf niet willen ontmoeten.
Overal klinkt de stem van hen die de dood prediken: en de aarde is vol van hen
aan wie de dood gepredikt moet worden. Of 'het eeuwige leven': dat is mij om het
even - als ze maar snel opkrassen!
Dit is Zarathoestra's bijtende eindcommentaar. De prediking des Doods is een synoniem voor het
evangelie, want het evangelie heeft vanaf het begin 'het eeuwige leven' verkondigd (bijv. Joh. 10: 27,
28, Rom. 6: 23) en leer van het eeuwige leven ontstaat uit haat tegen het aardse leven. De toevoeging
dat ze maar moeten opkrassen doet wellicht zeer agressief aan. Om het te begrijpen moet men zich
verdiepen in de Victoriaanse maatschappij waar Nietzsche in leefde. Lees weer een tekst van Ingersoll,
waarin hij zijn tijd beschrijft:
Er zijn enkele geestelijken die in staat zijn onafhankelijk te denken en zich als
vrije mensen te handhaven, maar dit zijn uitzonderingen. De meesten zijn
gedwongen zich aan de voorschriften van de orthodoxie en de overledenen te
onderwerpen. Ze bekleden immers geen ambt om hun eigen gedachten te spuien,
maar moeten slechts de gedachten van anderen herhalen. Zij mogen twijfels die
bij hen opkomen nooit uitspreken. Men eist van hen dat ze op het dorre pad dat
het verleden eens in onwetendheid insloeg, blijven doorlopen. De bossen, de
velden aan elke kant van de weg hebben geheel niets voor hen te betekenen. Zij
mogen niet kijken naar de purperen heuvels in de verte, zij mogen niet stilstaan
64
om naar het murmelen van het beekje te luisteren. Ze moeten blijven lopen op de
stoffige weg waarlangs allerlei verkeersborden staan. Hiertoe behoren
richtingwijzers zoals "de zondeval", "uitdrijving uit de hof van Eden", "het
schema der zaligmaking", "de wedergeboorte" "de boetedoening", "de zaligheid
der verlosten", en "de ellende der verlorenen". Ze moeten er zeer voor oppassen
ooit zelf een richtingaanwijzer te plaatsen. Voor de zekerheid kan men het beste
altijd de uitspraken van reeds lang gestorvenen aanhalen. Hoe levendiger zij het
lijden beschrijven van hen die nog niet tot het geloof behoren, van hen die
schouwburgen bezoeken of dansgelegenheden, of wijn drinken in zomertuinen op
zondag, van hen die aan priesters ongehoorzaam zijn, des te geslaagdere
predikanten ze zullen zijn. Zij moeten aantonen dat ellende de goeden geschikt
maakt voor de hemel en voorspoed de slechten voor de hel voorbereidt; dat de
bozen hier al het goede en de goeden hier al het kwade krijgen; dat God op aarde
slechts hen kastijdt, die Hij liefheeft, en in het hiernamaals degenen die Hij haat;
dat het geluk ons hier, maar niet in de hemel slecht maakt; dat pijn ons hier, maar
niet in de hel goed maakt. Het komt er niet op aan hoe tegenstrijdig dit alles aan
ons verstand moge toeschijnen, het moet slechts gepredikt en geloofd worden.
Indien het geloof redelijk zou zijn zou er immers geen deugd om te geloven
bestaan! Afpersers en zondaars geloven tenslotte ook in het redelijke. Het wordt
de vrome en oprechte christen dus als verdienste aangerekend geheel losstaand
van bewijs te geloven.
De geestelijken moeten vanwege hun ambt afstand doen van alle verstandelijke
vermogens en aantonen dat wij God nooit welgevallig kunnen zijn, dan met de
bekentenis dat wij arme, door zonde bedorvene, nietige aardwormen zijn, dat wij
nooit geboren hadden moeten worden en dat wij het eigenlijk verdienen verdoemd
te worden; dat onze zucht ons te vermaken schandelijk is, dat het liefhebben van
onze vrouw en kinderen meer dan God al even schandelijk is; dat onze eventuele
eerlijkheid slechts gebaseerd is op de slechtste beweegredenen en dat wanneer we
het lef hebben te twijfelen aan de inspiratie van de Joodse Geschriften, we wel
heel diep gevallen zijn. Kortom, zij moeten afstand doen van alle prettige wegen
waarlangs schaduwrijke bomen groeien, ze moeten de velden en bloemen
vervloeken en het kaf en het onkruid verheerlijken. Zij moeten zoveel mogelijk
kwaadspreken over dat boze volk dat in groene valleien woont, bij opwellende
bronnen zit, dat lacht en maar zijn gang gaat zoals het hun goeddunkt. Ze moeten
steeds wijzen op de gevaren van vrijheid van gedachten, ze moeten de zekerheid
van absolute gehoorzaamheid ophemelen, de ondeugd van filosofie en de deugd
van geloof, de arrogantie van de wetenschap en de reinheid van de onwetenden
altijd aantonen. (Some mistakes of Mozes, hoofdstuk 1)
I.10
Van krijg en het krijgsvolk
Mijn broeders in de krijg! Innig heb ik jullie lief, ik ben en was jullie gelijke. En
ik ben ook jullie beste vijand. Zo laat mij jullie de waarheid zeggen!
65
Zarathoestra spreekt hier 'broeders in de krijg' aan, dwz de metgezellen die hij langzamerhand heeft
verkregen. Hij is van plan zijn metgezellen de waarheid over henzelf te vertellen, en bereidt ze voor
het minder vleiende aan te kunnen horen door eerst op te merken dat hij hun gelijke is en zich niet
boven hen waant. Maar mensen die elkaar innig liefhebben moeten de ongezouten waarheid tegen
elkander kunnen zeggen.
Hij vertelt ze vervolgens dat hij zich ervan bewust is dat ze met haat en nijd in hun hart leven. Niet
alleen jegens de vijanden, maar ook jegens Zarathoestra, iemand die geestelijk superieur is. Zijn
metgezellen zijn nog niet groot genoeg om boven haat en nijd uit te stijgen, ze zijn tenslotte pas
'genezenden'. Hij stelt voor dat ze hun agressiviteit niet verbergen, maar in plaats daarvan die te
gebruiken voor het goede doel. Indien men geen 'heilige van het inzicht' kan zijn, het predikaat van het
hoogste menszijn, laat men dan een voorvechter en voorloper zijn voor de zaken waar deze heilige
voor staat. Zarathoestra ziet veel huurlingen (dwz volgelingen die hun persoonlijke baat zoeken in het
volgen van Zarathoestra), maar prefereert krijgslieden: mensen die zich uit oprechtheid van hart,
onbaatzuchtig voor de goede zaak inzetten.
Jullie vijand moeten jullie zoeken, je krijg moeten jullie voeren, krijg voor jullie
gedachten! En als jullie gedachte het onderspit delft, dan moet jullie oprechtheid
nog zegevieren.
Zarathoestra gebruikt taal van oorlogsvoering, maar de tekst laat zien dat hij het over een geestelijke
oorlog heeft, de oorlog van de vrijdenkers tegen de gevestigde machten. Het gaat hier om de geest van
de leeuw die vecht tegen de draak, de belader van kamelen. Het is niet genoeg een afwijkende mening
te hebben. Goede opinies dienen aktief te worden uitgedragen, en iedere goede zaak is een zaak
waarvoor gevochten moet worden. Vechten voor je gedachten kan men vergelijken met het 'veroveren'
van iemand wanneer je een relatie wil aangaan: je moet er wat voor doen, en niet maar eeuwig
wachten op 'de enige ware liefde' die zich hopelijk ooit aan jou komt voordoen. Zo zegt Zarathoestra
dat bij sommigen ook 'haat op het eerste gezicht bestaat', dwz iets waar je persoonlijk door geraakt
wordt en je beslist oproept tot tegenaanval. Indien men niet bereid is voor zijn gedachten te vechten
zijn het blijkbaar onbenullige gedachten en staan de gedachten dus gelijk aan zwetsen en kijven.
Krijg en moed hebben meer grootse daden verricht dan naastenliefde.
Dit is een wel zeer boude uitspraak die niet iedereen zal onderschrijven. Jezus sprak eens de woorden
uit "Zalig zijn de vredestichters, want zij zullen kinderen van God genoemd worden"; zijn die woorden
niet veel mooier? Het punt is dat het niet om mooie woorden gaat, maar om de praktijk van het leven.
De leer van Zarathoestra moet men niet zien als een omverwerping van oude wijsheden -want slechts
een idioot zal oorlog uitroepen tot hoogste vorm van menszijn-, maar als een gezonde aanvulling op
Jezus leer en correctie op de praktijk van het christelijk geloof. Zarathoestra legt nog nader uit wat hij
ermee bedoelt: "Niet jullie mededogen, maar jullie dapperheid redde tot dusver de slachtoffers."
Slachtoffers -neem als voorbeeld de mijnwerkers en fabrieksarbeiders uit de 19e eeuw- worden niet
geholpen met liefdadigheid en met het onderhouden van de lieve vrede, maar met aanpakken en aan
banden leggen van de uitbuiters. Ook wanneer we ons slechts beperken tot vrijheid van uitdragen van
gedachten -neem als voorbeeld religieuze gedachten- zien we dat deze vrijheid in de praktijk nooit
zonder vechten bewerkstelligd kon worden en altijd grote dapperheid vereist. Daarom roept
Zarathoestra de dapperheid uit tot goed.
Zarathoestra legt vervolgens de regels van fair-play uit: een vijand mag je hebben, maar veracht de
vijand niet. Wees er eerder trots op want dan is jouw overwinning een waardevolle zaak.
Een goede vechter is er één die gehoorzaamt, niet één die uit noodweer handelt. Een mens kan niet
zonder 'Gij zult'. Maar de bevelgever moet er één zijn die de allerhoogste waarden aanhangt.
Zarathoestra laat onverbloemd weten dat hij die bevelgever wil zijn. Zijn bevel luidt: de mens is iets
om overwonnen te worden, dwz de mens moet uitgroeien tot de Bovenmens. De weg hiertoe is het
volledig beheersen van de passies, iets wat de oude Grieken autarcheia noemden. Maar zoals vorige
hoofdstukken lieten zien betekent dit voor Zarathoestra niet ascese en doden van passies, maar ze als
een meester besturen en gebruiken om het verre doel te bereiken. Iemand die dit inziet is een strijder
voor de hoogste hoop.
66
Ons modern denken heeft de kritiek van Nietzsche zo volledig overgenomen dat zelfs vele christenen
uit onze tijd geen idee meer hebben van de ware aard van het christelijk geloof, dwz het karakter van
het geloof van alle pre-moderne eeuwen. Lees hoe een 'strijder voor de ideeën van Nietzsche', Emma
Goldman, bijna honderd jaar geleden over het christendom van haar tijd schreef:
Het falen van het christendom
Onze moderne tijd heeft geboorte gegeven aan twee intellectuele reuzen die alle
dode sociale en morele waarden van het verleden aan de kaak hebben gesteld, in
het bijzonder die welke inherent zijn aan het christelijk geloof. Friedrich
Nietzsche en Max Stirner hebben slag op slag aan het adres van het christendom
toegebracht, omdat ze het zagen als een taaie vorm van slaven-moraal, en de
vernietiger van alles wat met kracht en karakter te maken heeft. Weliswaar stond
Nietzsche een moraal voor waar slechts een kleine bovenlaag van de mensheid
aan kan tippen, maar behoren tot deze elite had niets te doen met
maatschappelijke positie, rijkdom of klasse. Hij spoorde aan de menselijke
mogelijkheden tot het uiterste te benutten, tot heer en meester worden van de
menselijke natuur om oude versleten waarden achter ons te laten en geheel
nieuwe, schone dingen te scheppen.
Zowel Nietzsche als Stirner zagen het christelijk geloof als de nivelleerder van de
mensheid, de tegenstander van menselijk durven en kunnen. Alle vormen van
christelijke moraal en ethiek zijn pogingen om onderdanigheid te vereeuwigen,
nooit pogingen om de mens te emanciperen. Vandaar dat ze zich zo verzetten
tegen christelijk denken.
Hoewel ik niet geheel overeenstem met deze intrappers van heilige huisjes, ben ik
van mening dat ze groot gelijk hadden te stellen dat christelijk geloof bij uitstek
het middel is voor de aankweek van slaven en de vereeuwiging van de
slavenmaatschappij, oftewel verantwoordelijk is voor de conditie waarin de
maatschappij van vandaag zich bevindt. De maatschappij zou nooit tot deze
schandelijke staat vervallen zijn indien onderdanigheid niet door het christelijk
geloof met zoveel verve uitgedragen was. De heersers der aarde hebben altijd
geweten welk gif er in het christelijk geloof schuilt. Juist daarom doen ze er alles
aan om het geloof maar in het bloed van de onderdanen te laten voortstromen. Ze
weten maar al te goed dat de geraffineerde christelijke leringen hun beter
beschermen tegen opstand en onvrede dan de knuppel of het geweer.
Ongetwijfeld zal iemand zeggen dat dit waar moge wezen, en dat
geïnstitutionaliseerd christendom de grootste vijand is van vooruitgang en
vrijheid, maar dat christelijk geloof 'op zichzelf' toch goed is. Men stelt dat de leer
van Christus en het oudste christendom iets geheel anders is, namelijk de geest
van humaan denken, van recht en rechtvaardigheid. Juist deze veel gehoorde
opmerking zet mij ertoe aan dit artikel te schrijven. Want alle christelijke
wandaden, net als alle slechte vormen van regering, zijn in het christelijk geloof
zelf verankerd, juist niet in de aanhangers van dat geloof. Christus en zijn leringen
zijn equivalent aan onderwerping, status quo, de ontkenning van het leven. De
leer zelf is verantwoordelijk voor alle wanzaken die in haar naam gedaan werden.
Wat de theologische Christus betreft heb ik weinig te zeggen. Briljante geesten
67
zoals Bauer, Strauss, Renan, Thomas Paine en anderen maakten al lang geleden
korte metten met de mythen. Bovendien is de theologische Christus niet half zo
gevaarlijk als de ethische en sociale Christus. De theologie zal zijn greep op de
mensen in dezelfde mate verliezen als wetenschappelijk denken zal toenemen.
Maar ons leven is zo doorweekt van de ethische en poëtische Christus-mythe dat
zelfs de meest ontwikkelde geesten er moeite mee hebben zich te emanciperen
van dit opgelegde juk. Men heeft zich van de letter van het geloof bevrijd maar
heeft de geest ervan behouden. En het is dezelfde geest die verantwoordelijk is
voor alle terreur en misdaden die door het orthodoxe christendom zijn uitgevoerd.
Het christelijk geloof kan door alle kerkleiders met gerust hart gepredikt worden,
het bevat geen spikkeltje gevaarlijks voor welk regime en buitensporige rijkdom
dan ook. Christelijk geloof staat voor ascese, zichzelf opgeven, boete en spijt, en
is totaal inert tegenover schanddaden en elke brute behandeling waar de mensheid
onder lijdt.
Het is ongelooflijk hoe bepaalde ideeën en woorden zo verdraaid kunnen worden
dat ze het tegendeel opleveren. Zovelen die in alle eerlijkheid tegenstanders van
slavernij zijn en voorstanders van sociale en economische emancipatie, verbinden
de leringen van Christus aan hun ideeën. In werkelijkheid zouden de twee niet
tegengestelder van elkaar kunnen zijn. Het één roept moed, durf, verzet en kracht
uit tot noodzakelijkheden, het ander predikt het evangelie van verzetsloosheid,
van zich neerleggen bij de wil van anderen. Het evangelie is de volkomen
verachting van opkomen voor jezelf en van zelfvertrouwen, en bijgevolg de vijand
van vrijheid en voorspoed. Eenieder die oprecht de maatschappij wil veranderen,
die de mensheid wil bevrijden van de gesel van afhankelijkheid en ellende, moet
het christelijk geloof de rug toekeren, zowel het orthodoxe als het moderne
christelijk geloof. Vanaf het allereerste begin heeft het christelijk geloof de wereld
altijd veranderd in een tranendal, altijd heeft zij van het leven een lage, verdorven
zaak gemaakt, altijd heeft zij de mensheid vrees aangejaagd; het heeft de
individuele mens in tweeën gesplitst en laat hem altoos voortsukkelen in een strijd
tussen de twee helften -lichaam en ziel. Het lichaam heeft men afgeschreven als
iets verdorvens, het vlees is de verleider tot alle zonde. De gelovige mens heeft
zijn persoonlijkheid mishandeld: om zijn ziel puur te houden heeft hij zijn lichaam
laten wegrotten of het altoos gepijnigd.
