Een commentaar op Nietzsches Aldus sprak Zarathoestra Albert Vollbehr Ik vertel nu de echte geschiedenis van het geloof. Het woord 'gelovige' is al een misverstand. Ten diepste zijn er na Christus maar een paar gelovigen geweest, zoals Spinoza, Goethe en Nietzsche, dwz mensen die hun eigen bijbel schreven. Albert Vollbehr 1 Woord vooraf Volwassen Geloof is voor de Europeaan alles wat voortvloeit uit het ontgroeien aan het christelijk geloof. Het heeft zijn basis in geestelijk opgroeien en daaruit voortvloeiend inzicht. Inzicht staat gelijk aan de ontgoocheling, het rationeel doorzien van alle kinderlijk-naieve denksystemen, plus een alternatief dat men als waardevoller kan beschouwen dan de oude wijsheid. Het proces om op volwassen geloof te komen gaat gepaard met een allesvergende worsteling om zich van de ongelooflijk sterke ketenen te ontdoen waarmee het oude geloof de mens in haar greep houdt; eeuwendikke lagen van mos moeten weggeschrobt worden om eindelijk een helder zicht op de realiteit van het leven en zichzelf te krijgen, en eeuwenlang getrokken diepe sporen van geijkte banen van het denken moeten moeizaam een andere loop gegeven worden. De zoeker naar volwassen geloof komt allemaal stoplichten tegen die hun best doen zijn weg maar te belemmeren: irrationaliteit en tegenstrijdig denken, angsten, veel bijgeloof, vooroordelen, ook nostalgie en zucht naar gemak en geborgenheid, en tenslotte gevoelens van agressie tegen de oude waanreligies. Kortom, allemaal elementen in het menszijn waar men niet omheen kan maar die men noodzakelijkerwijs doorbreken moet om ze uiteindelijk allemaal achter te laten en er als volwassen mens ver boven te kunnen staan. De weg van volwassen geloof wordt bewandeld met en bestuurd door slechts één heersende gedachte: dat er zowel voor het oude geloof als voor de oude gelovige iets hogers in de plaats moet komen. Bij de mensen wier gehele leven kan uitgedrukt worden als het gestaag belopen van de weg naar volwassen geloof, mondt het uit in het hoogste menszijn, dwz in de mens die het wezen van zichzelf en zijn bestaan voor zichzelf bepaald heeft in die zin dat hij zichzelf en al het andere in het leven kan zien als een uitdrukking van God zelf. 'Waar gelovige' zijn is het bestaan zó te ervaren dat men zijn eigen bijbel schrijft en de God is die men preekt. Het komt mij tegenwoordig voor dat er in onze Europese geschiedenis maar weinig personen zijn geweest die bijzondere toppen van nieuwe landschappen hebben bereikt. Een zeer opmerkelijke lijn gaat via drie genieën die de herauten zijn van de moderne volwassen mens, de grondleggers voor het filosofisch denken van komende eeuwen: Spinoza, Goethe en Nietzsche. Deze drie wijzen hebben de westerse mens een nieuwe vorm van godsdienstig denken gegeven, bedoeld als geloofwaardiger alternatief op de oude openbaringsreligie, vormen die een inspiratie voor talloze hoog-ontwikkelde mensen zijn geweest, van Beethoven en Mahler tot aan Emerson en Albert Einstein. Het is niet gemakkelijk een naam te verzinnen voor dit soort mensen. Spinoza werd voor atheïst gehouden, Goethe voor heiden, en Nietzsche voor de ultieme goddeloze. Ze waren dit allemaal, indien men de zaak maar strikt bekijkt vanuit het oogpunt van de heersende christelijke religie. Maar ze waren natuurlijk ook nog wat anders. De innemelijke Einstein bedacht de eerbiedwaardige naam kosmische religiositeit voor deze vormen van godsdienst, en zo klinkt het meteen een stuk positiever. Genoemde genieën zijn verwant aan elkaar: men zou ze kunnen omschrijven met het woord Pantheïsme, dwz zij zagen in dat God de totaliteit is van al het bestaande. In de pantheïstische visie houdt men dus op met het grof vereenvoudigen van de realiteit, en heft men om te beginnen het dualistisch denken op en het simplistisch denken over God alsof het om een uitvergroot mens gaat. De definitie van alle boekgodsdiensten zou kunnen zijn: een poging het begrip God zo klein en menselijk mogelijk te maken, zodat het geheel voldoet aan het menselijk begrip en vooral aan zijn behoeften. Genoemde denkers gaan in precies de omgekeerde richting: hoe meer je aan het begrip 'God' recht wil doen, des te meer verdwijnt de concrete invulling van het woord, uiteindelijk zozeer zelfs dat het woord 'God' niet meer gebruikt kan worden. Dus ook 'Pantheïsme' is uiteindelijk een hinkende beschrijving van de allerdiepste betekenis die voor religie gevonden kan worden. Beter kan godsdienst worden uitgelegd met de definitie die Albert Einstein in 1941 gaf: Allereerst zou ik in plaats van me af te vragen wat godsdienst nu eigenlijk is, liever willen weten wat het streven van iemand die me religieus voorkomt karakteriseert. Voor mij is een waarachtig religieus persoon iemand die naar zijn beste vermogens zichzelf vrijgemaakt heeft van de boeien van egoïstische behoeften, en zich bovenal bezighoudt met gedachten, gevoelens en streven waarvan de waarde het persoonlijke te boven gaan. Naar mijn mening is de kracht van deze suprapersoonlijke inhoud en de diepgang van overtuiging wat betreft de overweldigende betekenis ervan, het belangrijkste in de godsdienst. Of deze 2 dingen in verband worden gebracht met een goddelijk Wezen is van ondergeschikt belang; anders zouden we Boeddha en Spinoza geen religieuze denkers moeten noemen. Bijgevolg is een religieus persoon vroom in de betekenis dat hij geen twijfel heeft over de grootse waarden van deze suprapersoonlijke zaken; zaken die vanwege hun verhevenheid niet bewezen hoeven te worden, noch rationeel bewezen kunnen worden. Ze bestaan met dezelfde vanzelfsprekendheid als hijzelf. Godsdienst, zo opgevat, is de eeuwenoude poging ons voortdurend bewust te zijn en ons steeds sterker bewust te laten worden van deze waarden en doeleinden. Met deze definitie geven we het religieuze de enige vorm die de moderne mens nog waardevol kan noemen. Bovenstaande is een simpele, voor iedereen te begrijpen en te accepteren, rationele benadering van religie. De implicatie is dat de moderne mens om gelukkig te worden niet meer uitkijkt naar 'openbaringen van gene zijde', 'uitverkoren gidsen', 'geesten', 'God', 'het bovennatuurlijke' enz, maar eenvoudig bezig is met het vorm geven aan de hoogste invulling van zijn menszijn. Maar dit impliceert dat de term 'godsdienstig' of 'religie' bijgevolg in de toekomst ook steeds meer afslijt, want het mondt -net als het Boeddhistische denken dat al lange tijd geleden deed- onherroepelijk uit in een godloze spiritualiteit. Spinoza was de eerste die de sprong naar volwassen geloof maakte, een sprong zo groot dat het voor mij een raadsel blijft hoe hij op al zijn ideeën is gekomen; misschien is hij enigszins vertrouwd geweest met het diepste denken uit het verre oosten, of misschien is hij op zijn ideeën gekomen via de oude Griekse denkers Heraclitus, Thales en Zeno, of misschien via Meester Eckhart en andere mystieken. Goethe zegt zijn eigen richting gevonden te hebben na bestudering van Spinoza, en Nietzsche op zijn beurt vindt veel van zijn inspiratie uit het bestuderen van zowel Goethe als Spinoza. Misschien is het waar wat sommige Pantheïsten beweren, dat Pantheïsme de diepstgewortelde en meest natuurlijke expressie is van het religieuze. Wie weet begon de mensheid met deze godsdienst, en zal het ook weer de religie van de toekomst zijn. Al wat ertussen ligt -de openbaringsgodsdiensten- is waan, de verduistering en aanranding van godsdienst. Wie weet leer ik Spinoza en Goethe de komende tien jaar nog grondig kennen, maar vooreerst houd ik me intensief bezig met Nietzsche. In Nietzsche staat het oude en nieuwe denken diametraal tegenover elkaar en is het strijdtoneel het heetst. Hij is de ultieme belichaming van de christen die zijn geloof opgeeft en zijn hele leven wijdt aan de vraag "Wat dan?" Dit schrijven is het gevolg van een mengeling van gevoelens die ik ervoer toen ik me op 46-jarige leeftijd voor het eerst verdiepte in de teksten van Friedrich Nietzsche. Ik schaamde me dat ik dit alles nu pas las, en vroeg me daarna voortdurend af hoe het mogelijk was geestelijk zo lui geweest te zijn om aan deze hoogstaande denker nooit eerder aandacht te schenken. Eigenlijk was dit natuurlijk een retorische vraag, want iedere fundamentalistische christen weet dat je je als christen nooit bezig houdt met wat niet-christenen beweegt, inspireert of met wat zij te bieden hebben. Het is namelijk bij voorbaat allemaal kaf wat uit hun brein en mond komt. Op een gegeven moment -naar ik hoop- maakt een gelovig mens echter toch een emancipatie mee in zijn denken, een wedergeboorte die hem eindelijk weer zichzelf doet zijn. In deze nieuwe staat van zijn voelde ik op een gelukkige avond de drang hem te leren kennen. Ik bezocht een academische boekwinkel die mij twee dunne werkjes van hemzelf, en een dik boek over hem wist aan te bieden, en vulde de rest nog dezelfde avond aan via een bezoek aan de bibliotheek. Met het openslaan van Nietzsches boeken voelde ik vanaf de eerste zinnen een laaiend enthousiasme: Nietzsche was geheel anders dan alles waarmee ik bekend was. Hem te ontmoeten was als eindelijk thuiskomen van iemand die altijd dacht dat het leven synoniem voor zwerven was. Het was voor mij een ervaring voor het eerst zinnen te lezen die met een punt eindigen, en niet in vraagtekens. Het was als het eindelijk in de spiegel kijken naar mijn echte zelf, als het krijgen van een ultieme vriend. Kortom, ik werd overrompeld door een genie die de diepste roerselen in mij wist aan te snijden. Friedrich Nietzsche is niet slechts één van de grootste intellectuelen die de wereld ooit heeft voortgebracht, hij was tevens iemand wiens denken uit het diepst van het hart opborrelt, iemand die in woorden uitspreekt wat de grootste componisten in muziek tot uiting brachten. 3 Ik ben zelf van kinds af aan grootgebracht op een bijbeldieet. En alle mooie bijbelverhalen ten spijt, het christelijk geloof liet mij jarenlang gespleten in het leven staan. Niets klopte, alles was krom, alles was maar half waar, en voor de andere helft een sprookje, of zelfs een gruwelsprookje. Achter elk uitroepteken stond tenminste één vraagteken, achter elke zegening een vloek. Nietzsche lezen is voor mensen die eenzelfde ervaring hebben een hoogst interessante bezigheid. Het duurde niet lang of ik zag in dat ik Nietzsche niet begrepen zou hebben indien ik niet -net als hijzelf- eerst ondergedompeld was geweest in het christendom: zijn antwoorden eindigen in punten juist voor de geïndoktrineerde gelovige, omdat ze letterlijk de omkering zijn van alle christelijke waarden, waarvan zoveel vreemd en eenzijdig in de lucht zwiebert en zwabbert. Ik begreep ook zijn felheid, zijn drang consequent te zijn, zijn hardheid tegen zichzelf en begreep meteen dat dit slechts een middel tot een doel was, niet de kern van de persoon zelf: zonder deze eigenschappen kan men zich namelijk niet bevrijden van de loodzware last van duizenden jaren, of zich onttrekken aan de macht van een strikt gelovige omgeving waarin men leeft, of is men zelfs niet in staat weerstand te bieden tegen de verleiding die het christendom ons biedt maar gemakkelijk toe te geven aan allerlei zoetsappige waan waar ons menszijn zo naar dorst en wat het dus maar al te moeiteloos uitvindt en klakkeloos voor waarheid aanneemt. Nietzsche deed ongelooflijk veel werk om alles stevig met gezonde benen op de grond te zetten. Zijn werk bestond uit twee onderdelen: het uitbannen van absurde metafysica en het begieten van het aardse leven met waardevolle spiritualiteit. Het is een adembenemende reis je in zijn denkwereld te verdiepen. Natuurlijk heeft Nietzsche menselijke gebreken; de psycholoog Jung bekeek zijn leven (de eenzaamheid, de constante hoofdpijn, de dieten, slaappillen, het ronddolen om in het juiste klimaat te leven, het onvermogen een vrouwelijke partner en duurzame vrienden te vinden, het onvermogen om een betaalde baan uit te voeren, zijn levenseinde) en noemde hem pathologisch. Maar hij bewonderde Nietzsches Also sprach Zarathustra mateloos en hield maar liefst 5 jaren lang (1934-1939) lezingen over dit boek; hij was er beslist nog langer mee doorgegaan indien de oorlog niet was uitgebroken. Wat is dus de waarde van zo'n brandmerk 'pathologisch'? Overigens, wanneer ik Jungs lezingen over Nietzsche lees, kom ik overal Jung, Jung, Jung & Jung tegen, en moet ik naar wat Nietzsche bedoelde te zeggen zoeken met een vergrootglas. Ik kan het dan ook niet helpen in de lach te schieten wanneer ik hem telkens hoor waarschuwen voor het gevaar van 'inflatie' van een persoon! En toch beschouw ik Jung ook als gezond en interessant om te lezen. Voor iedereen kan men wel redeneringen aanvoeren om iemand als pathologisch te bestempelen. En iedereen die een beetje zichzelf kent zal dit stempel af en toe op zichzelf gedrukt zien (Nietzsche noemde zijn kluizenaarsbestaan 'pathologisch' in een brief, zie I.14). Wellicht moeten we tot de conclusie komen dat de mens per definitie een ziek dier is, zo komen we weer mooi uit op Nietzsche: dit is juist de mening die hijzelf toegedaan was. Laten we om te beginnen dit opmerken: met Nietzsche hebben we het over een mens die ons van de hel bevrijd heeft, met Jezus over één die hem introduceerde. Wie van de twee is pathologisch? Met Nietzsche hebben we het over een mens, die met zijn innerlijke duivels bloedig wilde vechten totdat hij ze overwon of eraan ten onder ging, met Paulus over één die visioenen en een verlosser-held in hemelse regionen nodig had om zijn eigen ik te kunnen aanvaarden, en het dan ook nog een 'gekruisigd en gestorven' ik noemde. Wie van de twee is pathologisch? Mozes gaat een berg op en komt terug met een door God persoonlijk overhandigde wetgeving. Nietzsche laat een gefantaseerde Zarathoestra een berg op gaan en terugkomen met Nietzsches leringen. Welke persoon is pathologisch, Mozes of Nietzsche? Welke persoon is pathologisch, hij die Mozes op zijn woord gelooft, of hij die van Nietzsche onder de indruk is? We vervolgen met het meest pathologische, houd u vast: Nietzsche was iemand die in zijn verbeelding (in de vorm van Zarathoestra) tot aan de sterren opklom, maar zich vandaar weer ledig maakte, en zich verwaardigde naar de aarde terug te komen en daar op te treden als profeet, om de gehele mensheid wakker te schudden, iemand die zo vermetel is geheel op eigen houtje de weg naar verlossing aan te wijzen, die zichzelf ziet als eersteling die over de brug naar het nieuwe gaat. Nietzsche zag zich als iemand die de geschiedenis in tweeën splitste, vóór hem en na hem. Een zo'n zeldzame invulling van het leven dat alleen de vergelijking met Jezus mogelijk is. Het was dan ook heel bewust bedoeld als een imitatie van het evangelie. Vandaar ook dat men het pathologisch 4 genoemd heeft. Maar is dit eerlijk? Wat als Nietzsche nu eens gelijk had? Praat niet na, maar oordeel zelf na met hem grondig te hebben kennisgemaakt. Pathologisch of niet, Nietzsche heeft één eigenschap die bij andere goddelijke leermeesters altijd ontbreekt, maar mij juist bovenal aanspreekt en mij al zijn gebreken eenvoudig links laat liggen: hij raadt zijn lezers aan hem te vergeten -omdat hijzelf er niets toe doet-, en raadt ze vervolgens aan zijn leer als het even kan nog te verbeteren! Nietzsche is iemand die tegen enthousiastelingen die in hem zeggen te geloven antwoordt: "Wat doen gelovigen ertoe! Jullie hadden jezelf nog niet gezocht: toen vonden jullie mij. Zo doen alle gelovigen; daarom heeft geloof zo weinig om het lijf." Nietzsche is iemand die boven al zijn eigen waarheden een nog grotere waarheid schrijft: "Zelfs indien we zo gek genoeg zouden zijn om van mening te zijn dat al onze opinies waar zijn, zouden we nog niet moeten willen dat zij alleen maar zouden mogen bestaan. Niets werkt zo afstompend en verstikkend als de Tirannie van Waarheid. Wanneer een bepaalde overtuiging universeel aangehangen wordt als enige waarheid, dan moet zij van haar voetstuk gestoten worden." Een man die schreef: "De overtuigde gelovige is het tegengestelde van een waarlijk religieus mens." Allemaal gezonde uitspraken als je het mij vraagt. Jezus zal nog vele malen de revue passeren. Zich bezig houden met Hem, met God en het christelijk geloof was de voornaamste bezigheid die Nietzsche in zijn leven had. Nietzsche is zoals gezegd de enige mens in de gehele christelijke geschiedenis die het aangedurfd heeft zichzelf een rol aan te matigen die die van Jezus overtreffen wilde (nou ja, laten we de ongelukkige verspreking van John Lennon maar buiten beschouwing laten). Nietzsche nam het op zich de Tiran van Waarheid, dwz de boekgodsdiensten, te bestrijden en er iets beters voor in de plaats te scheppen. Nietzsches boek Aldus sprak Zarathoestra is de climax van deze rol, een poging de hoeksteen te zijn waarop alle toekomende tijden gebouwd zullen worden. Doet dit u niet watertanden? Om het nog duidelijker te zeggen: het is de bedoeling van dit boek de bijbel te vervangen, en de nieuwe bijbel voor de 21ste eeuw te zijn. Was die man dus gek? Ja natuurlijk, net zo gek als ze indertijd van alle profeten (lees: pathologische figuren) dachten. Blijkbaar voegen slechts de gekken iets aan onze religie, filosofie en kunst toe dat eeuwen later nog gelezen, gezien of beluisterd wordt; de rest wordt vergeten; zo zit de wereld nu eenmaal in elkaar. Ja, zal iemand zeggen, maar kijk nu eens op google en sla "bijbel" in: 789.000 sites! En sla voor de lol dan eens "zarathoestra" in: 948 maal vermeld op het internet! (Anno 2005) Zegt dit niet al genoeg? Wel, ten eerste kun je Zarathoestra ook onder de naam Zaratoestra en Zarathustra tegenkomen. En ten tweede, de Filistijnen dachten ook dat de strijd bij voorbaat al beslist was, toen ze met Goliat voor de dag kwamen! Maar zoals u zich herinnert werd de reus door een jochie met een nauwkeurig gemikt klein steentje onschadelijk gemaakt. De zaken liggen er heel anders voor dan men op het eerste gezicht zou denken. De bijbel is als een pyramide van Egypte: een monument waar niemand nog wat zinnigs mee doet of kan doen, maar goed voor eeuwig toerisme. Maar Nietzsche is de zwengel die de motor deed ontbranden en vaart gaf aan het vaartuig waarvan we allen passagier zijn in ons moderne denken en handelen. De meesten hebben er alleen geen weet van dat ze op vele manieren precies zo denken en doen als Nietzsche in de 19e eeuw al voorspelde of waar hij toe opriep. Zelfs mensen die zich christen noemen hebben zonder het te weten de helft van zijn redeneringen geslikt en bekijken hun pyramide nu vanuit het voertuig van Nietzsche. De meeste christenen van vandaag zouden net als Nietzsche een diepe geloofscrisis krijgen indien ze met hem wekelijks naar de kerk van 1865 zouden gaan. Als iemand die uit die wereld komt, en het over het orthodoxe christendom heeft, moeten we hem lezen. Google laat natuurlijk wel zien dat weinig Nederlanders en Vlamingen Aldus sprak Zarathoestra gelezen hebben. Wie weet hoeft het al niet meer: waar hij tegen vocht, de Kerk als alleenheersende draak, bestaat allang niet meer. Wie weet vinden ze het te moeilijk, wie weet zijn ze geestelijk allemaal net zo lui als ik eens was. Nietzsche schreef "voor de allerfijnste oren", dwz voor een aristocratisch ingesteld mens die zichzelf de grootste moeite wil getroosten om zich geestelijk en intellectueel tot het uiterste te ontwikkelen. Als ondertitel schreef hij: Een boek voor iedereen en niemand. Lees: eerst voor niemand, want hoog ontwikkelde zielen kwam hij niet of nauwelijks tegen, maar wanneer de mens eindelijk volwassen wordt in zijn denken, wie weet over honderd of tweehonderd jaar ofzo, wanneer de arme van geest zich beslist niet meer zalig zal verklaren, zal het een boek worden voor iedereen. En vervolgens, wanneer de mens van de toekomst de boodschap van het boek zal begrijpen -een volwassen geworden zelfstandig individu te 5 zijn die zijn eigen zielsleven geheel zelf schept-, verandert het weer in een boek voor niemand, een boek van Nietzsche voor Nietzsche. Voorlopig houd ik het op een boek voor iedereen, en spoor ik de lezer aan het nu maar eens uit de bibliotheek te halen of het boek via internet te bestellen, of de fiets op te stappen om naar de boekwinkel te gaan. Het is nu bijna 125 jaar geleden dat de woorden van Nietzsche werden opgeschreven, en het gaat zoals gezegd om het beste boek aller tijden, of, om het in de woorden van Nietzsche zelf te zeggen: Boven al mijn schrijven torent mijn Zarathoestra hoog uit. In dit boek heb ik de mensheid het grootste geschenk gegeven dat het tot nu toe rijk is...Het is ook het diepzinnigste boek dat ooit geschreven is, geboren uit innerlijke onderdompeling in waarheid, een onuitputtelijke bron, waaruit iedere emmer vol goud en goedheid tevoorschijn komt. (Uit Nietzsches autobiografie Ecce Homo) Als u het ooit al eens doorgelezen hebt en er toen geen touw aan vast kon knopen of veel ervan u toen ontging, doe het dan nog een keer, en laat mij met kinderlijk enthousiasme een gids zijn die alle bloemen in de tuin aanwijst en er een verhaaltje bij vertelt. Zoals u weet bewieroken gidsen overal op aarde de dingen waarvoor ze betaald worden, en hoe meer ruïnes, des te bedwelmender hun wierrook om er maar wat van te maken. Wat mijn uitspraken waard zijn moet u dus zelf maar uitmaken; ik kan u slechts zeggen dat ik voor mijn eigen plezier de voetstappen van Nietzsche naloop en dat dit voor mij het enige maar ook waardevolste loon is. Ik kan u ook zeggen dat Nietzsche in mijn eigen denken af en toe op zeer grote weerstand stuitte en ik niet bepaald alles van hem voor zoete koek kan slikken. -'Hoe zou het ook anders', zie ik hem nu tegen mij grinneken, 'omdat ik gelijk heb, moet je je oude waan enigszins rechtvaardigen om je gezicht te bewaren; ik ken de mens'. -'Ja', antwoord ik hem op al even ergerlijke toon, 'zo moest jij ook al je leringen de wereld in schreeuwen: je moest op alle mogelijke manieren maar bewijzen dat je geestelijk opgegroeid was; dacht je dat het pathologische daarvan mij ontging? Ik ken de mens ook, en by the way, je moet je nog steeds schamen voor de minachting waarmee je over de theologen Renan en Strauss schreef'. -'Dacht je dat de wereld zich ooit iets had aangetrokken van mijn boodschap indien ik niet met mijn bloed geschreven had?', krijg ik als weerwoord te horen. -'Goede vraag, die voorlopig mijn mond weer snoert', werp ik hem met een glimlach toe. Omdat deze filosoof -of moet ik hem psycholoog noemen, of gewoon prater tegen zichzelf, kenner van zichzelf, zoveel snaren bespeelt die ik tot de kern van mijn eigen wezen reken, blijft hij voor mij het beste gezelschap dat ik me maar kan indenken, de enige filosoof (tot nu toe) die mij elke dag wat te bieden heeft, de enige die inspireert te leven, de enige filosoof voor wie filosofie een zaak van leven of dood is, en met wie het enerverend is om soms de degens te kruisen. Wat Nietzsches gedachten in Zarathoestra betreft ben ik nog lang niet volleerd, ik lees zijn beroemdste boek pas voor de zevende maal. Ik zal voor de liefhebber vooral laten horen wat er zoal rondfladdert in een hoofd dat eens jarenlang volgestouwd werd met christelijk geloof, en dan opeens getrakteerd werd op een portie Nietzsche. Nietzsche is in de eerste plaats geschikte literatuur voor mensen met een affiniteit voor religieus geloof, maar die zich in een wereld waar religieuze denkbeelden het maatschappelijk klimaat bepalen voelen alsof ze in ballingschap zijn. Er staat nu nog niets op papier. Nietzsches boek heeft wel 81 hoofdstukken, en bestaat uit wel vier delen die elk een introductie verlangen. Het zal een enorme klus worden om de eindstreep te bereiken. Maar ik ga met zijn boek naar bed en sta er mee op; ik móet erover schrijven, ik loop er van over. 6 Inleiding tot deel I Op 1 februari 1883 schreef Nietzsche in een brief aan zijn vriend Köselitz dat hij juist een klein boekje had geschreven van ongeveer 100 bladzijden. "Maar het is mijn beste boek, en met het schrijven ervan rolde een zware steen van mijn ziel af. Niets van wat ik ooit geschreven heb is zó zwaarwichtig, niets zó opgewekt; ik voel in het diepst van mijn hart dat het deze kleur is die de kleur van mijn karakter weergeeft." Het manuscript waar hij het over had zou de titel krijgen Aldus sprak Zarathoestra. Nietzsche had het in tien dagen van koortsachtig schrijven op papier gezet. Hij schreef dat het een onderdeel was van een groter geheel. "Van nu af aan zal men mij in Duitsland onder de gekken rekenen. Het boek staat vol met preken over moraal." Op dezelfde dag schreef hij aan een andere vriend, Franz Overbeck, dat hij met zijn beste boek een beslissende stap genomen had, waarvoor hij lange tijd de moed niet had kunnen vinden. Twee weken later schreef Nietzsche aan zijn uitgever dat hij een 'nuttig' boekje had geproduceerd, "een poëtisch werk, een soort vijfde evangelie, een boek van een soort waarvoor men nog geen naam heeft. Het is het zwaarwichtigste maar ook het opgewekste van al mijn werken, en voor iedereen te begrijpen." De laatste opmerking moet met een glimlach worden gelezen: het was een reclametruc en wishful thinking van een filosoof die weinig bekend was met de wereld van kruideniers en spoorwegbeambten. Köselitz was de eerste die het manuscript las (om het in het net uit te schrijven) en er als eerste commentaar op gaf: "De buitengewone expressie van jouw intelligentie, de kracht van jouw taal, de rijkdom van doordachtheid, tot in de kleinste details, de gloed en het majestueuze van je gevoelens, laten me achter met verbijstering, ze winden me op, ze laten me beven...Er bestaat niets vergelijkbaars..." Hij hoopte dat dit boek eenmaal net zo veel gedrukt zou worden als de bijbel, "iets wat waarschijnlijk pas aan het begin van de 21ste eeuw zal gebeuren". De werkelijkheid had, zoals gewoonlijk, iets heel anders in petto dan het vervullen van menselijke illusies: Nietzsche's nieuwe boek ondervond om te beginnen al grote vertraging gedrukt te worden. De uitgever was koortsachtig bezig vóór Pasen een verpletterend aantal van een half miljoen christelijke gezangenboeken te drukken! Later ontdekten de drukkers de God is dood frase op bladzijde drie, en dreigden ze het drukwerk te zullen staken! Blijkbaar werden ze uiteindelijk toch omgepraat, na een half jaar, toen deel II inmiddels ook al af was, verscheen deel I eindelijk, in de omvang van wel duizend boeken. Een paar jaar later kreeg Nietzsche bericht dat de verkoop van geen van zijn Zarathoestra boeken nog de honderd was gepasseerd... De Titel Waarom heet het hoofdwerk van Nietzsche Aldus sprak Zarathoestra? Werd hij een volgeling van een exotische godsdienst ofzo? Nietzsche werd in zijn laatste jaren volledig in beslag genomen door een obsessieve gedachte: hij was niet slechts een begaafde denker met een heldere kijk op vele zaken, maar iets veel groters...Hij had in grote eenzaamheid al maar dieper in zijn eigen ziel gegraven, totdat hij -tegen de 40 aanlopendwat inzicht betreft in hogere regionen verkeerde dan welk ander mens dan ook om hem heen. Hij besefte dat hij met uniek inzicht zowel het verleden als de toekomst van de mensheid overzag en doorgrondde, en hij als eerste met duidelijkheid inzag dat de mensheid op een beslissend kruispunt van twee volkomen verschillende tijdperken stond. Het tijdperk dat achter hem lag nam duizenden jaren geleden een aanvang met Zarathoestra, ook wel Zoroaster genaamd. Zarathoestra, een schimmige figuur uit het oude Perzië van ongeveer 900 voor Christus (hij is zelfs zo schimmig dat ik dateringen tot 600 voor Christus ben tegengekomen), wordt gezien als de uitvinder van vele gedachten waarin de gehele wereld sindsdien ondergedompeld werd, tot op de dag van vandaag. In de religie van Zarathoestra wordt voor het eerst de wereld gezien als een strijd tussen Goed en Kwaad, begrippen, die ook gezien kunnen worden als de uitdrukking van bovennatuurlijke wezens: er is een Goede God en een Tegenstander, in eeuwige strijd met elkaar. De mens is het slagveld, en hij heeft persoonlijke verantwoordelijkheid zijn keuze altijd op het goede te laten vallen. De tijd wordt in deze geschiedenis gezien als hebbende een begin en een eind (lineair). De strijd tussen goed en kwaad zal escaleren, en wanneer zij eens een climax bereikt zal de wereld, geschiedenis en de tijd ophouden te bestaan, en 7 alle daden van alle mensen gewogen worden. Op basis daarvan zal men paradijselijke beloning of helse straf krijgen. Deze gedachten -oud als ze zijn- klinken ons verrassend bekend in de oren. Ze deden bijvoorbeeld de ronde in het latere Babylonische rijk, waar de Joden naartoe waren getransporteerd, en waar grote delen van het Oude Testament werden geschreven. In het latere christelijke geloof werden deze zaken allemaal met huid en haar opgenomen. Ook de griekse filosofie eigende zich deze denkbeelden toe. Via de grieks-christelijke cultuur belandden de ideeën later ook weer in de Islam, en beheersen ze nu het denken van grote delen van de wereldbevolking. Nietzsche ziet zichzelf nu aan de poort van een nieuw tijdperk staan. Hij zag in -zoals zo ongeveer alle hooggeschoolde mensen in zijn tijd- dat deze Goede Persoonlijke God, ook wel naief Onze Lieve Vader in de Hemel genoemd, en zijn kwade tegenstander Satan (die meer liefkoosnamen heeft dan op te sommen zijn) slechts hersenkronkels van de mens waren. Tot die kronkels behoren natuurlijk ook godswonderen, godsopenbaring en wetgeving op een berg, boze geesten, engelen, aartsengelen en hemelse heerscharen, goddelijke leiding, godmensen, heilige maagden, door God geroepen uitverkorenen, verzoening door bloedoffers, bij goden bedelen om zegeningen, derde en zevende hemels, goddelijke visioenen, vuurzeeën waar eeuwig gekweld wordt, en met goud belegde straten van Jeruzalem ergens daarboven. De mens is via de wetenschap opgegroeid en heeft eindelijk ingezien dat er geen redenen zijn allerlei mythische verhalen uit de oudheid serieus te nemen en nog minder volledig uit de lucht gegrepen metafysische denkbeelden en overtuigingen aan te blijven hangen. Maar met het wegvallen van de traditionele godsdiensten die duizenden jaren lang het denken beheerst hebben, ontstaat er in de wereld een gigantische leegte, bij velen een gevoel van desillusie. Hij noemt deze situatie nihilisme, en verwacht dat dit in de volgende eeuw voor enorme catastrofen en chaos zal zorgen, uitmonden zal in ongekende decadentie; apathie voor de één en een zich overgeven aan lage instincten voor de ander. Drie jaar nadat hij deel 1 van Aldus sprak Zarathoestra geschreven had, schreef hij het vijfde deel van zijn boek De Vrolijke Wetenschap, dat begint met de volgende woorden: De grootste recentelijke gebeurtenis -dat 'God dood is', dat het geloof in de christelijke God ongeloofwaardig is geworden- werpt zijn eerste schaduwen al over Europa...In het algemeen mag men zeggen: de gebeurtenis is veel te groot, te ver in het verschiet, te ver verwijderd voor het bevattingsvermogen van de massa's, zelfs om zich in te denken dat het tijdstip van de aankondiging ervan gearriveerd is. Nog minder zou men mogen veronderstellen dat veel mensen op dit moment al zouden beseffen wat de betekenis van deze gebeurtenis werkelijk is, en hoeveel in zal storten, nu geloof is ondermijnd, omdat zoveel op geloof gebouwd was, er door ondersteund werd, ermee vervlecht was; bijvoorbeeld de gehele Europese moraal. Deze lange uitgerekte aaneenschakeling van ontsporingen, vernietiging, ruïnes en katastrofen die nu voor de deur staan -wie zou er vandaag de dag genoeg van raden om op te treden als leraar en verziende verkondiger van deze monsterlijke logica van terreur, als profeet van doem en een zonsverduistering van een omvang die de wereld nog nooit eerder gezien heeft? (343) Nietzsche zag zich uiteindelijk genoodzaakt om zichzelf aan te stellen als gids voor de mensheid van de toekomst. Deze taak werd des te moeilijker naarmate hij de implicaties van het nihilisme in zijn eigen denken steeds scherper ervoer. Zijn boek Aldus sprak Zarathoestra is niet slechts een leerboek met antwoorden voor toekomstige generaties, maar ook het verslag van de persoonlijke worsteling van Nietzsche zelf, het verhaal dat telkens een antwoord moet zien te geven op denkprocessen die voortdurend aan verandering en ontwikkeling onderhevig zijn: Nietzsche is de eerste die zich deze toekomst bewust probeert voor te stellen; hij doorloopt daarbij ahw allerlei fases van het denken van toekomstige mensenlevens, door ze met zijn grote denkkracht zelf op te roepen en zich dan telkens te bezinnen op een reactie. Nietzsche begeeft zich in de persoon van Zarathoestra op een geestelijke ontdekkingsreis die een grote en allesvergende klim blijkt te zijn. Zijn boek heeft daarom wel vier delen en elk vervolgdeel is gecompliceerder dan het vorige. Waar het eerste deel mee aankomt is niet bepaald het laatste woord wat Zarathoestra te zeggen heeft. 8 Zarathoestra is in het boek van Nietzsche dus een stijlvorm om zichzelf mee aan te duiden, en om ermee aan te duiden dat het om de allergrootste zaken gaat: een boek dat de wereldgeschiedenis in tweeën zal splitsen. Hij laat Zarathoestra als het ware opnieuw in de wereld optreden. De oude Perzische profeet was de eerste die met revolutionaire nieuwe ideeën aankwam, en is dus de eerste mens die dit pad tot het einde toe beloopt en opmerkt dat ze niet bevredigend genoeg zijn. Voor hem is absolute eerlijkheid van denken een nog grotere waarde dan alle andere zaken waarin hij eventueel nog zou geloven. Waarheid spreken en goed met pijlen schieten, zijn de zaken die de oorspronkelijke Perzische Zarathoestra en Nietzsche aan elkander verbinden. Nietzsche schreef: De zelfoverwinning van de moraal uit oprechtheid, de zelfoverwinning in mijzelf van de moralist op zijn tegengestelde-, dat betekent in mijn mond de naam Zarathoestra. (Ecce Homo) Zarathoestra -met de ervaring van al die eeuwen die achter hem liggen- heeft dus een taak om de dingen recht te zetten. Hij komt nu met geheel andere ideeën aanzetten en kenmerkend voor deze nieuwe Zarathoestra is dat de leringen precies het tegenovergestelde zijn als voorheen. Hij wordt dus de aanklager van de oude leer -een leer die catastrofaal bleek te zijn-, en de brenger van een nieuwe, uiteraard verbeterde versie van godsdienst. Het zal duidelijk zijn dat dit in de praktijk betekent dat Nietzsche in zijn boek Zarathoestra het christelijk geloof aanklaagt, en hiervoor een alternatief geeft. Nietzsche maakte dit enige jaren later nog duidelijker door een boek te schrijven met de naam De Antichrist, een synoniem voor Zarathoestra, en alweer een alias van Nietzsche zelf. Geen wonder dus dat Nietzsche de meest beschimpte filosoof uit de gehele geschiedenis is; de christenen doen al meer dan honderd jaar hun uiterste best hem elke dag uit te schelden, te verwerpen en te waarschuwen voor zijn 'verderfelijke' filosofie. Terwijl christenen tegenwoordig toch aan heel wat tegenwind gewend zijn en op kritiek op hun geloof vaak laconiek reageren, slaan bij hen in de regel alle stoppen door wanneer ze Nietzsche behandelen. Een goed voorbeeld vindt men op het internet The pillars of unbelief. Peter Kreeft, een spreekbuis voor het katholicisme, schrijft hier kort en bondig in zulke felle bewoordingen dat de argumenten hun kracht verliezen en bij de lezer wellicht een glimlach van medelijden met de schrijver opwekken. Maar we leren aan de hand van zo'n tekst wel duidelijk de reden waarom Nietzsche bij christenen een heel speciale plaats inneemt: We zien nu in waarom Nietzsche als denker van zo'n beslissend belang is. Het is niet ondanks zijn waanzin, maar juist vanwege zijn waanzin. Niemand in de gehele geschiedenis, mogelijk met uitzondering van Marquis de Sade, heeft ooit zo duidelijk, openhartig en consequent een volledig alternatief voor het christendom geformuleerd...De geest van de Antichrist heeft nooit zo'n voortreffelijke bewoording gevonden. Nietzsche was niet alleen de favoriete filosoof van de Nazi's, hij is de favoriete filosoof van de hel. Maar laten we Satan danken zo dom te zijn geweest zijn vermomming bij deze man geheel te vergeten aan te trekken. Net als met het nazidom, doet Nietzsche ons rillen van weerzin (Nietzsche may scare the hell out of us) en zo helpt hij er juist aan mee om onze beschaving te redden, of om onze zielen, opgewekt door afgrijzen, voor het tegendeel te laten kiezen voordat het te laat is. Behalve dat het afschilderen van Nietzsche als een duivels monster een gemakkelijk aan te tonen monsterlijk grove verdraaiing van de feiten is, blijft deze denker ook zonder verdediging fier overeind staan omdat hij beschikt over een onoverwinnelijk wapen, een wapen dat de gelovigen in hun geestelijke wapenrusting volledig ontbreekt en hen daarom tot op hun bot treft: absolute intellectuele eerlijkheid. De waarde van deze eigenschap is des te groter omdat het hier gaat om een bijkans ongenaakbare intelligentie; slechts weinigen kunnen met Nietzsche in intelligentie wedijveren, zodat pijlen van ergernis over zijn gedachten, afgeschoten door mensen met slechts middelmatige denkkracht en uiterst bevooroordeelde opinies, in de regel werken als bewijzen van zijn gelijk. 9 Ik ben iemand die niets liever doet dan iedere dag enig geruststellend geloof te verliezen, iemand die zijn geluk zoekt en vindt in een dagelijks voortschrijdende bevrijding van geest. (Uit brief aan Louise Ott, 22 sept. 1876) Bovenstaande zin schreef Nietzsche al zes jaar voor Zarathoestra, en dit is precies het omgekeerde van waar men een religieus gelovige altijd aan herkent. Er is nog een andere geliefde manier waarop christenen Nietzsche behandelen. Gelovigen die onder de indruk van Nietzsche zijn, lijven hem zoveel mogelijk in, alsof hij een profeet was die alle zieke plekken in het christelijk geloof aanwees. Ze beschouwen zijn kritiek op de christelijke praktijk als terechte kritiek, maar slechts op een 19e eeuwse kleinburgerlijke vorm van het christelijk geloof, een versteend wetticisme, een verstard dogmatisme, een zwak moralisme enz., waar deze moderne christenen naar men mag aannemen boven staan. Het 'eigenlijke' christendom, dwz een levensideaal dat niet één bepaalde vorm heeft, maar gezien moet worden als een 'levende realiteit' in het innerlijk van de gelovige, zou Nietzsche niet begrepen hebben. Dit is natuurlijk de meest handige redenering die de godsdienst altijd toepast: men past in iedere tijd de godsdienst aan de tijdgeest aan, wast zijn handen van het verleden, en maakt van de godsdienst een kameleon: welke kleur men ook geeft om de kameleon te beschrijven, men kan het eenvoudig ontkennen door te zeggen dat de kameleon 'in werkelijkheid' een andere kleur heeft. Maar Nietzsche doet juist weinig anders dan 'de levende realiteit' van het christelijk geloof, dus de psychologische, innerlijke aspecten van het geloof te ontbloten, en hij kijkt daarbij terug op 1800 jaar christelijke geschiedenis. Zijn eindconclusie is dat dit geloof op waan berust en voortkomt uit innerlijk ziek zijn van de mens. Maar al zou het zo zijn dat Nietzsche slechts over het ziek zijn van de moderne mens heeft, de mens die de modern-christelijke grootvader-God geschapen heeft, -één die bestaat om zijn kindertjes maar zoveel mogelijk te vertroetelen- en dat die niet de werkelijke God van de bijbel is, terugkeren naar die echt bijbelse God (dus aangevuld met de trekken van de oud-testamentische Jahweh) zou een evenzo grote ramp betekenen voor de mensheid als een wereld overgeleverd aan de fundamentalistische islam, iets waar ik in het deel van Volwassen Geloof waarin ik de bijbel aan de kaak stel op heb willen wijzen. Er is in moderne tijden voor het christendom geen gezonde toekomst meer. Het is een keus tussen twee even onbevredigende uitersten: óf je verschansen in een tiranniek denksysteem dat van mensen slaven maakt en de tijd altoos in de richting van bijgelovige middeleeuwen tracht terug te duwen, óf de christelijke religie beleven als een zoet sausje op de hoofdmaaltijd van het leven: het leven baseren op rationeel denken, maar af en toe een paar religieuze rozijnen die je wel aanstaan -zo niet stiekem, dan toch behoedzaam en onopzichtig-, verorberen. Fundamentalistische gelovigen redeneren in de regel dat Nietzsches geestelijke instorting en 'pervers denken' een automatisch gevolg zijn van een situatie waarin iemand God serieus zoekt, maar het ware evangelie pertinent niet wil aanvaarden. Zo iemand staat dan in de ban van de satan of zal de direkte straf van God ontvangen. Hier een voorbeeld van een 'christelijke behandeling' van Nietzsche: De beschrijving van zijn confirmatie op Pasen 1861 toont ons het beeld van een zeventienjarige, overmand door religieuze emoties, maar wiens godsdienst vrijwel elke inhoud miste. Voeg daarbij de lectuur, die hij in Pforta moest verteren en waarin de noties van de Bijbel als Gods Woord en van Jezus als de enige Weg tot de Vader op quasi-wetenschappelijke wijze werden ontkend, en het moet ons niet verwonderen, dat de intelligente Friedrich het christelijk geloof vaarwel zegt, tot groot verdriet uiteraard van zijn ouders, die er totaal, maar dan ook totaal niets van begrijpen. Hij gaat in Bonn studeren en breekt daar de theologische studie af na het lezen van Das Leben Jesu van David Friedrich Strauß, die in dat boek van het bijbelse getuigenis over Jezus geen spaander heel laat. Nietzsche trok uit dat werk de conclusie, dat het christelijk geloof had afgedaan en van geen enkele betekenis meer was in onze cultuur. Hij was kennelijk een heldere denker! 10 Nietzsche is een zeer intelligent, emotioneel en radicaal mens. Hij beseft dat, als hij het christendom afwijst, hij dat ook radicaal moet doen. In zijn geschriften komt dat steeds meer tot uiting. Er zitten hoogmoedige, neurotische trekken in Nietzsches houding. Hij verheft zich in zijn opvattingen boven alle mensen. En dat is geen psychisch gezonde instelling! M.i. heeft dat een rol gespeeld in zijn latere psychische verwarring. Hij wijst af en toe op zichzelf als de anti-christ(!). De oude – christelijke – moraal haat hij vanuit de grond van zijn hart. Hij vindt dat maar een slavenmoraal, afkomstig van de Joden. Niet heersen, maar dienen! Wat een verachting van het grootse in de mens!! Wat heeft hij gefulmineerd tegen dat verachte slavenvolkje, dat de superieure cultuur van het oude Egypte door hun wraakzucht heeft willen vernietigen. Hij is er bijna in gestikt! Volgens Nietzsche moet er een nieuwe moraal komen, anders gaat de wereld ten onder. Wonderlijk, dat hij ziet, wat vele christenen ook heden ten dage nog weigeren te zien, nl. dat een moraal die die naam waard is, niet kan bestaan zonder God. Maar voor Nietzsche kan de drager van die nieuwe moraal niet God zijn. Want Die is immers dood verklaard. Dat het slechts de ‘god’ van de filosofen is, die is ontmaskerd, ontgaat Nietzsche, wonderlijk genoeg. ...Dus moet er een nieuw wezen komen, dat de mens overstijgt, een Uebermensch, het blonde beest, die zijn moraal vanuit zijn overmacht en zijn willekeur dwingend aan de samenleving oplegt. Dat wordt dan geen slavenmoraal, maar een Herrenmoral. Zijn wil is de nieuwe moraal. In 1876 wordt het werk Nietzsche te veel. Hij geraakt geestelijk steeds meer in de war en kan tenslotte het werk niet meer aan. Hij vindt nergens rust en zwerft van het een naar het ander. Zijn geschriften worden steeds cynischer, feller en vijandiger. In 1889 vervalt hij tot krankzinnigheid. Zijn moeder neemt hem mee naar een psychiatrische kliniek in Jena, waar hij een jaar verblijft tot zij hem thuis in Naumburg opneemt. Als zij in 1897 overlijdt, neemt zijn zuster Elisabeth hem op in haar huis in Weimar, waar hij op 25 augustus 1900 overlijdt. Nietzsche is – ondanks al zijn exotische invallen – een ziener geweest van wat komen ging. Hij leeft nog in de luwte, die aan de storm vooraf gaat. Hij ziet voor welke keuze de mens zonder God wordt geplaatst. Glashelder en messcherp. Paulus zegt, dat de mens zonder God in zijn verstand verduisterd wordt. Nietzsche geeft met zijn leven aan, dat de volle consequentie daarvan de krankzinnigheid is. Nietzsche deed de keuze, die hij als de enige zag en accepteerde dat hij daarbij ten onder zou gaan. Dus moet er een nieuw wezen komen, dat de mens overstijgt, een Uebermensch, het blonde beest, die zijn moraal vanuit zijn overmacht en zijn willekeur dwingend aan de samenleving oplegt. Dat wordt dan geen slavenmoraal, maar een Herrenmoral. Zijn wil is de nieuwe moraal. ( website Rinus Kiel) Bovenstaande bevat een aaneenrijging van sterk eenzijdig gekleurde en enige pertinent onjuiste uitspraken over Nietzsche. Nietzsche krijgt een pluimpje omdat hij intelligent, emotioneel en een helder denker is, en niettegenspreekbaar een ziener is van wat komen gaat, dingen waar men als criticus niet omheen kan, maar alles wat gezegd wordt probeert juist het beeld te scheppen dat we met het tegendeel te maken hebben. Er wordt ons een lawine aan negatieve oordelen aangeboden, die de lezer aan het eind bewust achter wil laten met het idee van 'zielige gek en zieke mislukkeling', iets wat de christenen aardig gelukt is, want we zullen vele mensen tegenkomen die Nietzsche nooit gelezen hebben, maar wel genoemde conclusie over hem weten uit te spreken. Laten we bovenstaande tekst eens doorwandelen: 11 -De school Pforta waar hij naartoe gaat is 'quasi-wetenschappelijk' en anti-christelijk: In werkelijkheid was deze school juist een christelijk bolwerk, en produceerde de school de knapste koppen, zoals Klopstock, Fichte, Möbius, Schlegel, Ranke, Nietzsche en vele andere mannen van naam. -Bij zijn confirmatie was Nietzsche 'overmand door religieuze emoties', maar vreemdgenoeg ontbreekt 'de inhoud' volkomen: Waar iemand het lef vandaan haalt zó onbeargumenteerd het geloof van iemand anders te bestempelen als onecht en inhoudsloos, is alleen begrijpelijk wanneer men een christelijk vooroordeel heeft dat 'waar geloof' onwankelbaar is. -Nietzsche geeft zijn geloof op 'tot groot verdriet uiteraard van zijn ouders, die er totaal, maar dan ook totaal niets van begrijpen': Iets teveel van het goede, aangezien zijn vader nota bene al meer dan 15 jaar in zijn graf ligt... -Nietzsche 'verklaart' God dood. In werkelijkheid concludeerde hij op grond van vele redenen dat God dood was en zag hij dit als een rampzalige gebeurtenis. -De schrijver insinueert vervolgens een jodenhaat: Vele citaten kunnen echter worden gevonden die Nietzsche juist tot de enige Duitse felle anti-antisemiet maken die er in die tijd maar te vinden was, terwijl de antisemieten juist altijd als christenen door het leven gingen. -Vervolgens loopt de schrijver het geijkte pad af dat al meer dan 100 jaar betreden is: men neme een paar krachttermen van Nietzsche -en late vooral de term 'blond beest' als synoniem voor de Bovenmens niet achterwege- en scheppe daarmee een soort weerzinwekkende nazi-ideologie: In werkelijkheid zag Nietzsche het ideaal van de Bovenmens het meest belichaamd in de personen Spinoza en Goethe. -Dat Nietzsche 'slechts' de God van de filosofen afwees is een dooddoener, omdat er in het christelijk geloof helemaal geen andere God is dan de God die de filosofen van alle eeuwen gemaakt hebben. Juist omdat de bijbel een hele rits van godsvoorstellingen geeft, van een mensachtig wezen dat zich bezig houdt met boetseren van aarde om er een mooie vrouw van te maken, en af en toe afkoeling nodig heeft in de tuin van Eden, of uit de hemel neer moet dalen om te weten te komen wat de mensen uitrichten, of een hapje eet met Mozes en de 70 oudsten op een berg, tot aan een woedende verdelgingsgod of oorlogsgod, tot aan de wat latere God in de Profetenboeken, die helemaal geen offers meer wil, en tot aan de God die helemaal afwezig is in Prediker, of die nog weer later op het geweldige idee komt de mens opeens lief te hebben en zijn 613 wetten maar te vergeten, zelfs vergevingsgezind mens gaat worden in Jezus, en maar liefst Vader, Zoon en Heilige Geest genoemd wil worden enz., enz., dus juist vanwege dit goddelijk circus in de bijbel, hebben we alle eeuwen filosofen -lees denkers- nodig gehad die al het volkomen absurde, onbegrijpelijke en tegenstrijdige in de bijbel om kunnen toveren tot iets zinnigs. De 'God van de bijbel' bestaat dus helemaal niet; iedere tijd, ieder mens maakt zich een God, en de filosofen -dwz de grootste denkers- hebben de meest aanneembare goden geschapen. Anders gezegd: in het christendom hebben we alle eeuwen door te maken gehad met twee goden: de persoonlijke God van het geloofsleven van de vrome gelovige (de naieve invulling van God die de bijbel geeft, waarin men hem zoveel mogelijk ziet als een uitvergroot mens) en de God die voldoet aan de hoogste vereisten van het menselijk intellect, hetgeen uitloopt op abstract denken, en in de hoogste consequentie op God als symbolisch begrip. Het spreekt vanzelf dat de gelovige meestal de twee met woordgegoochel aan elkaar heeft geprobeerd te lijmen om hem zowel een daadwerkelijke realiteit te doen zijn als ook een geloofwaardig begrip. Indien men nu toegeeft dat die grootste christelijke denkers die het christendom gehad heeft allemaal de bijbel verkeerd begrepen, dan is het wel heel droevig gesteld met het christendom: wat overblijft is dan blijkbaar godsdienst voor de domsten, godsdienst voor mensen die de rede verachten en slechts behoefte hebben aan hun eigen stokpaardjes en bijgeloof. -Vervolgens de veelgehoorde redenering dat Nietzsche een ongezond soort eigendunk had. Hoe weinig heeft dit om het lijf, wanneer we opmerken dat deze kritiek in de regel uit de mond van een christen komt, dus uit de mond van iemand die zelf nota bene een held bewondert die zich nog veel hoger verhief boven alle andere mensen dan Nietzsche. Jezus, althans in de mythologische versie van Johannes dat altijd het lievelingsevangelie van de christenen geweest is, is het toppunt van deze karaktertrek die men bij Nietzsche zo afkeurt: de vergoddelijking van zichzelf! Een christen zal hier wellicht tegenin brengen dat Jezus zichzelf bewees door wonderen te doen zoals de opwekking van Lazarus. Maar indien theologen als David Friedrich Strauß van zo'n verhaal in het evangelie van 12 Johannes 'geen spaander heel laat' omdat zo'n kolossale gebeurtenis geheel niet vermeld wordt in de andere (vroegere) evangeliën en zoiets onvoorstelbaar zou zijn indien het waarlijk gebeurd was, zijn deze theologen dan niet eerder onbevooroordeeld en eerlijk dan 'quasi-wetenschappelijk'? Al evenvreemd is de christelijke aantijging dat Nietzsches schrijven "fel, cynisch en vijandig" is, terwijl diezelfde mensen altijd lovend spreken over hun Jezus die met dezelfde stijl tegen de Farizeeën, plus nog gewapend met een letterlijke zweep tegen goddeloos gepeupel in de tempel, ten strijde trok. Maar bovendien is het juist de bedoeling Zarathoestra als tegenhanger van de bijbel te laten optreden. Dus voor Nietzsche is Zarathoestra grotendeels een bewuste creatie, een stijlvorm om het Nieuwe Testament naar de kroon te steken: Zarathoestra moet een persiflage van Jezus zijn, maar hem overtreffen in wijsheid; in bepaalde opzichten legt Zarathoestra dus vanzelfsprekend dezelfde karaktereigenschappen aan de dag als Jezus, daartoe behoort bijvoorbeeld de volkomen autonomie in zijn optreden (het scheppen van eigen wetten) en de gedachte aan ondergang, dwz het bewust geven van zijn leven ten dienste van het grotere. Zarathoestra is dus eenzelfde verschijning als Jezus, maar met volkomen tegengestelde leringen. Wat het aspect van de hoogmoed betreft, doet Nietzsche vaak zijn uiterste best te laten zien dat Zarathoestra slechts een mens onder de mensen is, en laat hem worstelen met zijn eigen menszijn en af en toe falen. Bovendien is het Nietzsches bedoeling dat iedereen tot dezelfde goddelijkheid uitgroeit, en zijn grootste wens is mensen te zien die Zarathoestra zullen overtreffen. Wat er aan eigendunk daarna nog overblijft zou men net zo goed een uiting van een gezond mens kunnen beschouwen, de uiting van iemand begiftigd met een geweldige overvloed aan talenten en een buitengewoon scherp inzicht, iemand die terecht zijn opmerkelijke plaats in de geschiedenis onderkent. Hoe zou zo iemand als Nietzsche zich ook kunnen voelen als jan-en-alleman? Hoe zou een hoogbegaafd individu die begaan is met het lot van de wereld en grootse visies heeft er iets beters van te maken, niet wanhopen aan de domheid, luiheid en onverschilligheid van de grote massa om hem heen? Alweer deed Jezus precies hetzelfde toen hij uitriep "O ongelovig geslacht, hoe lang nog moet Ik onder jullie optreden! Hoe lang moet Ik jullie nog verdragen!" (Marc. 9:19) Waarom klaagt niemand over de hoogmoed en het opgeblazen ego van Jezus? Ik stel voor de bizarre hoofdstuktitels in Ecce Homo ("Waarom ik zo wijs ben", "Waarom ik zo intelligent ben", "Waarom ik zulke goede boeken schrijf") eens een keer als humor van een intellectueel te lezen, en de reakties van de christelijke klagers over Nietzsches kijk op zichzelf eens te vergelijken met de reakties van de broers van Jozef toen die met zijn droom aankwam. -Tenslotte, de gedachtengang die hierboven geopperd wordt dat Nietzsche met de jaren geleidelijk geestelijk ziek wordt, is absoluut in strijd met de feiten van Nietzsches leven. Zijn geestelijke instorting geschiedde op een dramatisch moment, op 3 januari 1889, met slechts een korte periode daarvoor waarin men sporen van wat ophande is zal kunnen bespeuren. Men zou inderdaad kunnen stellen wat Nietzsche ook zelf opmerkte, dat het jarenlang onophoudelijk filosofisch bezig zijn met de diepste levensvragen zowel geestelijk als fysiek uitputtend was. Maar 'waanzin', 'geestelijk in de war zijn', als de achtergrondkleur van al zijn schrijven van de laatste aktieve vijftien jaren neer te zetten, is onverantwoord en ingegeven door de wens hem niet serieus te hoeven nemen. Het opgeven van zijn baan tien jaar tevoren is geheel te rijmen met geestelijke gezondheid, wanneer men maar het eenvoudige feit inziet dat het hier gaat om een uitzonderlijk intelligent mens die zich bezig moet houden met een onbenullige werkzaamheid die al zijn tijd opeist. Al na twee jaar hoogleraar in de filologie te zijn geweest schreef hij een brief aan Wilhelm Vischer, het hoofd van de universiteit, waarin hij openlijk erover klaagt filologie te moeten geven, terwijl hij voelt een taak te hebben als filosoof (zie brieffragment hieronder). Een half jaar voor zijn geestelijke instorting schreef hij nog aan de Deense professor Brandes een terugblik op zijn leven (april 1888). Daarin vermeldt hij dat zijn gezondheid sinds 1876 inderdaad schrikbarend achteruit ging, niet vanwege 'geestelijk in de war zijn', maar vanwege ...uiterst pijnlijke en aanhoudende hoofdpijn die mijn krachten sloopte. In al die jaren werd het steeds erger en kwam het tot een hoogtepunt waarbij mijn voortdurende pijnen voor tweehonderd pijnlijke dagen per jaar zorgden. De ziekte moet geheel en al toegeschreven worden aan fysische oorzaken; elke neuropathologische oorzaak ontbreekt. Symptomen van geestelijk gestoord zijn heb ik nooit gehad. 