Het christelijk geloof richt zich op het hiernamaals en is daarom onverschillig
tegenover alle ellende op aarde. Het gaat zelfs zover zelfverloochening, pijn en
treurnis als een test te zien om de waarde van een mens te bepalen; van die dingen
maakt het geloof dus het paspoort dat toegang tot de hemel verschaft.
De armen mogen de hemel in, de rijken zullen de hel in gaan. Geen wonder dat de
rijken er alles aan doen om dan maar te genieten zolang het mogelijk is, en zoveel
rijkdom bijeen te vergaren als ze maar kunnen. Geen wonder dat ze de armen
haten, hun geboorterechten ontzeggen en hen op ieder moment maar uitbuiten en
onteren. Wie kan ze veroordelen zich te wreken, want dit is tenslotte de tijd dat zij
het mogen doen. En de armen? Ze klampen zich aan de belofte van de hemel vast
alsof het om een bejaardentehuis gaat, een sanatorium voor gehandicapte
lichamen en zwakken van geest. Ze verdragen maar en ondergaan maar, ze lijden
en wachten, totdat iedere druppel zelfrespect eruit geperst is, totdat hun lichamen
68
uitgehongerd en verdroogd zijn en hun geest van het wachten gebroken is, van het
oneindige wachten op de christelijke hemel.
(gedeelte uit Mother Earth journal, 1913)
I.11
Van de nieuwe afgod
Zarathoestra blijkt ook politieke opinies te hebben: hij is fel gekant tegen de nationalistische staat.
125 jaar later kunnen we niet anders dan constateren dat hij de schadelijke werking van de
nationalistische staten scherper dan ieder ander persoon doorzag: via wat hij 'de nieuwe afgod' noemt
heeft Europa de volgende eeuw twee wereldoorlogen en een wereldwijde koude oorlog veroorzaakt.
Nationalisme noemt hij waanzin, en er komt geen eind aan de beschrijvingen van dit monster: 'de dood
der volkeren', 'de koudste aller koude gedrochten', 'vernietigers', 'het boze oog', 'een brullend ondier',
'een ros des doods'. Een volk mag trots zijn op zijn taal, geloof, zeden, de zaken die de kracht van een
volk zijn. Maar de staat op zich werkt als een 'wil tot dood'. Zij schept niets, maar steelt alles en is
slechts belust op meer macht, meer geld, meer eerbewijzen, mensenoffers.
Op aarde is er niets groters dan ik: ik ben de ordenende vinger Gods.
Zarathoestra laat in bovenstaande zin zien hoe de staat gebruik maakt van het religieuze geloof.
Toevallig staat in de bijbel de volgende uitspraak: "Iedereen moet het gezag van de overheid erkennen,
want er is geen gezag dat niet van God komt" (Rom. 13:1). Van deze uitspraak kan zowel de godsdienst
als de staat zijn voordeel trekken. De kreet 'God, Nederland en Oranje' kan men in andere landen dan
ook in soortgelijke bewoordingen tegenkomen. In Finland was het 'Koti, Uskonto ja Isänmaa', Gezin,
Geloof en Vaderland. Men werd letterlijk tot de oorlog toebereid: in de dertiger jaren van de vorige
eeuw maakte Koskenniemi het 'Lied van onze vlag met het blauwe kruis' dat ieder jaar op dag van
onafhankelijkheid gezongen werd: "Voor jou te leven en te sterven is onze hoogste wil." Overal in
Europa kunnen we nog steeds de laatste uitingen van waanzinnig nationalisme tegenkomen. De huidige
leider Putin begrijpt ook weer, hoe dom het was van de vroegere machthebbers de religie tegen te
staan: men kan hem tegenwoordig af en toe vroom in de Russisch-Orthodoxe kerk zien meebidden. Hij
zorgt dan altijd voor een camera die het later op TV laat zien. De Russisch-Orthodoxe kerk is er maar
wat blij mee dat ze weer mee mag doen. Ze is nu weer druk in de weer met het oppoetsen van oude en
nieuwe gouden koepels. Onlangs liet men op het Finse nieuws zien hoe de Russisch-Orthodoxe kerk de
laatste jaren overal jongerenverenigingen opgericht heeft waar vooral jongens opgeleid worden voor
de vernieuwde ideologie van 'Groot Vaderland en Juiste Geloof'. De clubs worden geleid door teams van
geestelijken en experts van de geheime politie. "Ook jullie doorgrondt hij, o overwinnaars van de oude
god! Moe werden jullie in de strijd en nu dient jullie moeheid nog de nieuwe afgod!"
Dat Zarathoestra ondanks zijn felle taal geen oorlogsheld is blijkt uit de volgende woorden:
Mijd toch de stank! Vlied de afgodendienarij der overtolligen!
Mijd toch de stank! Vlied de rook dezer mensenoffers!
Vrij staat aan grote zielen ook nu nog de aarde. Ledig nog zijn vele plaatsen voor
eenzamen en tweezamen, om wie de geur van stille zeeën waait. Vrij staat nog aan
grote zielen een vrij leven.
Hij roept ons op tot afzondering, iets wat hij ook in de twee volgende hoofdstukken doet. Zo adviseert
hij in het volgende hoofdstuk afzondering om grootse dingen te kunnen scheppen en niet alle krachten
te verspillen door almaar het hoofd te moeten bieden aan allerlei minderwaardige zaken, en twee
hoofdstukken verder de grote stad te ontvluchten om niet voortdurend geplaagd te worden door haar
hitsigheid. Waar het om gaat is een vrij mens te zijn, je leven als uniek individu te kunnen leven, dus
niet alleen je eigen passies te beheersen, maar ook vrij te zijn van externe machten, niet uitgeleverd
te zijn -je ziel verkopen- aan autoriteiten of machten van kuddes die geheel beslag op je gaan leggen.
Alweer zien we in Zarathoestra een karaktertrek die hem verbindt met het godsdienstige. Het
69
godsdienstige gemoed heeft ook altijd de afzondering gepredikt en beoefend. Het is de reactie van de
mens die alles in het werk wil stellen om zich te kunnen overgeven aan het heilige ideaal.
Het hoofdstuk eindigt met een spreuk om te overdenken: waar de staat eindigt is de regenboog (=hoop)
en de brug naar de Bovenmens.
In hoofdstuk I.15 komt Zarathoestra terug op landen en volken, om zijn altenatief uit te leggen: wij
moeten onze duizend-en-één doelen omzetten tot één; wij moeten opgroeien tot mensheid en voor de
mensheid als geheel één doel, dat van de Bovenmens, neerzetten.
I.12
Van de vliegen der markt
Alweer wijst Zarathoestra de weg naar eenzaamheid. Ditmaal om niet geplaagd te worden door mensen
die stekelen en hekelen, mensen die afgunstig zijn en de scheppende, zelfstandige mens niet uit
kunnen staan, maar hem op allerlei manieren proberen te dwarsbomen. De weg naar eenzaamheid
dient ook om te leren dat grootsheid slechts in eenzaamheid tot stand kan komen. 'Grote mannen van
de wereld' zijn veelal toneelspelers die geleerd hebben hoe men het volk kan paaien en hoe men door
flink lawaai te maken naam, eer en roem kan verkrijgen. Het gaat hen niet om grote zaken, maar om
streling van zichzelf. In de oproep tot afzondering zien we opnieuw dat het Zarathoestra niet te doen is
om oorlog en vechten, maar om in alles de weg van individuele onafhankelijkheid te bewandelen en
om het nastreven van de hoogste vorm van het menszijn. Het hoogste menszijn wordt gevonden in het
scheppen, en het scheppen gebeurt in volkomen stilte, in totale onafhankelijkheid van de behoeften
van de markt en de behoeften van zelfbevrediging. Tot het scheppen en het grootse behoort ook een
fijne neus voor subtiele verschillen, de oneindige nuances en het omarmen van de veelzijdige
waarheid. Tot diepzinnigheid behoort traagheid, lang overdenken, nooit af zijn, soms het antwoord in
gebreke blijven.
De 'vliegen van de markt' kunnen er voor zorgen dat iemands krachten nodeloos verspild worden. Men
moet zich de gehele tijd maar bezighouden met zaken van ondergeschikt belang. Men is voortdurend
bezig met als vliegenmepper op te treden. Zoiets heeft geen zin, want al slaat men er duizend van
dood, dan blijven er nog honderdduizenden over. Ook het tegendeel, de vleiers, houden de schepper
slechts af van zijn taak.
Ze omzoemen jou ook met hun lof: opdringerigheid is al hun loven. Ze willen de
nabijheid van jouw huid en bloed. Ze vleien jou als een god of een duivel; ze
janken tegen jou als tegen een god of een duivel. Wat doet het ertoe! Vleiers zijn
het en jankers en meer niet. ook doen ze zich vaak beminnelijk aan je voor. Maar
dat was altijd al de listigheid van lafhartigen. Ja, de lafhartigen zijn listig! Ze
denken veel over jou met hun bekrompen ziel -bedenkelijk ben jij steeds voor
hen! Al wat veel wordt bedacht, wordt bedenkelijk.
Bedenkelijk is ieder mens die in een christelijke wereld soms eens een vleugje eigen denken laat zien.
Het christelijke denken is in de regel zwart-wit. Al meer dan een eeuw lang hebben christenen
Nietzsche afgeschilderd als iemand die eenvoudig in alles de omkering van alle christelijke waarden
belichaamt. Zo roept de godsdienst op tot beminnelijkheid, en valt Nietzsche die aan, beveelt de
godsdienst nederigheid aan, maar roept Nietzsche op tot trots, roept de godsdienst op tot
gemeenschapszin, maar spreekt Nietzsche zich uit voor afzondering enz, enz. Het is jammer dat
Nietzsche zo vaak gelezen wordt met een bril die slechts zwarte kleuren doet zien. We lezen hier in
overduidelijke bewoordingen dat hijzelf een gruwelijke hekel heeft aan mensen die alles
vereenvoudigen tot slechts een keuze tussen ja en nee. "Nog nooit liep de waarheid gearmd met een
onvoorwaardelijk voor of tegen. Traag is het beleven van alle diepe bronnen." De teksten van
Zarathoestra wemelen van de nuances.
70
Nietzsche moet men in de eerste plaats lezen als een reactie op het vrome christelijke leven van de
19e eeuw. Zijn schrijven roept op gezapigheid te doorbreken, niet op om een arrogante egoïst te
worden. Het gaat hem altijd om het hoogste menszijn, daarom moet men leren inzien dat
beminnelijkheid soms een masker is waaronder lafhartigheid zich verbergt (dus beminnelijkheid op zich
niet iets verachtelijks), deugd vaak een synoniem voor conformisme (dus deugd op zich niet iets
verachtelijks; Zarathoestra looft in dit hoofdstuk bijvoorbeeld milddadigheid en rechtvaardigheidszin),
en gemeenschapszin een synoniem voor slaapziekte en kuddegeest.
Omdat ons menszijn op zovele manieren beneden de maat is, moet men zich zoveel mogelijk inspannen
om er bovenuit te stijgen. Daarom móet men lef hebben, móet men meer nadenken, móet men zich
afscheiden van de massa, móet men zijn eigen pad durven bewandelen. Afzondering gebeurt dus niet
vanwege een gevoel van elitisme en arrogantie, maar als noodzaak om het doel te bereiken. Voor een
ieder die Zarathoestra wil volgen is het van het hoogste belang hierin inzicht te hebben. Bij het lezen
van de volgende tekst moet men bijvoorbeeld niet de gedachte voelen opkomen: "Precies, zó is het!
Eindelijk iemand die mij begrijpt." (=ressentimentgevoelens), maar "Moge mijn oprecht zoeken naar
menselijke grootsheid, naar waardige mensheid, de enige reden zijn voor de weerstand die ik in het
leven ontmoet. En moge ik nooit mijn krachten verspillen aan onbenulligheden, of mij moeten schamen
voor mezelf door arrogantie in mezelf op te merken" (=beheerst worden door een streven naar de
ideale verschijning van zichzelf):
Tegenover jou voelen ze zich klein, en hun laagheid glimt en gloeit tegen jou in
onzichtbare wraak!
Zarathoestra heeft het hier over grootse mensen als tegenhanger van de 'vliegen van de markt'. Van de
eerste groep zijn er maar weinigen, van de tweede groep blijkbaar ontelbaar veel. Precies dezelfde
kijk op het leven die Jezus had: "Ga door de nauwe poort naar binnen. Want de brede weg, die velen
volgen, en de ruime poort, waar velen door naar binnen gaan, leiden naar de ondergang. Nauw is de
poort naar het leven, en smal de weg ernaartoe, en slechts weinigen weten die te vinden." (Matth. 7:
13-14) Maar voor beide leraren kan in principe een ieder voor zichzelf uitmaken tot welke groep hij wil
behoren. Het is nooit een kwestie van schoolopleidingen en maatschappelijke positie, maar slechts van
karakter.
Ze bestraffen jou voor al je deugden. Ze vergeven jou in de grond van hun hart
enkel -je misstappen.
Omdat je mild van hart bent en rechtvaardig van zin, zeg jij: 'Onschuldig zijn zij
aan hun klein bestaan' Maar hun bekrompen ziel denkt: 'Schuldig is al het groot
bestaan.' Ook als je hen mild bejegend, voelen ze zich nog veracht; en ze betalen
je jouw weldaad met verborgen smartendaden.
Het interessante van dit hoofdstuk is dat het een uitstekende preek zou zijn in een christelijke kerk.
Zarathoestra's 'vliegen van de markt' zijn een variant op 'de wolven in schaapskleren' waar Jezus het
over heeft. En de laatste zin van Zarathoestra is als een commentaar op de Farizeeën die maar om
Jezus zoemden om hem te laten struikelen:
Jouw naasten zullen altijd giftige vliegen zijn; wat groot is aan jou, - juist dat
moet hen giftiger maken en almaar vliegachtiger.
Maar in tegenstelling tot Jezus, die zich bij voorkeur op het eenvoudige volk richtte, gelooft
Zarathoestra niet in de verheffing van 'het volk'. Hij heeft zo zijn ervaringen met de massa en heeft
ondervonden dat de massa hem niet begrijpt en de dingen waar het om gaat nooit zal begrijpen. Zelfs
het goede wat Nietzsche in Jezus ziet, is volgens hem door zijn latere aanhangers vertrapt en vuil
gemaakt. Ieder waardevol denken wordt verkracht zodra het in de handen van de massa terecht komt:
Ik doe het relaas van de ware geschiedenis van het christendom. Het woord
'christendom' alleen al is een misverstand; in wezen is er maar één christen
71
geweest, en die stierf aan het kruis. Het 'evangelie' stierf aan het kruis. Wat vanaf
dat ogenblik 'evangelie' werd genoemd was het tegendeel van wat hij geleefd had,
namelijk een 'slechte boodschap', een dysangelie. Het is verkeerd op het onzinnige
af om een geloof, bijvoorbeeld een geloof aan de verlossing door Christus, als het
onderscheidingsteken van de christen te beschouwen.. Alleen de praktijk, een
leven zoals hij die aan het kruis stierf geleefd heeft, is christelijk...Niet een geloof,
maar een doen, vóór alles een niet-doen van veel dingen, een alternatieve manier
van zijn.
Een bewustzijnstoestand, een geloof, een voor-waar-houden, -iedere psycholoog
weet dat dit onbelangrijk en vijfderangs is in vergelijking met de waarde van de
instincten...Het christelijk zijn, het christelijke reduceren tot het voor waar houden
van van iets, tot een louter bewustzijnsfenomeen, dat betekent het christelijke
negeren. In feite zijn er nooit christenen geweest. Dat wat al 2000 jaar christen
heet is louter een psychologisch zichzelf misverstaan. Bij nader beschouwing zien
we dat in christenen -alle geloof ten spijt- uitsluitend de instincten overheerst
hebben. En wat voor instincten! Het geloof is door de eeuwen heen, bijvoorbeeld
bij Luther, slechts een dekmantel geweest, een voorwendsel, een gordijn
waarachter de instincten hun vrij spel speelden, een slimme vorm van blindheid
ten aanzien van de heerschappij van bepaalde instincten. Men sprak altijd van
geloof, maar men handelde altijd vanuit het instinct. De enige stuwende kracht
aan de wortel van het christendom is de instinctieve haat jegens elke
werkelijkheid. (de Antichrist, 39)
Het beste wat een mens kan doen is zich onttrekken aan de massa. Nietzsche verafschuwt alle
ideologieën met kuddes: het christendom, het communisme en het nationalisme. Dit hoofdstuk is in de
eerste plaats een ontboezeming van de eenzame ervaring van Nietzsche's eigen leven.