13 Zelfs een paar maanden voor zijn instorting schreef Nietzsche in zijn autobiografie nog dat hij zojuist de mooiste herfst van zijn leven beleefde en gelukkig was, en met dankbaarheid terugkijkt op heel zijn leven. Vóór 27 december 1888 (dus een week voor het beroemde incident waar Nietzsche in Turijn een paard om de hals vloog dat door een koetsier werd geslagen) is er weinig aanleiding om bij hem aan waanzin te denken. Zijn 'krankzinnig worden' was naar alle waarschijnlijkheid het gevolg van een vergevorderd stadium van syfilis, een ziekte die men in die tijd nog niet behandelen kon. Deze ziekte was ook verantwoordelijk voor zijn aanhoudende hoofdpijnen en geleidelijk blindworden en tastte op een heel specifiek tijdstip dramatisch zijn geestelijke vermogens aan. Later raakte Nietzsche nog verlamd aan de rechterzijde en tastte de ziekte ook zijn spraakvermogen aan. Sommigen denken daarom aan een hersentumor. De enige reden om zijn geestelijke instorting uit te leggen als het gevolg van zijn atheïsme en aanvallen op het christendom ligt in het feit dat het de christenen zo prachtig uitkomt zo te redeneren. Het is een perfect voorbeeld van iets wat in de wereld in het geheel niet aan te wijzen is, namelijk dat je op straffe van goddelijke toorn niet mag spotten met de bijbelse God, of dat de duivel een realiteit is indien je je aktief verzet tegen het evangelie. En juist dat is een lievelingsonderwerp van alle evangelisten, want een beetje dreiging doet altijd wonderen; het moet altijd gepredikt worden om de gelovigen maar eeuwig in het gelid te laten lopen. De mythe dat Nietzsche door de satan bezeten was behoort thuis in dezelfde categorie als de onzin die altijd door christenen wordt opgelepeld over de vreselijke doodsangsten die beroemde atheïsten zogenaamd altijd gehad hebben (zoals David Hume en Voltaire). Wanneer men zulke propaganda tegenkomt kan men er in de regel zeker van zijn dat het tegendeel waar is. [Het is betreurenswaardig op het internet en in evangelisatieboekjes steeds weer de eeuwig van het ene christelijke boekje klakkeloos naar het andere gekopiëerde leugens over de doodsangsten van Voltaire, Hume en anderen tegen te komen. Een beroep doen op angst en dreiging om het christelijk geloof te verspreiden is een goed voorbeeld van wat hierboven gekenschetst is als geen middel ongebruikt laten om het geloof te laten triomferen. In deze tijd van informatie werkt zoiets echter averechts, want het blijven herhalen van aantoonbare leugens laat uiteindelijk niet meer 'te verontschuldigen domheid' zien, maar kan uiteindelijk niet anders gezien worden dan als opzettelijke oneerlijkheid, dus kwaadaardigheid.] Tezelfdertijd wil ik hierbij aantekenen dat er m.i. best veel waarheid schuilt in de stelling dat het veelal christenen zijn geweest die Nietzsche op een bijzonder diepzinnige wijze hebben begrepen. Maar het gaat dan altijd om een geheel ander slag mensen, en wel zeer ontwikkelde personen. Een goed voorbeeld hiervan is het beknopte, maar voortreffelijke en bijzonder leerzame boek van P. Veldhuizen, een Nederlands Gereformeerd predikant, Nietzsche en de kromme lijn. Het sleutelwoord tot een juist verstaan van Nietzsche is hem te zien als "de vroomste van allen die niet in God geloven". Dit gelukt juist mensen voor wie geloof in hun eigen leven meer een voortdurende worsteling is dan een antwoord, dus mensen die meer met oprecht zoeken bezig zijn dan met prediken van wat ze al gevonden hebben, iets wat in genoemd boek tot uiting komt in het niet echt uit de verf komen van het oude evangelie dat als alternatief op het denken van Nietzsche en Goethe wordt aangeboden en volgens de dominee een beter perspectief zou moeten bieden en leven zou moeten schenken. Nietzsche kan overigens door vriend en vijand heel goed het predicaat Antichrist gegeven worden, zelf beschouwde hij het woord Antichrist als eretitel en is zijn gehele levensvisie juist bedoeld als een alternatief op het christelijk geloof. Paulus mag dan wel zeggen dat het verstand zonder God verduisterd is, maar Nietzsche merkt eenvoudig op dat het precies omgekeerd is: Het laatste wat ik zou beloven te doen is de mensheid te 'verbeteren'. Ik richt geen nieuwe afgoden op; laat de oude afgoden eerst eens leren dat ze op voeten van klei staan. Het omverwerpen van afgoden is meer mijn werkgebied. Men heeft de werkelijkheid beroofd van zijn waarde, zijn betekenis en waarheid in dezelfde mate als men de leugen van de ideële wereld heeft verzonnen. (Ecce Homo) In zijn visie (en dit wordt straks in alle kleuren uitgelegd) is het christendom zelf de gesel waar de wereld onder gebukt gaat, oorzaak voor de degradatie van cultuur, en een belemmering voor de ontwikkeling van de mensheid. De Antichrist is in zijn visie dus juist de redder van de cultuur: hij die anderen de schadelijke werking van het christelijk geloof onder ogen brengt bewijst de mensheid daarmee een grote dienst. Laat ik meteen opmerken dat het hier gaat om een geestelijke oorlog, een oorlog tussen tegengestelde gedachten die in het rijk der gedachten moet worden uitgevochten. Dat de 14 Antichrist Zarathoestra (oftewel Nietzsche zelf) niets te maken heeft met waar christenen zelf altijd meteen aan denken (visioenen uit het boek Openbaring over een gruwelijke werelddictator, eindtijdverschrikkingen, wereldwijde christenvervolgingen enz.) zal voor een ieder die Zarathoestra bestudeert overduidelijk worden. Nietzsche heeft totaal niets met beestachtige mensheid te maken, maar, integendeel, juist met een poging op te stijgen tot hoog-geestelijke mensheid, een niveau dat het denken van mensen tot nu toe nog nooit heeft laten zien. Zijn leer is bedoeld voor mensen die de hoogstontwikkelde vorm van geestelijkheid willen bereiken. We komen hiermee op de kern van Nietzsches leer voor de mensheid van de toekomst: De hoogwaardigste vorm van menszijn is het bestaan te willen zoals het is, zelfs te verlangen naar een eeuwige wederkeer van alle dingen. Voor mij, iemand die jarenlang als christen door het leven is gegaan, en door en door bekend is met de christelijke gedachtengangen, is het niet moeilijk in te zien dat Nietzsche met bovenstaande zienswijze in feite de eerste mens is die ware godsdienst uitvindt, want God die voor de mens totaal verborgen is (en wiens grootheid ons volkomen te boven gaat, zodat we het woord God liever niet meer in de mond dienen te nemen) kan door de mens op geen enkele andere manier geëerd worden dan door het eren van het godgegeven bestaan. De traditionele godsdiensten hebben juist de wereld en de menselijke natuur zoals die is altijd verfoeid en veracht, en God op allerlei manieren uitgelegd (=verkleind), en zijn dus altijd godslasterend bezig geweest. De aard van het boek Aldus sprak Zarathoestra is geen droge wetenschappelijke filosofische verhandeling, maar een boek met voornamelijk dichterlijke toespraken. Heel af en toe worden we getracteerd op enkele gebeurtenissen die zich zoal voordoen in het leven van de rondtrekkende Zarathoestra. Wat deze verhaallijn betreft kunnen we stellen dat men er met geen mogelijkheid een 'Hollywood action film' van zou kunnen maken. Afgezien van een leuk begin zou het ons spoedig allemaal in slaap doen vallen. Het was bepaald niet Nietzsches bedoeling de lezers een roman voor te schotelen. Voor de schrijver van een ongeëvenaarde roman met grote filosofische diepgang moet u bij de Fin Mika Waltari en zijn boek Sinuhe de Egyptenaar wezen. Men zou aan verscheidene redenen kunnen denken waarom Nietzsche zijn gedachten juist in de vorm van poëtische literatuur goot. De meest voor de hand liggende reden is dat Nietzsche niet alleen een filoloog/filosoof was, maar tenminste evenzeer een kunstenaar (die zelfs muziek componeerde!). Maar de belangrijkste reden was ongetwijfeld dat hij zijn boek de flair van de oude bijbel, oftewel een heilig boek, wilde geven. Nietzsche deed hierop zijn uiterste best. De tekst van Aldus sprak Zarathoestra is de meest verhevene die men maar onder ogen zou kunnen krijgen, het is onovertroffen schoonheid van taal en het wemelt van veelzeggende stijlfiguren: metaforen (=beeldspraak; bijv. de slaaf, de kudde, de kameel, de draak, de schaduw), allusies (=zinspelingen; bijv. 'bloedige drankjes' voor christelijk geloof, 'het ezelsfeest' voor de religie van de toekomst) en interessante allegorische personificaties (bijv. de koorddanser, de doodgravers, de hogere mens, de bleke misdadiger, de tovenaar, de bedelaar uit vrije wil). Om te laten zien hoe zijn leringen een alternatief zijn voor het oude evangelie is het boek van Nietzsche doorspekt met toespelingen op het Nieuwe Testament. We kunnen zelfs stellen dat het hele boek zijn inspiratie put uit het Nieuwe Testament, of, wellicht beter gezegd, een kritisch commentaar is op het Nieuwe Testament. Maar Nietzsche legt de verbanden op een bijzonder ingenieuze manier. Men moet door en door bekend zijn met de bijbel en er groot speurwerk voor verrichten om alles op te merken. Een al even belangrijke reden zijn filosofie in fantasievorm te schrijven zal het feit geweest zijn dat voor de moderne mens niets zo moeilijk te pruimen is als iemand die zegt de waarheid in pacht te hebben. Het behoort tot de grootste waarheden van ons moderne wereldbeeld dat er geen waarheid is. Iedereen die zich opwerpt als profeet, als een nieuwe messias die spreekt met autoratieve stem 15 waarnaar beslist geluisterd moet worden, wordt argwanend aangekeken, bespot en uiteindelijk altijd smalend verworpen. Door zijn filosofie als een kunstwerk uit te stallen, en alles in de mond van een schimmige figuur Zarathoestra te verpakken, alsof het om een roman gaat, kon Nietzsche de opgediende maaltijd tot iets smakelijks maken. Door extreme, dramatische omkering van alle waarden -die voor vele mensen, zeker in zijn tijd, heilig waren- in de vorm van een hoogstaand kunstwerk te gieten, werd het aanstootgevende en stuitende geraffineerd versluierd en getemperd. Omdat hier de meest radikale nieuwe leringen vermengd zijn met sprankelende lyrische stijl en buitengewone diepzinnigheid, werkt het boek als een grote verleider in plaats van als een kwaadaardige bomaanslag. Op die manier kon hij ook het beledigen van lezers voorkomen en veel efficiënter zijn doel bereiken. Ongetwijfeld begreep Nietzsche dat zijn boek een klassieker zou worden en alleen al vanwege het kunstige de tand des tijds zou doorstaan. Tenslotte blijft er iets raadselachtigs in Nietzsches vereenzelviging met Zarathoestra en het verschijnen van een boek van het soort waar geen naam voor is; zo'n geheel onverwachte dramatische wending in Nietzsches leven. Één of twee jaar na het schrijven van Zarathoestra schreef hij een gedichtje: Sils-Maria Ik zat daar te wachten, te wachten - op niets eigenlijk. Voorbij goed en kwaad, genietend van het licht, Dan weer de schaduw, dan weer het spel, het meer, de middag, eindeloze tijd. En toen opeens, mijn vriend, werd de één tweeZarathoestra ging me voorbij. Om te zien hoe Nietzsche jarenlang groeide naar Zarathoestra toe, werpen wel enkele gedeeltes uit brieven die hij schreef een treffend licht. Tevens krijgen we uit Nietzsches eigen woorden het beste beeld van zijn werkelijke persoon: Ik heb hier te kampen met een eigenaardig conflict, en het is dit conflict dat me zo uitput en zelfs lichamelijk sloopt. Van nature ben ik geneigd iets homogeens op filosofische wijze te doordenken en in lange gedachtenreeksen onophoudelijk en ongestoord bij een probleem te blijven staan. Daarom voel ik me steeds door de dagelijkse, meervoudige beroepsbeslommeringen en de levenswijze die hieruit voortvloeit, heen en weer geslingerd en uit mijn gewone doen gebracht. Deze combinatie van pedagogium en universiteit kan ik op den duur nauwelijks volhouden, aangezien ik voel dat mijn eigenlijke taak, waaraan ik in het ergste geval elke beroepsaktiviteit zou moeten opofferen, mijn filosofische taak dus, eronder te lijden heeft, ja zelfs tot een nevenaktiviteit wordt gedegradeerd. (Brief aan hoofd van de universiteit, januari 1871) 'De filosoof', dwz mijn nog volstrekt onuitgebroed gedachtenei spookt de hele tijd door mijn hoofd, zo bont en begerenswaardig als een mooi paasei voor zoete kinderen. (Brief aan Erwin Rohde, 7 december 1872) Mij lijkt dat u een diepgaande verandering van de opvoeding van een volk voor de belangrijkste zaak van de wereld houdt. Ook ikzelf ken geen hoger doel dan ooit een keer 'opvoeder' in de ruime zin van het woord te worden: maar ik ben nog erg ver van dit doel verwijderd. Intussen moet ik eerst al het polemische, afwijzende, hatende, kwellende uit me trekken; en ik ben er bijna van overtuigd dat wij dat allemaal moeten doen om vrij te worden: de totale, vreselijke balans van al 16 datgene wat wij ontvluchten, vrezen en haten moet eerst worden opgemaakt. Maar daarna ook geen blik meer terug op het negatieve en onvruchtbare! Alleen nog maar terug op het planten, bouwen en scheppen! Dat is toch de betekenis van 'zichzelf opvoeden'! Maar wie is daar echt voortdurend toe in staat! En toch is het noodzakelijk en mag men op geen enkele hulp van elders hopen. (Brief aan Emma Guerrieri, 10 mei 1874) De koortsachtige inspiratie voor dit schrijven overviel hem tenslotte als een unieke gebeurtenis, waar hij een beschrijving van geeft in zijn autobiografie Ecce homo. Hij voelde het zelf aan alsof het een gebeurtenis van wereldformaat was, nauwelijks geëvenaard in de gehele opgetekende geschiedenis van de mensheid! In de introductie tot Nietzsches zarathoestraboek die zijn zus schreef in 1905, schrijft zij dat de figuur die later de naam Zarathoestra kreeg in dromen al lang aan hem bekend was, zelfs als jong kind had hij er naar zijn zeggen van gedroomd. Hij noemde deze figuur op verschillende tijdstippen van zijn leven bij verschillende namen, maar besloot uiteindelijk om de Perzen, en Zarathoestra als symbool ervan, te identificeren met het gedachtengoed van zijn eigen verbeelding, aangezien zij de eersten waren die de geschiedenis probeerden te ontsluieren door een achterliggend plan eraan te ontwaren. Zij geloofden ook dat er iedere duizend jaar een Saoshiant verschijnt (een Oogster, Verlosser of Grote Profeet). Zarathoestra gaf hem het perspectief zo'n sleutelfiguur te zijn in de geschiedenis. Met het groeien van zijn inzichten besefte hij steeds duidelijker de inluider van een nieuw tijdperk te zijn, het tijdperk dat volgt op het christelijke tijdperk. Nietzsche is de Antichrist in zoverre hij de verkondiger van de dood van de oude religie is, en een nieuwe Zarathoestra in zoverre hij de wereld nieuwe waarden, een nieuwe religie geeft. De beste bewoording om Nietzsches rijpe werk en laatste aktieve jaren op te sommen, vindt men in de aanvang van De Wil tot Macht, nagelaten notities in diverse schriften uit de jaren 1883-1888, die men na zijn dood tot boek gebundeld heeft: Waar ik het relaas van doe is de geschiedenis van de volgende twee eeuwen. Ik beschrijf wat zal komen, wat niet meer te vermijden valt: de opkomst van het nihilisme. Men kan het nu al beschrijven, want noodwendigheid is aan het woord hier. De toekomst spreekt al in honderden tekenen in het heden, en overal wordt dit noodlot aangekondigd. Voor de muziek van de toekomst zijn de oren nu al gespitst. Sinds enige tijd is Europa als op weg naar een katastrofe, de spanning stijgt met het verstrijken van elk decennium; als een rivier dat de monding wil bereiken gaat de stroom voort: rusteloos, gewelddadig en hals over kop. Gelijk een stroom die naar het einde raast, die zich niet meer bezint, maar bang is om zich te bezinnen. Hij die hier spreekt heeft echter niets anders gedaan dan nadenken. Hij heeft het instinct van een eenzame filosoof, hij is iemand die met opzet liever aan de zijlijn staat, er buiten staat, geduldig, voorovergebogen, achterblijvend. Als geest vol durf en aangetrokken tot experimenteren, heeft hij al kennis gemaakt met ieder labyrint van de toekomst: als een voorspellende vogelgeest die terugkijkt om te gaan vertellen over wat zal komen. Hij is de eerste volkomen nihilist in Europa, die het gehele nihilisme is doorgewandeld en tenslotte heeft achtergelaten, buiten zichzelf. Laat men geen vergissing maken omtrent de titel van het evangelie dat de toekomst wil dragen: "De Wil tot Macht: een poging tot herwaardering van alle waarden". In deze formulering komt een tegenbeweging tot uiting, een beweging die op een gegeven moment in de plaats zal komen voor dit volkomen nihilisme, echter na het eerst doorleefd te hebben, zowel logisch als psychologisch; de tegenbeweging groeit er als gevolg uit. Waarom is de komst van het nihilisme noodwendig? Omdat de waarden die tot nu toe worden aangehangen in de laatste consequentie hier op afstevenen. Nihilisme is de ultieme en logische consequentie van onze grote waarden en idealen - omdat we nihilisme moeten ervaren voordat we erachter kunnen komen wat deze 'waarden' werkelijk waard waren. Op een 17 gegeven moment zullen we nieuwe waarden nodig hebben. (Voorwoord, november 1887-maart 1888) Zarathoestra's voorrede 1 Zarathoestra's ondergang Zarathoestra verlaat het meer en het land van zijn geboorte, dwz vervreemdt van de christelijke denkbeelden, waarmee hij als kind opgegroeid is. Het meer is het beeld van een rustige en begrensde wereld waar alles op zijn plaats staat. De denkwereld waar hij uit vertrekt voldoet niet meer. Later zullen we telkens lezen over de zee. De zee is het beeld van de realiteit die opdoemt voor de mens wiens bewustzijn is toegenomen. Voor iemand die weet heeft van de zee is het meer niet langer bevredigend. Zarathoestra trekt het gebergte in, dwz wil in zijn leven uitkomen op iets hogers. Deze gedachte is de kern van het gehele boek, de zin van de gehele filosofie van Nietzsche. Iemand die in het buitenland terechtkomt is een totale vreemdeling voor zijn omgeving. Eenzaamheid is automatisch zijn grote metgezel. Zarathoestra lijdt echter niet onder deze eenzaamheid, maar 'proeft de vruchten van zijn geest'. Iemand die vruchten van zijn eigen geest wil proeven heeft als vereiste letterlijk totale eenzaamheid nodig. Het verband is zelfs zo sterk dat men kan zeggen dat eenzaamheid als vanzelf vruchten van eigen geest oplevert. Deze enkele details over de gefantaseerde Zarathoestra-figuur, waarmee het boek begint, leggen natuurlijk meteen het verband met het werkelijke leven van Nietzsche. Zielsverlatenheid is de grootste sleutel tot het begrijpen van Nietzsche en Zarathoestra. Stephan Zweig schrijft nogal theatraaldramatisch, maar ongetwijfeld toch feiten over het leven van Nietzsche, want vele anderen komen met soortgelijke verhalen: De bijziende man zet zich voorzichtig aan een tafel; voorzichtig vanwege zijn gevoelige maag bestudeert hij ieder onderdeel van het menu: de thee mag niet te sterk zijn, het eten niet te gekruid, want van iedere vergissing in zijn dieet raakt zijn maag overstuur, het heeft zelfs dagenlange desastreuze gevolgen voor zijn lichtgevoelige zenuwen. Geen glas wijn, geen glas bier, geen alcohol, geen koffie waar hij woont, geen sigaar of sigaret na de maaltijd, niets dat enigszins stimuleert, opfrist of rust geeft; slechts een schamele maaltijd en een vluchtige, oppervlakkige conversatie op gedempte stem met een toevallige tafelgenoot (zoals een man spreekt die jarenlang niet meer gewend is geweest te praten, en bang is dat men hem teveel vragen gaat stellen). En weer de trap op naar het smalle, nauwe, schaarsaangeklede eenvoudige bovenkamertje, dat een tafel bevat waarop stapels papieren, aantekingen, geschriften, bladzijden en proeflezingen liggen, maar geen enkele bloem, geen enkele versiering, nauwelijks een boek, slechts een enkele brief. Ergens in de hoek op de grond staat een grofhouten kist, zijn enige bezit, waarin zich twee hemden bevinden en zijn tweede nogal versleten pak. Voor de rest nog een stel boeken en manuscripten, en op een serveerblad een ontelbaar aantal flesjes, potjes en kruikjes: tegen de migraine, waar hij regelmatig hevige aanvallen van krijgt, tegen maagpijn, tegen aanvallen van overgeven, en vooral de rustgevende middeltjes tegen slapeloosheid, chloraalhydraat en Veronal. Een arsenaal van gif en drugs om bang van te worden, maar het enige wat soelaas biedt in de lege stilte 18 van deze vreemde kamer, waarin hij nooit rust krijgt, tenzij kunstmatig opgewekt en voor korte tijd. Met zijn jas aan en sjaal om (want de ellendige kachel geeft voor het merendeel slechts rook en nauwelijks warmte), met zijn verkleumde vingers, zijn dubbele brilleglazen dicht op het papier gebogen, zit hij dan urenlang in snel tempo te schrijven - in een handschrift dat hijzelf bijna niet kan ontcijferen. Hij gaat er urenlang mee door, totdat zijn ogen branden. Wat de vervreemding betreft in zijn denken krijgen we veel later, in hoofdstuk II.11, in een emotionele ontboezeming te horen wat de oorzaak was en wat hem de kracht ervoor gaf de teleurstelling te boven te komen. De eerste zinnen van het boek geven ook nog enkele details over leeftijd: wanneer hij 30 is neemt dit ontgroeien aan zijn land van geboorte een aanvang, en het proces van opgroeien duurt wel 10 jaar voordat het voltooid is. Dit is niet alleen volgens de legende over Zarathoestra (geboren naast het meer Urmi, zijn ouderlijk huis verlatend op 30-jarige leeftijd, om na tien jaar in de bergen geleefd te hebben in volkomen eenzaamheid de Zend-Avesta te schrijven), maar ook een zinspeling op Nietzsches eigen leven (tien jaar geleden had hij zijn eerste boek geschreven en hij liep nu tegen de veertig; twee jaar tevoren had Nietzsche zijn baan opgegeven, en daarna had hij overal als eenzame rondgedoold, het liefst in de Zwitserse bergen), en bovendien nog een zinspeling op het optreden van Jezus. Jezus' eigen geest begon ook vrucht te dragen op dertig jarige leeftijd (Lukas 3:23). Maar terwijl Jezus maar 40 dagen van afzondering in de wildernis nodig had om klaar te zijn voor zijn optreden, laat Nietzsche Zarathoestra wel tien jaar meer wijsheid opdoen voordat hij zijn publiekelijk optreden begint. Hij schrijft in I.20 dat Jezus de fout maakte te jong op te treden als grote leermeester, waardoor zijn optreden een schaduwkant heeft van vertoorndheid, fulmineren, briesen en agressiviteit. En in IV.6 voegt hij er aan toe: "Wie liefheeft moet aan gene zijde van goed en kwaad staan, en niet ook willen optreden als rechter." Zarathoestra laat vervolgens weten hoe hij in die tien jaren van eenzaamheid zijn tijd heeft doorgebracht: niet zoals Jezus door de strijd aan te gaan tegen verleidingen, tegen het kwaad, de Satan, maar eenvoudig door iedere ochtend te wachten op de zonsopgang, om uit de overvloed van het zonlicht te putten. De zon is voor de mens bij uitstek het eeuwige symbool van God, het goddelijke. De zon schenkt licht, warmte, leven, oneindige kracht. Wie zich vereenzelvigt met de zon en uit zijn nooit aflatende overvloed voor zichzelf neemt, gaat uiteindelijk zelf stralen, wordt zelf licht en een zegening voor zijn omgeving. Het putten uit de oneindige overvloed van licht van de zon resulteert uiteindelijk in de verzuchting: ik ben mijn wijsheid zat en heb uitgestrekte handen -dwz van mensen in nood- nodig om zelf ook zo te zegenen, licht te verspreiden, weg te geven en uit te delen, om armen rijk te maken en wijzen dwaasheid te schenken. Ik zou willen weggeven en uitdelen, tot ooit weer de wijzen onder de mensen in hun dwaasheid vreugde hebben gevonden. Dit is een moeilijke gedachte. Een wijze, dwz de ware (religieuze of a-religieuze) gelovige, iemand die denkt antwoorden te hebben, iemand die een overtuiging heeft, overtuigen van zijn dwaasheid is zoals iedereen weet nagenoeg een onmogelijkheid. Maar een wijze dwaasheid te schenken, dwz zijn eigen dwaasheid te laten inzien, is de enige manier waarop de wijze nog vreugde kan ervaren, want het is het enige wat hem nog geschonken zou kunnen worden, de enige manier om hem nóg wijzer te maken. Dat wat aan de wijze geschonken kan worden zal veelal juist dat moeten zijn wat hij ooit al eens verworpen heeft als onwijs. Hoe zou hij hierin vreugde kunnen vinden? Wie bekend is met Nietzsches gedachten weet dat zijn wijsheid in de eerste plaats uit grenzeloze argwaan opborrelt: er is geen uiteindelijk doel, er zijn geen uiteindelijke antwoorden. Er is slechts 'de dwaasheid van de mens', maar in plaats van deze toestand van de mens als een bedreiging te zien die beslist opgeheven dient te worden met religieuze waan en onwaarheden (metafysica), is het optreden van Zarathoestra een poging om vrede te sluiten met deze dwaasheid van de mens, deze eeuwige afwezigheid van de laatste waarheden. Het raadsel van het bestaan moet men niet geforceerd willen oplossen. Men dient levensgeluk te vinden door het raadsel juist te laten staan en in de gigantische ruimte van vrijheid en mogelijkheden die er dan zijn, zijn eigen weg te gaan. Op deze manier 'voltooit' een mens zijn of haar leven. Zarathoestra's taak is een voorbeeld te geven hoe men het kan doen, of een beeld te laten zien hoe de mens van de toekomst zichzelf zal bezien en begrijpen. 19 Zarathoestra's voorrede is kunstig gemaakt volgens het schema dat we kunnen vinden in wat theologen de Voorrede van het evangelie van Johannes noemen (Joh. 1). In paragraaf 5 geeft Nietzsche voor de duidelijkheid nog een hint: "En hier eindigde de eerste rede van Zarathoestra, die men ook wel de Voorrede noemt". In de eerste paragraaf wordt Zarathoestra neergezet als personificatie van de Zon, het equivalent van Johannes 1:1, en 1:4. Het vervolgt met de gedachte die men in de theologie Kenosis noemt, de 'ontlediging' van het goddelijke, de incarnatie (vleeswording) (Joh. 1:14, Filipp. 2:5-8), Nietzsche noemt dit 'het ondergaan tot de mensen', en nog sterker: Zie! Deze beker wil leeg worden, en Zarathoestra wil weer mens worden. We worden dus meteen aan het begin al geconfronteerd met een persoon die de kwaliteiten heeft van Jezus, zoals die door de bijbelschrijvers beschreven is. Het verhaal vervolgt dan ook op de manier die we kennen uit de evangeliën: alvorens Zarathoestra met zijn optreden begint wordt hij net als Jezus eerst herkend door een heilige in de wildernis (Joh. 1:19vv). Zarathoestra gaat vervolgens met zijn unieke nieuwe boodschap die gehoord moet worden de markt op, en het ideaal van de Bovenmens legt hij in een dramatische toespraak voor de voeten van jan-en-alleman. Het resultaat is schokkend en verbijsterend: hij wordt totaal niet begrepen en zelfs uitgelachen (vgl. Joh. 1:7: "Hij kwam als getuige, om van het licht te getuigen opdat iedereen door hem zou geloven", en Joh. 1:11: "Hij kwam naar wat van hem was, maar zij ontvingen hem niet"). Gelukkig houdt het publiek zich het liefst bezig met vertier en vermaak, en vergeten ze hem al meteen, anders zouden ze hem waarschijnlijk met geweld tot zwijgen hebben gebracht. We hebben hier de bittere ervaring van alle profeten uit alle tijden. Als gevolg van deze ervaring verandert Zarathoestra zijn manier van optreden: hij begint van nu af aan een groep van discipelen om zich heen te verzamelen en spreekt in het vervolg slechts tegen hen (Joh. 1: 35vv). Het vervolg is al even kunstig gemaakt. Het bestaat uit drie maal 22 (meestergetal) hoofdstukken, tesamen gelijk aan het aantal bijbelboeken. (Het laatste hoofdstuk van deel drie, met zinspelingen op het boek Openbaring, bestaat uit '7 verzegelde hoofdstukken'.) Het vierde deel is een verhaal apart, waarover later meer. Het enige woord dat op de eerste bladzijde gecursiveerd staat is ondergaan. Ondergaan betekent niet slechts het afdalen van de berg naar beneden om de mensen op te zoeken en een taak te vervullen, maar ook de automatische consequentie daarvan: eraan onderdoor gaan, eronder bezwijken. Zarathoestra weet net zoals Jezus van begin af aan dat hijzelf aan zijn taak kapot zal gaan, maar dit is juist de kern van zijn boodschap: de mens is een overgang. Het is zijn taak om zijn leven te geven voor iets beters dat ooit in de toekomst gestalte zal krijgen. Offer je leven op aan de aarde, schep met je leven iets groots dat nog niet op aarde te zien is. Het scheppen van hoogwaardige mensheid die groter is dan hetgeen we nu op aarde zien beschrijft Nietzsche later altijd als opstijgen, klimmen, dansen of vliegen. Wees zo voortdurend bezig met het vormen van jezelf, op precies dezelfde manier als een kunstschilder zijn kunstwerk streek voor streek maakt. Maar de taak is tezelfdertijd zo zwaar dat het automatisch naar de ondergang leidt. Dat het zo zwaar is is het gevolg van 'de Geest der Zwaarte' die overal om ons heen heerst, door 'Predikers des Doods' onderwezen wordt en door 'Hiernamaalsgangers' aangehangen wordt. Deze mensen zijn de doodsvijanden van mensen die als scheppers in het leven staan, en omgekeerd. 2 Ontmoeting met een oude wijze heilige De eerste mens die Zarathoestra ontmoet is een kluizenaar, een heilige die in een eenzaam bos woont en leeft van wortels. De kluizenaar is een zinspeling op Johannes de Doper, de eenzame in de woestijn die sprinkhanen at, de man die mensen waarschuwde voor de straf van God, hen opriep tot berouw en (volgens de evangeliën) de komst van Jezus verkondigde. De heilige Johannes heeft inmiddels zijn lesje geleerd: hij is geen verkondiger van komende messiassen meer, maar kijkt Zarathoestra met argwaan aan. Zarathoestra lijkt inderdaad veranderd. Destijds droeg hij zijn as bergop (zocht hij troost bij God), maar nu lijkt hij vuur naar beneden te willen dragen. Weet Zarathoestra niet dat God het alleenrecht heeft op brandstichten (bliksem), en mensen die voor God spelen altijd zwaar straft? De 20 heilige beziet Zarathoestra nog eens goed: Zarathoestra ziet er inderdaad uit als een rein mens, als een danser, zijn walging van de wereld is verdwenen en hij is geworden als een kind, als een Verlichte. Maar alweer geeft hij de raad van iemand die zijn lesje geleerd heeft: Ga niet naar de mensen toe, ze zijn het niet waard. Zarathoestra antwoordt dat hij de mensen liefheeft. Deze zin moet men goed tot zich door laten dringen. Nietzsche is niet goddeloos, maar wordt gedreven door de liefde voor de mensheid. De heilige begrijpt het niet: hij had de mensen teveel lief, dwz werd gedreven door de seksualiteit, en ging juist daarom het bos en de woestenij in. Alleen zó kun je God liefhebben. De mens moet je juist níet liefhebben, want de mens is zondig, onvolkomen. Slechts in eenzaamheid en afzondering verkrijgt een heilige verlichting van de eeuwige onwaardigheid van de mens, de gedachte die het stempel legt op al het religieuze denken. Zarathoestra merkt meteen op dat het begrip 'liefde' hopeloos onduidelijk is, en gemakkelijk op een dwaalspoor brengt. Hij spreekt zich nu wat duidelijker uit, liefde moet beter worden omschreven: wat hij eigenlijk bedoelt is dat hij de mensen een geschenk wil aanbieden. Ach, zegt de ervaren heilige, geef ze toch vooral niets. Ze zijn het niet waard. Je moet ze eerder iets afnemen, dat zal die verwende lui goeddoen. En draag alles wat ze je geven, doe je er gerust aan te goed, want van heldenverering genieten ze het meest. En wanneer jij hen iets geeft, laat het dan vooral niet meer dan een aalmoes zijn, en laat ze ook daar nog om bedelen. Nietzsche laat hier geraffineerd Johannes de Doper in bijtende bewoordingen naar voren brengen wat hij geleerd heeft van 1900 jaar christendom. Vervolgens brengt hij in al even sublieme bewoordingen de superioriteit van de nieuwe leer die hij verkondigt naar voren: 'Nee', antwoordde Zarathoestra, 'ik geef geen aalmoezen. Daarvoor ben ik niet arm genoeg.' De kluizenaar lacht en geeft hem de volgende uit bittere ervaring geboren raad: alle mensen koesteren argwaan tegen profeten die zogenaamd schatten uitdelen. Wanneer ze 's nachts iemand horen lopen is hun eerste gedachte altijd: waarheen wil de dief? Hij raadt Zarathoestra dus aan toch maar in het bos te blijven. Hij kan zich beter nog tot de dieren richten dan tot de mensen. Nietzsche legt hier in een paar zinnen de kern van religieuze vroomheid bloot: geloof in God is synoniem voor ongeloof in de mens. Het liefhebben van God spruit voort uit teleurstelling en ontgoocheling, uit moedeloosheid en haat tegen het aardse bestaan. Zarathoestra vraagt waar hij zich zoal mee bezig houdt in dit bos. Het antwoord van de heilige is: ik besteed mijn tijd aan zingen, huilen, lachen en brommen, en dat allemaal ter ere van God. Wanneer de heilige tenslotte vraagt welk geschenk Zarathoestra in petto heeft, antwoordt deze hem: voor dezulken als jij heb ik niets te schenken, ik zou je hoogstens wat kunnen afnemen. Laat me daarom maar snel verdergaan. Nietzsche maakt zo duidelijk dat hij het als een volkomen onmogelijke zaak ziet 'ware gelovigen' ooit op andere gedachten te kunnen brengen. Zij zullen de nieuwe boodschap onmogelijk kunnen vatten. Je kunt zulke mensen altijd hieraan herkennen dat de vraag 'wat heb jij eigenlijk te bieden?' nooit in hun opkomt, of hoogstens -zoals in deze tekst- als een laatste terloops opgemerkte bijgedachte. Maar aangezien ze zich onschuldig met zingen en brommen en huilen bezighouden ziet Zarathoestra ook het nut er niet van in ze op andere gedachten te brengen. Wel verwondert hij zich over hen: Hoe is het mogelijk! Deze oude heilige in het bos heeft er nog totaal geen weet van dat God dood is! Hier hebben we de tweede instantie van cursivering van enkele woordjes in het boek. Nietzsche haalt hier zijn eigen uitspraak aan. De eerste keer dat in Nietzsches gedachten over de dood van God wordt gesproken is in het derde deel (paragraaf 108) van De Vrolijke Wetenschap (1882): Nieuwe gevechten. - Na het sterven van Boeddha liet men nog eeuwenlang zijn schaduw zien in een zekere spelonk -een gigantische en ijselijke schaduw. God is dood: maar omdat mensen nu eenmaal zijn zoals ze zijn, kunnen er nog duizenden jaren volgen waarin men zijn schaduw nog zal zien. En wij - wij moeten uiteindelijk ook nog zijn schaduw overwinnen! 21 Even later (paragraaf 125) volgt wat wellicht de beroemdste tekst van Nietzsche is: Hebben jullie niet gehoord van die uitzinnige, die op klaarlichte dag een lantaarn aanstak, de markt op ging en onophoudelijk riep: "Ik zoek God! Ik zoek God! Omdat er daar juist veel van die mensen bijeen stonden die niet aan God geloofden, verwekte dit groot hoongelach. "Is hij soms verloren gegaan?" zei de een. - "Is hij verdwaald als een kind?" zei de ander. - "Of speelt hij verstoppertje? Is hij misschien bang voor ons? Is hij scheep gegaan? Geëmigreerd? - zo schreeuwden zij en lagen ze krom van het lachen. De uitzinnige sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. "Waar God heen is? riep hij uit. "Ik zal het jullie zeggen! Wij hebben hem gedood - jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee leeg kunnen drinken? Wie gaf ons de spons, om de hele horizon uit te vegen? Wat deden we toen we de aarde van haar zon losmaakten. Waarheen beweegt zij zich nu? Waarheen bewegen wijzelf? Weg van alle zonnen? Vallen we niet aan een stuk door? En terug, opzij, naar voren, naar alle kanten. Is er nog wel boven en beneden? Dwalen wij niet door een oneindig niets? Hijgt de leegte ons niet in de nek? Is het niet kouder geworden? Komt niet meer en meer de nacht? Moeten de lantaarnen niet in de ochtend aangestoken worden? Horen wij nog niets van het rumoer van de doodgravers die God begraven? Ruiken we nog niets van de goddelijke ontbinding? - Ook goden ontbinden! God is dood!-God blijft dood! En wij hebben hem gedood. Hoe troosten wij ons, moordenaars der moordenaars. Het Heiligste en Machtigste dat de wereld ooit bezat is onder onze messen doodgebloed - wie wist dit bloed voor ons weg? Met welk water kunnen wij ons reinigen? Welke zoenoffers, welke heilige spelen zullen wij moeten bedenken? Is niet de grootte van deze daad te groot voor ons? Moeten wij niet zelf goden worden, om haar ook maar waardig te schijnen? Nooit was er een grotere daad en wie er ook na ons geboren wordt, omwille van deze daad behoort hij tot een hogere geschiedenis dan alle geschiedenis tot dusver geweest is!" Hier zweeg de dolle man en keek opnieuw zijn toehoorders aan. Ook zij zwegen en keken hem verwonderd aan. Eindelijk wierp hij zijn lantaarn op de grond, zodat die in stukken sprong en uitdoofde. "Ik kom te vroeg", zei hij toen, "het is mijn tijd nog niet. Dit ongelooflijk gebeuren is nog onderweg, het maakt een omweg - het is nog niet tot de oren der mensen doorgedrongen. Bliksem en donder hebben tijd nodig, het licht der gesternten heeft tijd nodig, daden hebben tijd nodig, ook nadat ze gedaan zijn, om gezien en gehoord te worden! Deze daad is nog steeds verder van hen af dan de verste gesternten - en toch hebben ze haar zelf verricht!" Men vertelt verder, dat die dolle man diezelfde dag nog verscheidene kerken binnengedrongen is, en daar zijn Requiem aeternam deo (voor de eeuwige rust van God) aangeheven heeft. Naar buiten gebracht en ter verantwoording geroepen, zou hij telkens alleen maar het volgende geantwoord hebben: "Wat anders zijn deze kerken nog, dan de graven en grafmonumenten van God?"(125) Nietzsche heeft zich nooit theologisch-wetenschappelijk beziggehouden met het wel of niet waar zijn van de christelijke religie. Hij heeft zich nooit geïnteresseerd voor archeologische vondsten, de historische Jezus en dergelijke zaken. Typisch voor Nietzsche is dat wetenschappelijk empirisch onderzoek zelden of nooit aan de basis staat voor zijn opinies. Hij is eerder één van de eerste 22 psychologen, iemand die zijn opinies uit eigen scherp denken over het menszijn opvist. Zo analyseert hij ascetische mentaliteit als de uiting van een ziekelijk persoon gekweld door een slecht geweten, en kan hij zo het vegetarisme uitleggen, maar wanneer hij zoekt naar de oorzaak voor deze ziekte van de menselijke psyche bedenkt hij van alles, zoals gebrek aan aanpassingsvermogen wanneer een bepaald ras in een veeleisend klimaat terecht komt, of dat een slecht dieet zoals vegetarisme zonder meer leidt tot karakterzwakte (Genealogie van de Moraal). In het geval van het christelijk geloof constateerde hij eenvoudig dat de boodschap al volkomen door de mand was gevallen en dus geen enkele geldigheid meer kon hebben. God is allang onder de mensen doodgegaan, dwz heeft zijn geloofwaardigheid volledig verloren. En voor zover deze religie nog doorwerkt zijn het slechts restanten -de schaduw van God- die voor het merendeel schadelijk zijn voor de menselijke psyche en de ontwikkeling van de maatschappij. De beslissende reden voor Nietzsches afwijzing van het christelijk geloof is niet dat het onwaar is, maar de gedachte dat het traditionele geloof schadelijk is. Hij is slechts geïnteresseerd in de ethische Jezus, en de praktijk/beleving van het geloof, en concludeert dat de christelijke psyche uiting is van schuldgevoel, levensmoeheid, passieve berusting, krachteloze onderwerping en (latente) wraaklust. Zelfs indien de christelijke God zou bestaan, dan zou de mens zich van Hem moeten ontdoen, dezelfde conclusie die de psycholoog Albert Ellis een eeuw later ook maakte. In de Antichrist (§ 47) legt Nietzsche het zo uit: Wat ons onderscheidt is niet dat wij nergens een God kunnen vinden, noch in de geschiedenis, noch in de natuur, noch achter de natuur, maar dat wij wat als God vereerd werd, niet als 'goddelijk' ervaren maar als erbarmelijk, als absurd, als schadelijk; het gaat dus niet slechts om dwaling, maar om een misdaad tegen het leven. Wij loochenen [de christelijke] God als God. Indien men ons het bewijs zou leveren voor deze God van de christenen, zouden wij nog minder kunnen geloven. Opgesomd in één formule: De God zoals door Paulus geschapen, is de negatie van een god. Een religie als het christendom, die geen enkel raakpunt met de werkelijkheid heeft, die ogenblikkelijk instort zodra de werkelijkheid ook maar op een enkel punt tot haar recht komt, moet redelijkerwijs de doodsvijandin zijn van de 'wijsheid van de wereld', dwz van de wetenschap...Het geloof als imperatief is het veto tegen de wetenschap, in de praktijk de leugen tot elke prijs. In De Wil tot Macht staan losse aantekeningen die Nietzsches denken tot op de bodem duidelijk maken: Het hele absurde residu van de christelijke fabel, het spinnenwebben maken uit bespiegelingen, de hele bezigheid van theologie, interesseert me niet. Zelfs als het nog duizend maal absurder zou zijn zou ik er nog geen vinger tegen uitsteken. De hele kwestie van "de waarheid" wat betreft het christendom -of het nu gaat om het bestaan van God of de historiciteit van haar legenden en haar oorsprong, om nog maar niet te spreken van christelijke astronomie en natuurwetenschap- is van ondergeschikt belang. Waar het bovenal om gaat is de christelijke moraal. Is de christelijke moraal iets waard, of is het een schande en ontsiering van het leven, ondanks dat ze de heilige kunst tot het verleiden verstaat. Wat ik in het christendom bovenal bestrijd is haar pogingen om alle krachtigen te breken, alle moedigen te ontmoedigen, hun slechte uren en hun zwakke momenten uit te buiten, hun trotse zelfverzekerdheid om te turnen in onvrede en gewetensnood. Het christendom verstaat de kunst de nobele instincten te vergiftigen en te verzieken, totdat kracht en wil tot macht tegen zichzelf gekeerd wordt en de sterken ondergaan in een orgie van zelfhaat en zelfverachting.[§ 251, 252] In principe heeft Nietzsche dus niets op een God tegen, zoals de tekst van de dolle godzoeker, wellicht de meest aangrijpende tekst aller tijden, in de eerste plaats sterk laat zien. Want wat bovenal op te merken is uit die tekst is dat Nietzsche meer lijdt dan ieder ander aan de dood van God. Omdat dit de centrale drijfveer is voor Nietzsches filosofie behoren voor mij alle teksten van hem tot de 23 waardevolste die ik ooit onder ogen gehad heb. Een filosofische God, religie, moet er zijn omdat het goddelijke onlosmakelijk verbonden is aan de zin van het leven. Zonder God is er geen boven en onder meer, ook niet in ons denken en handelen. God als persoonlijk wezen waar in de bijbel verhalen over worden verteld, mag dan niet bestaan, God als begrip in het menselijk denken is even springlevend als altijd. God is namelijk het antwoord van menselijk gevoel op wat rede ons over het leven vertelt, het is het middel waarop de mens zijn leven zingeving geeft, zijn naakte persoon mooie en warme kleren geeft. Met het wegvallen van het begrip God kan het 'warme gevoel' op geen enkele manier meer verbonden worden aan de 'koele rede'. De mens vervalt dan in een ziekte die men ik-dissociatie noemt, het uiteenvallen van het ik. Religie is dus een essentieel onderdeel van iedere gezonde cultuur. Religie is een instrument (net als politiek en zelfs wetenschap) om een hogere cultuur te scheppen, dwz het is een door mensen geschapen manier van denken en handelen om ons hoogste menszijn uit te drukken. Het is daarom niet juist Nietzsche als een atheïst te bestempelen. Nergens houdt hij zich bezig met logische redeneringen om het bestaan van God te kunnen ontkennen. Hij heeft niet de minste behoefte aan zoiets. Hij blijft in de kern religieus, maar doet zijn best deze benaming voor zichzelf te vermijden. In een nagelaten fragment schrijft Nietzsche dat zijn denken opgesomd kan worden in één zin: dat de kunst meer waard is dan de 'waarheid'. Zelfs hier vermijdt hij nog het woord religie, hetgeen vanzelfsprekend onder dezelfde noemer als kunst gerangschikt kan worden. Aangezien Nietzsche streed tegen 'de draak christendom' werd hij blijkbaar allergisch voor het woord 'religie'. Een andere mogelijkheid is dat hij het woord vermeed omdat hij bang was dat men zijn vorm van religie totaal zou misverstaan, en het zou verwarren met wat men traditioneel altijd onder religie verstaan heeft. De inhoud die Nietzsche aan zijn religie geeft vertoont sterke gelijkenis met die van Spinoza, waarin God het woord is om over de natuur als één geheel en de zin van het bestaan als één samenhangend geheel te kunnen spreken. De dood van de persoonlijke (christelijke) God is dus niet in de eerste plaats datgene wat Nietzsche beoogt, iets waar hij voor vecht, maar eerder een gegeven van de moderne tijd waar een denkend mens met geen mogelijkheid meer omheen kan. Men wordt gedwongen naar nieuwe antwoorden te zoeken, en Nietzsche heeft als eerste zijn leven volledig aan deze kwestie gegeven. De dood van God was de uiteindelijke reden waarom Zarathoestra de berg opging en tien jaar van zijn leven in eenzaamheid bezig was om de gevolgen ervan te overzien en om op andere antwoorden uit te komen. Waar hij mee terug kwam was 'Volwassen Geloof'. Nietzsche ging zijn klim geheel alleen, iedereen om hem heen stond of in het kamp van de veroordelers, de christenen die slechts een duivel in Nietzsche zagen, of in het kamp van de spotters, de atheïsten die met hoongelach komen wanneer iemand op klaarlichte dag met een lamp zoekt naar God, en helemaal niet begrijpen dat met de dood van God het licht is uitgedoofd, dat het hier gaat om de grond van ons bestaan. God is het symbool voor de hoogste menselijkste aspiraties. De dood van God is de reden voor het laten optreden van de moderne Zarathoestra, een zoeken naar iets hogers en bestendigers dat christelijk geloof kan vervangen. Het optreden van Zarathoestra is een campagne om de geseculariseerde wereld te behoeden voor goddeloze degradatie van het leven. Het kan vergeleken worden met het optreden van de profeet uit alle tijden. Nietzsche wilde een nieuwe godsdienst stichten, een religie zonder God, maar met dienst aan het goddelijke, iets wat misschien in deze eeuw pas tot lezers doordringt en serieus genomen gaat worden. Nietzsche begrijpen is hetzelfde als begrijpen dat dit atheïstische boek toch een diep religieuze tekst is. Men zou het zelfs kunnen uitroepen tot de meest godserende boodschap die de mensheid ooit is aangeboden: een loflied op het aardse leven. Meer dan honderd jaar na de uitspraak 'God is dood' hebben we merkwaardigerwijs nog steeds deze groep mensen die nog niet vernomen hebben van de dood van de christelijke God. Deze mensen leven in een nauwkeurig afgesloten kleine wereld, waar alle antwoorden op het leven in een boek beschreven staan, antwoorden waar niet aan getornd mag worden, omdat ze alleen door eeuwig en onfeilbaar te zijn serieus genomen kunnen worden. Met opgeheven armen zingen ze nog steeds, en roepen ze nog steeds luid halleluja, zien ze nog steeds godswonderen om zich heen, en spreken nog steeds over het meer van Galilea en de Olijfberg op dezelfde manier als de oude Grieken over hun Olympusberg. Ze praten nog steeds tegen een ingebeelde persoonlijke God, en Hij tot hen, en ze hebben nog steeds niet de betekenis van het woordje 'spoedig' (in de profetie 'Zie, Ik kom spoedig') geleerd. Misschien moeten we van Zarathoestra leren maar geduld te hebben met deze mensen. Ze zijn 24 de kwaadsten niet, wie weet kun je er op dezelfde wijze manier mee omgaan als hier beschreven wordt: En zo gingen ze uiteen, de grijsaard en de man, lachend zoals twee jongens samen lachen. Deze vorm van omgaan met elkaar is gezond, vooral wanneer je tot het slag mensen behoort die in hun innerlijk zowel Zarathoestra als de Oude Heilige in het bos voortdurend in gesprek met elkaar horen. De dood van de christelijke God blijft een feit, omdat het tegenwoordig door de wetenschap in alle kleuren en toonaarden bewezen is. Iedere christen die zich voortdurend blijft bezighouden met denken zal met zijn traditionele geloof op de klippen varen. Atheïsme is waar in zoverre zij de onwaarheid van de bijbelse- of korangod aantoont. Maar alles wat ja-zeggen tegen het leven is, alles wat het bestaan omarmt, het leven bevordert en dient, is religie, en daarom is religie eeuwig. Het resultaat van de botsing tussen religie en atheïsme zal zijn, dat religie in de toekomst op een volkomen nieuwe, rationele basis ervaren zal worden, waarin God een synoniem wordt voor 'de hoogste menselijke aspiraties' en het universum gezien wordt als één samenhangend geheel. God blijft in het denken van velen ook bestaan als een vage entiteit, maar dit is vanwege conditionering in de cultuur waarin we opgroeien, het is de schaduw van de oude God die nog eeuwenlang blijft rondspoken. Wie weet blijft Hij altijd bestaan als een entiteit, omdat de meeste mensen zo'n denkbeeld nodig hebben en zich er niet 'bovenuit kunnen denken'. Maar in elk geval is ook voor deze mensen deze entiteit gegroeid in dezelfde mate waarin ons universum steeds groter is geworden. God is, zelfs voor de mens die Hem als een entiteit beschouwt, tot een gegeven geworden waar wij mensen verder geen enkele uitspraken over moeten/kunnen doen, omdat ons denk- en bevattingsvermogen te beperkt is om God uit te leggen, en alles wat men over God uitspreekt de openbaring van de mens is. God kan niet doodgaan, maar wel ons denken over Hem, ons 'uitleggen van God'. Dat houdt op zodra we enige indruk krijgen van de werkelijke, gigantische complexiteit van het universum, en die tijd is nu aangebroken. In de zin dat God op geen enkele manier uit te leggen is, is een modern mens god-loos. Indien de mens toch doorgaat met God uit te leggen, staat het óf gelijk aan godsverduistering (voorbeeld: ik noemde God daarnet 'Hem'!) óf aan taalverduistering, wat Herman Philipse noemt 'zwarte woordkunst': De gelovige kat springt liefst in het duister. Bij navraag naar de inhoud van zijn geloof geeft hij onbegrijpelijke en incoherente antwoorden. Hij spreekt woorden uit die niet meer betekenen wat ze betekenen en ziet stamelen en stotteren als waarmerk van religieuze authenticiteit. Religieuze filosofen hebben dit obscurantisme tot een subtiele kunst verheven en ze hebben daardoor de intellectuele zeden in de wijsbegeerte diepgaand bedorven. Ze schrijven over 'het Zijn' dat zich 'onttrekt' of over 'Sporen' die men overal kan ontwaren, zonder precies uit te leggen wat ze bedoelen. Ze suggereren dat onhelderheid een merkteken is van diepte en dat een heldere stijl een symptoom is van oppervlakkigheid. Een oprecht intellectueel kan slechts walgen van deze zwarte woordkunst. Hij kan niet anders dan tot atheïsme concluderen. (Atheïstisch manifest) Ik ben het volkomen eens met deze heldere formulering, op de laatste zin na. Want mijn conclusie dat God als entiteit mag blijven staan, maar wij over God dienen te zwijgen, is op z'n minst even helder en gerechtvaardigd. Hierop antwoordt Philipse dat dit uitmondt in "semantisch atheïsme", dwz een vasthouden aan bepaalde taal, zoals aan het woord God, maar het ontdoen van enige inhoud: De gelovige/theoloog kan ontkennen dat zijn religie enige cognitieve of dogmatische inhoud heeft. De 'verticale' dimensie van zijn geloof verdwijnt nu in de 'horizontale'. Het probleem van deze strategie is dat de gelovige ophoudt gelovige te zijn. Wie niet letterlijk gelooft in het bestaan van god, heeft religie in feite opgegeven, zelfs al wil hij het niet bekennen. Het atheïsme neemt nu een vorm aan van een disjunctie, dat wil zeggen een 25 stelling bestaande uit twee delen die verbonden zijn door het woordje 'of', reden waarom ik het 'disjunctief atheïsme' noem. Ofwel het woord 'God' heeft geen betekenis. Dan volgt semantisch atheïsme. Ofwel het woord krijgt een beschrijvende inhoud. In dat geval is de religieuze hypothese dat God bestaat veel minder aannemelijk dan een wetenschappelijke verklaring van religie. Hoe dit ook zij, godsdienst gaat pas werkelijk boeien zodra men er niet meer in gelooft. Dan ontstaat de noodzaak de diepten van de menselijke geest en de geschiedenis van de mensheid te doorvorsen om de immense verscheidenheid van geloofsvoorstellingen te verklaren. Atheïsme leidt tot zelfkennis, terwijl het geloof blijft steken in wishful thinking en atavistische projecties. Bovenstaand schrijven bevat interessante noties. Philipse stelt dat het toegeven van de onmogelijkheid het woordje 'God' een inhoud te geven die overeenkomt met wat wij als persoonlijk wezen beschouwen, maar tegelijkertijd wel in God blijven geloven, hetzelfde is als een zak met leeg in je handen houden. Maar zelfs een kind zal begrijpen dat wanneer iemand door groeiend inzicht tot de conclusie gedwongen wordt om over God te zwijgen, dit geenszins het begrip God uitwist, maar juist een passender invulling geeft van de inhoud die God altijd al gehad heeft: Hij is onmetelijk groot, Hij omvat alles. Hij kan niet meer in de zak en wordt eindelijk wat Hij altijd al was: God. En de zak is niet leeg, maar des te voller: ik word stomgeslagen met eerbied en ontzag voor het leven, en sta met grenzeloos vertrouwen in het leven. Dus het volkomen zwijgen over God opgelegd te krijgen staat eigenlijk gelijk aan groeien naar het goddelijke toe, iets wat vanouds altijd tot de kern van de godsdienst behoord heeft, en waartoe Nietzsche in zijn Zarathoestra de eerste meesterlijke moderne aanzet gaf. Met het opgeven van kant en klare antwoorden en dogmatische overtuiging vindt de mens juist ware religiositeit, iets wat men in de mystiek altijd heeft geweten. Vanouds hebben velen deze waarheid ontdekt: "Hoe dit ook zij, godsdienst gaat pas werkelijk boeien zodra men er niet meer in gelooft", en juist dit ware religiositeit genoemd. "De diepten van de menselijke geest doorvorsen" is de kern van ware religiositeit. Ware religiositeit is niet wishful thinking in de zin van dogma's die voor waar gehouden worden, maar wishful thinking in de zin van wat de mens als idealist voor waar wíl houden om zich 'heel' te voelen, zoals Zarathoestra straks zegt: "De Bovenmens zal de zin van de aarde zijn." Dit is het religieuze geloof van een atheïst. Dit geloof kan met recht de naam religie gegeven worden, omdat deze ervaring van de wil, de hunkering tot heelheid, de hartstocht voor het bestaan, tot het diepste van het menselijk wezen gerekend kan worden. De begrippen God en het goddelijke worden door de mens nooit afgeschreven, maar in de toekomst op een totaal andere manier ingevuld, in de eerste plaats op een veel voorzichtiger manier dan voorheen, en in de tweede plaats op een allesomvattende, inclusieve, dus gezondere manier. Zo uitgelegd zal men zien dat Philipse veel te voorbarig stelt dat "het probleem van deze strategie is dat de gelovige ophoudt gelovige te zijn". De gelovige is slechts opgehouden christen te zijn in de traditionele betekenis, hij heeft het bovennatuurlijke opgegeven, maar hij blijft even gelovig, even religieus. Religie is synoniem voor hoop geven, aan de hoogste hoop blijven vasthouden, synoniem voor met de fantasie bezig zijn aan het creëren van een ideale verschijning van de persoon die men is, en van de ideale verschijning van de wereld waarin we willen leven. Religie is dat waar de mens in zijn leven juist het meest mee bezig is. Niet deze religieuze mens heeft dus een probleem, maar de atheïstische mens, namelijk een probleem met het woord 'religieus'. Hij heeft een hekel aan het woord 'religieus' en vindt dat dit woord niet gebruikt mag worden voor iets anders dan wat het in de orthodoxe boekgodsdiensten altijd betekend heeft. Trouwens, ook de christenen hebben er altijd last van gehad dat iemand zich 'religieus' noemt, maar niet in een persoonlijke God gelooft. Mensen als Spinoza en Paine werden vaak voor 'atheïst' uitgemaakt. De moderne mens die hun teksten leest kan niet anders dan zich hierover verbazen. Wellicht is het waar dat iemand die zich religieus noemt, maar op een totaal andere manier dan op de traditionele wijze die de openbaringsgodsdiensten voorschrijven, de zaken vertroebelt. In gesprek met elkaar moet men nu eerst uitvoerig gaan definiëren wat men met 'religieus' bedoelt. Maar is dat nu echt zo'n onoverkomelijk probleem in een pluralistische wereld? Is het niet een eenvoudig fact of life dat men niets gemakkelijk uit kan leggen als zijnde een keuze tussen 'het één of het ander'? En is bijvoorbeeld de Boeddhistische leer in zijn filosofisch meest ontwikkelde vorm niet al eeuwenlang een religie zonder God geweest? Wijsheid is veelal inzien dat tegenstellingen die elkaar uitsluiten tóch allebei waar kunnen zijn. Zo lees ik het Atheïstisch manifest van Herman Philipse met genoegen en instemming, feliciteer ik deze wijze man met zo'n helder denken, en zou ik wel eindeloos naar hem willen luisteren, maar merk ik in mezelf 26 op dat ik me na het lezen ervan tóch blijf kennen als op en top religieus. En ik weiger mezelf te beschouwen als iemand die hopeloos in de war is en onhelder. Sommige mensen gebruiken er het woord 'spiritueel' voor om aan te duiden dat het om een andere zaak gaat dan wat men onder 'religieus' verstaat. Ik begrijp wat men ermee bedoelt, maar in mijn eigen denken kan ik geen onderscheid maken tussen godsdienstig, religieus en spiritueel. Hoe het ook zij, ik stel slechts dat Philipse het over het christendom of de islam heeft, en niet met bijvoorbeeld een pantheïst in gesprek is geweest, maar voor boekgodsdiensten