Honderdvijfentwintig jaar later kunnen we erover nadenken of hij misschien toch nog aan het langste
eind trekt: alle massa-ideologieën sterven uit, vergaand individualisme is de weg voor ieder ontwikkeld
mens. Voor hen die zich niet wensen steeds verder te ontwikkelen blijft er een anonieme massaideologie over die men de maatschappij van de Laatste Mens kan noemen. Een maatschappij die
consumeren en zich amuseren als hoogste levenswaarden uitroept. De Laatste Mens heeft zelfs de voor
dood verklaarde God weer opgewekt. Men laat Hem nu functioneren als een nederige dienaar van de
mens, vervuller van menselijke wensdromen die voor onszelf te vermoeiend zijn om te
bewerkstelligen, en leverancier van extasebelevenissen.
Bij het lezen van de tekst van dit hoofdstuk voel ik me ongemakkelijk. Aan de ene kant sterk
aangesproken door de woorden die gericht zijn aan 'mijn vriend' en het scheppen loven -ik heb
tenslotte geheel letterlijk het eenzame land van de bossen en rotsen opgezocht en heb er leren
scheppen-, maar aan de andere kant voel ik sterk dat ik het leven anders ervaar. De gedachte komt op
of de tekst van dit hoofdstuk wellicht uitgesproken is door een gekwetst mens. Ik kom zelden of nooit
vliegen tegen, meestal mensen die veel beter waren dan je zou verwachten. Ongetwijfeld zou
Nietzsche degene die zo'n opmerking maakt vragen of dit gezegd kan worden omdat men zelf volkomen
'reukloos' is, de gemakkelijkste weg verkiest en vooral niemand in de weg staat. En dat men zo'n
opmerking kan maken omdat men wellicht nog nooit iets groots geschapen heeft en ook geen grootse
visie heeft.
Dit weerwoord van Nietzsche maakt mij voorzichtig met oordelen en veroordelen. Het lijkt me toe dat
het leven beide ervaringen moet bevatten om iemand wijs te maken: de grootse visie, geboren uit
onvrede en verachting voor het ellendige menszijn, én de liefde, het zicht op de volmaaktheid van
alles, de tevredenheid met wat je hebt. De Bovenmens kan niet bereikt worden door eenzijdig het
individualisme tot het uiterste te beklemtonen; de verheffing van 'de massa' is een essentiële
voorwaarde voor de komst van de Bovenmens. Dit is een overtuiging die naar mijn mening diep
geworteld zit bij de moderne mens, en juist krachten die als antipolen van Nietzsche's denken
beschouwd kunnen worden, ons moderne mensen geleerd hebben.
72
Maar hoe groter men is, des te meer vliegen men om zich heen zal horen zoemen; en Nietzsche was als
denker één van de grootsten. Bij het lezen van hem moeten we dit in gedachten houden. De doorsnee
mens is in de regel zo doof, zo verstrikt in sukkelen, het grauw en de alledaagse beslommeringen, dat
het voor hem bijna onmogelijk is om uitzonderlijke personen te verstaan, mensen die er ver bovenuit
steken, die iets volkomen anders zien, zich bewust zijn van het wezenlijke. De mens die tot de kudde
behoort, hoort dan slechts arrogant lawaai; hij vangt niets waardevols op, want het grootse gaat hem
volkomen te boven. Wellicht moeten we ons niet beledigd voelen vanwege de taal en stijl die hij
gebruikt, maar ons juist gaan verbazen dat Nietzsche ondanks de onverbeterlijke hardhorigheid van de
mens ons, de overtolligen, de veel-te-velen, de vliegachtigen, maar steeds blijft aanspreken.
Misschien moet het anders gezegd worden: wij zouden ons niet zozeer het harde oordeel van Nietzsche
over het gewone volk moeten aantrekken, en hem daarvan gaan beschuldigen, maar eens een
volkomen tegengestelde gedachte moeten overwegen: vanuit het oogpunt van Nietzsche is het juist de
doorsnee mens die het grootse veracht, die er totaal niet om geeft en er totaal niets voor doet om met
deze dingen bezig te zijn en zoiets te bereiken. Iedere lezer van Nietzsche zou zich kunnen afvragen in
hoeverre hij wat onszelf betreft gelijk heeft.
Nietzsche was een bijzonder hoog begaafd mens, en dit bracht hem geheel automatisch tot isolement.
Hij werd op 24-jarige leeftijd al hoogleraar aan de universiteit. Na er drie (!) maanden geweest te zijn
schreef hij aan zijn vriend Erwin Rohde (juli 1869):
Nu zit ik hier in Bazel en weet niet waarom ik [vanwege de vakantie] op reis zou
gaan: ik vind immers toch nergens zo'n waarachtige, innerlijk heilzame en
sterkende ontspanning. Met 'collega's' maak ik iets raars mee: ik voel me tussen
hen zoals ik me voorheen tussen studenten voelde: over het geheel genomen
zonder behoefte me nader met ze in te laten, maar ook zonder enige afgunst. Strikt
genomen bespeur ik in me een tikkeltje verachting voor ze, dat echter heel goed te
verenigen is met een heel hoffelijke en vriendelijke omgang. Mijn voorganger
Kiesling was overigens, wat ik uit de verhalen kan opmaken, een heel ander mens,
toegankelijk en sanguinisch, steeds op de been om een groep mensen bijeen te
trommelen enz., terwijl ik niets van zulke gezamenlijke wandelingen van 6 tot 8
collega's moet hebben; ik wandel oneindig veel liever eenzaam en ongestoord,
helemaal op mezelf. Gaandeweg raken de mensen er ook aan gewend me alleen te
laten, niet zonder een gevoel van spijt - want ze denken dat ik me in Bazel niet op
mijn gemak voel en me niet amuseer - die brave borsten.
I.13
Van de kuisheid
Nu we tot over de helft gekomen zijn krijgen we beter inzicht in de loop van het geheel van deel 1:
Het eerste hoofdstuk (I.1) beschrijft de weg naar het volwassen worden van de mens in een notendop.
Men heeft ten eerste de leeuwengeest nodig. Oude metafysische leringen moeten omver geworpen
worden (I.2, I.3, I.4). Daarvoor in de plaats moeten leringen komen die de aarde eer aan doen.
Hiervoor moet men in de eerste plaats inzicht krijgen in de werking van de menselijke natuur en die
leren bewust te besturen met het oog op hoogwaardig menszijn (I.5, I.6, I.7, I.8). In I.9 wordt
Zarathoestra's leer opgesomd als "aan het leven geloven" en ook "liefde voor het leven". Het wordt in
dit hoofdstuk sterk gecontrasteerd met alle leringen die hier tegenin gaan en waar de wereld door
overspoeld wordt, die "de prediking des doods" genoemd kunnen worden. De prediking des doods komt
73
voort uit haat tegen het leven. Zij wordt gevoed door droefheid, krachteloosheid, berusting, zich van
het leven willen losmaken, terwijl de leer van Zarathoestra juist het tegengestelde leert: aktief aan
het werk gaan, alles van jezelf vergen, het leven steeds willen overwinnen, hoge en verre doelen te
stellen, op ieder moment een beroep doen op menselijke kracht en strijdvaardigheid (I.10).
Om individueel vruchten te dragen dient een mens zelfgenoegzaam (autonoom) te worden, een
automatisch gevolg van de dood van God. Om dit te bereiken moet een mens zich onttrekken aan
krachten die volledig beslag op hem dreigen te leggen. Krachten van buitenaf, collectieve krachten
(I.11, I.12), en in dit hoofdstuk en het volgende interne krachten (I.13, I,14). Tenslotte dient de leeuw
uit te groeien tot kind, dwz moet men inzien dat vrijheid op zich niet het belangrijkste is, maar het
antwoord op de vraag vrijheid waartoe. De mens is nu in staat scheppend in het leven te staan om de
Bovenmens gestalte te geven (I.15, I.16 en I.17). Hoofdstuk I.17 is het hoogtepunt van het gehele boek.
De volgende vier hoofdstukken zijn nog slechts enkele kanttekeningen, om bepaalde zaken nog wat
nader duidelijk te maken.
Hoofdstuk I.18 behandelt de vrouw (blijkbaar als verontschuldiging wat betreft alle vorige
hoofdstukken die in de eerste plaats de man aanspreken). En I.19 laat het eindresultaat zien van
Zarathoestra's leer: de volwassen mens die immuun is voor de beet van de adder. Hoofdstuk I.20 en
I.21 schenken nog bijzondere aandacht aan twee cruciale zaken in het leven: het huwelijk en het
sterven.
Het afsluitende hoofdstuk I.22 somt het geheel nog eens op: ontaarding van de mens ontstaat wanneer
de schenkende deugd ontbreekt. En deugd is alles wat verheft, opwaarts streeft. Het hoogste menszijn
is een verheven en opgestaan lichaam te ervaren in dit leven. Dit heeft namelijk een gelukzaligheid
van geest tot gevolg. En verrukking van geest staat gelijk aan het 'scheppen en bepalen van waarden en
het liefhebber en weldoener zijn van alle dingen'.
Het is nu interessant onze gedachten te laten gaan over de persoon die Nietzsche als ideaal voor ogen
heeft staan. Het is een autonome mens die de vereenzelviging is van wat vroeger God heette, of
anders gezegd, de mondige mens die opgemerkt heeft wat Feuerbach als eerste onder woorden bracht:
de mens geeft aan alles wat hij als de ideale menselijke verschijning ziet de naam God; theologie is
antropologie. Men zou het nog anders kunnen zeggen: Nietzsche roept een ieder van ons op eenzelfde
soort mens te worden als Jezus. Jezus wordt beschreven als iemand die uitgegroeid is tot een
autoriteit voor zichzelf, zozeer zelfs dat men van hem de godmens heeft gemaakt. Hij staat in de
overgeleverde verhalen boven alle (religieuze) conventies en zogenaamde goddelijke wetten en schept
eenvoudig zijn eigen wetten. En dit doet hij niet uit arrogantie of egoïsme, maar vanuit Bovenmens
idealen. De kern van dit denken en handelen is de vereenzelviging met God. Jezus spreekt zich uit als
zijnde één met God terwijl zijn leven tezelfdertijd het dienen van God is. Op dezelfde manier is
Zarathoestra een wet voor zichzelf, terwijl hij tezelfdertijd zijn leven in dienst stelt van de aarde en
de Bovenmens.
Op vele manieren zien we gemakkelijk parallellen tussen Zarathoestra en Jezus. Ze verschillen van
elkaar eigenlijk alleen op één fundamenteel punt: voor Jezus is de metafysische wereld de eigenlijke
wereld, en het 'eeuwige leven' het eigenlijke leven. Beide zaken kunnen met vele details ingekleurd
worden. God is voor Jezus bijvoorbeeld een persoon die we kunnen leren kennen, met wie men kan
praten, die luistert, zorgt voor mensen. Voor Zarathoestra is deze God doodgegaan. Zarathoestra
ontmaskert traditioneel metafysisch denken niet alleen als vals en waan, maar ook als hebbende
schadelijke gevolgen. De 'prediking van het eeuwige leven' klinkt mooi, maar betekent een prediking
des doods voor dít leven. Zarathoestra spreekt niet meer over God, maar houdt vast aan 'het
goddelijke' en 'het heilige'. God is voor hem het geheel van het bestaan dat respect afdwingt en
waarvan ieder mens een onderdeel is en dat gediend kan worden door gehoor te geven aan de eeuwige
drang naar perfectie.
74
Zarathoestra heeft (in deel 1) als toonaangevende gedachte een opwaardering voor dit leven. Alles wat
met dit leven te maken heeft is heilig en goed. Hij kent daarom geen begrip 'zonde'. Zonde is iets wat
er eigenlijk niet mag zijn, en dus onmogelijk in overeenstemming te brengen is met het bestaan
waaraan we het predicaat 'goddelijk' verlenen. Maar opvallend is ook dat men in zijn leer nergens het
'geniet er maar van' kan lezen. Genieten, hedonisme, epicurisme, is net zo ver van zijn bed verwijderd
als de metafysische schijnwereld waar hij zich zo tegen verzet. Zarathoestra is slechts eenduidig
gericht op het grote, verre doel: de Bovenmens, dwz het ontwikkelen van de God in de mens. Letterlijk
alles moet daarvoor in dienst staan. Genieten is in zoverre normaal dat het een natuurlijke behoefte is
en niets met zonde te maken heeft. Maar men raadt het al: door niets raakt de mens zo zijn eigen roer
kwijt dan zijn ziel te verkopen aan de sexualiteit. Zarathoestra ziet liever kuisheid.
Maar wie kuisheid zwaar valt, hem is ze te ontraden: opdat ze niet de weg ter
helle wordt -dat is: naar droesem en hitsigheid der ziel.
Het is warempel net alsof Paulus hem hier de woorden influistert!
Nietzsche was natuurlijk een kind van de Victoriaanse tijd en wat huwelijk, sexualiteit en omgaan met
vrouwen betreft zal ik deze tijd, en hem als epigoon ervan, niet gauw tot expert uitroepen. Maar hij
geeft ons beterweters het volgende om te overdenken: hij schrijft dat hij het liefst sexualiteit ziet die
volmaakt is als de dieren, dwz sexualiteit waartoe onschuld behoort. Niet het doden van de zinnen,
maar de onschuld der zinnen!
I.14
Van de vriend
Dit is wat de kluizenaar Zarathoestra over zichzelf leerde: Een kluizenaar is het extreme voorbeeld van
iemand die voornamelijk bezig is met zichzelf, zelfs zozeer dat hij als het ware voortdurend twee
personen in zichzelf opmerkt. "Ik en Mij zijn steeds te naarstig in gesprek", zodat de kluizenaar op den
duur naar een vriend smacht. De vriend is dan eigenlijk om hem boven water te houden en hem niet in
de diepte te doen verzinken. Zarathoestra concludeert dat ieders vriend in de regel een uiting is van
een bepaalde behoefte in onszelf. Wij verlangen naar zijn hoogte. Net zoals onze liefde niet altijd
schenkend is, maar bijvoorbeeld enkel in de kleuren van de jaloersheid (behoefte tot bezitten) tot
uiting kan komen, en dan ons fragiel innerlijk verraadt.
Een hogere vorm van vriendschap is vriendschap die bereid is om oorlog te voeren voor de vriend, en
zelfs een oorlog waarin de vriend de tegenstander is. "Jij moet hem met het hart het naast staan
wanneer je hem weerstreeft". Hierin volgt Zarathoestra een ontwikkeling naar individualiteit die sinds
de Reformatie in de westerse cultuur is beklemtoond: een mens mag zich niet onvoorwaardelijk aan
iemand anders overgeven, maar staat in laatste instantie 'alleen voor God'. In Zarathoestra's gedachten
'slechts ten dienste van de Bovenmens'. In beide gevallen moet men bovenal het individuele geweten
gehoorzamen. ook de vriend staat hieraan ondergeschikt.
Vriendschap is dus niet een op zichzelf staande waarde, bestaat in feite niet eens, maar is enkel een
middel tot een doel, een middel tot 'het overwinnen van de mens' om op de Bovenmens te komen.
Zarathoestra gooit de doorsnee gedachtengang om die wij aan vriendschap verbinden. Men is gewoon
te denken dat men in vriendschap eerlijk moet zijn tegen elkaar, maar Zarathoestra zegt:
75
Denk je dat je vriend er blij mee is dat je jezelf aan hem geeft zoals je bent? Maar
hij wenst jou daarvoor naar de duivel! Wie zichzelf niet verheelt, geeft aanstoot.
Alleen wanneer je god was zou je je mogen schamen voor je kleren!
Zo komt hij in prachtige bewoordingen met de volgende leer:
Je kunt je voor jouw vriend niet fraai genoeg uitdossen: want je moet voor hem
pijl en verlangen naar de Bovenmens wezen.