slechts één alternatief ziet: atheïsme. In die zin ben ik dan ook een atheïst: wat in de bijbel of andere zogenaamde openbaringen voor God doorgaat bestaat niet. Maar ik ben een religieuze atheïst. Ik meen dat mijn verstand de realiteit meer recht aandoet dan mensen die de realiteit dogmatisch uitleggen door het in naam van helderheid te vereenvoudigen tot een keuze tussen twee zienswijzen, om het even of dit gebeurt in religieuze verpakking of atheïstische, want juist dát is het bederven van de intellectuele zeden. Ik meen ook dat Nietzsche dit inzag. De mens leeft in deze paradox: hij bevindt zich op een pad dat geleidelijk leidt tot groter inzicht in het bestaan, dus beter zicht op het goddelijke. Tegelijkertijd leidt iedere ontwikkeling en groter inzicht tot de conclusie dat God groter is dan we ooit dachten, zodat iedere 'ontwikkeling naar God toe' God juist meer uit ons gezichtsveld verwijdert. Men zou het ook zo kunnen zeggen: hoe meer kennis we opdoen (=hoe verder God van ons verwijderd lijkt), des te goddelijker de mens zelf wordt, iets wat goed aansluit op wat al op de eerste bladzijden van de bijbel gezegd wordt: door het eten van de boom van kennis van goed en kwaad is de mens aan de goden gelijk geworden (Gen. 3:22); hoe meer een mens er van eet, des te goddelijker hij wordt. Moderne inzichten maken dus geen eind aan de religiositeit van de mens, zij buigen het religieuze denken slechts in een andere richting dan voorheen, in de richting van de Bovenmens. Nietzsche is ten voeten uit de paradox: Zarathoestra zegt met een glimlach dat hij de goddeloze is, maar men moet begrijpen dat hij juist de enige is die God werkelijk zoekt en er daadwerkelijk gestalte aan wil geven. Ik weet, Nietzsche stelt vaak uitdrukkelijk dat de bron van al het foute denken het idealisme is (dus de door de mens zelf gecreëerde, gefantaseerde ideale werkelijkheid), maar doet in zijn boek Aldus sprak Zarathoestra weinig anders dan zijn idealen gestalte geven in precies dezelfde kleuren die de religie altijd gehad heeft. Het lijdt geen twijfel dat hij dit bewust deed, en niet om de draak te steken met religie, maar integendeel, omdat voor hem het religieuze de hoogste vorm was waarin het menszijn kan worden uitgedrukt. Zowel traditionele religie als atheïsme dat de heiligheid van het bestaan ontkent is op een doodlopende weg lopen. Religie en atheïsme hebben in essentie het strijdperk al verlaten: de persoonlijke God is al eeuwenlang dood, geen intelligent mens heeft meer behoefte aan het bovennatuurlijke en een wereldbeeld dat uit de brons- en ijzertijd stamt. Waar ieder modern mens wél behoefte aan heeft is ontzag en bewondering voor alles wat ons te boven gaat, dwz geïnspireerd worden door het allergrootste. Dit gevoel noemen we heilig en goddelijk, kosmische religiositeit. Ik ben ervan overtuigd dat atheïsme en religie in de 21ste eeuw tot een nieuwe synthese zullen samengroeien, een synthese die wellicht het beste Pantheïsme zal kunnen worden genoemd, hoewel velen het woord 'theïsme' in welke vorm dan ook zullen willen vermijden. Ik loop voortdurend te zoeken naar een geheel nieuw woord, maar het lukt me niet een nieuwe term te verzinnen. "Aldus sprak Zarathoestra" is de poort die deze weg naar nieuwe synthese opende, een poort waardoor zowel traditioneel religieuzen als atheïsten door kunnen gaan. Aldus sprak Zarathoestra is een diep religieus (spiritueel) boek dat zijn weerga niet heeft. Zarathoestra is hierin uniek dat hij als enige de religieuze boodschap heeft dat het leven geen lijden, geen zonde, geen schuld is. Zarathoestra's God is identiek aan het Leven zelf, en zijn godsdienst identiek aan het vieren van het Leven en een oproep alles eruit te halen wat er in zit. 3 Zarathoestra's boodschap aan de mensheid Zarathoestra gaat regelrecht op stap naar het hart van de stad, waar op de markt toevallig een enorme menigte mensen zich staat te verdringen om het gevaarlijke optreden van een koorddanser te zien. Daar aangekomen steekt hij een redevoering af waar de vonken van afvliegen. "Ik leer jullie de Bovenmens!" is de boodschap. De godsdienst heeft de mens vanouds als kroon op de schepping beschouwd, een lering die flink de menselijke trots aanwakkert. Zij leert ook dat de menselijke natuur door de zondeval verdorven is en hij nooit op eigen krachten beter kan worden, een lering die juist weer grondig teneerslaat. De eerste lering is goed voor het denkbeeld dat God zich voornamelijk bezighoudt met ons mensen en de tweede is goed voor de religieuze boodschap dat de enige hoop voor de mens bestaat uit een 'redding', 'verlossing' van boven, een vergeving van zonden als genadegeschenk 27 van God. Van de mens wordt slechts verwacht dat hij in dit alles gelooft, deze lering aanneemt, in het stof bijt en zichzelf onvoorwaardelijk onderwerpt aan de godsdienst. Deze leringen hebben dus niets te maken met de realiteit van ons bestaan, maar zijn eenvoudig gecreëerd om een godsdienstig systeem in stand te houden, reden waarom Zarathoestra al deze denkbeelden weggooit: de mens heeft geen verlossing nodig, hij moet juist overwonnen worden, want hij is een armetierige verschijning. Hij heeft geen redding nodig, maar moet juist ten onder gaan, hij moet gered worden van zichzelf. De mens is geen kroon op de schepping, maar moet zich zien als een overgangsvorm tot iets waardigers. De mens heeft geen geloof nodig waar hij zich mee in welzalige slaap wiegt, maar de verachting van het erbarmelijke menszijn dat hijzelf iedere dag ten toon spreidt. Hij moet aangespoord worden om zijn eigen toestand daadwerkelijk te veranderen. Men moet niet geloven in 'het licht der wereld', maar zelf bliksem willen zijn. Het grootste wat een mens kan beleven is de ervaring dat hij zijn eigen lamlendige denken en gezapige handelen beu wordt, en verandert in gloed en vuur. Het woord Übermensch werd honderd jaar geleden vertaald met het woord 'oppermens', in de engelse vertaling 'the superman'. Tesamen met op de spits drijven van dramatische uitspraken van Nietzsche gaf dit veelal aanleiding tot karikatuurschetsingen van Nietzsche's gedachten. Als treurig voorbeeld het volgende citaat: De mens wordt in het middelpunt van het heelal geplaatst. Maar niet de massamens, o neen, de oppermens zal onbeperkt regeren. Met meedogenloze hardheid zal hij, in plaats van de zwakken te steunen, hen met ijzeren hand verpletteren; de mens is iets, dat overwonnen moet worden. Alles wat Nietzsche aan sarcasme en spot, aan hoon en bitterheid op het hart had branden tegen de schijnbeschaving en de huichelarij van de christelijke maatschappij, spuwde hij hier door de mond van Zarathustra in vlammende woorden, gloeiende beelden naar buiten. Een geestelijke Vesuvius is hier losgebrand. (Vloemans) We vinden hier in drie zinnen een eindeloos mitrailleurvuur van krachttermen: onbeperkt, meedogenloos, hardheid, ijzeren hand, verpletteren, sarcasme, spot, hoon, bitterheid, schijnbeschaving, huichelarij, spuwen, vlammende woorden, gloeiende beelden, geestelijke Vesuvius. Indien iemand nog steeds zó kleurenblind tegen Nietzsche aankijkt dan is dit óf uit bijzonder onnauwkeurig met de teksten van Nietzsche omgaan geboren, óf het resultaat van smaadcampagnes die al meer dan honderd jaar lang onophoudelijk tegen Nietzsche zijn gevoerd. "Ik heb de mensen lief", waren de allereerste woorden die Zarathoestra uitsprak! "Ik breng de mensen een geschenk!", de tweede uitspraak, "Ik geef geen aalmoezen, daarvoor ben ik niet arm genoeg!" (=ik wil ze alles geven) de derde. Zarathoestra is dus een schenker, een eindeloze uitdeler (zie II.9). Indien zijn taal dramatisch is en krachttermen gebruikt dan is dat slechts vanwege het feit dat 's mensen oren in de regel dicht zitten en men wakker geschud moet worden, bepaald niet omdat Nietzsche een soort gevoelloze Man van Staal als ideaal heeft. De Bovenmens van Nietzsche is letterlijk dat wat het woord en de teksten eromheen zeggen: de mens die een gewilde evolutie doormaakt en uitgroeit tot een niveau dat ver boven het tegenwoordige menszijn staat. Bovenmens verwijst naar wat we bovenmenselijk noemen, dus naar het goddelijke, een ideaal dat we onbereikbaar achten. Het ideaal houden we voor onbereikbaar niet omdat het onbereikbaar is, maar omdat we onszelf zien als verdorven, in zonde geboren en daarom minderwaardig, en omdat we van onszelf nauwelijks inspanningen verlangen op dit niveau te komen. Beide houdingen zijn ons gedurende 2000 jaar door het christendom zo grondig aangeleerd dat het onze natuur is geworden. Door zondigheid als hopeloos te beschouwen boort men alle hoop op het aanpakken van zichzelf de grond in. Door vervolgens de klemtoon te leggen op hemelse verlossing wordt de mens zelfs verlost van de noodzaak hiertoe, verdonkeremaant hij zijn armzielige menszijn en bedriegt hij zichzelf. Tevredenheid en zelfingenomenheid creëren de allerergste toestand waarin een mens kan verkeren. Een mens heeft als eerste vereiste verachting voor zijn huidige toestand nodig. Verachting lijkt een extreme houding, maar zwakkere kritiek op de mens is niet toereikend om een proces van positieve ontwikkeling op gang te krijgen. Verachting is dus niet de omschrijving van het 28 wezen van de Bovenmens, maar eenvoudig slechts een instrument om ons de weg te wijzen en daadwerkelijk aan het werk te zetten om eens op een Bovenmens uit te komen. De Bovenmens zal een zee moeten zijn waarin de vuile stroom mensheid eindelijk gereinigd zal worden. Merk op dat Zarathoestra in de eerste plaats verachting wil opwekken voor het menszijn dat iemand in zichzelf kan constateren. Zarathoestra somt een reeks van algemeen voorkomende zaken in het tegenwoordige menszijn op die ieder mens zou moeten verachten: ons streven naar geluk is niet meer dan een streven naar erbarmelijk welbehagen, ons intellect wordt nauwelijks gebruikt, onze deugd is als een spaarvlammetje, onze rechtvaardigheid niet meer dan zucht in gezapige vrede voort te mogen dobberen, ons mededogen slechts een constatering dat iemand die liefheeft altijd aan het kruis genageld wordt, een zielig klagen dat medelijden synoniem is voor een akelige taak 'je eigen kruis opnemen'. Naast het Ik leer jullie de Bovenmens staat in deze toespraak het Blijft de aarde trouw gecursiveerd: De Bovenmens is de zin der aarde. Moge jullie wil zeggen: de Bovenmens zal de zin der aarde zijn! Ik bezweer jullie, mijn broeders, blijft de aarde trouw en schenkt geen geloof aan hen die jullie spreken van bovenaardse hoop! Gifmengers zijn het, of zij het weten of niet. Verachters van het leven zijn het, afstervend en zélf vergiftigd. Die de aarde moe is: mogen zij heengaan!" Zarathoestra bindt hier regelrecht de strijd aan met de heersende godsdienst. De godsdienst wordt altijd gezien als de voorvechtster van al het goede en alle deugd. Dit is de eerste maal in de geschiedenis dat de rollen volkomen omgekeerd worden en de godsdienst te horen krijgt dat zij juist godslasterend is, of in modern verstaanbare taal -want aangezien de bijbelse persoonlijke God dood is, bestaat er ook geen godslastering meer- dat zij aardelasterlijk is. In de Antichrist legt Nietzsche het 'gifmengen' zo uit: Als men het zwaartepunt van het leven niet in het leven legt, maar verlegt naar een 'hiernamaals', -dus naar het niets- dan heeft men aan het leven elk gewicht ontnomen. De grote leugen van de persoonlijke onsterfelijkheid doet alle rede, en alle natuur in het instinct teniet. Alles wat aan de instincten weldadig is, het leven begunstigt en de toekomst garandeert, roept voortaan wantrouwen op. Zo te leven dat het geen zin meer heeft om te leven, dat wordt nu de 'zin' van het leven. Deze vorm van inhoud geven aan het menszijn noemt Zarathoestra het creëren van spoken. Het ideaal van de Bovenmens staat diametraal tegenover de traditionele godsdienst, omdat die de mens eeuwig klein en zondig wil houden en steunend op God, op bovennatuurlijke machten en krachten. De godsdienst vervloekt de mens en veracht het op menselijke kracht steunen -hoogstens worden wij mensen ternauwernood gered van de vreselijke goddelijke straf die wij allemaal geheel verdiend eigenlijk zouden moeten ondergaan - en de godsdienst vervloekt en veracht het aardse bestaan -want het bestaan is in de ban van de zonde en van boze machten die altoos hun best doen tegen God in te gaan. Zarathoestra's taak is de aarde na duizenden jaren van haat tegen het lichaam en tegen het aardse bestaan, haat tegen al het natuurlijke, tegen alles wat sterk is en geslaagd (Nietzsche noemt dit 'ressentiment'), eindelijk weer terug te winnen voor de mens (en, onuitgesproken, voor God die dit bestaan geschapen heeft!). Dit kan alleen gedaan worden door het opgeven van dromen van een wereld achter deze wereld, die als 'echte wereld' wordt gezien (in tegenstelling tot deze wereld die men 'schijnwereld' noemt), en als mensheid niet meer passief het leven en de toekomst ('de wederkomst van Christus') af te wachten, maar zélf scheppend bezig te zijn: de Bovenmens zal de zin der aarde zijn. De Bovenmens als het bewust creëren van de zin van het aardse menselijk bestaan onderscheidt hem van de plant, de levensvorm die blind door het leven gaat. De lering over de aarde vloeit noodzakelijkerwijs voort uit de lering over de Bovenmens, want de Bovenmens zal op aarde en in de verre toekomst gestalte moeten krijgen. Zarathoestra roept mensen dus op in plaats van de hemel, de wereld van de toekomst, van onze nakomelingen te eren. Nu wordt de uitspraak "Voor aalmoezen ben ik niet arm genoeg" nog duidelijker: Zarathoestra is niet 29 geïnteresseerd in verzachting van eeuwig lijden, maar in de verheffing van het gehele mensenras, zodat aalmoezen in het geheel niet meer nodig zijn. Op dit punt aangekomen hoort men plotseling iemand uit de massa als grap roepen dat we nu wel genoeg over de koorddanser gehoord hebben, en men hem nu eindelijk maar eens moet laten aantreden! Alle mensen lachen Zarathoestra uit... 4 Zarathoestra's Zaligsprekingen Zarathoestra staat verbaasd vanwege deze interruptie. Maar terwijl de koorddanser zijn act begint, pakt Zarathoestra meteen de draad weer op en steekt hij een tweede toespraak af. De toonzetting is op slag geheel anders. We hebben hier één van de allermooiste passages van het boek onder ogen, één van de meest sublieme teksten die ooit geschreven zijn. De mooiste omschrijvingen om liefde in de betekenis die Zarathoestra eraan geeft inhoud te geven, borrelen hier uit hem op als een prachtig voortstromende beek. Ze zijn op deze link als Psalm 151 (druk op de vijfde rode knop) te lezen, maar men zou ze ook De Zaligsprekingen van Zarathoestra kunnen noemen (vgl. Mattheüs 5, de Zaligsprekingen van Jezus, ook wel Bergrede genoemd). Alles wat meewerkt aan de uiteindelijke komst van de Bovenmens is om lief te hebben. Om het nog duidelijker te maken gebruikt Zarathoestra het optreden van de koorddanser als schitterende metafoor: De mens is een koord, geknoopt tussen dier en Bovenmens, een koord boven een afgrond. Een gevaarlijk naar-de-overkant, een gevaarlijk onderweg, een gevaarlijk achteromkijken, een gevaarlijk huiveren en staanblijven. Groot aan de mens is dat hij een brug is en geen doel: te beminnen aan de mens is dat hij een overgang is en een ondergang. Een overgang, dwz geen eindpunt, maar een schakel naar steeds hogere manifesteringsvormen. De ondergang is dus niet tragisch, maar vanwege de eigenschap 'overgang' een zegen. De mens maakt gelukkig altijd plaats voor het grotere dat ná hem komt. Indien de mens niet zou ondergaan, zou de Bovenmens nooit kúnnen verschijnen. Zij die niet weten te leven tenzij als onder-gaanden, zijn de mensen die Zarathoestra zalig verklaart, want dit zijn de mensen die hun levensdoel bereiken. Zij die de grote vereerders en pijlen van verlangen naar de andere oever zijn, zijn zalig, dus niet de met haat vervulde verachters, maar zij die verachten uit hunkering naar beter. Zij zijn zalig die zich aan dit leven opofferen, en niet hun tijd verdoen met een buitenaardse zin van het leven, want zij bouwen aan de wereld van de Bovenmens. Zij zijn zalig die leven om inzicht te verkrijgen waar de Bovenmens -dus de toekomst- mee gediend is. Zij zijn zalig die werken en uitvinden om de aarde, dier en plant toe te bereiden voor de Bovenmens. Zij zijn zalig die zich toeleggen op de deugd die de wil tot ondergang is, omdat zich inzetten voor een verlangen naar beter altijd tot ondergang leidt. Zij zijn zalig wiens ziel zich verkwist: want hij schenkt altijd en wil zichzelf niet behouden. Zij zijn zalig die zelfs hun God weten te vermanen, want zij hebben innerlijke oprechtheid hoger aangeschreven dan zelfbehoud. Let ook op deze tere zaligspreking, één die met alle aantijgingen over Nietzsche als 'meedogenloze man van staal' de vloer aanveegt: Hem heb ik lief wiens ziel diep is, ook in de verwonding, en die aan een klein gebeuren te gronde kan gaan: zo gaat hij over de brug. Elke nieuwe zaligspreking is als een pijl die recht op zijn doel -de moderne mens- afstevent. Mensen die al deze kwaliteiten aan de dag leggen zijn verkondigers van de bliksem, herauten van de Bovenmens, zware druppels uit de wolk. "Deze bliksem echter heet Bovenmens" zijn de woorden waarmee de toespraak eindigt. Veel is geschreven over Nietzches ideaal van de Übermensch. Maar we merken op dat de Bovenmens in de rest van het boek niet meer aan de orde komt. De Bovenmens is een ideaal dat voor de mens altijd een ideaal blijft en nooit verwezenlijkt zal worden. De Bovenmens 30 neemt de plaats in van wat vroeger God genoemd werd. De laatste bleek niet te bestaan zoals we hem gedacht hadden, maar de Bovenmens blijft voor de mens eeuwig een zinnig denkbeeld. Zarathoestra zet mensen dus niet aan Bovenmensen te worden, maar slechts om wegbereiders van de Bovenmens te worden, zoals hij ook zichzelf ziet. Op ieder moment van de geschiedenis kan worden opgeroepen tot het leren van de Bovenmens, altijd moet de mens worden opgeroepen tot overstijgen van zijn huidige verschijning. Maar de mens die zich uitroept tot Bovenmens heeft er niets van begrepen; hij heeft juist het tegenovergestelde bereikt: de eb van de vloed te willen zijn, liever terugkeren tot dier dan tot het overwinnen van de mens. Voorzichtigheid is geboden met Nietzsches lering over de Bovenmens, want zoals gezegd is deze lering van Eeuwige Gewilde Evolutie de aanzet, maar eindigt het boek met de lering van de Eeuwige Wederkomst van Hetzelfde. Het eerste idee gaat uit van een lineaire ontwikkeling naar gestadig hoger, het tweede idee is volkomen tegengesteld aan ontwikkeling, dus een circulair, cyclisch proces. De hoogste menselijke wijsheid omvat de paradox van deze volkomen tegengestelde zienswijzen. 5 De Laatste Mens Wanneer de preek uitgesproken is, de allergrootste woorden die ooit iemand uitsprak gesproken zijn, kijkt Zarathoestra naar de menigte om te zien wat voor effect het had. 'Zie ze daar staan', sprak hij tot zijn hart, 'zie ze lachen: ze verstaan mij niet, ik ben niet de mond voor deze oren.' Ongetwijfeld is dit één van de diepste ervaringen die Nietzsche in zijn eigen leven opdeed, en, indien we het gewicht van deze ervaring maar intens tot ons door laten dringen, veel van zijn schrijven begrijpelijk maakt. Hij vraagt zich af op welke wijze hij mensen om zich heen de grootste dingen waar het in het leven om gaat moet duidelijk maken. "Moet men eerst hun oren stukslaan?...moet men ratelen als pauken en boetepredikers, of schenken ze alleen aan stotteraars hun geloof?" Hij doorziet de geest van de mens: mensen luisteren wanneer men ze vleit, mensen verzetten zich wanneer hun trots gekrenkt wordt. Door de beschaving waar ze zo trots op zijn te verachten, zorgt hij automatisch voor de verwerping van zijn boodschap. Hij krijgt een idee: nog een derde toespraak houden. De eerste riep op iets verhevens te scheppen -het werd niet verstaan. De tweede wás de meest verhevene tekst er werd niet geluisterd. Nu probeert hij het nog eens: een toespraak over het meest verachtelijke, iets zó verachtelijks dat de domste het nog zal begrijpen en zich trots voelen tenminste dáár niet toe te behoren... Het onderwerp van deze toespraak is De Laatste Mens. Eerst laat Zarathoestra nogmaals weten dat het nu tijd is om de kiem te planten voor 's mensen hoogste hoop. Nu is de grond er nog rijp voor en rijk genoeg. Maar dan kijkt hij een toekomst in waar het op uit zal lopen wanneer men niet naar zijn woorden luistert. Er zal dan een tijd komen dat de mens volkomen verleerd zal hebben te verlangen naar grootse dingen en het najagen van sterren. Zarathoestra ontpopt zich opeens tot een bijbelse onheilsprofeet: "Wee!" klinkt drie maal. "Ziet! Ik toon jullie de laatste mens." Deze mens, het produkt van generaties lang zelfingenomenheid, gezapigheid en geestelijke luiheid, zal vragen: "Wat is liefde? Wat is schepping? Wat is verlangen? Wat is ster?" Hij lacht om al die zotte aspiraties en hemelbestormers van vroegere generaties, hij weet alles nu beter: allemaal drukte om niets. Alleen de kleine dingen, de alledaagse, zijn belangrijk. Het gaat erom lang te leven. Het gaat erom het geluk uit te vinden en tevreden te zijn. Het gaat erom lekker warm en behaaglijk te zijn, knus en gezellig koffie te drinken, weelde om je heen te hebben, alle plaatsen van hardheid te ontvluchten, vooral geen risico's nemen. Men werkt nog net, want men heeft een manier gevonden om van arbeid ontspanning te maken, maar windt zich nergens meer over op. Men loopt nog net, maar past op niet moe te worden. Men wordt niet meer arm noch rijk: allebei te bezwaarlijk. Wie wil nog regeren? Wie nog gehoorzamen? Beide te vermoeiend. Geen herder meer en één kudde, dat is het ideaal. Iedereen wil hetzelfde, iedereen is gelijk: wie anders voelt gaat vrijwillig naar het gekkenhuis. 'Vroeger was iedereen in de war' is hun lievelingsfrase. Men is schrander en weet vanalles, maar let op: met als voornaamste doel goed te kunnen spotten! Men maakt nog ruzie natuurlijk, maar verzoent zich vlug, anders bederft de 31 maag. Men heeft zijn pretje voor de dag, en natuurlijk zijn pretje voor de nacht, maar men houdt de gezondheid in ere. De lezer vindt hier wellicht enige beschrijvingen van levenswijzen die de moderne mens overal om zich heen ziet. Geen wonder, want wanneer Zarathoestra dit gezegd heeft schreeuwt de menigte: "Geef ons deze laatste mens! Dan schenken we jou wel die Bovenmens!" En iedereen jubelt en joelt vanwege deze prachtig opgevoerde show van Zarathoestra. Hier hebben we een parallel met het verhaal over de veroordeling van Jezus. Wanneer Pilatus tot de slotsom komt dat Jezus onschuldig en een goed man is, laat hij het volk kiezen tussen Barabbas, een terrorist, en de vreedzame Jezus. En het volk schreeuwt: Geef ons Barabbas! en Aan het kruis met Jezus! Zarathoestra's leer over de Laatste Mens staat als alternatief tegenover de leer aangaande de Bovenmens. Beide zijn extreme uitersten van het menszijn. Beide vormen van menszijn zijn mogelijk als gevolg van de dood van de christelijke God. Atheïsme heeft twee gezichten. Het atheïsme van de laatste mens wordt gevoed door de restanten van de oude christelijke religie. "Lief zijn voor elkaar", "alle mensen zijn gelijk", "fatsoenlijkheid", "doe maar gewoon" en "de scherpe kantjes van de menselijke natuur afslijpen" zijn de hoogtepunten in deze levensvisie, hoogtepunten als nederlandse bergjes. Voor het merendeel wordt dit denken echter gevoed door luiheid, stilzitten en zucht tot enerverend vermaak en spotten. Dit denken behoort tot de essentie van het christendom. Ludwig Feuerbach staat aan de basis van Nietzsche's inzicht in de laatste mens, het produkt van eeuwenlange christelijke prediking waar alle scherpe kantjes van af zijn geslepen. In zijn de Essentie van het Christelijk Geloof (1841) laat Feuerbach in elk hoofdstuk zien dat het christelijk geloof een denksysteem is dat perfect voldoet aan de vervulling van alle menselijk wensdromen, waarvan het hoogtepunt altijd een passieve zelfbevrediging is: De dogma's die aan de basis staan van het christelijk geloof zijn allemaal invullingen van de wensdromen van het hart, anders gezegd, de essentie van het christelijk geloof is identiek aan de essentie van het menselijk gevoel. Het is aangenamer passief te zijn dan te moeten handelen, aangenamer verlost te worden door een ander dan zichzelf te verlossen, aangenamer behoudenis van een persoon af te laten hangen dan van een kracht die men zelf moet zien te produceren, aangenamer een object van liefde voor zich te hebben, dan voor de taak van een grote krachtsinspanning te staan. Het is aangenamer zichzelf door God geliefd te voelen, dan slechts te leven met de eenvoudige natuurlijke liefde voor zichzelf, waarmee alle wezens geboren worden; aangenamer zichzelf te zien als het object van liefde in de stralende ogen van een ander, dan zichzelf in de holle spiegel van het zelf te zien of in de koude diepten van de oceaan van de Natuur. kortom, het is aangenamer toe te geven aan de eigen gevoelens en ze te beschouwen als de werkingen van een ander, wiens gevoelens toevallig juist identiek zijn met de eigen gewilde gevoelens, dan zichzelf te besturen door de rede. De Verlosser, de Godmens, is de bevrediger van alle innerlijke morele behoeften en wensen, want hij zorgt ervoor dat de mens van zijn kant niets meer hoeft te doen. Alles wat men wenst is al tot stand gekomen. Gij wenst te winnen, geluk te verdienen? De moraal is de voorwaarde, het middel tot geluk. Maar men kan aan deze voorwaarde niet voldoen...maar gelukkig, in werkelijkheid hoeft men er niet aan te voldoen. Dat waar men naar op zoek is, is al tot stand gebracht. Men behoeft het slechts passief in ontvangst te nemen, men heeft slechts geloof nodig, men hoeft er slechts van te genieten. Gij wilt dat God u welgezind is, Hij niet vertoornd is, dat uw geweten vrede ervaart? Maar deze vrede bestaat al; de vrede is de Middelaar, de God-mens. Hij is uw tot rust gekomen geweten. Hij is de vervulling van alle eisen, en daarmee de vervulling van uw eigen wensen en krachtsinspanningen.(Hoofdstuk 15) 32 In het vervolg van het boek zullen om beurten de traditioneel christelijk gelovigen als de 'moderne mensen' aangesproken worden. Wat die laatsten betreft is het geheel onduidelijk of die nu atheïstisch of christelijk genoemd moeten worden, want modern aangepast christendom is vrijwel hetzelfde als atheïsme zonder Bovenmensidealen. Maar de term Laatste Mens zal door Zarathoestra niet meer worden gebruikt. Ikzelf lees het boek verder als iemand die ergens in zichzelf flarden van zowel streven naar de Bovenmens als naar de Laatste Mens in zichzelf herkent. Een mens is een koord geknoopt tussen dier en Bovenmens. Te beminnen aan mij en u is dat we een overgang zijn. Ook in één en hetzelfde leven. Op dit punt eindigt de eerste rede van Zarathoestra, "die men ook wel 'Voorrede' noemt". De Voorrede (die uit drie onderdelen bestond) is zo'n gepassioneerde, dramatische tekst, dat zij het gevaar oplevert de gehele rest van het boek in haar schaduw te stellen. Richard Strauss, de componist die het concertstuk 'Also sprach Zarathustra' schreef viel juist in deze val, maar Nietzsche niet. We blijven elke volgende bladzijde van het boek zonder moeite met de grootste aandacht volgen. De indrukwekkende opening van Nietzsches boek is het gevolg van tien jaar filosoferen over slechts deze ene vraag: nu de mensheid op de drempel van ongekende veranderingen in het denken staat - op welke manier kan de toekomst van de mensheid in goede banen worden geleid en kunnen de grootste ontwrichtingen en negatieve ontwikkelingen vermeden worden? Nietzsche voelde al 125 jaar geleden heel sterk dat de stroom de richting van 'de laatste mens' op zou gaan. Mensen lachen niet alleen om de boodschap van Zarathoestra, diep in hun hart haten ze hem zelfs (met precies dezelfde haat die men altijd heeft gehad voor de vroom gelovige). 6 De Koorddanser De 'voorrede' houdt op, maar het verhaal gaat nog verder. Wat volgt is de les van het mislukken van Zarathoestra's optreden. De oude heilige had het Zarathoestra al voorspeld, maar hij moest het zelf ondervinden voor hij het kon geloven, want de consequentie -er is geen hoop voor de massa- is bijna te moeilijk om te aanvaarden. Het wordt opeens spannend: de koorddanser is al halverwege, maar er springt opeens een hansworst tevoorschijn die met snelle stap hem achterna loopt. Deze behendige figuur begint de koorddanser uit te schelden: Vort, lampoot, vort, luilak, gluiperd, bleekscheet! Pas maar op dat ik je niet kietel met mijn hiel! Wat voer jij hier uit tussen torens? In de toren hoor je thuis, opsluiten moesten ze jou, een betere dan jij versper je de vrije baan! Opeens springt hij met een forse sprong over de koorddanser heen, waardoor de koorddanser uit balans raakt. Hij tuimelt naar beneden, de diepte in. Overal stuiven mensen uiteen en buitelt men over elkander heen. Maar Zarathoestra blijft rustig staan, en het lichaam valt precies naast hem op de grond. Zwaar gewond, maar nog niet helemaal dood. Wanneer de verbrijzelde man zijn bewustzijn nog even terugkrijgt zegt hij: Ik wist allang dat de duivel mij ooit beentje zou lichten. Nu sleept hij mij naar de hel. Zarathoestra zegt hierop met klem dat er helemaal geen duivel bestaat en ook geen hel. Er valt niets te vrezen. "Als jij de waarheid spreekt verlies ik niets wanneer ik het leven verlies. Ik ben niet veel meer dan een dier dat men heeft leren dansen, met slaag en karige brokken", zegt de koorddanser. Hoewel deze pijnlijke conclusie maar al te waar is geeft Zarathoestra hem een andere gedachte, een gedachte die óók waar is: "Jij hebt van het gevaar je beroep gemaakt, daar is niets verachtelijks aan. Nu ga je aan jouw beroep te gronde: daarvoor wil ik jou met mijn handen begraven." Opnieuw zien we hier hoe Zarathoestra verre van meedogenloos en verbitterd over het leven is, maar het positieve in 33 het leven zoekt. Verre van waardeloos is het leven van de koorddanser waardevol geweest, want hij verhief zichzelf ver boven de massa en was altijd moedig. Deze eigenschappen krijgen het grootste respect van Zarathoestra. In de bijbel van Nietzsche zijn we nu aangekomen op de zondeval (Genesis 3). Aangezien Zarathoestra ontkent dat er een duivel bestaat moeten we ons afvragen wie er dan met de hansworst bedoeld wordt, wie er voor de val van de koorddanser verantwoordelijk is. Het is natuurlijk niet moeilijk dit te raden: deze figuur staat voor de kleine club mensen die de massa's in bedwang houden door ze 'op te voeden' met godsdienst, mensen die zichzelf vanouds uitdossen in bonte gewaden om indruk te maken. Het is de godsdienst die de mens zondig maakt door hem voor zondaar en nietsnut uit te schelden. Het is de godsdienst die zelf lopen verbiedt en mensen in torens opsluit. De geestelijke leiders zijn zelf zeer behendig. Ze zijn taalacrobaten en ontspringen zelf de dans die ze voor alle anderen noodlottig maken. In de Antichrist (§29) geeft Nietzsche de beroemde 19e eeuwse theoloog Renan zelfs letterlijk de benaming 'hansworst'. Nietzsche geeft hier trouwens in een pikant detail een hint voor de theologen. Ze zullen zich bij het lezen van dat vreemde woordje "de hiel" meteen herinneren wat er in de bijbel staat. God zegt in het verhaal van de zondeval (Genesis 3) tegen de duivel, die in de vorm van een slang de mens verleidde: "Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw, tussen jouw nageslacht en het hare, zij verbrijzelen je kop, en jij bijt hen in de hiel." Nietzsche laat hier nu de geestelijke leider optreden als de sluwe duivel: hij is het die de mens "kietelt met zijn hiel", dwz die iedereen laat zien dat hijzelf niet door de slang gebeten is, maar als enige hoogstaande mensheid aan de dag legt. De geestelijke kweekt alle andere mensen tot grote zondaar en laat iedereen zo vallen tot hun dood, maar ziet zichzelf als 'begenadigde', instrument in de hand van God, de enige die kan lopen. 7 Het midden tussen een nar en een lijk De massa wordt slechts bespeeld door nieuwsgierigheid en door angst, en natuurlijk door vermoeidheid. Zo gaat iedereen tenslotte heen en zit Zarathoestra 's avonds eenzaam naast een dode op de grond. Voordat de koorddanser zijn laatste snik gaf, bewoog hij nog even zijn hand, "alsof hij Zarathoestra's hand zocht als dank". "Een mooie visvangst vandaag!" zegt Zarathoestra, de alternatieve visser van mensen (Matth. 4:19). Als eerste maar ook enige bekeerling vangt hij een lijk. Naargeestig is het menselijk bestaan en nog altijd zonder zin: een hansworst kan het noodlottig worden. Alweer een zinspeling op de christelijke hansworsten: de gelovigen hebben zich vanwege het naargeestige bestaan absurde fantasieën geschapen -zoals de mythe van de zondeval- die noodlottig zijn geworden voor het denken van de mens. Maar Zarathoestra vraagt zich nu ook af of hijzelf niet eenzelfde hansworst genoemd kan worden. Kwam hij misschien eveneens met een absurde fantasie? Hij wil de mensen de zin van het leven leren -de Bovenmens-, maar niemand begrijpt hem. De mensen zijn het er nog niet helemaal over eens of hij nu een nar is waar je goed om kunt lachen of een gevaarlijke idioot die je beter uit de weg kunt ruimen. De vraag blijft onbeantwoord, maar als het ware knagen aan Zarathoestra: in de grond van de zaak is hij een idealist op dezelfde manier als de christelijke gelovigen, waartegen hij zich afzet. Zarathoestra heeft zelfs dezelfde geestesgesteldheid als de evangelist en ondergaat hetzelfde lot: beiden zetten ze zich af tegen de geseculariseerde mens die zich tot het dagelijks leven beperkt en welgenoegzaamheid tot hoogste geluk uitroept, beiden stellen ze er een alternatief tegenover waar volgens hen beslist naar geluisterd dient te worden, en beiden worden door de grote massa verworpen. 34 8 Spotters en verleiders Zarathoestra besluit het lijk zoals beloofd te begraven. Tijdens het lopen met het lijk op z'n rug komt hij plotseling de hansworst tegen. Nu weten we het zeker dat hij dominee/priester is: hij ontpopt zich als iemand die niet zo erg is als hij er op het eerste gezicht uitzag, als iemand die het beste met zijn medemensen voor heeft. In de behoedzame politiek-uitgekookte stijl waarvoor hij al eeuwenlang beroemd is -vooral in de katholieke kerk- vertelt hij hier de waarheid over zijn kudde, en laat hij zien dat hijzelf hier eigenlijk boven staat. Hij fluistert Zarathoestra nu in het oor: Ga weg uit deze stad, velen hier haten je. Jou haten de goeden en rechtvaardigen, en zij noemen je hun vijand en verachter; jou haten de gelovigen van het ware geloof, en zij noemen jou een gevaar voor de menigte. Je had geluk dat ze om je lachten, en inderdaad, je praatte ook als een hansworst. Je had geluk dat je het gezelschap van deze dode hond koos: door je zo te vernederen heb jij jezelf voor vandaag gered. Vertrek nu uit deze stad, of ik zal morgen over je heen springen, een levende over een dode. En meteen is deze man weer verdwenen. Hij legt overduidelijk de reden aan de dag waarom hij van mening is dat de massa in de toren opgesloten behoord te zijn: ze is gevaarlijk. Hij alleen begrijpt de ware natuur en afkomst van de mens (beestachtig), en dat hij niet gelooft in de mens, maar in zijn zondigheid en verdorvenheid, is de hoogste wijsheid. Dat Zarathoestra met de tegengestelde leer aan komt getuigt er wel van dat laatstgenoemde aartsdom is. Natuurlijk behoort deze geestelijke leider zelf niet tot dit verdorven menszijn, hij is een zeldzame uitzondering. Om de geestelijke superioriteit voor zichzelf te bewijzen komt hij deze daad van menslievendheid nu bewijzen aan Zarathoestra. Hoe scherp legt Nietzsche hier het hart van menige geestelijke uit alle eeuwen bloot! In De Wil tot Macht schrijft Nietzsche over priesters: Priesters zijn de toneelspelers die het bovennatuurlijke op een eenvoudige manier aan de man moeten brengen, of het nu idealen, goden of verlossers betreft; hiertoe zijn zij geroepen, hiertoe bewijst hun instinct zijn diensten. Om alles zo geloofwaardig mogelijk te maken moeten ze zo ver als mogelijk gaan in het doen alsof en de schijn ophouden. De sluwheid van deze toneelspelers ligt bovenal in de kunst zichzelf een goed geweten te verschaffen. Dit is namelijk de eerste voorwaarde om een ware overtuiging aan te hangen. (138) Middelen [die de priester gebruikt]: Alleen hij heeft kennis; alleen hij beschikt over deugd; alleen hij beheerst soeverein zichzelf; alleen hij is in zekere zin God en gaat terug op het goddelijke; alleen hij is de middelaar tussen God en alle andere mensen; de godheid straft elk verzet, elke gedachte gericht tegen de priester. De waarheid bestaat en er is maar één manier tot de waarheid te komen: priester worden. Alles wat goed is in de maatschappij, in de natuur en in de traditie kan men terugleiden op de wijsheid van priesters. (139) De hier gebezigde woorden van de geestelijke laten goed zien hoezeer het gaat om een frontale botsing tussen 'het ware geloof' (christendom) en de nieuwe leer van Zarathoestra. Het gaat hier om een wereldwijde oorlog tussen tegengestelde zienswijzen die allebei 'het beste voor de mensheid' zeggen te bieden en elkaar voor hansworsten uitmaken. Vervolgens stuit Zarathoestra op doodgravers. Ze herkennen hem en drijven voortdurend de spot met hem en voorspellen dat hij spoedig aan zijn eind zal komen. Het zijn alweer 'professionelen', mensen die het beter weten, illustraties van de laatste (postmoderne) mens waar Zarathoestra over zei: "Men is schrander en weet van alles wat er gebeurd is: dus kan men eindeloos spotten." De spotters zijn 'de doodgravers van God', zoals we lazen in het fragment over de uitzinnige die God zocht. De doodgravers maken hem ook uit voor dief, en alweer had de heilige die Zarathoestra waarschuwde gelijk. Zarathoestra zegt geen woord tegen de doodgravers en loopt door. Hij volgt de raad van Jezus op: laat de doden de doden begraven. 35 Wanneer hij honger krijgt klopt hij op de deur van een afgelegen huis waar een vreemde brompot woont: "Wie komt mij en mijn slechte slaap bezoeken?" Zarathoestra herinnert hem aan de oude leer: "Wie de hongerige spijzigt, verkwikt zijn eigen ziel: zo spreekt de wijsheid". De oude kluizenaar haalt brood en wijn op (=dwz is ontvankelijk voor godsdienst) en zegt dat hij niet de kwaadste is. "Maar zeg ook jouw metgezel, dat hij eet en drinkt, hij is vermoeider dan jij." Wanneer Zarathoestra uitlegt dat de metgezel dood is antwoordt de kluizenaar vreemd: "Gaat mij niets aan, wie aan mijn huis klopt, moet ook nemen wat ik hem biedt. Eet en vaart wel!" Blijkbaar gaat hierop de deur weer dicht en eet en drinkt Zarathoestra niets. De kluizenaar is het beeld van de gelovige mens die de realiteit wil ontvluchten door contact met de barre en boze wereld zoveel mogelijk te vermijden en zijn ogen, oren en deuren zoveel mogelijk dicht te doen voor de feiten. Zijn levensinstelling is negatief. Hij volgt de raad van religie nog steeds op maar ervaart geen vreugde. Hij gaat nog steeds door met de eucharistie (de maaltijd van brood en wijn), hoewel hij er al lang van overtuigd is dat Jezus geen levende realiteit is, maar dood. Zarathoestra heeft zo oog in oog gestaan met drie verleidingen van de duivel, of drie vormen waarin de duivel zich aan ons voordoet; uiteraard dezelfde als de verleidingen die de duivel in petto had voor Jezus (Matth. 4:1-10): toegeven aan honger (de kluizenaar), een gemakkelijke manier om overwinnaar te worden (de cynische geestelijke leider), en een verleiding van ijdele trots, de verleiding spotters (de doodgravers) de mond te snoeren. 9 Het nieuwe inzicht Na goed geslapen te hebben wordt Zarathoestra vroeg in de ochtend wakker met een blijmakend nieuw inzicht: Metgezellen heb ik nodig, en wel levende -geen dode metgezellen en lijken die ik meedraag waar ik heen wil. Levende metgezellen heb ik veeleer nodig, die mij volgen omdat zij zichzelf willen volgen -en daarheen waar ik heen wil. Zarathoestra wil volgelingen, maar op een andere manier dan vroeger: hij wil geen herder over een kudde worden, maar mensen vinden wiens eigen wil overeenkomt met zijn wil, dwz volwassen mensen met volwassen geloof. Van nu af aan zal hij zich bezig houden met het weglokken van de kudde vandaan. Laten de herders over de kudde (=dominees/priesters) maar boos op hem zijn en hem rover noemen; rover is juist wat hij wil zijn. Zarathoestra laat vervolgens zijn gedachten gaan over de christenen: ze noemen zich 'de goeden en rechtvaardigen' en 'gelovigen van het ware geloof' (iets wat hij uit de mond van hun leidsman, de hansworst gehoord had), dus het is niet anders dan logisch en onvermijdelijk dat ze al het andere zwart maken. Hun stenen tafels zien ze als de beste, dus iedereen die hun waardetafels verbreekt moeten ze wel haten. Maar wie anders is de wettenbreker dan de schepper! Vernietigers worden ze genoemd, en verachters van goed en kwaad, maar in werkelijkheid zijn scheppers oogsters van velden die rijp staan om geoogst te worden (=dwz noodzakelijk zijn en op het juiste moment komen) en feestvierders. Metgezellen zoekt de schepper, en medeoogsters: want alles staat bij hem rijp om te oogsten. Maar hem ontbreken de honderd sikkels: dus rukt hij aren uit en heeft spijt. Medescheppers zoekt Zarathoestra, metgezellen in het oogsten en feesten zoekt Zarathoestra: wat heeft hij met kudden en herders en lijken van doen! Kudden (christengelovigen), herders (hun dominees/priesters) en lijken (=de gekruisigde Jezus) is de aanduiding voor het christelijk geloof. Zarathoestra begraaft zijn eerste metgezel in een holle boom, goed verborgen voor de wolven. Daarna spreekt hij uit: 36 Geen herder zal ik zijn, geen doodgraver. Zelfs praten wil ik niet meer met het volk; voor het laatst sprak ik tot een dode. Het volk op zichzelf ziet Zarathoestra als een 'dode massa', equivalent van de dode op zijn schouders. Het heeft geen nut zich hierop te richten. Vanaf nu spreekt Zarathoestra alleen tot mensen die hem als van nature meteen begrijpen. Over de weifelaars en talmers zal hij heenspringen. "Laat zo mijn gang hun ondergang zijn." Een zinspeling op wat de koorddanser overkwam: hij raakte volledig uit balans toen een behendiger persoon over hem heen sprong en moest de vreselijke consequenties ervan ondergaan. 10 De adelaar en de slang Nadat Jezus de verleiding in de woestijn had doorstaan lezen we in Mattheüs 4:11: "Daarna liet de duivel hem met rust, en meteen kwamen er engelen om voor hem te zorgen." Voor Zarathoestra gaat het zo: Wanneer de zon op zijn hoogst staat richt Zarathoestra zijn blik op en komt er een adelaar aanvliegen. "En aan hem hing een slang, niet als een prooi, maar als een vriendin: want zij had zich om zijn nek gekronkeld". Dit blijken de dieren van Zarathoestra te zijn. De adelaar, het trotste dier onder de zon, en de slang, het schranderste dier. In de oude religie van Zarathoestra stond de adelaar als het symbool voor licht en de slang als het symbool voor duisternis. De nieuwe Zarathoestra ziet ze samengebonden, symbool voor het overwinnen van het dualisme, van licht en duisternis, hemel en hel, God en mens. Vanaf nu zijn goed en kwaad een harmonie. Trots en schranderheid (andere symbolen waar de adelaar en de slang in de oudheid voor stonden) worden streng veroordeeld in het christelijk geloof, maar vanaf nu staan ze juist aan de basis van gezond menszijn. "Moge mijn dieren mij leiden!", spreekt Zarathoestra uit. Maar dan komt opeens de oude heilige in het bos hem weer voor de geest, de persoon die totaal niets snapte van de bedoelingen van Zarathoestra. Daarom roept hij uit: Mocht ik toch scherpzinniger zijn! Mocht ik toch hartgrondig schrander zijn, zoals mijn slang! Maar een onmogelijkheid vraag ik daar. Zo vraag ik dan mijn trots, dat hij steeds mijn scherpzinnigheid zal vergezellen! En mocht mijn scherpzinnigheid mij ooit verlaten: -ach, hoe graag niet vliegt zij heen!- laat mijn trots dan met mijn dwaasheid vliegen!De laatste zin vraagt om scherpzinnigheid die zijn trots waardig is. Zo wordt Zarathoestra's Voorrede bewust besloten als een kerkdienst met de zegen. Tenslotte volgt nog één zin: "Aldus begon Zarathoestra's ondergang." Paragraaf 1 eindigde exact met dezelfde woorden. Paragraaf 2 tot 10 was dus als het ware een valse start, en het verhaal begint nu overnieuw. Zarathoestra had de woorden van Jezus niet geloofd ("Ik zend jullie als schapen onder de wolven. Wees dus scherpzinnig als een slang." Mt. 10:16) en moest eerst een lesje leren. Wellicht moest hij leren niet uit de hoogte neder te dalen en tegen mensen te spreken waar hij op neerkijkt, maar zichzelf als mens onder gelijken te zien. In het vervolg zien we hem dan weer als superieur Bovenmens, dan weer als worstelend mens zoals u en ik rondlopen. We kunnen er nooit zeker van zijn of hij zijn les nu uiteindelijk leerde of niet... 37 In het vervolg van het boek lokt Zarathoestra velen weg van de kudde (inwoners van de stad "De Bonte Koe", een naam die humoristisch aanduidt dat de inwoners ervan kuddedieren zijn) door hen alle kleuren van de regenboog te tonen en alle opwaartse trappen tot de Bovenmens. De diepere zin van de Voorrede Wanneer we de gehele Voorrede opnieuw en opnieuw langsgaan en overdenken, zullen we telkens weer nieuwe zaken opmerken. Allereerst zullen we opmerken dat Nietzsche in de kern dezelfde boodschap predikt als alle christelijke eeuwen: een evangelie dat aan de wereld verkondigd moet worden, waaraan gehoorzaamd moet worden, omdat het de uiting is van 'de hoogste hoop' en omdat een cultuur die zegt "Wij geloven nergens meer in" te gronde gaat of op z'n minst te verafschuwen is. De Bovenmens neemt hier de plaats in van Christus en het streven naar de Bovenmens de opvolger van de Imitatio Christi, de oude navolging van Christus, de god-mens. Het dienen van de godin Aarde als zijnde goed komt in de plaats voor het dienen van de God van de Hemel, beide begrippen die als fantomen zijn ontmaskerd. De Laatste Mens heeft zijn parallel in de zondige mens (in de bijbel ook wel de Eerste Mens, Adam) van het christelijk geloof. Beiden dienen om in mensen het verlangen op te wekken iets beters te zoeken. De 'verachting' en walging van Zarathoestra is dezelfde verachting en walging die gelovigen altijd gehad hebben voor het lage menszijn; de laatsten noemden het in de regel 'het zondige menszijn'. Zarathoestra en het christelijk geloof kleuren 'verachtelijk' precies op tegengestelde manieren in: voor de christenen is 'aards' verachtelijk, voor Zarathoestra juist alles wat niet aards is. En net als vele zaken die gelovigen als 'zonden' bestempelen zijn de kenmerken van het Laatste Menszijn waar Zarathoestra zo'n hekel aan heeft voor het merendeel geheel onschuldig en kunnen ze zelfs gemakkelijk gezien worden als een zeer redelijke vorm van leven. Verbluffende overeenkomsten voor zulke diametraal tegenovergestelde denkwerelden! We kunnen dus concluderen dat in Zarathoestra-Nietzsche precies dezelfde 'geest' huist als in de gelovige, iets wat hij later in het hoofdstuk over priesters (II.4) zelf ook toegeeft, en hij ook al aanduidde door het boek "een soort vijfde evangelie" te noemen. Het grote verschil met het christelijk geloof is dat de mens nu de functie van God moet zien over te nemen. De moderne mens wordt hiertoe gedwongen, omdat de oude God door het moderne weten is uitgewist, maar hij weet ook dat zoiets een hachelijke onderneming is, een onderneming waaraan hij ten onder zal gaan. Dit is de diepere betekenis van het verhaal van de koorddanser. Wanneer we dit gedeelte nog eens analyseren komt de gedachte boven drijven dat het wellicht niet slechts de beschrijving is van de gevaarlijke weg die de mens in het algemeen bewandelt, of een beeld van de christelijke mens die 'de smalle weg bewandelt' en door de godsdienst naar beneden wordt gegooid, maar de beschrijving van Nietzsches eigen persoon, de persoon die op precies dezelfde manier als Jezus het lef heeft een nieuwe smalle weg aan te wijzen en er natuurlijk zelf als eerste op moet lopen: een gevaarlijk naar-de-overkant. "Zoiets kan een hansworst noodlottig worden". Iedereen die een poging doet om het bestaan uit te leggen, die zoekt naar teleologie (een leer die uiteindelijke zin en doel aan het leven geeft) is een hansworst. De boodschap van iedere teleologie klinkt verheven en inspirerend (het equivalent van de act van de koorddanser), maar het koord van Nietzsche (de moderne mens) is niet gespannen over een rivier of bergruggen, maar boven een zinloze hoogte, de markt: de Bovenmens is een ongrijpbaar doel, op precies dezelfde wijze als de oude hemel, want wie kan boven zichzelf uit scheppen? De tocht over het koord is in de grond slechts een toneelspel, een gevaarlijke act waar iemand zélf voor gekozen heeft en die hij wíl opvoeren, hoewel hij weet dat het een zinloze tocht is van de ene toren naar de andere toren die er precies eender uitziet. Dit kan men de kern van het menszijn noemen. Naderhand ziet deze mens in dat de hansworst die de koorddanser opjut eigenlijk zijn eigen schaduw is, onze innerlijke duivel, de schaduw die zoals we hierboven zagen in het eerste citaat over de 'dood van God' ook het symbool voor de oude God is. De mens schept zijn eigen eenacter en valt te pletter. Dat Zarathoestra niet opzij gaat en het lijk vlak naast hem neervalt laat zien dat het bij hem hoort; het lijk is hijzelf. Uiteindelijk loopt Zarathoestra met zijn eigen lijk op z'n schouders. "Aldus begon Zarathustra's ondergang" moet misschien nog veel zwaarder worden opgevat dan we op het eerste gezicht hadden gedacht: wat dit boek biedt is een eindeloze reis naar de 38 allerdiepste zin van het bestaan, en die zin ontglipt uiteindelijk ook Zarathoestra, en Nietzsche weet wat de consequentie daarvan is. Opeens staren de woorden waar we eerder overheen lazen ons aan: "Jouw ziel zal eerder dood zijn dan je lichaam: vrees nu niets meer" is als een profetie en bemoediging aangaande Nietzsches eigen levenseinde. Nietzsche werd zes jaar later waanzinnig en verkeerde daarna tien jaar in een katatonische staat. Nietzsche duikt dieper dan wie ook vóór hem in een speurtocht tot de grond van ons bestaan. Bij afwezigheid van God moet hij zich de rol van God zelf aanmeten, en daarom is zijn ondergang groter dan van welk ander mens ook. Maar het is alsof Nietzsche de hoogste zin van het leven juist vindt in het ten onder gaan, zijn ondergang wordt bewust door hemzelf bewerkstelligd, want alleen in deze reis is de allergrootste eerlijkheid vervlochten, de laatste en moeilijkste deugd die de mensheid heeft uitgevonden. 'Liefde' en 'ten onder gaan' zijn voor hem ook synoniemen van elkaar, zoals hij later in II.15 zegt. Déze deugd wilde hij tot het einde cultiveren. "Jij hebt van het gevaar je deugd gemaakt, daar is niets verachtelijks aan. Nu ga je aan jouw beroep te gronde: daarvoor wil ik je met mijn handen begraven." Hij maakt er werk van om van zo hoog mogelijk te vallen, zodat zijn leven de allerhoogste menselijke inhoud krijgt die men zich zou kunnen indenken. I.1 Van de drie gedaanteverwisselingen Zarathoestra's eerste preek reikt één van de twee kerngedachten aan in het denken van Nietzsche, één van de twee sleutels tot het begrijpen van het gehele boek (voor de andere sleutel zie II.18). De eerste sleutel is de komst van de Volwassen Mens (de Soevereine Mens, de Individuele Mens, de Mondige Mens, de Autonome Mens), dwz een mens die na eindeloze ervaring en kennis opgedaan te hebben uiteindelijk uitkomt op onafhankelijkheid, een wet voor zichzelf te zijn; niet uit zelfzucht, arrogantie en ijdelheid, maar omdat hij het uiterste van zijn geest verlangt ("Hem heb ik lief die niet een druppel geest voor zichzelf achterhoudt"). De volwassen geest kent geen hogere autoriteit meer dan zijn eigen persoon, zijn eigen wil, en staat als schepper van zijn eigen wereld in het leven. De individualiteit van de ontwikkelde volwassen mens strekt zich tegenwoordig uit tot alle levensgebieden en omvat de gehele mensheid (in tegenstelling tot bepaalde vroegere perioden waarin we soms elementen van volwassen individueel denken kunnen waarnemen, bijvoorbeeld bij de oude Grieken). De komst van de moderne mondige mens is vanwege deze totaliteit een unieke gebeurtenis in de geschiedenis van de mens. Kort en bondig gezegd: deze mens neemt nu de plaats in die men vanouds aan God toeschreef. Een mens bereikt volwassenheid van geest geleidelijk, door in zijn leven verschillende stadia te doorleven (zie ook Voorwoord tot Menselijk, al te menselijk) Zarathoestra legt een algemeen principe uit waar ieder gezond mens in zijn leven mee te maken heeft. Een zich ontwikkelend mens maakt in zijn leven geestelijke gedaanteverwisselingen door. Er zijn er drie van beslissende waarde. De eerste is het worden tot kameel. Wanneer een mens die "een sterke, draagzame geest" in zich heeft, opgroeit, laat hij zich van nature steeds maar zwaarder beladen. Het is voor de mens die eerbied voor het leven heeft zelfs een drang zich steeds af te vragen hoe hij het zwaarst beladen kan worden. De eeuwen door heeft dit altijd geleid tot zelfkastijding en de allergrootste discipline. Wanneer een mens hoogmoed in zichzelf opmerkt, roept hij nederigheid uit tot hoogste deugd, wanneer hij zich wijs waant, komt er een drang op om met zijn wijsheid te spotten. Een mens komt vaak uit op extreme vormen van zijn streven: het voor zichzelf veroorzaken van pijn, kwelling en het volkomen tegengestelde van wat hij van nature is of eigenlijk zou willen. Hij doet dit blijkbaar omdat een mens de grootste bevrediging verkrijgt uit het overwinnen van wat door hem als de vreselijkste vijand (de sterkste drang) gezien wordt. Zo kan hij zichzelf bijvoorbeeld kwellen met honger en ascese, celibatie, denkt hij soms dat ziekte en lijden zonder vertroosting te doorstaan iets heldhaftigs is, denkt hij vriendschap te moeten sluiten met doven, of haters te moeten liefhebben. En telkens heeft hij de neiging er nog een schepje zwaarders bovenop te moeten doen. Hij is nooit tevreden met zijn resultaten. Al dit zwaarste neemt de draagzame geest op zich: gelijk de kameel die beladen de woestijn in snelt, zo snelt hij zijn woestijn in." 39 Merk op dat Zarathoestra dit pad niet afkeurt, en hij niet leert dat het er slechts om gaat op de laatste gedaanteverwisseling uit te komen, waarna de vorige stadia veracht kunnen worden. Eerder ziet hij alle fases van een mensenleven als natuurlijke onderdelen van een mensenleven, als noodzakelijkheid. Voor de mens is het noodzakelijk en natuurlijk een kameel te zijn en naar het zwaarste te hunkeren. In hoofdstuk I.7 zegt hij tegen mensen die klagen over het leven dat 'zwaar te dragen' is: "Maar doen jullie toch niet zo teerhartig! Wij allen zijn aardige pakezels en -ezelinnen." Zonder ooit kameel te zijn geweest is het volgende stadium van de leeuw niet mogelijk. De paradox van het leven is nu dat dit eerste stadium onvermijdelijk het volgende stadium in zich bergt. De zwaarst beladen kameel stevent onherroepelijk af op de dorste woestijn: een plaats waar hij beslist nooit had willen zijn. Maar in de eenzaamste woestijn geschiedt de tweede gedaanteverwisseling: tot leeuw wordt de geest, vrijheid wil hij buitmaken en meester zijn in zijn eigen woestijn. Het is interessant op te merken dat Zarathoestra de gedaanteverwisseling niet uitlegt met het argument dat voor de hand ligt, dat deze mens op een gegeven moment de perversie inziet van zijn zucht tot het zware, maar de volgende gedaanteverwisseling ziet als logisch gevolg van het menselijk streven: dat hij met het opvolgen van al het zware uiteindelijk nog maar één vijand heeft om te verslaan, juist het monster dat al dit zware belichaamt. Het gaat er bij deze mens dus niet om verlichting te krijgen van lasten, maar om "meester te zijn in zijn eigen woestijn". Zarathoestra laat hier al zien wat hij later uit zal leggen als het basisprincipe van het leven: de wil tot macht. In de eenzaamste woestijn gaat de