Want in werkelijkheid is de naaste niet 'een hoogte'; wanneer je je vriend zou zien slapen dan ziet hij
er namelijk heel anders uit, net zo ruw en onvolmaakt als jijzelf. Omdat de mens iets is waar je van
schrikt als je hem naakt ziet, en de mens dus overwonnen moet worden, moet je leren tegen je vriend
te zwijgen, en moet je in je vriend juist niet alles willen zien. Je moet niet de naakte waarheid over je
vriend willen hebben, en je moet van jezelf aan je vriend een ideaalbeeld laten zien. Jouw ingebeelde
droom moet gestalte geven aan wat de vriend voor jou is, dwz jij maakt van hem of haar een 'pijl en
verlangen naar de Bovenmens', en jouw uitdossen van jezelf in de mooiste kleuren maakt van jezelf
een 'pijl en verlangen naar de Bovenmens' voor de vriend. Hier zien we weer hoe Zarathoestra verder
borduurt op de oude religie: het is het voortzetten van de soort vriendschapsband die de christen altijd
heeft gehad met Jezus. De evangelische christen die zingt 'Welk een vriend is onze Jezus' doet niet
anders dan in zijn fantasie een ideaalbeeld te scheppen. Dit ideaalbeeld dat wij zo van onze
denkbeeldige Jezus maken heeft geen enkele betrekking op de werkelijkheid, maar is een fantasie dat
ons eigen leven dient; het spoort ons voortdurend aan er zelf zo uit te zien, anders gezegd, het idool is
de projectie van ons eigen 'ik' dat in die kleuren gezien wil worden. Wat we de vriend dus in
werkelijkheid willen aanbieden is het ideaalbeeld van onszelf, zodat het deze persoon aanspoort om er
juist in diezelfde kleuren uit te zien. "Menigeen kan zich niet bevrijden van zijn eigen ketenen en toch
is hij voor zijn vriend een verlosser".
Met medelijden moet je voorzichtig zijn. Eerst moet je weten of je vriend wel medelijden wenst.
Misschien heeft hij in jou heel andere dingen lief, zoals "een ongebroken oog en de blik der
eeuwigheid". Men dient voor een vriend zuivere lucht te zijn en eenzaamheid, brood en medicijn.
In de brieven van Nietzsche komen we nog meer prachtige gedachten tegen die Nietzsche had over
vriendschap en het bovenstaande illustreren. Hier een greep daaruit:
Je hebt geen idee, beste vriend, hoezeer je laatste brief me ontroerd heeft en hoe
duidelijk ik voelde dat we bij elkaar horen. Midden uit die pijnlijke voorbereiding
op je examen, uit het gewoel van een wereldstad, klonk jouw stem voor me op, als
die van een ernstig persoon, een mens die het beste en waardigste nastreeft, die op
grote afstand van zijn leeftijds- en beroepsgenoten zijn eigen weg gaat, en die zich
alleen thuis voelt in de uiterst kleine kring van uitverkorenen, terwijl hij zijn tijd
doorbrengt met het overdenken van de meest wezenlijke levenszaken. Wees ervan
overtuigd dat ook mij die geestelijke sferen waarin jij vertoeft altijd het naast aan
mijn hart liggen, dat ik me beslist niet door mijn filologische beroep er van laat
vervreemden, maar dat ik een brug probeer te bouwen die de innerlijke wens en
het uiterlijke 'moeten' met elkaar verbindt. (Brief aan Carl von Gersdorff, 4
augustus 1869)
[Na opsomming van de namen van zijn vrienden] Dat is toch een imposante rij
namen, zou ik zo denken, waarmee ik wel degelijk blij mag zijn, temeer omdat ik
heel zuinig en economisch omspring met het predicaat 'vriend' en er helemaal niet
op uit ben met wie ook maar nader kennis te maken. Zo'n lijst is in elk geval
leerzaam, en menige beschouwing dringt zich als vanzelf op. Zo'n lijst van
76
vrienden is als het ware een projektie van ons innerlijk naar buiten toe, een soort
toonladder waarop alle tonen van onze eigen natuur tot uitdrukking komen. Het
stemt tot nadenken. Ik maak er meteen uit op dat ik niet voor geluk en vrolijkheid
ben geboren.
Het wonderlijkste is dat men zich nooit echt in staat voelt om zichzelf te
beoordelen en dat men bij de poging daartoe net zo vreemd tegen zichzelf
aankijkt, van zichzelf net zozeer een beeld bouwt, als wanneer men met een ander
persoon bezig is. Daarom zijn uiterlijke maatstaven zo nuttig, zoals bijvoorbeeld
de bovengenoemde lijst van vrienden. Feit blijft dat men ervoor terugschrikt of
zich schaamt om er zelf de consequenties uit te trekken en dat liever aan anderen
overlaat: zo laat ik het hier dus aan jou over, beste vriend, je gedachten over deze
lijst te laten gaan en ze me bij gelegenheid mee te delen. (Brief aan Paul Deussen,
25 augustus 1869)
(Slotopmerking van een lange brief aan Carl von Gersdorff, waarin Nietzsche
sterk van mening verschilt over het door zijn vriend aangehangen vegetarisme, 28
september 1869:) Ach, had ik al deze woorden maar niet hoeven schrijven! Alle
warme gevoelens die men niet in woorden kan omzetten, alle energie van het
gevoel gaat helemaal verloren zodra het woord in inkt op papier staat. Maar toch
geloof ik ook in de waarde van de brief. Of geef ik er teveel gewicht aan?
Nu wil ik je één ding op het hart binden. Denk eraan dat je op je terugreis [uit
Rome] een tijd bij mij blijft logeren. Weet je, het kon wel eens voor lange tijd de
laatste keer zijn. Ik mis je ontzettend, schenk me dus het plezier van je
aanwezigheid en zorg ervoor dat deze niet van te korte duur is. Het is voor mij
namelijk een nieuwe ervaring om helemaal niemand in de buurt te hebben aan wie
men het beste en het zwaarste van het leven kan vertellen. Ik heb zelfs niet eens
een werkelijk sympathieke vakgenoot. Mijn vriendschap krijgt onder zulke
kluizenaarsachtige omstandigheden op zo'n jonge en moeilijke leeftijd werkelijk
iets pathologisch. Ik smeek je dus zoals een zieke smeekt: 'Kom naar Bazel!'.
(Eind januari 1870, aan Erwin Rohde)
I.15
Van duizend-en-één-doel
In dit hoofdstuk worden alle vorige hoofdstukken opgesomd als strijd van de Leeuw, en worden
Zarathoestra's volgelingen voorbereid op de gedaanteverwisseling tot Kind, het scheppen van het
nieuwe (zie hoofdstuk I.1).
Iedereen is altijd en overal bezig met 'goed en kwaad'. Vroeger waren het volken die hun
eigenschappen vastlegden (en aan iedereen die tot het volk behoorde oplegden); het was de basis voor
hun bestaan. Tegenwoordig is het de individuele mens die de kleuren van zijn menszijn veelal zelf
ontwerpt. De wereld wemelt dus van duizend-en-één-doelen. Zarathoestra heeft de gehele wereld
doorkruist en ervan geleerd dat niets het menszijn zo karakteriseert als het bezig zijn met goed en
kwaad. Kenmerkend voor wat 'men' goed beschouwt is dat het altijd zwaar is en als onmisbaar gezien
wordt. De wereld wemelt van de kamelen die zich bezig houden met het dragen van zware zaken.
Zwaar is lovenswaardig, onmisbaar nog beter, "en wat in de hoogste nood nog redding brengt, het
77
zeldzaamste, het zwaarste, -dat prijst het heilig." Goed is ook altijd dat wat een volk doet schitteren,
heersen en buurvolken tot afgunst opwekt. De maatstaf van het goede kan men zelfs aflezen uit de
mate van afgunst van de buurvolkeren! Goed en kwaad zijn dus niet "als een stem uit de hemel op hen
neergedaald", maar is de stem van de wil tot macht (waarover Nietzsche later veel meer te zeggen
heeft). Het religieuze denkbeeld dat goed en kwaad door God geopenbaard zijn legt Nietzsche in de
Antichrist (57) zo uit:
Op een zeker ogenblik in de ontwikkeling van een volk verklaart de
bedachtzaamste bevolkingslaag, die dus het meest terug- en vooruitblikt, de
ervaring volgens welke geleefd moet worden voor afgesloten. Haar doel is een zo
overvloedig en compleet mogelijke oogst binnen te halen uit de periode van
experiment en slechte ervaringen. Wat daarom vooral nu voorkomen moet worden
is het doorgaan met experimenteren, het voortduren van de zwevende toestand der
waarden, het in infinitum onderzoeken, kiezen, kritiek uitoefenen op de waarden.
Hiertegen werpt men een dubbele wal op: ten eerste de openbaring, dwz de
bewering dat de rede in die bewuste wetten niet van menselijke oorsprong is, niet
geleidelijk aan en via talrijke misgrepen gezocht en gevonden is, maar van
goddelijke oorsprong, volmaakt, zonder voorgeschiedenis, een geschenk, een
wonder -iets wat gewoon is meegedeeld. En vervolgens de traditie, dwz de
bewering dat de wet al sinds oeroude tijden bestaan zou hebben, dat het een gemis
aan piëteit, een misdaad tegen de voorouders zou zijn hem in twijfel te trekken.
De autoriteit van de wet krijgt haar fundament met de thesen: God heeft de wet
gegeven, de voorouders hebben volgens die wet geleefd. Het doel van zo'n
procedure is dat iemands eigen bewustzijn verdrongen wordt, en een volslagen
automatisme van het instinct bereikt wordt. Dit noemt men meesterschap,
volmaaktheid in de kunst van het leven. Om meesterschap te bereiken moet men
dus onbewust gemaakt worden. Dit is het doel van elke heilige leugen.
Zarathoestra noemt vier volken met hun karakteristieken (allemaal uitingen van de Wil tot Macht): de
Grieken ('Steeds moet jij de eerste zijn en alle anderen overtreffen', Homerus), de Perzen ('Waarheid
spreken en goed met pijl en boog kunnen omgaan', genoemd door de geschiedschrijver Herodotus), de
Joden ('Eert uw vader en uw moeder tot in de wortels van de ziel', de Bijbel) en de Romeinen ('Trouw
betrachten en moedig zijn', Vergilius). Al dit goed en kwaad is door mensen zelf bedacht. De definitie
van 'mens' zou zelfs kunnen zijn: bepaler van waarden. Waarden bepalen is scheppen, het behoort zelfs
tot de hoogste invulling van scheppen. Zonder de bezigheid van het waarden-bepalen zou het bestaan
hol en leeg zijn.
Iemand die waarden schept vernietigt ook altijd andere, tegengestelde waarden. Een schepper is dus
ook altijd een vernietiger. In de schepper zien we daarom altijd een brandend vuur van liefde en
toorn.
Zarathoestra geeft als conclusie:
Voorwaar, monsterlijk is de macht van dit loven en laken. Zegt mij, broeders, wie
zal het monster bedwingen? Zegt mij, wie werpt dit beest de toom om de duizend
nekken?
Duizend doelen waren er tot dusver, want er waren duizend volkeren. Alleen de
toom om de duizend nekken ontbreekt nog, het ene doel ontbreekt. Nog heeft de
mensheid geen doel.
Om tot het stadium van het Kind te komen moet men inzien dat het nu tijd wordt om volkeren, zelfs
individueel denken, achter ons te laten en voor het eerst in de geschiedenis van de mens een doel te
stellen dat voor de gehele mensheid geldig is: het streven naar de Bovenmens. Dit is noodzakelijk,
omdat het achterwege laten van een doel voor de mensheid als geheel betekent dat we niet eens van
'mensheid' kunnen spreken, maar we in een monsterachtige wereld terechtkomen. Het streven naar de
78
Bovenmens (de superieure toekomst) is ook noodzakelijk omdat wij waarden niet meer kunnen
aanhangen met een beroep op het verleden (onze eigen tijd overstijgt veruit de 'grandeur' van het
verleden) en op zogenaamde goddelijke openbaringen (die door de mand zijn gevallen). De moderne
mens overziet alle tijden en alle volkeren, en staat dus in het leven met een veel zwaardere
verantwoordelijkheid dan alle vorige generaties. De moderne mens wordt gedwongen te gaan zoeken
naar mondiale waarden, naar het uitstippelen van de route voor de wereld van de toekomst. Dit is een
formidabele taak, want tezelfdertijd wordt de moderne tijd gekenmerkt door het meest
individualistische denken wat de mensheid ooit gekend heeft. Het eindresultaat zal dus zoiets moeten
zijn als het uitroepen van pluralisme, relativisme en tolerantie van tegenstrijdige waarden als een
basiswaarde die boven andere waarden staat. De wereld die op weg is naar de Bovenmens kent steeds
minder in steen gebijtelde wetten, en zal inzien dat 'een zo'n overvloedig mogelijke oogst binnenhalen'
identiek is aan het onophoudelijk nieuwe waarden scheppen, dus juist het omgekeerde van vroegere
statische maatschappijen. Juist het stimuleren van "de zwevende toestand der waarden, het in
infinitum onderzoeken, kiezen, kritiek uitoefenen op de waarden" levert de wereld van de Bovenmens
op.
I.16
Van de naastenliefde
In dit hoofdstuk houdt Nietzsche zich bezig met een kritiek op de naastenliefde. Het gaat dus spannend
worden, want de naastenliefde is de kroon op het christelijk geloof. De oproep tot naastenliefde is zo
sterk en spreekt de mens zo diep aan, dat we kunnen stellen dat dit wel het allerlaatste is waar de
mens, of hij zich nu in of buiten het christelijk geloof bevindt, kritiek op zal hebben. Alle andere
christelijke leringen kunnen overboord gegooid worden, de heiligheid van de Bijbel, de wonderen, de
wereld van engelen en demonen, de wederkomst van Jezus, de verzoening via een bloedoffer, de
persoonlijke God die aktief optreedt, helpt en luistert, de hoop op een leven na dit leven, het laatste
oordeel...noem maar christelijke leringen en denkbeelden op en ze kunnen altijd wel verworpen
worden door de mens die aan zijn godsdienst begint te sleutelen. Ze zíjn in de loop van de tijd dan ook
allemaal door de meerderheid in de Europese maatschappij opgegeven. Maar de naastenliefde is het
laatste dat overeind blijft van het christelijk geloof, zelfs nog honderden jaren nadat het christelijk
geloof al door de mand is gevallen. De oproep tot naastenliefde is het enige wat een modern theoloog
(neem als voorbeeld Kuitert) nog als reden blijft zien om zich toch Christen te blijven noemen.
Hoe haalt Nietzsche het in zijn hoofd om ook deze lering aan te vallen? Hoe zou het zelfs mogelijk zijn
voor hem om in alle redelijkheid iets wat geheel aan de basis van ons leven staat naar de kroon te
steken?
Jullie drommen samen rond je naaste en hebt er fraaie woorden voor. Maar ik zeg
jullie: jullie naastenliefde is slechte eigenliefde.
Nietzsche's woorden zijn bewust in dezelfde vlammende en autoratieve stijl geschreven als de woorden
van Jezus in de Bergrede: "Jullie hebben gehoord dat er geschreven staat..., maar Ik zeg jullie..." En
precies als Jezus dringt hij door tot de kern van aloude regels en wetten: de naastenliefde is slechts
een woord om erbarmelijk menszijn te verdoezelen; het heeft niet zozeer te maken met het goede
zoeken in de naaste, maar met het vluchten voor zichzelf. Men is niet in staat zichzelf lief te hebben,
men houdt het met zichzelf niet uit, men haat zich zelfs, men is bang voor zichzelf. Naastenliefde is
niets anders dan het instinct van de primitieve mens, de mens die genot vindt in de kudde. Nietzsche
geeft het denigrerende woord 'kudde' aan wat men liever als iets verhevens ziet: de gemeenschapszin.
De gemeenschap overstijgt het individu, de mens als soort overstijgt de mens als individu. Feuerbach in
zijn de Essentie van het christelijk geloof legde al veertig jaar tevoren uit dat religieus denken niets
anders is dan het denken over de mens zelf. Theologie is de uitdrukking van wat de mens ziet als
zijnde de natuur van zijn soort. God is alles wat de mens als de hoogste expressie van zijn soort ziet.
Men wordt vervolgens gedwongen van dit begrip een werkelijkheid buiten zichzelf te maken, omdat
men er voor terug deinst daadwerkelijk als individu te zijn zoals men zich ziet in de ideaalstaat.