mens een laatste gevecht aan om het allerzwaarste te overwinnen: het gevecht met de draak die honderd-en-een dingen beval met een autoritaire stem: "Jij zult". "Jij zult" (vroeger het bijbelse "Gij zult") staat de geest van de leeuw in de weg. Een mens komt automatisch terecht in een volgende fase van het leven, de fase die zegt: "Ik wil". De strijd die ontstaat is dramatisch, des te dramatischer naarmate de kameel zwaarder beladen is. We horen dus nu dat de kameel beladen werd door een draak, dwz dat al die zware lasten met elkaar verbonden zijn en zo een niet te verslaan denksysteem vormen, een almachtig godsdienstig systeem. Aan de draak glinsteren goudfonkelende schubben, duizendjarige waarden. Hij weet zich de machtigste van alle draken te zijn, boogt zich op een alleenheerschappij van duizenden jaren, en lacht smalend om iedere geest die iets aan deze onoverwinnelijke waarden wil toevoegen of afnemen. Het zal duidelijk zijn dat Zarathoestra hier in de eerste plaats weer het christendom op het oog heeft. De boekgelovige mens is bij uitstek een kameel die met "gij zult" beladen is. Het boek Aldus sprak Zarathoestra is in de eerste plaats een boek geschreven om een maatschappij van christelijke kamelen tot het inzicht van leeuw en kind te laten komen. Maar men kan natuurlijk ook op andere manieren beladen worden. Om een systeem tot draak te laten uitgroeien is slechts vereist dat men collectief een dualistische wereld schept waarin men alles uitlegt als een enge keus tussen twee volstrekt tegengestelde alternatieven in het mensendenken: 'liefde' (opoffering/toewijding ten behoeve van anderen, God, vaderland, de maatschappij, een ideologie, de Bovenmens) en 'angst' (voor God, voor straf, voor het concentratiekamp, voor wedergeboorte in ellende, voor 'thought crime', voor de Laatste Mens). Het optreden van de leeuw in een mensenleven is onvermijdelijk omdat voor de mens de eisen oneindig in aantal zijn, oneindig hoog om te bereiken, en de draak de mens opslokt indien hij zich niet verweert. De zucht naar vrijheid om zélf te mogen bepalen wat hij wel of niet mee wil dragen, wel of niet wil geloven, wel of niet wil doen, is op een bepaald moment groter dan alle andere krachten en wapens van de draak die hem maar eerbiedig en in onderhorigheid deden gehoorzamen. Zich de vrijheid scheppen en een heilig neen ook tegenover de plicht: daartoe is de leeuw van node. Zich het recht aanmatigen om nieuwe waarden te scheppen voor een draagzame en eerbiedige geest is dat het vreselijkste nemen. Voorwaar, een roven is het voor hem en de zaak van een roofdier. Als het heiligste ding had hij eens het 'jij zult' lief: En nu moet hij waan en willekeur ook nog in het heiligste ding vinden, opdat hij vrijheid ontroven zal aan zijn liefde: de leeuw is voor deze roof van node. 40 Zarathoestra legt hier goed uit waarom deze gedaanteverwisseling er één is die bijzonder pijnlijk is. Het is als een aardbeving in een mensenleven, want het is de grond die hij eens van graniet achtte, die onverwachts begint af te brokkelen of te splijten. Voor de ware vrome gelovige is 'het beter denken te weten' de allergrootste zonde. Zoiets is teruggaan tot een primitiever stadium, dat van een roofdier. Maar de mens die in het leeuwenstadium komt ziet het precies tegengesteld: hij heeft een 'heilig neen', dwz het is niet slechts een 'ik wil mijn eigen weg gaan', (een weg die door de eerbiedige ware gelovigen altijd smalend afgedaan zal worden als het zoeken van eigenbelang en zelfbevrediging), maar een nieuwe weg te móeten volgen, omdat die naar iets hogers leidt. Alweer gaat het niet om verlichting, om water in de wijn te doen, maar om een grotere overwinning te behalen, om zich bezig te houden met waardevoller zaken. Men begint in te zien dat de kameel beladen werd met onnutte zaken, met overbodige zaken, zelfs met verkeerde zaken. De gelovige vindt waan en willekeur in die dingen die eens het heiligst waren en maakt daarom de allergrootste ontgoocheling mee. Veel van het verscheurende van de leeuw heeft er mee te maken dat hij zich er nu over schaamt zo dom te zijn geweest die vroegere waarden als het allerhoogste lief te hebben en voor het heiligste uit te roepen, zoals een jong volwassene zich kan schamen voor de domheid van zijn jeugd. Zijn agressiviteit is tenminste ten dele gericht tegen zijn eigen geest. Eerbiedigheid en draagzaamheid had hij in overvloed. Maar nu is het vrijheid die tot uiting wil komen. Tezelfdertijd moet het optreden van de leeuw constructief zijn, een hunkering naar het beter te willen doen, dwz inzien dat men nooit het woord 'heilig' moet weggooien. De fase van de leeuw is onvermijdelijk en nuttig, zoals een opstandige tienertijd volgt op de kinderjaren, maar desastreus indien het niet als doel heeft een overgang te zijn tot iets groters. De gedaanteverwisseling tot leeuw is dus als het geestelijk volwassen worden van een mens. Maar wat vermag nog het kind dat ook de leeuw niet vermocht? Waarom moet ook de leeuw nog tot kind worden? De mens bereikt zijn hoogste geestelijke stand wanneer hij zijn geest gebruikt om te scheppen. Voor het scheppend vermogen heeft de mens de geest van een kind nodig. Zarathoestra legt dit uit door zeven kenmerken van het kind op te sommen: Onschuld is het kind en vergeten, een nieuw beginnen, een spel, een uit zichzelf wentelend rad, een eerste beweging, een heilig ja-zeggen. Merk op dat de fase van het kind gekenmerkt wordt door ja-zeggen tegen het leven, precies het omgekeerde van het nee-zeggen waardoor zowel de fase van de kameel als die van de leeuw wordt gekenmerkt. Het ja-zeggen tegen het leven is mogelijk wanneer men, net zoals het kind, niet door het verleden met schuld wordt belast, of met bepaalde aangeleerde vooroordelen de toekomst bekijkt, maar met onschuld en vergeten in het leven staat. Als mens deze drie gedaanteverwisselingen door te maken, generaties lang, levert uiteindelijk de Bovenmens op. Ook wanneer de kameel beladen is met goud en zilver moet de mens toch in een leeuw veranderen. Altijd moet gezocht worden naar het nog hogere. De gedaanteverwisseling tot het kind is verrassend dezelfde wijsheid die we ook in de evangeliën tegenkomen. Maar pas op!, in het christelijk geloof staat dit kindzijn voor iets geheel anders dan wat Zarathoestra voor ogen heeft: in het Nieuwe Testament is het het geloven als een kind dat een ereplaats krijgt, dus goedgelovig in het leven te staan, zonder al te grote intellectuele behoeften, zonder lastige vragen, slechts een kinderlijk vertrouwen op een autoriteit, het prijzen van een naief onkritische geest die in staat is een woord van een autoriteit zonder twijfel aan te nemen. Geloven als een kind in de bijbel is het stadium dat vooraf gaat aan de kameel, en dus ver aan het andere uiterste verwijderd staat van volwassen geloof, het zelf waarden en werelden scheppende kind van Zarathoestra dat het bekronende stadium is in de geestelijke ontwikkeling van de mens. De drie gedaanteverwisselingen kan men ook benaderen als een beschrijving van de ontwikkeling van het gehele menselijke ras van het vroegste stadium tot aan de verre toekomst. De kameel staat in deze interpretatie voor de fase in de ontwikkeling van de mensheid dat een mens zich goden (of uiteindelijk 41 één God) creëert, de leeuw voor het stadium dat hij het allerzwaarste, dus de goden, voor dood verklaart en overwint, en het kind voor het nieuwe begin, de verre toekomst van de Bovenmens. Deze interpretatie gaf Stanley Kubrick in zijn beroemde film 2001: A Space Odyssey, gemaakt in 1967. Deze ingenieuze film die men meerdere malen moet zien om al de symboliek ervan te begrijpen bevat onder andere veel verwijzingen naar Aldus sprak Zarathoestra. We zien er letterlijk de gedaanteverwisselingen van Aap tot Mens tot Bovenmens. Volgens Leonard Wheat is dit slechts één oppervlakkige gelijkenis, die we nog gemakkelijk kunnen aanvullen met wel 160 fascinerende verwijzingen naar het boek Aldus sprak Zarathoestra! Te noemen valt bijvoorbeeld het jaartal (2001, het aanbreken van "het Nieuwe Millennium"), de rijzende zon van opgang tot aan de hoogste stand, de staande stenen (symbolen voor "de Wil tot Macht"), een door de mens gecreëerde antropomorfische God (de computer HAL 9000); Frank Poole als koorddanser, gedood door de entiteit die het symbool is voor God; Bowman (de 'pijlenschieter' als symbool van de nieuwe Zarathoestra) die HAL 9000 (God) onschadelijk maakt; de woorden "Beyond the Infinite (te verstaan als "Na de Dood van God"), en Bowmans uiteindelijke ontwikkeling tot oude man en vervolgens "sterrenkind", dwz Bovenmens. Het laatste gedeelte van de film is een letterlijke visualisatie van "de Grote Middag" (waarover later meer). Interessant is ook de rol die het bot speelt in de film. Zoals we weten creëert God in de bijbel uit een bot de vrouw, maar Kubrick draait het in samenwerking met Nietzsche om: God wordt door de mens gemaakt. Het bot is voor de mens een wapen, het instrument van de Wil tot Macht, die hij uiteindelijk de ruimte in gooit. In de film verandert dat bot dan in een ruimteschip (het symbool voor God). Net zoals God in de bijbel is het ruimteschip Discovery ook antropomorf, gemaakt naar het beeltenis van de mens. I.2 Van de kansels der deugd Dit tweede hoofdstuk van deel 1 wijkt af van de andere redevoeringen omdat Zarathoestra hier niet aan het woord is, maar een geleerde, een wijze. Zarathoestra maakt net als de twaalf-jarige Jezus (Lukas 2:39-52) een episode mee dat hij aan de voeten van een wijze zit. Het woord 'kansels' doet aan kerk denken, maar het oorspronkelijke woord is 'leerstoel'. We kunnen dus ook aan docenten denken. Het gaat om iemand die hoog staat aangeschreven in de maatschappij. Een wijs persoon die jongeren wijsheid onderricht. In Nietzsches tijd liepen de kerkelijke en wereldlijke wijsheid keurig hand in hand. De wijsheid wordt dus verkondigd via zo ongeveer alle spreekbuizen en op bijna alle plaatsen, het zijn allemaal leringen die de grondpijlers vormen voor de maatschappij van kuddedieren waarin Zarathoestra nu optreedt. Tot aan de verschijning van Zarathoestra zijn alle wijzen altijd met dezelfde kenmerkende lering voor de dag gekomen: het doel van wijsheid is een mens zielsrust schenken. Men staat ten diepste negatief tegenover het leven. Het bestaan wordt beschouwd als vijandig, onberekenbaar, vreemd, en beangstigend. Niet geboren worden is het allerbeste, maar de slaap het op één na beste alternatief. De leringen kunnen we terugvinden in de christelijke godsdienst, het hindoeïsme en boeddhisme, en ook het oude griekse denken (bijv. stoïcijnen): de hoogste staat van geluk is apatheia, absolute kalmte, het uitschakelen van alle passies. Een mens ziet men als van nature spartelend, tegenstribbelend, vreemde capriolen makend, zinloos van hot naar her lopend, de verkeerde weg oplopend. Het is allemaal lijden, en het beste medicijn dat hiertegen is uitgevonden is slaap, beter nog: een slaap zonder dromen, dwz het zoveel mogelijk tot rust brengen van deze dolende, vragende en willende geest, het vermijden van actie, risico's en al te grote inspanningen, het je stipt houden aan regels, het lopen op vertrouwde paden, en vooral het op geloof aannemen van geruststellende leringen. De godsdienst werkt keurig volgens deze regels. De godsdienst predikt eerst het leven als lijden en de zondigheid van de mens, en dat er niets aan te veranderen valt (erfzonde). Daarna komt zij uit op de beroemde uitspraak van Augustinus: "De ziel doolt rusteloos rond totdat zij rust vindt in God". Neem het geloof slechts aan, (in de eerste plaats het geloof, dwz je hoeft er niets voor te doen, het doen staat op de tweede plaats) en je wordt behouden. In het kort kan men de leer van alle eeuwen omschrijven door te stellen dat alles draait om het verkrijgen van rust, geborgenheid, 42 veiligheid. In de praktijk kan dit bereikt worden door de regels uit je hoofd te leren en er heel precies naar te leven. Nietzsche laat nu een zeer sarcastische tekst volgen, waarin kostelijk geïllustreerd wordt hoe het in zijn werk gaat. Geen geringe kunst is het slapen: daartoe is heel de dag waken van node. Alle mensen hebben weet van de tien geboden, en 'de wijsheid van de eeuwen' borduurt hier gemakkelijk op verder. "Tienmaal moet je overdag jezelf overwinnen, en tienmaal moet je je met jezelf verzoenen". Let op hoe de wijze met de tweede leer leert hoe je de eerste niet al te serieus moet nemen. "Tien waarheden moet je overdag vinden, tienmaal moet je lachen overdag en vrolijk zijn". Alweer laat de tweede waarheid zien dat je het met de eerste waarheid niet zo nauw hoeft te nemen. Weinigen weten dit: men moet echter alle deugden bezitten om goed te kunnen slapen. Zal ik valse getuigenis spreken? Zal ik echtbreken? Zal ik mijn naasten dienstmaagd begeren? Dit alles zou zich slecht verdragen met de goede slaap. Hier leert de wijze dat een wijs mens niet zomaar klakkeloos de tien geboden naleeft, maar zijn deugd ontwikkelt door het overpeinzen van de mogelijkheid ertegenin te gaan. Men zal dan opmerken dat het niet de moeite loont, aangezien het de slaap zal verstoren. Op die manier houdt men zich wijselijk aan de tien geboden. (In werkelijkheid was dit 'overdenken' slechts schijn). De wijze laat hier nog een overkoepelende wijsheid op volgen (een wijsheid die duizenden jaren van geschiedenis ons zo overduidelijk leert): Zelfs al bezit men alle deugden, dan nog moet men van één ding verstand hebben: hoe men zelf de deugden op het juiste moment naar bed stuurt. Op alle manieren onderwijst de wijsheid van de maatschappij het ontwijken van botsingen, het zoveel mogelijk vermijden van pijn en moeite, van problemen en lastige situaties. Sluit als het even kan ook nog vrede met de duivel van je naaste, anders heb je kans dat hij 's nachts bij jou komt spoken! En eer vooral de overheid (Romeinen 13:7), ook de kromme overheid (1 Petrus 2:18). Er is nu eenmaal niets aan te doen dat macht altijd gepaard gaat met buitensporigheden en corruptie. Christelijk geloof is de perfecte leer voor iedere machthebber, omdat het de slaap van onderdanen bevordert: de leer roept op tot onderwerping, boete doen, aanvaarding van het lijden, zelfverloochening, zelfs de vijand liefhebben, het als normaal te beschouwen niets van het aardse leven te mogen verwachten, maar in plaats daarvan je te richten op het hiernamaals. Het bevat niets dat daadwerkelijk gevaarlijk is voor de machthebbers, en geeft ze als het ware een vrijbrief voor elk beestachtig optreden. Hoogstens wordt er gemopperd, vooral indien de leider niet voor materiële zegeningen kan zorgen. De beste leider is hij die zijn schapen het malste gras voorschotelt (Psalm 23) (en dus niets eist: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, Mijn juk is zacht en Mijn last is licht", Matth. 11: 28-30). Ontwijk veel eerbetoon en vergaar geen al te grote schatten (daar komen maar problemen van), maar blijf slechts onbesproken (Fil. 2: 14, 15; 1 Tim. 2:3), en zorg voor een kleine schat. Graag ook mag ik de armen van geest: ze bevorderen de slaap. Zalig zijn dezen, vooral als men hen altijd gelijk geeft. "Zalig zijn de armen van geest" is een ongelukkige uitspraak van Jezus die men vroeger in Mattheüs 5:3 kon vinden, maar die de nieuwe bijbelvertalers inmiddels ‘verbeterd’ hebben. Zo verloopt de dag in voorspoed, en wanneer dan eindelijk de nacht aanbreekt dan moet men de slaap niet forceren, maar slechts genoeglijk de deugden van de dag nog eens nagaan (een psalm spreekt over het overdenken van Gods wet in de nacht). Wat waren nog maar de tien zelfoverwinningen, de tien verzoeningen, de tien waarheden, de tien lachbuien? Tot de oude wijsheid heeft altijd het eindeloos herhalen van rituelen en handelingen gehoord, opdat in de mens een automatisme optreedt en hij als mak lammetje en gedresseerd door het leven gaat. En ja hoor, gesteund door 40 gedachten worden de oogleden al gauw zwaar. 43 Zarathoestra hoort de preek aan en moet goed lachen: Een nar vind ik deze man met zijn veertig gedachten, maar verstand van slapen heeft hij! Voorwaar, had het leven geen zin en moest ik onzin kiezen, dan zou ook mij dit de verkieslijkste onzin wezen. Nu begrijp ik duidelijk wat men eens bovenal zocht wanneer men leraren der deugd zocht. Goede slaap en daarbij deugden die werken als opiumbloemen". Nietzsche spreekt hier dezelfde wijsheid uit als Karl Marx: godsdienst is opium van het volk. Oude wijsheid leert altijd aanvaarding van de toestand, onderwerping aan machten, verdoving van het lichaam, en wegen van ontsnapping via geruststelling van de geest. De leer van de wijze is de leer die de Laatste Mens opkweekt, de mens die passiviteit en middelmatigheid tot hoogste ontwikkeling uitroept, en bevat dus alles wat tegengesteld is aan de leer van Zarathoestra. Dat Nietzsche in de eerste plaats de prediking van het christelijk geloof op het oog heeft blijkt uit de laatste zin, een zin gemaakt op het patroon en als aanvulling van de zaligsprekingen in Mattheüs 5: Zalig zijn de slaperigen: want weldra zullen zij indutten. In de afgestoken preek komt de lering van de wijze als komisch over, maar in werkelijkheid is deze leer bijna onverslaanbaar: "Een toverkracht huist zelfs in zijn kansel." Velen hebben de theologie van het christendom de rug toegekeerd, maar vertonen nog steeds het gedweeë karakter dat het kweekt. Zarathoestra laat dan ook weten dat hij het de jongeren die er naar luisteren niet kwalijk neemt. Hoe zouden zij al zo wijs kunnen zijn om te zien wat Zarathoestra ziet: de werkelijke leer die deze zogenaamde leer van wijsheid onderwijst is dat het leven geen zin heeft. Slechts weinige christenen zien ooit de eigenlijke boodschap van hun godsdienst in. Slechts weinigen kunnen zich onttrekken aan de leer van de zalige slaap. I.3 Van de hiernamaalsgangers Eens wierp ook Zarathoestra, als alle hiernamaalsgangers, zijn waan aan gene zijde van de mens. Het werk van een lijdende en geplaagde god scheen mij de wereld toe. Een droom scheen mij de wereld toe, en verdichtsel van een god; kleurige rook voor de ogen van een goddelijk ontevredene...De blik afwenden van zichzelf wilde de schepper -en hij schiep de wereld. Dronken lust is het voor de lijdende om de blik af te wenden van zijn lijden en zich te verliezen. Zarathoestra laat hier weten eens ook religieus te zijn geweest. Als kind werd hij door vriendjes zelfs 'de kleine dominee' genoemd! Nietzsche schreef bijvoorbeeld al op dertien-jarige leeftijd een verhandeling over het christelijk geloof. Lees hier hoe voortreffelijk hij al vóór zijn 14e verjaardag de christelijke waarheid uit de doeken kon doen: God heeft ons muziek geschonken opdat we erdoor opgebouwd kunnen worden...de belangrijkste functie van muziek is dat het onze gedachten tot hogere dingen kan aanzetten, dat het ons sticht, zelfs ons aangrijpt. Dit is vooral het doel van kerkmuziek...Wie voelt bij het horen van de eenvoudige melodieën van Haydn niet hoe rustige, heldere vrede al sluipend beslag op hem legt? Muziek kan 44 ons vaak dieper beroeren dan poëzie in woord...Maar als muziek slechts gebruikt wordt als genot of om indruk te maken, is het zondig en schadelijk. Jammergenoeg bevat veel, zo niet bijna alle moderne muziek kenmerken hiervan...Vooral de zogenaamde muziek-van-de-toekomst van Liszt en Berlioz blinken in deze buitensporigheden uit. Een jaar later (februari 1859) schreef hij een 'biografie' aan zijn vriend Wilhelm Pinder, waarin de volgende woorden staan over zijn eerste aankomst op het gerenommeerde gymnasium Pforta, waar Nietzsche zijn tienertijd zou doorbrengen: Toen ik Pforta zag opdoemen, meende ik er meer een gevangenis dan een alma mater in te herkennen. Ik reed door de poort. Mijn hart stroomde over van heilige gevoelens, ik werd in stil gebed tot God opgeheven en een diepe rust kwam over mijn gemoed. Ja Heer, wil mijn binnenkomen zegenen en mij lijfelijk en geestelijk behoeden, ook in deze broedplaats van de Heilige Geest. Wil mij Uw engel zenden, dat hij me in triomf door de aanvechtingen leidt die ik tegemoet ga, en laat mij dit oord tot ware zegen strekken, voor eeuwige tijden. Leen mij Uw hand, Heer! Amen. – Zarathoestra's godgeloof was dankzij het lezen van diverse filosofische boeken al gauw problematisch. Epicurus bijvoorbeeld had al duizenden jaren geleden een uitspraak die alle toekomende eeuwen zou doorstaan, omdat hij door niemand te pareren was. De uitspraak heeft sindsdien tot de lijfspreuken van iedere scepticus en atheïst uit alle tijden behoord: Indien er een God bestaat dan houdt de aanwezigheid van het kwaad automatisch in dat hij ofwel niet volmaakt goed is ofwel niet volmaakt almachtig, ofwel onwetend. Het christelijk geloof heeft deze kritiek altijd geprobeerd op te lossen door de Satan op te laten treden en de mens vrije wil te geven. Maar men hoeft geen diepe denker te zijn om in te zien dat beide oplossingen niet erg bevredigend zijn, want God is tenslotte de oorsprong van zowel Satan als mens. Het samengaan van religiositeit en intelligentie resulteerde bij Nietzsche op een gegeven moment in een ingenieuze inval: De wereld is het produkt van een God die lijdt aan zichzelf en verstrooiing en genezing nodig heeft! De wereld is het produkt van God in een dronken bui. De wereld is een produkt van God die zijn volmaaktheid beu was. In Ecce Homo schrijft hij nog een variant van deze gedachte: Theologisch gesproken -lees het goed, want ik spreek zelden als een theoloogwas het God zelf die, nadat hij alles geschapen had, zich in de vorm van een slang neerstreek onder de boom van de kennis: het was zijn manier om zich te herstellen van het godzijn... Hij had alles té mooi gemaakt...de duivel is slechts de verveling van God op de zevende dag. Tegenwoordig zou hij gezegd kunnen hebben: de wereld is de Hollywoodfilm die God wilde zien om de vermoeiende eentonigheid van het perfekte goddelijke bestaan te kunnen verdragen, of: de Hollywoodfilm die God op zondag als vertrooiing nodig had om zich van de vermoeiende saaie perfektie van alle scheppingsdagen te herstellen. Dat Nietzsche ook als jong volwassene nog zeer ernst maakte met het geloof kan men in het volgende fragment uit een brief lezen, die hij op 21-jarige leeftijd schreef aan zijn moeder en zuster (5 november 1865): Vatten jullie het werkelijk zo licht op, dat hele tegenstrijdige bestaan van ons, waaraan niets duidelijk is behalve dat het onduidelijk is? Het lijkt wel alsof jullie je er met een grap van afmaken...Er zijn slechts twee wegen, lieve familie. Ofwel 45 men doet zijn best zichzelf zo klein mogelijk te maken en zich zo weinig mogelijk in te spannen, zijn geestelijk vlammetje zo klein mogelijk te laten flikkeren, in welk geval men zich dan richt op rijkdom en de geneugten van deze wereld; of men realiseert zich dat het leven verdorven is, men realiseert zich dat hoe meer we ervan willen genieten, des te meer we slaven van het leven worden; in dat geval geeft men de geneugten op, beoefent men onthouding, is men sober en matig tegenover zichzelf en vrijgevig tegenover anderen - en wel omdat we medelijden voelen met de deelgenoten van de ellende- om kort te zijn, men moet leven volgens de strenge eisen van het vroege christendom en niet volgens de tegenwoordige zoetsappige, verdunde vorm ervan. Christelijk geloof is niet iets wat en passant er ook even bijhoort, of omdat het nu eenmaal in de mode is. De reactie van Nietzsche's moeder op allerlei filosofische vraagtekens die Nietzsche zette, is typerend voor het vrome christendom. Het is precies de manier waarop men het beste olie op de frustratie van intelligente mensen kan gooien. Langs deze weg zijn dan ook miljoenen mensen van hun christelijk geloof afgevallen: Geef je hart toch over aan de ware en liefdevolle God en Heer, en alle wereldse wijsheden die je misschien uit dikke boeken haalt zullen tot vuilnis worden. Het volgende gedeelte uit een brief die hij op 21-jarige leeftijd schreef (7 april 1866, nadat hij kennis had gemaakt met Schopenhauer) geeft een goed beeld van allerlei nieuwe gedachten en ook ernstige bedenkingen aangaande het christelijk geloof die hij had gekregen: Gisteren dreigde er een imposant onweer. Het onweer kwam onder storm en hagel tot uitbarsting. Ik raakte in een bijzonder soort extase en het was me opeens duidelijk dat we de natuur pas dan echt begrijpen wanneer we bij haar onze zorgen en bekommernissen willen ontvluchten. Wat ging mij de mens en zijn rusteloze willen aan! Wat had het eeuwige 'gij zult' en 'gij zult niet' nog te betekenen! Hoe anders waren daarmee vergeleken de bliksem, de storm, de hagel, vrije machten, zonder ethiek. Hoe gelukkig zijn ze, hoe krachtig, wat een zuivere wil, zo zonder de vertroebelingen van het intellect! Daartegenover heb ik vaak genoeg ervaren hoe troebel het intellect bij mensen is. Onlangs nog sprak ik met iemand die binnenkort als missionaris uitgezonden wil worden -naar Indië. Ik probeerde hem uit te horen; hij had niet één Indisch boek gelezen, kende de Upanishads zelfs niet van naam en was van plan zich niet in te laten met de brahmanen -omdat ze te doorkneed waren in de filosofie! Heilige Ganges! Vandaag hoorde ik een geestrijke preek van Wenkel [dominee te Naumburg] over het christendom, 'het geloof dat de wereld overwonnen heeft'; het getuigde van een onverdraaglijke hoogmoed jegens alle andere volkeren die toevallig niet christelijk zijn, maar aan de andere kant ook van een grote slinksheid...Betekent christendom 'het geloof in een historische gebeurtenis of een historische figuur' dan heb ik met dit christendom niets te maken. Betekent het kort en bondig 'behoefte aan verlossing' dan kan ik er alleen maar respect voor hebben. Uiteindelijk werd het Nietzsche duidelijk, hij kwam tot dezelfde conclusie als Feuerbach vóór hem: Zo wierp ook ik eens mijn waan aan gene zijde van de mens, als alle hiernamaalsgangers. Werkelijk aan gene zijde van de mens? Ach, broeders, deze god die ik schiep, was 's mensen werk en waanzin, als alle goden! 