Nietzsche noemt het bangheid:
79
Dit spook dat voor je uitloopt, mijn broeder, is schoner dan jij; waarom geef je
hem niet jouw vlees en botten? Maar je bent bang en rent naar je naaste.
Het is niet alleen bangheid om woorden en gedachten niet in daden om te zetten, maar op z'n minst
evenveel gemakzucht. Hoeveel gemakkelijker is het voor de mens maar te geloven in Jezus, veel
gemakkelijker dan om eensgelijk te zijn aan hem. In vroeger tijden werden mensen die de laatste
lering verkondigden zelfs als ketter gedood, zozeer moest een mens ellendig en in zelfhaat gehouden
worden. Men richt zich op naastenliefde om de naaste tot liefde voor zichzelf te verleiden. Het is
gemakkelijk het verband te zien tussen naastenliefde en de christelijke nadruk op de prediking van 's
mensen zondig zijn; het laatste resulteert in een voortdurende aankweek van zelfhaat en mondt
logischerwijl uit in de behoefte om hiervan enigszins verlichting te krijgen, en daarvoor dient het
begrip 'naastenliefde'.
Jullie vragen een getuige als jullie van jezelf goed willen spreken; en als jullie
hem verleid hebben om goed van je te denken, denken jullie zelf goed van je.
Naastenliefde is dus een mooi woord om te vermommen dat het hier gaat om lamlendig menszijn, een
mooi woord om maar zoveel mogelijk moeite en inspanning te vermijden. In naastenliefde gaat het dus
eigenlijk om het dienen van onszelf, het najagen van ons eigen voordeel. Ons optreden is in
werkelijkheid dus het bedriegen van de naaste, het hem naar onze pijpen te doen laten dansen.
Aanvallen van de traditionele leer lukt Nietzsche zoals we hier zien aardig, maar hoe zou hij (net als
Jezus) ooit iets kunnen uitvinden dat groter is dan deze beproefde lering? Het antwoord van Nietzsche
is ingenieus:
Mijn broeders, niet tot naastenliefde spoor ik jullie aan: ik spoor jullie aan tot
versten-liefde. Het zijn de verderen die voor jullie liefde tot de naaste betalen.
Naastenliefde staat in nauw verband met medelijden, een begrip dat Nietzsche ook regelmatig
aanklaagt als ondeugd. Zoals naastenliefde eigenlijk het in stand houden van ons erbarmelijk eigen
menszijn is, het bedelen om maar geaccepteerd te worden, zo is medelijden ook iets dat erbarmelijk
menszijn altoos in stand houdt. Medelijden is neerkijken op de naaste, hem een pleister aanbieden in
plaats van beter te maken. Medelijden behoedt zich er vaak voor de ander vooral nooit voorbij te laten
gaan. Nietzsche probeert telkens te laten zien dat wat traditioneel tot de grootste deugden behoord
heeft, in werkelijkheid de mensheid eeuwig in dezelfde flauwe soep laat gaarkoken. Vandaar dat hij
zegt dat de toekomstige mens onder deze 'deugden' juist te lijden heeft. In plaats daarvan zou de mens
zich moeten richten op versten-liefde, dwz op de mens van de toekomst, de mens die er nu nog niet is.
Zúlk een liefde zou pas daadwerkelijk naastenliefde zijn. Hij legt vervolgens uit dat dit inhoudt dat
men beter verteerd kan worden door het gevoel het niet te kunnen uithouden met de naaste, je buren.
De verachting van het huidige menszijn is de enige motor die ons aanzet de wereld tot een betere
plaats te maken. Vandaar dat Zarathoestra de feesten van de mensen ook niet mag: teveel
toneelspelers trof hij bij de feesten aan; want in werkelijkheid is er niet zoveel te feesten als men
doet voorkomen. Naastenliefde is toneelspelen, medelijden is toneelspelen, feesten is toneelspelen:
"jullie houden het met jezelf niet uit en nu willen jullie je naaste tot liefde verleiden en met zijn
dwaling jezelf versieren". Ik noemde Nietzsche's alternatief daarnet ingenieus, maar strikt genomen is
het heel eenvoudig de enige logische consequentie van het ideaal van de Bovenmens. Naastenliefde
moet wel aangevallen worden om het toekomstige ideaal ooit te bereiken. Dit in te zien laat ook
meteen zien dat er wel degelijk een vorm van naastenliefde overblijft, en dat is de Bovenmens in de
vriend te zoeken en ook zélf te zijn als prikkel tot de Bovenmens. Om dit te bereiken zal men een
vriend voor zichzelf moeten worden, dwz het hogere, schone en volmaakte daadwerkelijk gestalte
moeten geven, zodat het hart gaat overstromen. Men zal moeten opgroeien tot iemand die in zichzelf
'een gerijpte wereld is, een schaal van het goede, een schepper die altijd een rijpe wereld te vergeven
heeft'.
Moge voor jou de toekomst en het verste de oorzaak van jouw heden zijn: in jouw
vriend moet je de Bovenmens als jouw oorzaak liefhebben.
80
Nietzsche komt hier uit op het bovenmenselijke ideaal van een totaal zelfgenoegzaam,
geperfectioneerd, onafhankelijk mens, een wereld op zichzelf te zijn. Dit ideaal maakt de grond rijp
voor het volgende hoofdstuk: de mens als schepper van waarden.
Het is alweer interessant te zien hoe Nietzsche in dit hoofdstuk heel dicht bij de kern van het
christelijk geloof staat. Jezus is de mens die tot nu toe het meeste aan versten-liefde en
zelfgenoegzaam leven heeft gedaan: zijn leven heeft 2000 jaar mensen geïnspireerd. Hij was iemand
die volkomen met zichzelf in harmonie was, die zich vereenzelvigde met het spook dat voor hem uit
liep en zo uitgroeit tot een autoriteit waarin Gods woord en zijn eigen woord synoniemen van elkaar
zijn: "ik leer jullie te zijn als de vriend in wie de wereld gerijpt is, een schaal van het goede, de
scheppende vriend die altijd een gerijpte wereld te vergeven heeft". Nietzsche verkondigt als het ware
dezelfde leer die in de gnostiek van de eerste christelijke eeuwen ook verkondigd werd en
tegenwoordig (als gevolg van het afsterven van de bovennatuurlijke wereld van vroeger en de invloed
van het moderne denken van Nietzsche) opnieuw opbloeit. De leer die oproept zelf te worden tot een
manifestatie van het goddelijke, te worden tot eenzelfde mens als Jezus was. Deze leer staat lijnrecht
tegenover het traditionele christendom dat deze gnostiek altijd heeft geprobeerd uit te roeien, en de
mens heeft willen kleinhouden en doen vertrouwen op passiviteit, het verkrijgen van zaligheid door
middel van het aannemen van bijgeloof. Traditioneel geloof behoort tot het stadium van de mens als
kuddedier. Tot de kudde behoren namelijk de herders, dwz machthebbers. De machthebbers dulden
het opgroeien van de individuele mens niet en verzetten zich altijd tegen de opkomst van de mondige
mens.
I.17
Van de weg des scheppers
Deel 1 komt in dit hoofdstuk tot zijn eigenlijke conclusie: om tot volwassen mens op te groeien, om
wegbereider voor de Bovenmens te worden, moet de mens de kudde, de manier van leven die tot de
voorbije fase van het menszijn behoort, verlaten. De individuele mens moet tot een op zichzelf
staande wereld worden, hij groeit uit tot een uit zichzelf voortbewegend rad, een eerste beweging, tot
een schepper van waarden. Hij moet dus alleen durven te staan, alleen in het donker durven te lopen,
alleen in de ijzige ledige ruimte. De boodschap spreekt wellicht aan vanwege het manmoedige, maar
zich afscheiden van de kudde is een enorme klus, iets veel zwaarders dan alle beladers van kamelen,
de godsdiensten met hun ontelbare eisen, ooit van de mens hebben verlangd. In de godsdiensten ging
het tenslotte uiteindelijk om zalige rust, om redding, verlossing, het passief ontvangen, het slapen.
Zarathoestra laat nu een ernstige waarschuwing horen voor hen die zich door hem aangesproken
voelen:
Wil jij de eenzaamheid opzoeken? Wil jij de weg naar jezelf zoeken? Draal dan
nog even en hoor mij eerst aan. 'Wie zoekt gaat licht zelf verloren. Alle
vereenzaming is schuld', zo spreekt de kudde. En jij hebt lang tot de kudde
behoord. De stem van de kudde zal ook in jou nog klinken. En wanneer je zegt: 'Ik
heb niet meer met jullie samen één geweten', dan zal het een klacht en een kreet
van smart zijn. Zie, deze smartekreet zelf werd nog door het ene geweten gebaard,
en een laatste vonk van dit geweten gloeit nog op jouw droefenis.
Hoe raak zijn deze woorden! Hoezeer zal iedereen die ooit zijn oude godsdienst heeft opgegeven de
smartekreet kennen en het spook dat hem blijft achtervolgen. Hoezeer zal hij de gezelligheid en
geborgenheid van de groep gelijkgezinden missen. Hoe vaak zal hij te horen krijgen dat ze voor hem
bidden, dat ze hopen dat je eindelijk weer ophoudt met je opstandig leven en je dwaasheid zal inzien.
81
Hoe vaak zal hij zichzelf zien als de onwijze, de domme, degene die afgedwaald is. Georganiseerde
godsdienst is het meesterwerk van geestelijke manipulatie. De manipulatie om mensen ervan te
weerhouden om het christelijk geloof de rug toe te keren gaat op de volgende manier in zijn werk:
Iemand die tot een fundamentalistische christelijke groepering behoort zal dag in dag uit, week in
week uit, horen over hoe het denken van niet-christenen (ook wel: "de wereld") vervuild is, volkomen
gericht op zelfbevrediging en egoïsme en zonde. Wanneer iemand zo zijn twijfels krijgt (om welke
reden dan ook) en 'afglijdt' van 'het ware geloof', door zich bijvoorbeeld uit de groep weg te trekken,
zullen de achterblijvers hem of haar 'uitleggen' door schaamte als wapen te gebruiken:
-Hij/zij is in de ban van duivelse machten die hem/haar 'in de wereld' trekken.
-Hij/zij geeft zich over aan vleselijke lusten.
-Hij/zij heeft nooit serieus de keuze voor het goede gemaakt.
-Hij/zij is nooit echt een christen geweest. Het evangelie is nooit tot hem/haar doorgedrongen.
-Hij/zij is hoogmoedig, arrogant; heeft nooit nederigheid in zijn/haar leven geleerd.
-Deze persoon is meer geïnteresseerd in het leven in zonde dan in het goede.
-Deze persoon zoekt slechts zichzelf.
De bijbelverzen die erover spreken zijn zo mogelijk nóg sterker -en dus nog beledigender- (parels voor
zwijnen gegooid/hond die terugkeert naar zijn overgeefsel/de buik als afgod enz).
Dit soort opmerkingen zijn door gelovigen zo vaak aangehoord, dat ze zelfs lang nadat ze uit de
groepering zijn gestapt nog blijven werken als 'geheim wapen' in hun eigen innerlijk. Het immorele van
godsdienstige afval wordt in de gelovige wereld constant aangedikt en uit de doeken gedaan, zodat
men het ook voor zichzelf automatisch zo gaat aanvoelen. Men kán nooit afvallen omdat men de
schaamte over zichzelf niet zou kunnen verdragen.
Zarathoestra gaat verder door te laten zien dat er nog veel meer aan eenzaamheid vastkleeft. Je moet
bijvoorbeeld niet denken dat er louter in het je vrij vechten van het juk waaronder je hebt gezeten
iets glansrijks schuilt. "Menigeen wierp zijn laatste waarde af toen hij zijn knechtschap afwierp". Het
doet er helemaal niet toe waar je je van hebt bevrijd, het heeft nog weinig of niets te betekenen.
Zarathoestra is slechts geïnteresseerd in het waartoe.
Kun jij jezelf een eigen goed en kwaad geven, en jouw wil boven je hangen als
een wet? En kun je jezelf oordelen en wreker zijn van jouw wet? Gruwelijk is het
alleen-zijn met de rechter en wreker van eigen wet.
De mens die tot een leeuw geworden is, is veelal een snoever, al gauw geheel opgaand in een
overwinningsroes; hij is vol hoopvolle verwachting en overmoed, maar het ontgaat hem dat hij met het
eigenlijke denkwerk nog niet eens begonnen is.
Maar eens zul jij de eenzaamheid beu worden, jouw trots zich buigen en jouw
moed kraken. Schreeuwen zul jij eens: 'Ik ben alleen!' Schreeuwen zul jij eens:
'Alles is vals!'
Als eenzame waarden scheppen levert altijd een crisis op, omdat men geen autoriteit heeft ander dan
zichzelf. De kudde zal alles afkeuren en je zult zelfs bang worden voor het verhevene in jezelf dat als
een spook te keer gaat. Het gevoel eenzame te zijn kan een mens volledig wurgen, doen laten stikken.
Welnu, zegt Zarathoestra, dan moet je op een gegeven moment die gevoelens eenvoudigweg volledig
aan de kant zetten, maar bedenk je nu eens: ben jij tot het tegendeel van teerhartigheid wel in staat?
Weet je bovendien wel wat verachting echt inhoudt? En degene die hierop meteen antwoordt het te
weten spoort Zarathoestra onmiddellijk aan om dieper te denken:
En ken jij de kwelling van je gerechtigheid om recht te doen aan hen die jou
verachten? Jij dwingt velen ertoe anders over jou te leren denken; dat rekenen ze
jou zwaar aan. Jij kwam hen te na en ging hun toch voorbij: dat vergeven ze jou
nooit. Jij gaat boven hen uit: maar hoe hoger je stijgt, des te kleiner ziet jou het
oog der afgunst. Het diepst wordt hij gehaat die vliegt.
De eenzame hoogvlieger moet er niet alleen op rekenen gehaat te worden, maar het zelfs willen als
zijn rechtmatig aandeel en er niet boos om worden! "Ongerechtigheid en vuil werpen zij naar de
82
eenzame: maar als jij, mijn broeder, een ster wilt zijn, moet je hen er niet minder om beschijnen!"
Als het uit het voorgaande nog niet duidelijk genoeg werd, merkt Zarathoestra nog eens op dat hij het
hier eigenlijk heeft over het zich afscheiden van de kudde christenen:
En hoed je voor de goeden en rechtvaardigen! Zij kruisigen graag hen die hun
eigen deugd uitdenken, zij haten de eenzame. Hoed je ook voor de heilige
onnozelheid [= vrome fundamentalisten]! Alles is voor haar onheilig wat niet
onnozel is; zij speelt ook graag met het vuur van brandstapels.
Tenslotte laat Zarathoestra weten dat de eenzame zichzelf uiteindelijk als grootste vijand zal hebben.
Hoe moeilijk is het om vat op zichzelf te krijgen! Het gewicht van de oude 'zelf' zal bijvoorbeeld altijd
knagen aan de nieuwe 'zelf'. Een mens heeft niet eens een vast omschreven 'zelf', maar is voortdurend
ongrijpbaar, ook voor zichzelf; een mens bevindt zich in een nooit stilstaande stroom, hij vernieuwt
zichzelf zonder ophouden en is nooit af, hij bouwt zichzelf voortdurend op en breekt het oude
voortdurend af. De weg van de eenzame zal "aan jouw zeven duivelen voorbijgaan". De 'zeven duivelen'
is een zinspeling op de zeven doodzonden, te weten begeerte, toorn, afgunst, vraatzucht, trots,
sexuele lust en luiheid. Zarathoestra bedoelt er mee te zeggen dat men door eindelijk eerlijk te
worden, eindelijk oog in oog met zichzelf te gaan staan en zichzelf onder handen te nemen, een
zelfkennis op zal doen die alle menselijke zwakheden geheel open en bloot zal leggen, terwijl men er
geen absolutie meer voor zal kunnen krijgen, zoals in de godsdienst. Het resultaat zal zijn dat je jezelf
de vreselijkste benamingen zal geven. Je zult jezelf ketter noemen, heks, waarzegger, nar en
twijfelaar, onheilige en booswicht. In feite komt het erop neer dat je moet accepteren dat je jezelf
uiteindelijk zult verbranden in je eigen vlam. "Hoe zou je ook nieuw willen worden, als je niet eerst tot
as werd" is Zarathoestra's ogenschijnlijk lakonieke commentaar. "Zie maar uit die zeven duivelen een
god te creëren!", een tweede vooreerst ijzige opmerking, waar deel 2, 3 en 4 nog uitgebreid op terug
zal komen om het te illustreren en om te zoeken naar een mogelijkheid dit onmogelijke waar te
maken. Uiteindelijk is het gehele boek Zarathoestra een oproep en illustratie om tot goddelijk
menszijn op te klimmen. De 'kluwen slangen', de 'zeven duivelen' die de mens is, moet de mens met
een zichzelf scheppend proces transformeren tot een god, uit zijn zelf-haat moet hij liefde voor
zichzelf weten te destilleren, van je grootste vijand moet je je vriend zien te maken. Oftewel de
Leeuw moet tot Kind transformeren.
De bewoording van het hoofdstuk 'Van de weg des Scheppers' is aangrijpend. Het is na de voorrede het
hoogtepunt van deel 1. Elke regel kan men opnieuw en opnieuw lezen, en men proeft dan wat
Nietzsche later over zijn Zarathoestra schreef: iedere emmer die je naar boven haalt is als puur goud.
Eenzame, jij gaat de weg van hem die liefheeft: jouzelf heb je lief en daarom
veracht jij jezelf zoals alleen zij die liefhebben verachten.
Wat weet een mens van liefde indien hij niet weet dat hij juist verachten moet wat hij liefheeft, is de
diepzinnigste gedachte van deel 1. "Ik heb de mensen lief", waren de eerste woorden van Zarathoestra
toen hij de berg afging, en nu beginnen we het te begrijpen. Het streven naar de Bovenmens bevat de
verachting van het huidige menszijn, de Laatste Mens; en omgekeerd: Liefde voor de Laatste Mens is
verborgen in de verachting, ook in de zelf-verachting, want het is de enige weg naar de Bovenmens.
Zoek met mijn tranen je eenzaamheid op, mijn broeder. Hem heb ik lief die boven
zichzelf uit wil scheppen en zo te gronde gaat.
Zarathoestra geeft hier een aanvulling op zijn voorrede met de zaligsprekingen. Beter gezegd, de
zaligsprekingen uit de voorrede kunnen worden opgesomd door het 'boven zichzelf uit willen
scheppen' te noemen, iets wat altijd begeleid wordt door de begrippen eenzaamheid en ondergang.
Deze hoofdbegrippen in Zarathoestra's denken zullen via de uitleg in dit hoofdstuk nu eindelijk
begrepen kunnen worden...totdat we de volgende delen van Zarathoestra gaan lezen en dan zien dat
de helft ons nog niet was aangezegd.
83
I.18
Van oude en jonge vrouwtjes
We zijn beland op het meest provocerende hoofdstuk van deel 1. Althans voor een moderne lezer zoals
ik gaat de boodschap van dit hoofdstuk er niet gemakkelijk in. Nietzsche laat Zarathoestra het relaas
vertellen van zijn ontmoeting met een oude vrouw die Zarathoestra's gedachten over de vrouw wel
eens wil weten. Zarathoestra begint met een serie van bondige uitspraken die de vrouw, zo clicheeachtig als maar kan, kenschetsen:
Alles aan de vrouw is een raadsel, en alles aan de vrouw heeft één oplossing: en
die heet zwangerschap. De man is voor de vrouw een middel: het doel is steeds
het kind. Maar wat is de vrouw voor de man? Twee dingen wil de ware man:
gevaar en spel. Daarom wil hij de vrouw als het gevaarlijkste speelgoed.
Aangezien in de moderne wereld 125 jaar ná Nietzsche nog steeds wel voorbeelden gevonden kunnen
worden die als illustratie kunnen dienen van deze kijk op man en vrouw, kan men zich natuurlijk
afvragen of er misschien toch enige blijvende waarheid schuilt in Nietzsche's woorden. Maar aan de
andere kant is de maatschappij zozeer veranderd dat de uitspraken als flauwe opmerkingen
toeschijnen. Ik woon zelf in Skandinavië, het deel van de wereld waar vrouwen het meest
geëmancipeerd zijn, en denk dat de rest van de wereld uiteindelijk ook de weg van de Skandinaviërs
zal volgen, vandaar dat ik met dit hoofdstuk zo'n moeite heb. In dit deel van de wereld is de positie
van de vrouw al zo volkomen veranderd sinds de maatschappij waar Nietzsche in leefde, dat hier
helemaal niemand zelfs meer over emancipatie zit te praten; dit stadium is allang achter de rug, men
begint hier juist weer te zoeken naar een invulling voor het specifieke man- en vrouwzijn. Uiteindelijk
wil de mens blijkbaar ook geen totale gelijkschakeling van de geslachten, maar een specifieke rol als
man of als vrouw toebedeeld krijgen. En uiteindelijk blijft hét kenmerk van de vrouw de mogelijkheid
om nageslacht voort te brengen en het verantwoordelijkheidsgevoel er voor te zorgen; dus wie weet
komen we in de toekomst toch weer mooi uit op de uitspraak "Alles aan de vrouw heeft één oplossing:
en die heet zwangerschap". Maar aan de andere kant is de wereld van de toekomst geheel anders dan
alles wat de geschiedenis tevoren heeft laten zien, want voor het eerst in de geschiedenis kan het
nageslacht ook kunstmatig worden voortgebracht, en dit zal slechts in toenemende mate gebeuren. Zo
spreekt men op dit moment hier in Finland over de ethiek van mogelijke 'huurbaarmoeders', het recht
van homoparen op kinderen enz. Het is dus nog maar de vraag of zelfs de ingebouwde natuurwet
(vrouw zoekt man om eigen kind te krijgen) het menselijk denken van de toekomst zal bepalen.
Wat Zarathoestra's opvattingen over de man betreft, komen we ook al terecht in flauwe clichee's, alsof
het oude Sparta de uitdrukking van de hoogste mensheid was:
De man moet worden opgevoed tot de krijg, en de vrouw tot verstrooiing van de
krijgsman: al het andere is dwaasheid. Al te zoete vruchten -die lust de krijgsman
niet. Daarom lust hij de vrouw; bitter is ook nog de zoetste vrouw. De vrouw
begrijpt kinderen beter dan de man, maar de man is kinderlijker dan de vrouw. In
de ware man schuilt een kind: dat wil spelen. Komaan, vrouwen, ontdekt toch het
kind in de man!...Het geluk van de man heet: ik wil. Het geluk van de vrouw heet:
hij wil.
De krijg is natuurlijk op te vatten als de oeroude waarheid dat de man op allerlei manieren aktief wil
zijn, terwijl de vrouw de rol van passieve ontvangster en verzorgster heeft. Ach, het zal allemaal wel
diep in ons menszijn verscholen zitten, maar waarlijk ontwikkeld menszijn, menszijn dat verwijst naar
de Bovenmens, is dat de man er niet voor terugdeinst de rol en het innerlijk van de vrouw over te
nemen, en omgekeerd, dat de vrouw in staat is de rol van de man te spelen en zijn innerlijk tot het
hare maakt, dus het androgien zijn om het menszijn in zijn volheid te kunnen ervaren. Ik denk dat vele
moderne mensen dit begrijpen, en vind het vreemd dat Nietzsche hier nog niet aan toekomt, zelfs niet
ons ertoe aanspoort. Het komt gewoon niet in hem op. Dit laat wel mooi zien natuurlijk wat een
kolossale veranderingen hebben plaatsgevonden in de westerse maatschappij in pakweg honderd jaar.
84
Nietzsche heeft wat de emancipatie van de vrouw betreft geen visie, maar is volledig gevangen in de
knellende Victoriaanse maatschappij. Iets wat zijn denkbeelden goed uitlegt kwamen we al tegen in
het hoofdstuk Van de Vriend (I.14), waarin hij schrijft:
Al te lang lag in de vrouw een slaaf en tiran verscholen. Daarom is de vrouw nog
niet bekwaam tot vriendschap: zij kent enkel de liefde.
Hij vervolgt door ze te vergelijken met katten (dus als alternatieven poeslief of met gevaarlijke
klauwen), vogels (dus nestenbouwers), op z'n best zijn het koeien (moeten we hier nu denken aan
prima melkproducenten?).
Allemaal nogal zielige gedachten als je het mij vraagt. Hij komt zelfs niet tot het inzicht dat het de
eeuwenlange dictatuur van de man is die verantwoordelijk is voor de karaktertrekken in de vrouw van
zijn tijd die hem niet aanstaan. En Zarathoestra stapelt de beledigingen maar op: het geluk van de
vrouw is uit liefde te gehoorzamen. Haar gemoed is oppervlakkig (niet diep maar stormachtig
veranderlijk) en zij zoekt naar de diepte die de man belichaamt. De vrouw is helemaal weg van de
diepzinnigheid van de man, maar ze begrijpt die eigenlijk nooit. En als klap op de vuurpijl laat
Nietzsche de oude vrouw aan Zarathoestra ook nog een compliment geven: "Vreemd, Zarathoestra kent
de vrouwen weinig, en toch heeft hij gelijk wat hen betreft!". Hij verzacht deze zelfingenomenheid
door het oude vrouwtje erachteraan te laten zeggen: "Komt dit doordat bij de vrouw niets onmogelijk
is?"; een ongelukkige uitspraak, want het komt erop neer dat uiteindelijk alles wat iemand over de
vrouw zou zeggen wel voor sommige vrouwen opgaat, dus het hele hoofdstuk en alles wat over de
vrouw gezegd is overbodig maakt. Tenslotte laat hij het oude vrouwtje (blijkbaar om te voorkomen dat
iemand hem van deze overtuiging zou beschuldigen) de gevleugelde uitspraak die hem beroemd zou
maken, zeggen: "Jij gaat naar de vrouwen? Vergeet de zweep dan niet!"
Iets wat belangrijk is bij het overdenken van dit hoofdstuk is dat Nietzsche maar één grote
liefdesaffaire had, die dramatisch en traumatisch voor hem eindigde, een korte tijd voordat hij dit
boek schreef. Al zijn uitspraken putten in de eerste plaats uit deze zeer persoonlijke ervaringen en
doelen op deze ene vrouw: Lou Salomé. (Vandaar dat er in de titel van dit hoofdstuk ook over 'jonge
vrouwtjes' gesproken wordt.) Lou Salomé was de mooie dochter van een Russische generaal uit
Petersburg. Zij had (om maar wat te noemen) haar zomers doorgebracht in het Finse Karelië, een
libertijnse scholing gehad van een Nederlandse dominee, en reisde als geëmancipeerde jonge vrouw
door Zuid- en Midden-Europa. Nietzsche merkte haar begaafdheid op, maar hun kortstondige
vriendschap droeg natuurlijk het stempel van wat men zou kunnen verwachten van een relatie tussen
een man van 38 en een meisje van 21.
Het 'vergeet de zweep niet' moet trouwens beslist niet in alle ernst gelezen worden, alsof Nietzsche
een patriarchale chauvinist was. Men moet het eerder zien als een tergende uitspraak van iemand die
de vloer aanveegt met eerbiedwaardige overtuigingen die gemeengoed waren. Het is 'de kleine
waarheid' die door het manvolk diep verborgen stiekem mee wordt gedragen. Nietzsche leed nog
steeds aan de wond dat een verliefdheid hem helemaal ondersteboven haalde, een vrouw hem volledig
bespeelde en na een tijdje dumpte. Zijn gevoelens dicteerden dat Lou een pak slaag verdiende. Het
bewijs dat Nietzsche er een half jaar tevoren heel anders over dacht is de ludieke foto die Nietzsche
van hem, Paul Ree (de andere aanbidder van Lou Salomé) en het jonge meisje liet maken.
85
De twee heren worden daarop uitgebeeld als twee trekpaarden. De achtergrond wordt gevormd door
de torenhoge Zwitserse bergen. De vrouw die op de kar zit heeft de teugels in haar hand, en een
zweep! Zijn uitspraak kan dan ook gezien worden als een deels serieuze, deels guitige wraakneming die
Nietzsche bewust schreef met in zijn hoofd dat Lou zijn boek eens zou lezen en dan meteen zou
begrijpen waar deze opmerking op slaat. Wanneer men deze achtergrond begrijpt, begrijpt men ook
het begin van dit hoofdstuk: de gedachte aan de zweep spookt in hem rond als 'een kleine waarheid',
die als schat kan worden gezien (wees voorzichtig als je met de liefde speelt, bewapen je), maar ook
als kind geboren werd, dwz de gedachte aan wraak die in een mens opwelt, wanneer het in een
liefdesaffaire volledig foutloopt. Deze gedachten komen ongevraagd, men zou ze liever niet willen
hebben. Daarom doet Zarathoestra zijn best om deze wraakgedachten de mond te snoeren en haar niet
te luid laten schreeuwen.
Later krijgen we nog meer te horen over de symboliek van vrouw en zweep. In II.10 en II.12 wordt het
Leven uitgebeeld als Vrouw. Zarathoestra doet zijn uiterste best om deze vrouw lief te hebben, maar
heeft daarbij de zweep nodig (III.15), iets waar de vrouw hem voor berispt. Uiteindelijk bereikt het
derde deel zijn climax in het grote verlangen van Zarathoestra naar het Leven als Eeuwigheid, een
86
verlangen geboren uit extatische hartstocht, het doorgronden van het leven in zijn meest mystieke
betekenis (III.16).
Als er in dit hoofdstuk mooie gedachten over de vrouw staan, dan zijn het de volgende:
De straal van een ster schittere in jullie liefde! Dat jullie blijde verwachting hete:
'Moge ik de Bovenmens baren!'
En dit zij jullie tot eer: altijd méér te beminnen dan jullie bemind worden, en
nimmer de tweede te zijn.
Merk op hoe de eerste uitspraak bewust de beeldspraak van de ster gebruikt om ons aan het
kerstverhaal te doen denken. Het motto voor de vrouw van de toekomst blijft dus nog steeds een Maria
te mogen zijn, een Maria zonder connotaties van sexuele maagdelijkheid, maar als de Moeder van de
Bovenmens. Dit geeft me de gedachte dat de eerdere uitspraak "want voor de vrouw is niets
onmogelijk", die ik afkeurde, misschien ook bewust door Nietzsche gekozen is om ons te doen laten
denken aan de uitspraak in het kerstverhaal. Wanneer de engel Gabriël aan Maria verschijnt en zij
opmerkt dat maagd zijn en een kind krijgen niet goed samengaat, antwoordt de engel: 'want voor God
is niets onmogelijk'. Aangezien Zarathoestra niet meer in deze God gelooft, schrijft hij de geboorte van
de eerste Messias ook geheel aan de vrouw toe, dwz hij wil erop wijzen dat de vrouw het eerder zelfs
klaargespeeld heeft een echtbreuk om te draaien tot godswonder!
Wat de tweede uitspraak betreft, het meest kenmerkende vrouwelijke, de overgave aan liefde, mag
dan haar eer zijn, maar voor de man is die trek niet ongevaarlijk:
De man vreze de vrouw wanneer zij bemint: dan brengt zij elk offer, en elk ander
ding acht zij zonder waarde.
I.19
Van de Beet der Adder
Het hoofdstuk Van de Beet van de Adder heeft zijn parallel in Handelingen 28: 3-6: "Paulus sprokkelde
een grote bos dor hout en legde die op het vuur, maar door de hitte kwam er een adder uit kruipen,
die zich in zijn hand vastbeet. Toen de Maltezers het beest aan zijn hand zagen hangen, zeiden ze
tegen elkaar: 'Die man is vast een moordenaar. Hij is aan de zee ontsnapt, maar Dikè wil niet dat hij
blijft leven.' Paulus schudde de slang echter van zich af in het vuur en bleef volstrekt ongedeerd. De
Maltezers verwachtten dat zijn hand zou opzwellen of dat hij plotseling dood zou neervallen. Maar
toen ze na geruime tijd zagen dat hem nog steeds niets mankeerde, veranderden ze van mening en
zeiden dat hij een god was."
Op dezelfde manier als deze 'boodschapper van de godmens', is Zarathoestra, de verkondiger van de
Bovenmens, immuun voor slangen. Wanneer hij in zijn slaap door een adder gebeten wordt roept hij
uit: "Sinds wanneer is een draak ooit dood gegaan aan het gif van een slang?" De draak staat hier voor
de absolute zelfheerschappij die Zarathoestra bereikt heeft en de adder voor aanvallen op hem vanuit
het oude christelijke denken. Zarathoestra staat zo ver boven de adder dat hij niet eens meer de
behoefte voelt hem aan te vallen, maar het gif aan de adder terugschenkt, met de opmerking erbij:
"Bedankt dat je me hebt wakker gemaakt. Het was juist tijd aan het worden op te staan. En hier, neem
je gif terug, want je bent niet rijk genoeg om het mij te kunnen schenken", dwz jouw kracht berust
geheel en al op gif, je hebt geen andere middelen meer om te kunnen overleven. Dat de adder hem
ook nog gehoorzaamt laat zien dat Zarathoestra speelt met zijn vijanden.
Wanneer Zarathoestra's discipelen (voor het eerst wordt deze benaming gebezigd) hem vragen wat de
lering is van zijn verhaal, legt hij uit dat zijn leer door de 'goeden en rechtvaardigen' (=christenen)
verworpen wordt en men hem de 'vernietiger van de moraal' noemt. Zijn reaktie op de adder was een
87
voorbeeld van hoe je hierop moet reageren. De oude christelijke leer leerde dat men kwaad met goed
moet beantwoorden. Eén van de beroemdste leringen van Jezus is de aansporing de andere wang toe te
keren wanneer iemand je op de ene wang slaat. Zarathoestra verwerpt deze manier van doen, omdat
je zo van jezelf een heilige maakt, en het menszijn van de tegenpartij tot beschaming maakt. Het
getuigt van meer respect voor de tegenstander wanneer men hem niet zo beledigt, maar de
tegenstander laat zien dat zijn aanvallen werken als dienstbewijzen! Zonder dat hij het merkt zal hij
ophouden een tegenstander van je te zijn, en zelfs het gevoel hebben dat zijn status gegroeid is. Zelfs
boos worden op iemand is nog beter dan niks doen of slechts schande over iemand uitroepen.
Zarathoestra gaat dus regelrecht tegen de leer van het Nieuwe Testament in: "Zegent hen die u
vervloeken, doe goed aan hen die u haten" (Matth. 6:44). Zarathoestra leert: "En vervloekt men u, dan
zint het mij niet dat jullie daarna willen zegenen. Vloekt liever wat terug!" Op die manier blijf je de
gelijke en vergroot je de haat niet. Hij probeert geen einde aan de vijandigheid te maken, maar stookt
de zaak liever nog wat op door de vijand zelfs te bewapenen, of op een groot onrecht er zelf nog vijf
kleine aan toe te voegen. Voor hem is het afzichtelijkste namelijk wanneer iemand slechts gelaten
zucht onder onrecht.
Het waarom van dit handelen is duidelijk wanneer men tot het inzicht komt dat het niet bepaald een
uitgemaakte zaak is wie gelijk heeft, wie 'goed' en wie 'kwaad' representeert. Zarathoestra stelt dat
het nutteloos is te streven naar volmaakte rechtvaardigheid. Zoiets is ten ene male onmogelijk. "Wie
ten volle rechtvaardig wil zijn, zal vanwege zijn menslievendheid ook nog de leugen aanwenden."
Bovendien: "Hoe zou ik een ieder het zijne kúnnen geven?" Hij kiest liever voor dit motto: "Ik geef een
ieder het mijne", dwz de kwaliteiten die tot de Bovenmens behoren, waartoe ook de onverbloemde
waarheid behoort die een mens te horen zal krijgen wanneer hij trekken van de Laatste Mens laat zien.
Zarathoestra is dus niet geïnteresseerd in vrede als een deugd op zich, maar laat alles ondergeschikt
zijn aan het verre doel.
Zarathoestra's leer is opzienbarend en moeilijk te verteren, maar hij brengt een perspectief dat te
gemakkelijk onder het vloerkleed is geveegd in eeuwenlange christelijke prediking: er huist een
verborgen egoïsme en arrogantie in zogenaamde heiligen en 'nederigen van geest'. Ze zijn één en al
verachting, één en al zekerheid van hun gelijk en hun superieure goedheid, zozeer zelfs dat je niet
eens hun boosheid waardig bent. De prediking goed te doen als reactie op kwaad klinkt verheven en
diepzinnig, maar kweekt automatisch arrogantie, zonder dat men er erg in heeft mondt ze uit in een
geest die geniet van het zich boven de andere verheven voelen. Zarathoestra is de eerste die het gif in
de alomgeroemde leer van vergeving opmerkt. 'Ik vergeef jou' is de beste manier om vijandschap te
laten groeien, want het getuigt ervan dat je je eigen waarde hebt opgeblazen en voor de waarde van
de ander totaal geen oog hebt! Zarathoestra geeft niets om al die vrome uitspraken. Voor hem is het
zelfs een uitgemaakte zaak dat Jezus op deze manier zelf zijn eigen dood uitgelokt heeft. En de
christelijke geschiedenis ziet hij als een lang verhaal met als thema verholen egoïsme, altijd beterweten en zelfingenomenheid. Laat men een manier vinden om daadwerkelijk een eind te maken aan
vijandschap.
Het is nobeler zichzelf te beschuldigen dan zichzelf als volkomen onschuldige te
beschouwen, vooral wanneer men onschuldig is. Alleen moet men daar rijk
genoeg voor zijn.¨
Een sublieme uitspraak. Wanneer je lijdt, loop niet te jammeren, anderen te beschuldigen en te
beleren, maar ruim je eigen rommel op. Je bent er zelf verantwoordelijk voor. Erken het en als gevolg
zul je anderen in hun waarde laten; bovendien zal je eigenwaarde toenemen: slechts een innerlijk rijk
persoon is tot zo'n reactie in staat.
Het hoofdstuk eindigt door een onderscheid te maken tussen het beledigen van een kudde en het
onrecht aandoen aan een kluizenaar. De kudde vergeet snel en trekt het zich ook niet zo aan, maar
een aanval op een kluizenaar kan fataal zijn, want zijn vergelding kent geen grenzen. De kluizenaar is
het beeld van de persoon die een geheel persoonlijke overtuiging heeft, iemand die er jarenlang over
gedaan heeft om zijn positie te bepalen en er dus alle redenen toe heeft te staan waar hij staat. Zo
iemand te beledigen of onrecht aan te doen is hem tot in het diepst van zijn persoon te raken. Hij zal
dit nooit vergeten en een oorlog op leven en dood met je aangaan. Zarathoestra adviseert aan zo'n
geestelijke krachtmeting pas te beginnen als men heel zeker is van de overwinning, dwz hij zal jouw
ondergang worden indien je hem niet finaal verslaat. Een hieraan verwante uitspraak, maar met als
88
onderwerp 'lasteraars', werd gezegd door de in de Franse Revolutie gestorven aforismenschrijver
Chamfort (door Nietzsche genoemd in De Vrolijke Wetenschap): "Laster is als een lastige wesp waar je
alleen naar dient te slaan als je er zeker van bent dat je hem doodt. Anders valt hij je opnieuw aan,
agressiever dan ooit."
I.20
Van kind en huwelijk
Voordat Zarathoestra afscheid neemt behandelt hij in twee hoofdstukken nog geboorte en dood. De
lering is dat deze fundamentele gebeurtenissen in het leven een onderdeel dienen te zijn van het
streven naar het hogere. Zo vraagt Zarathoestra in dit hoofdstuk aan degene die wil trouwen of hij het
huwelijk wel waard is: "Ben jij een mens die een kind mag wensen?". Hij vraagt of men zijn instincten
beheerst of er als een dier door beheerst wordt. Het huwelijk mag geen middel zijn om zijn eigen
eenzaamheid kwijt te raken, of zijn eigen gebreken aan te vullen. Het gaat ook niet slechts om
voortplanting, maar om het scheppen van het hogere: "een hoger lichaam moet jij scheppen." Het
huwelijk is dus niet maar een privézaak, maar moet gezien worden als iets dat de mensheid en de
toekomst dient.
Huwelijk ziet hij als "de wil om getweeën het ene te scheppen dat meer is dan wie het schiepen".
Zarathoestra ziet veel huwelijken om zich heen die het woord niet waard zijn. Hij ziet niets in de leer
dat een huwelijk voor het leven is en "in de hemel" gesloten wordt. Hij noemt mensen die hun mislukte
huwelijken in stand houden vanwege de eis van de godsdienst "in het hemelse net verstrikte dieren".
"Verre blijve mij de god die aan komt hinken om te zegenen wat hij niet heeft samengevoegd!" Dwz
indien de praktijk uitmaakt dat het huwelijk niet werkt, laat men niet God laten opdraven om het
huwelijk te laten voortzetten.
Zarathoestra gebiedt niet te lachen om huwelijken die op een circus lijken. Laat men dit in gedachten
houden: "Welk kind had geen redenen om over zijn ouders te wenen?"
Veel korte dwaasheden -dat heet bij jullie 'liefde', en jullie huwelijk maakt aan
veel korte dwaasheden een eind en maakt er één lange domheid van.
Jullie liefde voor de vrouw en de liefde van de vrouw voor de man: ach, ware zij
toch een medelijden met lijdende en verhulde goden!
In bovenstaande zinsneden komt zowel de wetmatige praktijk van het leven -het ondergaan- naar
voren, als de zich ver in het niet-bestaande ideale verschiet slingerende wens. Het woordje 'ach' laat
zien dat Zarathoestra in de ideale relatie niet gelooft, maar begrip, inzicht, wijsheid, "eerbied voor
elkaar" in de omgang met elkaar als goddelijke kenmerken beschouwt. Het woordje medelijden
bekroont deze gedachtengang over menselijke liefdesrelaties: elders verwerpt Zarathoestra altijd het
begrijp 'medelijden', maar op dit moeilijkste gebied helpt niets anders meer en heeft men het beslist
nodig: "Bitterheid is er in de kelk van ook de beste liefde."
Hoe zou hij ook over huwelijk kunnen onderrichten, het boven jezelf uit liefhebben, indien men de
eerste basisregel van het leven nog niet eens begrijpt: Leert eerst liefhebben.
Maar als conclusie over het bittere en onmogelijke op het gebied van liefderelaties komt hij met de
gedachte dat deze onvolmaaktheid in ieders huwelijk, dit fact of life, de mens het verlangen naar de
Bovenmens geeft. Bitterheid schenkt ons dorst naar beter, het wekt het verlangen op naar de schepper
van het hogere. Indien men -ondanks de wellicht minder flatterende praktijk van zijn huwelijk- zulk
een grote dorst en wil in zichzelf ervaart, noemt Zarathoestra zo'n huwelijk heilig.
89
I.21
Van de zelfgekozen dood
Dit hoofdstuk laat goed zien dat Nietzsche zijn tijd meer dan honderd jaar vooruit was. Pas de laatste
jaren begint men de wijsheid van de leer te zien dat de kroon op een autonoom, individueel leven dat
tevens gericht is op de toekomst en op het hogere, het recht op zelfbeschikking over eigen dood is. De
dood is pas overwonnen en de mens pas vrij, wanneer men niet meer voor de dood buigt, en daar maar
eindeloos op moet wachten, maar het besluit om het tijdstip van eigen dood zelf bepaalt. De dood
moet men zelfs zien als "een volbrengende triomf", het afscheid nemen als een feestelijke gelegenheid
"die voor de levenden tot prikkel en gelofte wordt." De nabestaanden kunnen aan het doodsbed van
hun voorouder de eed afleggen hun leven in dienst van de Bovenmens te zullen stellen, een volgend
onderdeel te zijn in het koord over de afgrond naar de toekomst. Op deze manier wordt zelfs de dood
van iemand nog een onderdeel van het streven naar de Bovenmens. Zarathoestra laat weten dat hijzelf
ook zo wil sterven.
De leer van Zarathoestra -"sterf te rechter tijd"- is volkomen nieuw, en moet 120 jaar geleden tesamen
met de uitspraak dat God dood is als de meest schokkerende lering aangevoeld zijn.
Zarathoestra spreekt de leer dan ook uit voor zijn volgelingen. Voor de massa heeft hij deze woorden:
"Natuurlijk, wie nimmer leeft op de juiste tijd, hoe zou hij ooit op de juiste tijd sterven? Was hij maar
nooit geboren! -Zulke raad geef ik de overtolligen." (De 'overtolligen' zijn de mensen die het leven
minachten en hun hoop vestigen op het hiernamaals).
Wanneer deze laatste lering afgeleverd is, is het eigenlijke werk van Zarathoestra gedaan. "Voorwaar,
een doel had Zarathoestra, hij wierp zijn bal: nu zijn jullie, o vrienden, de erfgenamen van mijn doel,
jullie werp ik de gouden bal toe." Hoewel Zarathoestra's taak volbracht is zegt hij nog wat langer te
willen leven: "Het allerliefst, vrienden, zie ik jullie de gouden bal werpen! En dus verwijl ik nog een
weinig op aarde: vergeeft het mij!"
Zoals men weet moest Nietzsche het volkomen tegendeel ondergaan van wat hij hoopte en wilde:
vrijwel niemand kocht zijn boeken in de resterende 6 jaar van zijn aktieve leven, en tien jaar lang
werd zijn lichaam na zijn geestelijk instorten nog uitgerekt. Nietzsche's eigen wil "Laat jullie sterven
geen belastering zijn van mens en aarde", had voor zijn naasten geen enkel gewicht in vergelijking tot
de wil van de godsdienstdraak die het rekken van elk leven tot het uiterste eist.
De woorden: "Vergeeft het mij!" zijn overigens zeer veelzeggend. Zarathoestra is van begin tot eind
een mens zoals wij, en wil niet gezien worden als unieke hemelse boodschapper, goddelijk voorbeeld,
of zelfs 'meester', zoals alle godsdiensten die kennen.
I.22
Van de schenkende deugd
De mens is zieker, onzekerder, veranderlijker, onbepaalder dan welk ander dier
ook, dat lijdt geen twijfel; hij is het zieke dier. Hoe dat komt? Hij heeft meer
gewaagd, vernieuwd, getrotseerd, uitgedaagd dan alle andere dieren tesamen...Zal
een dergelijk moedig, hoogstaand dier niet tegelijkertijd het meest bedreigde, het
langst en meest zieke onder alle zieke dieren zijn?
Nietzsche maakt onderscheid tussen twee soorten van lijdenden: zij die lijden aan overvloed van
leven, en zij die lijden aan verarming van het leven. Dus aan de ene kant zij die zich met overmoed
verkwisten en ondergaan aan het leven en anderzijds zij die bang zijn voor het leven en zich opsluiten.
Altijd loopt het uit op pijn en lijden. Het je tot in het oneindige vergroten -innerlijke expansie-, in de
poging het alles te omvatten loopt uit op relativeren van alles, uitmondend in het verliezen van
absolute waarheid; maar jezelf steeds kleiner maken, het kleine wereldje waarin je leeft dogmatisch
uit te roepen tot de absolute waarheid -dus innerlijke beknotting van de geest- is evenzeer een om
zeep helpen van de waarheid. Het leven is in beide gevallen een tragedie, maar het staat aan ons om
90
er een grootse tragedie van te maken. Zelfverlossing van de vrije geest luidt een nieuw tijdperk in.
Zelfverlossing is jezelf gezond maken, jezelf tot bouwsteen te maken van een 'hogere geschiedenis'.
Het is jezelf eerst vrijmaken van oude, gevestigde waarden en metafysisch waandenken -negatieve
vrijheid- maar jezelf daarna juist weer grenzen geven, dwz aan de beheersing en het sturen van jezelf
werken, en aan de opbouw van positieve vrijheid beginnen. De sleutel hiertoe is "de schenkende
deugd". Ons verlangen naar God is niets anders dan het verlangen naar 'de grote gezondheid'.
Gezondheid is daar waar het leven zo wordt beleefd:
Ik zag als eerste de eigenlijke tegenstelling: enerzijds het decadente instinct, een
gemoed dat zich met onderaards wraakgevoel voortdurend tegen het leven keert (het christelijk geloof, het denken van Schopenhauer en zelfs het platonisme, al het
denken gebaseerd op idealisme), en anderzijds de hoogste vorm van het omarmen
van het leven, denken dat geboren is uit verzadigdheid, uit overstelpende volheid,
uit grenzeloos ja-zeggen tegen het leven - ook tegen lijden, ook tegen
schuldgevoelens, ook tegen alles in het bestaan wat gemengde gevoelens geeft of
het leven tegenspreekt. Dit laatste, het blijde, uitbundige ja-zeggen tegen het
leven, is niet slechts de hoogste invulling van het leven, maar ook het
diepzinnigste inzicht, de diepste waarheid en het diepste weten. Niets van wat
bestaat moet men weglaten, niets is nutteloos en overbodig - alle zaken in het
bestaan die christenen en andere nihilisten onderdrukken staan oneindig veel
hoger op de ladder van waarden dan die zaken die het decadente gemoed kan
goedkeuren, die hij uitroept tot goed. Om dit zo te kunnen zeggen heeft men moed
nodig, en deze moed zal men niet kunnen vinden zonder te beschikken over een
overdosis aan kracht. Het is zelfs zo dat men kan stellen dat de mate van waarheid
die men vindt afhankelijk is van de mate waarin men over moed en durf beschikt
verder te denken. Kennis en ja-zeggen tegen het leven behoren net zo
onafscheidelijk tot de sterke als bangheid en vlucht uit de werkelijkheid tot de
zwakke. De zwakke mens beschikt niet over de vrijheid te weten; hij leeft van
'idealen', hij heeft behoefte aan de leugen, de leugen is de basis van zijn bestaan.
De mens die niet slechts beseft wat 'dionysisch' betekent, maar er ook weet van
heeft zelf 'dionysisch' te zijn, heeft er geen behoefte aan het platonisme of het
christelijk geloof of Schopenhauer te ontzenuwen - hij ruikt al op grote afstand de
verrotte stank....Dionysisch is het ja-zeggen tegen het leven in de meest vreemde
en barre omstandigheden; de wil tot leven die de hoogste uitingen van zijn soort
vrolijk opoffert met de gedachte dat zij onuitputtelijk is. Ik noem dit de brug tot de
psychologie van de tragische dichter. Het ondergaan en de vernietiging erkennen
is van beslissende betekenis in dionysische filosofie, het ja-zeggen tegen
tegenstrijdigheden en oorlog, het proces van tot stand komen, zelfs het 'zijn'
geheel verwerpen... (Ecce Homo)
Uit deze kijk op het leven ontstaat de Schenkende Deugd. Zarathoestra somt in deze woorden de kern
van zijn eigen persoon op en van de persoon die hem begrijpt. Hij benoemt nu zijn hoogste deugd, hij
legt uit waarvan hij tevoren zei dat het eigenlijk niet uit te leggen valt (in hoofdstuk I.5). De gezonde
mens heeft niets gemeen met katten en wolven: hij hunkert ernaar de schenkende deugd te zijn, dwz
zelf geschenk en offer te worden ter ere van het bestaan. De gezonde mens wil zijn innerlijk
verzadigen met rijkdommen van de ziel. Hij wil alles tot zich laten komen, en aan hem onderwerpen,
maar hij doet dit opdat het weer uit hem zal stromen als geschenk, als gave van de liefde. Dus een
soort zelfzucht dat tóch heel en heilig genoemd kan worden, een gezonde zelfzucht. Ontaarding,
decadentie, is daar waar de schenkende deugd ontbreekt, de zelfzucht die 'alles voor mij' in gedachten
heeft, niet het verlangen in zich bergt opwaarts te klimmen van de soort naar de Bovensoort. De
gezonde mens legt zijn wil als zijn stempel op het bestaan, maar zijn wil is als de wil van een minnaar;
hij is weldoener en liefhebber van het leven. Deze deugd houdt altijd in het aangename en het zachte
bed te verachten en nooit je bed naast het bed van wekelingen neer te leggen. Deugd is de heersende
91
gedachte van iemand, een gedachte altijd geboren uit intelligentie: schenkende deugd is als een
gouden zon waaromheen de slang der kennis ligt.
We zijn gekomen tot aan het laatste hoofdstuk van deel 1. Het hoofdstuk is uitermate belangrijk omdat
het zo sterk laat zien dat Nietzsche's heersende gedachte geheel anders is dan de woorden "vertrouwen
op zichzelf", "liefde voor zichzelf", "zelfverbetering", "individuele autonomie" enz. die zo voor de hand
liggen. Zijn doelen liggen veel hoger, het doel is het individu zo boven zichzelf uit te laten groeien dat
hij geheel boven gevoelens van het kleine ego, de gekrenkte eerzucht en niet-vervulde zelfzucht gaat
staan.
Zarathoestra zegt de stad vaarwel en neemt afscheid van zijn discipelen. Hij zegt alleen verder te
willen gaan, omdat hij een vriend van het alleen-gaan is. Zarathoestra krijgt van zijn discipelen een
geschenk, een wandelstok met een gouden zon als handvat, waaromheen een slang kronkelt. Alweer
vinden we de parallel in de bijbel: wanneer de Israëlieten in de woestijn weer eens mopperen
verschijnen er opeens giftige slangen als straf. Nadat ze berouw tonen krijgt Mozes van God de
opdracht een bronzen slang te maken en die op een spiets te binden. Het bronzen voorwerp dat
natuurlijk blonk in het zonlicht, gaf de mensen die door slangen gebeten waren genezing (Numeri 21).
Later gebruikt Jezus dit verhaal als beeld voor zijn optreden: "De Mensenzoon moet hoog verheven
worden, zoals Mozes in de woestijn de slang omhooggeheven heeft, opdat iedereen die gelooft in hem
eeuwig leven heeft" (Joh. 3:14, 15). Zarathoestra's stok lijkt op de staf van Asklepius, het symbool van
de geneeskunst. Hij leert dat ieder mens de zon en de slang zelf moet zijn, hij roept iedereen op
omhooggeheven te worden, zich op te offeren voor het hogere. Zarathoestra behoudt dus de hoogste
ethische boodschap van de bijbel, maar verwerpt al het metafysische, de waan van de bijgelovige
mens van het verleden.
De uitvoerige afscheidsrede van Zarathoestra heeft zijn parallel in de lange afscheidsrede van Jezus tot
zijn discipelen in het Johannesevangelie (Joh. 13:31 tot het einde van hoofdstuk 17). In beide
redevoeringen staat precies dezelfde thematiek -het zich opofferen en de liefde- centraal. Zelfs frases
kan
men
vergelijken:
Jezus: "Laat hen allen één zijn, Vader." (Joh. 17:21).
Zarathoestra: "Wanneer jullie welwillenden van één enkele wil zijn..."
Jezus: "Aan jullie liefde voor elkaar zal iedereen zien dat jullie mijn leerlingen zijn." (Joh. 13: 35)
Zarathoestra: "Laat dit de beste hulp van de zieke zijn, dat hij met eigen ogen aanschouwt alwie
zichzelf heelt."
-'Waarom kan ik u niet volgen, Heer? Ik wil mijn leven voor u geven!', zei Petrus. Maar Jezus zei: 'Jij je
leven voor mij geven? Voorwaar, ik verzeker je: nog voor de haan kraait zul jij mij driemaal
verloochenen." (Joh. 13: 37,38)
Zarathoestra: "Jullie zeggen dat jullie aan Zarathoestra geloven? Maar wat doet Zarathoestra ertoe!
Jullie zijn mijn gelovigen? Maar wat doen alle gelovigen ertoe! Jullie hadden jezelf nog niet gezocht:
toen vonden jullie mij. Zo doen alle gelovigen; daarom heeft alle geloof zo weinig om het lijf."
Let op het tegengestelde van de nieuwe leer:
Jezus: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand kan bij de Vader komen dan door mij." (Joh.
14: 6)
Zarathoestra: "Ik gebied jullie mij te verliezen en jezelf te vinden. Gaat van mij weg en stelt je tegen
Zarathoestra teweer! Beter nog: schaamt je voor hem! Misschien heeft hij jullie wel bedrogen. Men
vergeldt een leraar slecht als men altijd slechts de leerling blijft. Waarom willen jullie niet eerder
plukken aan mijn krans?"
Jezus: "Dan zal ik de Vader vragen jullie een andere pleitbezorger te geven, die altijd bij je zal zijn: de
Geest van de waarheid."
92
Zarathoestra: "Honderdvoudig tot dusver vervloog en tastte mis zowel geest als deugd. Ach, nog altijd
woont in ons lichaam al deze waan en al dit mistasten: lichaam en wil zijn ze geworden."
Zarathoestra's redevoering bereikt zijn climax in de woorden:
Hier zweeg Zarathoestra een moment en zag zijn discipelen vol liefde aan. Toen
vervolgde hij zijn rede aldus -en zijn stem klonk anders nu:
Blijft de aarde, mijn broeders, met de macht van jullie deugd trouw! Laat jullie
schenkende liefde en jullie kennis de zin der aarde dienen! Zo smeek en bezweer
ik jullie. Laat haar niet van de aarde wegvliegen en met de vleugels tegen eeuwige
wanden slaan! Ach, altijd al was er zo veel vervlogen deugd! Voert, zoals ik, de
vervlogen deugd terug naar de aarde -ja, terug naar lichaam en leven: opdat zij de
aarde haar zin zal geven, een mensen-zin! Honderdvoudig tot dusver vervloog en
tastte mis zowel geest als deugd. Ach, nog altijd woont in ons lichaam al deze
waan en al dit mistasten: lichaam en wil zijn ze geworden. Honderdvoudig tot
dusver poogde en verdoolde zowel geest als deugd. Ja, een poging was de mens.
Ach, veel onwetendheid en dwaling is lichaam geworden aan ons! Niet alleen het
verstand van millennia -ook hun waanzin breekt in ons los. Het is gevaarlijk
erfgenaam te zijn.
Nog strijden wij stap voor stap met de reus Toeval, en over heel de mensheid
heerste tot dusver nog de onzin, de zonder-zin. Laat jullie geest en deugd de zin
der aarde dienen, en laat de waarde van alle dingen opnieuw door jullie worden
vastgesteld! Daarom moeten jullie strijders zijn! Daarom moeten jullie scheppers
zijn!
Deze woorden geven het hele streven van Zarathoestra in een notendop weer.
a) Resolute afwijzing van alle metafysische waan, waar de mensheid vanouds in ondergedompeld is.
b) Oproep tot vurig zoeken naar een nieuwe aardse inhoud van ons bestaan. De hoogste deugd is het in
dienst staan van de mensheid, het wedijveren om een wereld van de toekomst gestalte te geven die de
tegenwoordige veruit overstijgt. Het leven in de tegenwoordige wereld is slechts waardevol voorzover
het als gave aan de wereld van de toekomst gegeven wordt.
"Laat jullie schenkende liefde en jullie kennis de zin der aarde dienen!" is Nietzsche's vijfde evangelie.
De rede eindigt met bemoedigende woorden die weer sterk aan de bijbel doen denken:
O eenzamen van heden, o uittredenden, eens zullen jullie een volk zijn: aan jullie,
die jezelf hebt uitverkoren, zal een uitverkoren volk ontspruiten, en aan dit volk
de Bovenmens.
Voorwaar, een oord van genezing zal de aarde ooit worden! En reeds hangt een
nieuwe geur om haar, een heilbrengende geur, en een nieuwe hoop!
De taal doet denken aan 1 Petrus 2:9, 10: "Maar u bent een uitverkoren geslacht, een koninkrijk van
priesters, een heilige natie, een volk dat God zich verworven heeft om de grote daden te verkondigen
van hem die u uit de duisternis heeft geroepen naar zijn wonderbaarlijk licht. Eens was u geen volk, nu
bent u Gods volk." En ook aan Titus 2: 11, 13: "Gods genade is openbaar geworden tot redding van alle
mensen...in afwachting van het geluk waarop wij hopen: de verschijning van de majesteit van de grote
God en van onze redder Jezus Christus."
Het eerste boek eindigt met verscheidene sleutelwoorden die de inhoud van het vervolg zullen worden:
de reus Toeval waar wij 'stap voor stap nog mee strijden' wordt hier tussen neus en lippen genoemd, en
93
krijgt later zijn volle aandacht. Een enigmatische zin: "Wanneer jullie mij allemaal hebben verloochend
wil ik naar jullie terugkeren" (vergelijk het evangelieverhaal), en tenslotte een verwijzing naar 'de
Grote Middag', hier uitgelegd als de periode "wanneer de mens midden in zijn baan tussen dier en
Bovenmens staat en zijn gang naar de avond als zijn hoogste hoop viert, de gang naar een nieuwe
morgen". Zarathoestra zal dan nog eenmaal terugkomen om met de mens de grote middag te vieren
(vergelijk de wederkomst van Christus en zijn duizendjarig rijk).
Het eerste deel eindigt met de voorspelling van de toekomst:
'Dood zijn alle goden: nu willen wij dat de Bovenmens zal leven' -dit zij eens in de
grote middag onze laatste wil.Aldus sprak Zarathoestra.
Nietzsche probeert in zijn autobiografie zijn filosofie nog zoveel mogelijk te verduidelijken:
Heeft men mij begrepen? Ik heb alles al vijf jaar geleden gezegd door de mond
van Zarathoestra. Het doorzien van de christelijke moraal is een gebeurtenis die
zijn weerga niet heeft, een catastrofe. Hij die de ontmanteling van het christelijk
geloof uitvoert is een force majeure, een instrument van het lot: hij snijdt de
menselijke geschiedenis in tweeën: de mensheid vóór hem en ná hem. De bliksem
van de waarheid sloeg daar in waar de hoogste waarden waren; degene die
begrijpt wat hier kapot ging doet er goed aan te kijken of er überhaupt ook maar
iets overeind blijft. Alles wat tot nu toe voor 'waar' gehouden werd is nu
ontmaskerd als schadelijk, vals en een onderaardse leugen. De heilige schijn de
wereld 'te genezen' is ontmaskerd als een middel om het leven leeg te zuigen. De
moraal is ontmaskerd als een vampier. Hij die de moraal ontmaskert, ontmaskert
ook al de waarden die aan de basis van die moraal liggen, waaraan men gelooft of
die geloofd worden. Hij ziet in de meest gerespecteerde, in de tot de heiligsten
uitgeroepen mensentypen ook niets respectabels meer, maar slechts noodlottige
misgeboorten, noodlottig omdat we erdoor in de ban geraakten. Het begrip 'God'
is altijd het equivalent geweest van het tegendeel van het leven, van alles wat
schadelijk is, vergiftig, van wat vijandig staat tegenover het leven. Alles
samengebonden tot verpletterende eenheid. Het begrip 'hiernamaals', 'de ware
wereld' werd uitgevonden om de enige bestaande wereld zijn waarde te ontnemen,
uitgevonden opdat onze aardse werkelijkheid zijn zin verliezen zou, ons verstand
teniet zou worden gedaan, ons handelen nutteloos zou zijn. De begrippen 'ziel',
'geest' en tenslotte 'onsterfelijke ziel' uitgevonden om het lichaam te kunnen
verachten, het ziek te maken. De metafysica is er de oorzaak van geweest dat men
alle vragen aangaande voedsel, wonen, geestelijk voedsel, medische behandeling
en hygiëne beantwoordde met de meest ongelooflijke luchthartigheid. In plaats
van aan gezondheid schonk men slechts aandacht aan 'verlossing van de ziel',
oftewel creëerde men geestelijk manisch-depressiviteit, een aaneenrijgen van
aanvallen van berouw en boetedoening afgewisseld met hysterische buien van
zich verlost voelen. Het begrip 'zonde' werd verzonnen, tesamen met haar
onafscheidelijke metgezel, het foltermiddel 'vrije wil', opdat de menselijke natuur
altijd in schaamte rond zou lopen, en opdat men van onnatuurlijkheid een tweede
natuur zou maken. 'Onbaatzuchtigheid' en 'zelfverloochening' waren synoniem
voor decadentie, vermoeidheid, men werd verleid, men was krachteloos zijn eigen
voordeel na te streven, zichzelf in de goot trappen werd beloond, zoiets was onze
'verantwoordelijkheid', 'heilig' en 'goddelijk'. Tenslotte -en dit is het ergste- werd
het begrip 'goed' mens synoniem voor alles wat zwak was, ziek, onnatuurlijk,
lijdend aan zichzelf, synoniem voor alles wat men juist moet vermijden. Het
94
ideaal werd gemaakt van alles wat het tegendeel was van de trotse, krachtige, jazeggende en moedig de toekomst inkijkende mens. Deze laatstgenoemden noemt
men tegenwoordig slecht! En dit alles werd verkondigd in de naam van de moraal.
Wat een schande!
Heeft men mij begrepen? Het is de keus tussen Dionysos en de gekruisigde. (Slot
van Ecce Homo)
Albert Vollbehr, november 2005
95
Download