46 God is niet slechts mensenwerk, maar bovendien nog waanzin, dwz komt voort uit het innerlijk ziek zijn van de mens, uit zijn talloze innerlijke kwellingen. Zarathoestra zegt opgemerkt te hebben dat zijn menszijn slechts as was, dwz het stempel droeg van lijden, moeite, mislukken en verdriet, en dat daaruit het spook God groeide. Het is opvallend hoe aan alle traditionele godsbeelden niet alleen menselijkheid kleeft, maar vooral ook primitieve mensheid: God eist bloed, straft of beloont zijn eigen schepselen, heeft vijanden, is boos, jaloers, dan weer liefdevol en zegenend, is af en toe een oorlogsgod en op andere momenten weer God des vredes, heeft vrienden en gunstelingen, berouwt zich af en toe, maakt zich af en toe bijzonder kwaad, doet beloftes voor de toekomst enz enz. Hij verandert nooit, en hij verandert voortdurend, zijn beloftes komen altijd uit, en komen nooit uit. Hij verhoort gebeden en is stokdoof. Hij ziet alles en bekommert zich over niets. God is alles wat de mens is, maar dan vooral het menszijn waar we niet echt trots op kunnen wezen: "de tegenspraak en warboel van het Ik". Wat gebeurde er met mij? Ik overwon mijzelf, de lijdende, ik droeg mijn eigen as bergop, een helderder vlam dacht ik uit. En zie! Toen week het spook van mij! Zarathoestra geeft hier, net als in het hoofdstuk hiervoor, het inzicht van een psycholoog die doorgedrongen is tot de verborgen werkelijkheid achter de schijn: men schept zich een god en klampt zich eraan vast vanwege lijden, vanwege het niet opgewassen zijn tegen het aardse bestaan, vanwege menselijk onvermogen, vanwege de diepe, maar onuitgesproken overtuiging dat het leven zinloos is. Maar wanneer men eenmaal inziet dat alle godsbeelden het equivalent zijn van menselijke waanideeën en ziekte, is er maar één gezonde oplossing: zichzelf opkrikken, zichzelf af te helpen van de allesdoordringende gedachte dat het leven lijden is, door op te groeien, door zichzelf hard aan te pakken, door zichzelf te overwinnen, door volwassen te worden. Men moet uitkomen op precies de tegengestelde gedachte over het leven: het aardse leven is de zin van het bestaan. Dit is de enige gezonde remedie tegen alle spoken die voortkomen uit de zieke geest. Indien de mens zijn eigen as bergop draagt en een helderder vlam uitdenkt, dwz eer gaat doen aan dit leven (en dus aan zichzelf), verdwijnt het spook God automatisch. En daarna is alles omgekeerd: ooit nog in god, hemel en hel te geloven staat dan gelijk aan het zich overgeven aan lijden en het zich vernederen, het zichzelf verliezen, ziek worden. Godsdienstig geluk wordt alleen ervaren door de mensen die het diepst lijden, dus door de geestelijk ongezondste mensen. Hun God, Hemel en Hel zijn projekties van de lijdende geest. Het geloof in het hiernamaals is uiting van uiterste vermoeidheid: met één gemakkelijke sprong - een gedachtentruc wil men volkomenheid ervaren, omdat men zelfs niet meer de wil heeft tot willen in het leven. Zarathoestra legt geloof in hiernamaals en verlossing en andere werelden uit als een uiting van het lichaam dat wanhoopt aan zichzelf. "Het lichaam tastte met de vingers van de verdwaasde geest aan laatste muren." Het lichaam wanhoopt aan zichzelf en aan het aardse bestaan, en daarom schept het zich een 'gindse wereld'. Zarathoestra merkt op dat hoe eerlijker men wordt, des te meer men inziet hoe alle gedachten spreken van het lichaam. Steeds oprechter leert het spreken, het Ik: en hoe meer het leert, des te meer vindt het woorden en eerbetoon voor lichaam en aarde. Zo leerde Zarathoestra een nieuwe trots: Niet meer de kop in het zand van hemelse dingen steken, maar hem vrijuit dragen, een aard-kop die de aarde zin geeft! Een nieuwe wil leer ik de mensen: deze weg te willen die de mens blind is gegaan, en hem goed te noemen en niet meer ervan weg te sluipen, als de zieken en afstervenden! Voor het eerst noemt Nietzsche 'de wil' als het alternatief voor het geloof. De wil van de mens is het instrument waarmee iemand zijn visie, zijn geloof, uiteindelijk zelf in werkelijkheid omzet. Mensen die 47 in een hiernamaals geloven worden door Zarathoestra als willozen, krachtelozen, wegvluchters, zieken en afstervenden beschouwd: Hun jammer wilden zij ontlopen, en de sterren waren hun te ver. Toen zuchtten ze: 'Och, waren er toch hemelse wegen om in een ander Zijn en ander geluk te sluipen!' - toen vonden zij hun listen en bloedige drankjes uit! 'Bloedige drankjes' is het geloof in het bloedoffer van Christus dat toegang verschaft tot het zalige hiernamaals. Hoewel Zarathoestra hier flinke klappen uitdeelt aan gelovigen voegt hij er deze woorden aan toe: Milddadig is Zarathoestra voor de zieken. Voorwaar, hij is niet vertoornd op hun soorten van troost en ondank. Mogen zij genezenden en zichzelf-overwinnenden worden en zich een hoger lichaam scheppen! Evenmin vertoornd op de genezende is Zarathoestra wanneer hij teder naar zijn waan omziet en te middernacht rond het graf van zijn god sluipt: maar een ziekte en ziek lichaam blijven ook zijn tranen nog. Ongetwijfeld vertellen deze woorden van de weg die Nietzsche zelf heeft afgelegd. Zijn vroeggestorven vader was dominee, zijn moeder diep gelovig, hijzelf was altijd geneigd tot religie, kunst, muziek en poëzie. Maar Nietzsche werd verteerd door een allesdoordringende gedachte: zijn kijk op de werkelijkheid niet te laten dicteren door wensdromen, maar door de realiteit van het bestaan. De realiteit is dat de mens zelf de zin van het bestaan bepaalt. Zarathoestra roept als eerste de mensheid op om planmatig, zelfbewust, de toekomst van de mensheid uit te stippelen, zodat ons bestaan niet meer zoals tot nu toe als de weg van een blinde mol is. Hij maakte een lange worsteling door om op deze, betere gedachten te komen, maar uiteindelijk blijft hij in de gedaante van Zarathoestra op vele manieren verwant aan het religieuze en dichterlijke denken, iets wat hem tot mildheid ten opzichte van gelovigen doet stemmen. In zijn boek de Antichrist proeven we echter ook agressie tegen het oude geloof. Af en toe denkt de ex-gelovige met nostalgie aan zijn oude god en zijn oude geloof terug, en op andere tijden doemt het oude geloof weer als een tirannieke draak op, die men in felheid moet bestrijden om er niet zelf door verslonden te worden. Nietzsche is wellicht tot het einde van zijn leven een 'genezende' gebleven. Wellicht is dit met iedereen zo die zich eens een oprecht gelovige heeft genoemd en later tot andere inzichten kwam. 'Genezenden' is de naam voor diegenen die aan zijn leer gehoor geven, het Zarathoestra-equivalent van 'volgelingen', 'discipelen' (= 'kinderen in de leer') in het Nieuwe Testament. Zarathoestra zegt het gelovige hart goed te kennen; het geloofsfanatisme komt voort uit wanhoop aan zichzelf. Zou het wereldbeeld van de gelovige mens niet waar zijn dan houdt deze mens niets over van het leven, van zichzelf: Al te goed ken ik deze godegelijken: zij willen dat aan hen geloofd wordt, en twijfel zonde is. Al te goed weet ik ook waaraan zijzelf het innigst geloven. Waarlijk niet aan volgende werelden en verlossende druppels bloed, maar aan het lichaam. En wel aan hun eigen lichaam dat zich ongelukkig voelt, dat voor hen een ziekelijk ding is, en waarvan ze verlost zouden willen worden. "Daarom luisteren ze naar de predikers des doods", dwz naar dominees en priesters. Zarathoestra heeft een advies voor alle hiernamaalsgangers: Luister liever, mijn broeders, naar de stem van het gezonde lichaam: een oprechter en zuiverder stem is dit. Oprechter en zuiverder spreekt het gezonde, volmaakte en rechthoekige lichaam: en het spreekt van de zin der aarde. Zarathoestra geeft hier een aanzet tot de gedachte die hij later nog uitgebreider bespreekt: het is niet het hoofd, de menselijke geest die tot de "buik van het Zijn" doordringt, dwz die op de diepste waarheden, geestelijke wijsheden en inzichten over het leven uitkomt, maar het fysieke lichaam van 48 de mens dat alle gedachten dicteert. Dit kan men al zien aan de manier waarop het hoofd (ons denkvermogen) vaak gebruikt wordt: niet als instrument waarvoor het zou moeten dienen, voor rationeel, logisch, analytisch en helder denken, maar als een stormram die men in het wilde weg op muren laat beuken in de hoop op een metafysische 'andere wereld' terecht te komen. I.4 Van de verachters van het lichaam Perspektivisme is de leer dat alle kennis gebaseerd is op een bepaalde kijk op de zaken, bekeken vanuit een bepaalde gezichtshoek. Alles wat zich aan de mens voordoet wordt door de mens geïnterpreteerd. De interpretatie is altijd gekleurd volgens onze behoeften en doelstellingen. Er bestaat allen maar een perspectivisch zien, alleen maar een perspectivisch 'kennen'. (Genealogie van de moraal 3 § 12) 'Waarheid' is dus altijd gekleurd, anders gezegd: aan de basis van waarheid ligt een motivatie. Deze motivatie noemt Nietzsche 'de wil tot macht', ook wel 'de wil tot boven zichzelf uit scheppen'. Dus de wil tot macht staat aan de basis van iedere interpretatie van waarheden. Deze opvatting verwerpt het bestaan van 'absolute waarheden'. Nietzsche ziet deze wil tot macht niet als een één-voudig begrip, maar als een conglomeraat waartoe talloze willen behoren. Al die wil-onderdelen komen tot een overeenkomst om gezamelijk een toename in macht te verkrijgen, en dit ervaart men in zichzelf als een eenheid, als de wil van ons bewustzijn. Ons bewustzijn rangschikt al die onderdelen naar verschillend belang, al naar gelang de behoeften van het lichaam. Overtuigingen komen dus voort uit de behoeften van het lichaam. Het lichaam in al zijn aspecten noemt Nietzsche 'het Zelf'. Het 'Ik' en 'de geest' zijn onderdelen van het Zelf, maar niet op de manier van de oude leer die stelt dat een mens een ziel en een geest en een lichaam heeft, als twee of drie geheel onafhankelijke entiteiten. Een geest, een ziel, die kan bestaan zonder lichaam is onzin, een gedachtenspinsel van de mens, slechts uitgevonden om het mogelijk te maken het lichaam te verachten. In werkelijkheid is mens geheel en al lichaam, en tot dit lichaam behoort al het menselijke, 'de veelheid met één zin'. Zo is het verstand slechts een werktuig van het lichaam net zoals onze wijsvinger. Strikt gesproken zou je ook het lichaam een onderdeel van het Zelf moeten noemen, of je zou het ook andersom kunnen zeggen: "Het lichaam is één groot verstand", dus het lichaam zien als het zichtbare deel van het verstand, of beter nog, als het instrument van de levensgeest, maar Zarathoestra beklemtoont opzettelijk het lichaam in deze toespraak, omdat dit alle tijden door veracht is, alsof het van ondergeschikt belang is, onderdrukt moet worden. Volgens Nietzsche is de waarheid over ons doen en laten juist omgekeerd aan waar wij gewend zijn aan te denken: niet de geest heerst over het lichaam (bijvoorbeeld door discipline te geven, door ascese te beoefenen), maar het lichaam beheerst onze gedachten: een ziek lichaam eist bijvoorbeeld een hiernamaals, het produceert pijn, waarop onze geest een manier moet uitdokteren om het te verlossen van pijn; het wekt lustgevoelens op en onze gedachten die er op volgen houden zich slechts bezig met de vraag hoe we nog meer lust kunnen krijgen of hoe we de lust kunnen inperken. Wanneer we dus bijvoorbeeld lichamelijk genot afwijzen is juist het lichaam hier verantwoordelijk voor, niet ons verstand. Ons bewustzijn, ook wel onze 'geest' noemt Zarathoestra ijdel: zij wil ons altijd overreden dat ze het einde aller dingen is. Maar dat wat we onze geest noemen, ons 'Ik', is slechts een werktuig en speeltuig van een groter geheel, namelijk het gehele lichaam. Dit lichaam als geheel is het Zelf, en kan als een machtige onbekende gebieder en onbekende wijze worden beschouwd. Nietzsche komt hier dichtbij het begrip 'het onderbewuste', waar in het begin van de vorige eeuw veel over gesproken zou worden, maar in zijn tijd nog geen ingeburgerd begrip was. Het scheppende lichaam schiep zich de geest als een hand van zijn wil is een ingenieuze uitdrukking. Verachters van het lichaam (asceten) gehoorzamen hun lichaam ook nog: ze gehoorzamen het Zelf dat wil sterven, dat het leven haat. Men is vertoornd op de aarde en veracht het leven. Deze haat en levensmoeheid komt voort uit het doden van wat het Zelf het liefst doet: het boven zichzelf uit scheppen. "Dat wil het Zelf het liefst, dat is heel zijn innerlijke drang." Mensen die 49 in een religieus geloof zitten verstrikt dat de mens als zondig bestempelt, het aardse leven als vuilnis, en het hiernamaals als datgene waar alles eigenlijk om gaat, hebben het levensprincipe uitgeschakeld, en voor hen is er dan ook eigenlijk maar één oplossing: ze zouden moeten doen wat ze prediken, en hun eigen lichaam maar voorgoed vaarwel moeten zeggen. Niet leuk gezegd natuurlijk, maar wel logisch. Vreemd genoeg praktiseren gelovigen tot op de dag van vandaag juist het tegengestelde: het leven zo lang mogelijk redden en accepteren in welke mismaakte vorm dan ook (verwerping van euthanasie en abortus). Dit doet men met een beroep op 'Gods wil'. Natuurlijk mag je dit weer niet toeschrijven aan Gods aktieve wil. Wanneer je zou opmerken 'Dus God wil al dit lijden en wil dat de mens zoveel mogelijk lijdt', komt men meteen met de tegenopmerking dat het niet Gods aktieve wil is, maar een gevolg van de zondeval, dus de schuld van de mensheid zelf. Hier komt weer de lijdzaamheid, de slaafse gehoorzaamheid en onderwerping van de gelovige mens naar voren. Het beknotte en gedwarsboomde, dus gefrustreerde, Zelf gaat zichzelf haten. Eigenlijk eist het zelfmoord, maar dit wordt weer ervaren als een te gemakkelijke oplossing voor het probleem. Het Zelf eist eerst nog zoveel mogelijk straf en lijden. En waarom is dit Zelf van mening dat het nu te laat is om nog wat 'boven zichzelf uit te scheppen'? Het antwoord wordt in de één na laatste zin van de toespraak gegeven, en heet: afgunst. Afgunst bloeit op in het leven van de persoon die niet meer in staat is zelf te scheppen. Hij is voortdurend jaloers op sterke, superieure personen zodat de mens als gemakkelijkste tegenreactie en verdedigingsmiddel steeds het tegendeel tot hoogste waarheid uitroept. In de eerste plaats wraak, haat en jaloersheid tegen mensen die wél boven zichzelf uit scheppen, en hun eigen wetten scheppen, maar ook het eisen van straf voor ieder ander mens die zich aan straf en lijden wil onttrekken. Dit noemt Nietzsche ressentiment, een basiskenmerk van alle boekgelovigen, maar ook een basiskenmerk van ieder mens: op wraakgevoelens komt Zarathoestra nog uitgebreid terug in deel twee, hij is zelfs zo eerlijk het ook in zichzelf op te merken! De verachters van het lichaam beseffen deze werking niet, zij leven zelfs vaak met het idee hiervan gevrijwaard te zijn. Zarathoestra speelt het dus klaar om met behulp van doortastend psychologisch inzicht dat wat altijd als deugd beschouwd is te ontmaskeren als ondeugd! Hij concludeert: Ik ga niet jullie weg, o verachters van het leven! Jullie zijn geen bruggen naar de Bovenmens! I.5 Van de verheugeningen en hartstochten Onder deugd heeft men vanouds verstaan het aan banden leggen van passies, het zoveel mogelijk afzwakken van hartstochten. Volgens Zarathoestra levert dit een uitgebluste, gedresseerde en tamme verschijning op, het equivalent van middelmatigheid en de Laatste Mens. De oude leer van de deugd is eigenlijk bezig zijn met het doden van wat werkelijke deugd is, en de wereld vullen met nep-deugden. Zarathoestra legt nu uit dat passies niets met zonde en slechtheid te maken hebben, maar juist met onze liefde, en dat men er juist gebruik van moet maken. Deugd dient bovendien een veel verhevener begrip te zijn dan die zaken die men in de regel als deugden opsomt, iets zo groot dat men het niet kan benoemen. Een grootse deugd die ons doet stamelen om het aan anderen uit te leggen. Zodra men het een naam geeft is deugd iets kleins, een eigenschap van de kudde. Zie hoe elk van jouw deugden begerig is naar het hoogste: zij wil heel jouw geest, opdat deze haar heraut is, zij wil heel haar kracht in toorn, haat en liefde. Vanwege de foutieve indeling van de mens in lichaam, ziel en geest, ervaart Paulus 's mensen innerlijke passies als een gevecht tussen tegenstrijdige begeerten en wil tot zonde, waar een mens geen vat op heeft: "Door mijn natuur ben ik uitgeleverd aan de zonde. Wat ik doe doorzie ik niet, want ik doe niet wat ik wil, ik doe juist wat ik haat" (Romeinen 7:15). Zarathoestra leert dat een mens moet inzien dat onze passies ons ware Zelf zijn en erop aandringen het onderste uit de kan te halen. De passies hebben niets met zonde te maken, maar dienen gereedschap te zijn, behoren in dienst te staan van 'het hoogste', dwz het streven naar de Bovenmens. Passies die in hun primitieve stadium gezien kunnen worden als 'wilde honden in de kelder' kunnen uiteindelijk veranderd worden in 'vogels en lieftallige 50 zangeressen'. Uit vergif moet men balsem brouwen. Uit duivels moet men engelen scheppen. Uit de koe Droefenis moet men zoete melk zien te melken. Zarathoestra gebruikt het woord 'uiteindelijk', en laat vooreerst in het midden op welke manier men de hartstochten zou kunnen leren beheersen, maar aangezien de oude leer in de eerste plaats slapen, aanvaarden, ingestudeerde regels en nee-zeggen onderwijst, zal men kunnen aanvoelen dat Zarathoestra's antwoord juist de tegenovergestelde middelen zijn: je ogen openen voor de realiteit, je geen rust gunnen, je tot het uiterste inspannen, bezig zijn met scheppen; ja-zeggen tegen je passies, maar ze aan de leiband van jouw wil leggen. Zonder strijd zal het niet lukken: "Geen kwaad ontspruit voortaan nog uit jou, tenzij het kwaad dat ontspruit uit de strijd van jouw deugden." Zarathoestra geeft toe dat alle deugden met elkaar wedijveren en ijverzucht (fanatisme) iets vreselijks is, want de deugden kunnen eraan ten gronde gaan (zoals bijvoorbeeld de christelijke geschiedenis zo vaak heeft laten zien). Maar de juiste levenshouding is geheel en al geïnspireerd te worden door de allerhoogste deugden en daaraan ten onder gaan. Wat die hoogste deugden betreft merkt hij op dat het zaken zijn die een mens boven alles liefheeft. Zarathoestra geeft de raad liever één deugd te hebben dan vele, want menigeen nam een last van vele deugden op zich en ging de woestijn in waar hij omkwam, moe van het strijden. Dit doet denken aan hoofdstuk I.1, de drie gedaanteverwisselingen. Voor ogen komt nu een kameel die het niet klaarspeelt in een leeuw te veranderen, maar gehoorzaam zijn lasten draagt totdat hij er bij neervalt. Een deugd moet zó innig tot ons wezen behoren dat we kunnen uitspreken dat de deugd tot ons kwam en niet omgekeerd: Deze vogel bouwde bij mij een nest, daarom heb ik hem lief en koester hem; hij zit bij mij op zijn gouden eieren. Omdat deze deugd gebaseerd is op hartstocht, op vurige liefde, is hij niet uit te spreken als een goddelijke (van boven opgelegde) wet, of als noodzakelijkheid, dus als deugd die voor iedereen moet gelden. Om dezelfde reden kunnen deugden niet afgeleid worden van logica of allemansverstand. De deugden van jan-en-alleman zijn juist de allerkleinsten die er op aarde te vinden zijn. Maar liefde, hartstocht, is de ware bron van deugden en staat overal boven; het is de inspiratie die aan de basis staat van alle grootse dingen. Wat wél van deugden gezegd kan worden is dat ze nooit met 'de gindse wereld' te maken hebben, maar aards dienen te zijn. Zoals het prediken van het hiernamaals gifmengen is, is het aanhangen van deugden die met het hiernamaals te maken hebben hetzelfde als het lasteren van de aarde en het aardse leven. In De Vrolijke Wetenschap (304) legt Nietzsche op een andere manier uit wat hij onder hartstochtelijke deugd verstaat: Ik ben tegen alle vormen van moraal die spreken in de zin van: 'Gij zult niet! Doe er niet aan mee! Luister niet naar jezelf!' Opbouwende moraal is wat aanspoort tot doen en aanspoort het opnieuw te doen, van morgen tot avond, ja zelfs nog 's nachts erover te dromen, en wat het gehele denken in beslag neemt, en wel zo: hoe kan ik het het beste uitvoeren, en ook: alleen ik zal het zo kunnen doen. Wanneer men op deze manier leeft, bemerkt men al gauw dat het één na het ander wegvalt wat niet tot zo'n leven behoort. Zonder haat en weerzin te voelen laat men al het andere gaan, men merkt het niet eens op, zo strak is de blik gericht op het doel, op het vooruitzien zonder naar opzij te kijken....Maar ik houd niet van negatieve deugden, deugden die als kenmerk verbod en onthouding hebben. 51 I.6 Van de bleke misdadiger Dit is het eerste hoofdstuk dat de lezer hoofdbrekens berokkent. De tekst heeft als onderwerp een rechtzitting en het is alsof we de televisie aanzetten en midden in de behandeling van een of andere misdaad terecht komen waar Zarathoestra commentaar op geeft. Nietzsche doet net alsof we met het geval bekend zijn. Aan de ene kant voelt het ook vaag zo aan, maar aan de andere kant zien we onszelf enigszins in het duister tasten. Nietzsche schijnt het opzettelijk zo te schrijven en van het raadselachtige te genieten. De laatste zin van het hoofdstuk is namelijk: Ik ben een leuning langs de stroom: vat mij wie mij vatten kan! Jullie kruk echter ben ik niet. Zarathoestra spreekt alleen voor intelligente mensen, en doet opzettelijk zijn best om door de rest maar niet gelezen te worden. Hij heeft nu vier toespraken gehouden over deugd en hartstochten, over innerlijk gezond en ziek zijn, en geeft hier een illustratie van zijn leer in de praktijk. De lezer kan zich nu afvragen of hij zijn leer begrepen heeft. Aangezien zijn leer een omkering was van de oude leer, wordt hier tevens verondersteld dat men vertrouwd is met die oude leer, dwz met de bijbel. Zarathoestra heeft het over het zieke lichaam gehad en over passies die als wilde honden in de kelder kunnen zitten. Een bleke misdadiger wordt nu berecht en het oordeel volgens de oude leer is dat hij zijn passies niet kon bedwingen. Blijkbaar heeft hij een moord en een roof begaan. De moord wordt uitgelegd alsof het het gevolg was van de hartstocht te roven. Zarathoestra laat weten dat het menselijk denken en handelen veel dieper gezocht moet worden. Volgens hem was het de misdadiger er in de eerste plaats om te doen te doden, en was de roof slechts een bijkomstigheid. Aangezien de drang tot doden onbegrijpelijk is (het lichaam doet en beveelt het verstand) maakt hij zijn optreden begrijpelijk door zijn verstand voor een logische uitleg te laten zorgen. Een mens wil niet voor dol en dwaas uitgemaakt worden. Zelfs voor zichzelf moet hij de waarheid verbergen om niet beschaamd te zijn. De obsessieve gedachte tot doden is de waanzin vóór de daad. En wanneer de daad eenmaal verricht is, kan men aan niets anders meer denken vanwege de schuld vanwege het doden: de waanzin ná de daad. Het gaat hier dus niet om iets rationeels, maar om de zieke mens. De mens is als een kluwen wilde slangen die zelden rust bij elkander vinden. De moraal is dat men daarom iemand vijand mag noemen, maar geen booswicht, zieke maar geen schurk, dwaas maar geen zondaar. Men moet namelijk begrijpen dat deze bleke misdadiger gelijk is aan een ieder van ons. In Menselijk, al te menselijk legt hij het zó uit: "Onze misdaad tegen misdadigers bestaat hierin, dat wij hen als schoften behandelen." (1.66) Zou de rode (=doodstraffen uitdelende) rechter alles hardop zeggen wat hij reeds in gedachten heeft gedaan, dan zou iedereen schreeuwen: Weg met die smeerlap en giftige worm! Het enige verschil tussen mensen is dat de één het bij losse gedachten laat, de ander er een fantasiegebeurtenis van maakt, en weer een ander een daad ook werkelijk begaat. Maar het één gaat niet noodzakelijkerwijs over op het ander. Aangezien het om ziekte gaat moet ons straffen geen wraak zijn, maar mededogen. En het eventueel doden moet een rechtvaardiging van het leven zijn, een streven naar het bereiken van de Bovenmens, niet een soort genoegdoening. De misdadiger heeft iets belangrijks begrepen van het leven, namelijk dezelfde wijsheid die Zarathoestra verkondigt: de mens is iets om overwonnen te worden; hij heeft verachting voor erbarmelijk menszijn. Hij heeft zijn passie alleen niet weten te sublimeren door het in dienst van de Bovenmens te stellen, maar liet de ziekte zegevieren. En nu het raadselachtige: wie is deze bleke misdadiger? Wat is deze mens? Een hoop ziekten die door de geest naar de wereld overslaan: daar willen zij hun buit veroveren. Jezus is in dit hoofdstuk gebruikt als inspiratie voor de bewoording van dit hoofdstuk. -"Zie de bleke misdadiger heeft de nek gebogen". Jezus werd als misdadiger veroordeeld en ging met gebogen nek naar het kruis. -"Mijn Ik is iets dat overwonnen moet worden: mijn Ik is de grote verachting van de mens". Jezus is de man die in alles de mens wilde overwinnen. Zijn eigen leven moest daarvan het grote voorbeeld zijn: hij maakte zich gelijk aan God en wordt daarom in de ogen van andere mensen 'de moordenaar van God'. Dezelfde hartstocht ligt ook aan de basis van het optreden van Zarathoestra. -"Dat hij zichzelf oordeelde was zijn hoogste ogenblik". Nietzsche duidt hier op het moment dat Jezus 52 berecht werd en zich voor zijn berechters tot Zoon van God uitriep. Hiervoor heeft hij grote bewondering, want op dit moment bereikte zijn deugd en eigen wil het hoogtepunt. -"Een voorstelling deed deze bleke mens verbleken. Steeds nu zag hij zich als de dader van één daad. Ach jullie kropen me niet diep genoeg in deze ziel! Ik zeg jullie: zijn ziel wilde bloed, niet roof: hij dorstte naar het geluk van het mes!" Hier scheiden de wegen van Jezus en Zarathoestra zich. De voorstelling waar Jezus mee leefde was geheel metafysisch. Hij leed onder het bestaan en als gevolg daarvan verviel hij in het willen doen lijden. Jezus richtte deze drang tot lijden op zichzelf. Men kan zoiets zien als een soort extreme verklaring van het Zelf niet voor het lijden in de wereld verantwoordelijk te zijn. Volgens de evangeliën had het gehele optreden van Jezus als doel uiteindelijk als onschuldige te sterven. -"Maar zijn arm verstand begreep de waanzin niet en overreedde hem. 'Wat is er gelegen aan bloed?', sprak het, 'wil jij niet minstens een roof hierbij begaan? Wraak uitoefenen?'" Zijn lijden moest rationele zin hebben, de wereld verlossen. Slechts te sterven was niet genoeg; de wilde slangen van de geest van deze mens moesten daarna de wereld in om buit te veroveren (=wilde de hele wereld tot volgelingen maken). Nog enige aanvullende uitspraken van Nietzsche die laten zien hoe hij over Jezus dacht, en als passende stukjes in de puzzel gelegd kunnen worden: Deze heilige anarchist, die het mindere volk, de uitgestotenen en 'zondaars', de paria's binnen het jodendom opriep tot verzet tegen de gevestigde orde - met een taalgebruik dat als je de evangeliën mag geloven iemand ook vandaag de dag nog in Siberië zou doen belanden-, was een politieke misdadiger, voorzover politieke misdadigers tenminste mogelijk waren in een absurd-onpolitieke gemeenschap. Het is een volkomen andere vraag of hij zich van een dergelijke oppositie zelfs maar bewust was, -of hij niet enkel ervaren werd als zo'n oppositie. En hiermee raak ik voor het eerst aan het probleem van de psychologie van de Verlosser. (de Antichrist, 27,28) Wat mij bezighoudt, is het psychologische type van de Verlosser. De heer Renan, deze hansworst in psychologicis, heeft voor zijn verklaring van het type Jezus de twee onbehoorlijkste begrippen aangedragen die maar denkbaar zijn: het begrip genie en het begrip held. Maar als er iets onevangelisch is, dan is het wel het begrip held. Juist de tegenstelling tot elke worsteling, tot elke strijdbaarheid is hier instinct geworden: het onvermogen tot weerstand wordt hier tot moraal verheven. 'Bied geen weerstand aan de boze' is de diepzinnigste uitspraak in de evangeliën, in zekere zin hun sleutel. Het evangelie is welbehagen in vrede, in zachtmoedigheid, in de onmacht tot vijandschap... (de Antichrist, 29) Deze 'blijde boodschapper' stierf zoals hij geleefd, zoals hij geleerd had -niet om 'de mensen te verlossen', maar om te laten zien hoe men moet leven. Wat hij de mensheid naliet is de praktijk: zijn gedrag ten overstaan van rechters, gerechtsdienaars, van aanklagers en van allerlei laster en hoon, zijn gedrag aan het kruis. Hij biedt geen weerstand, komt niet op voor zijn recht, hij zet geen stap ten behoeve van zelfbehoud, sterker nog, hij lokt het uit... (de Antichrist, 35) Strikt genomen kon Jezus met zijn dood niets anders willen dan openlijk het sterkste staaltje, het bewijs van zijn leer te geven.(de Antichrist, 41) Voorwaar, te vroeg stierf de Hebreeër die de predikers van de langzame dood vereren: en velen is het sedertdien noodlottig geworden dat hij te vroeg stierf. Nog kende hij enkel de tranen en zwaarmoedigheid van de Hebreeër, alsook de haat 53 van de goeden en rechtvaardigen, -de Hebreeër Jezus: toen overviel hem het verlangen naar de dood. (Van de Zelfgekozen Dood, I.21) Hoe is het mogelijk dat men vandaag de dag nog zo ver meegaat met de simpelheid der christelijke theologen dat men met hen stelt dat de ontwikkeling van het godsbegrip van de 'God van Israël', van de volksgod, tot de christelijke God, tot een God die al het goede in zich verenigt, een vooruitgang zou zijn? Het tegendeel springt juist in het oog! Als de voorwaarden tot een stijgende lijn in het leven, als al het sterke, dappere, heerszuchtige, trotse uit het godsbegrip geëlimineerd wordt, als hij stap voor stap afzakt tot het symbool van de stut voor vermoeiden, een reddingsboei voor alle drenkelingen, als hij een armeluisgod, een god van zondaren en zieken par excellence wordt en het predikaat 'Heiland', 'Verlosser' als het ware overblijft als het goddelijk predikaat bij uitstek: waarvan getuigt dan een dergelijke gedaanteverwisseling, een dergelijke reduktie van het goddelijke? Zeker, het rijk Gods is daarmee wel groter geworden. Voorheen had hij alleen maar zijn volk, zijn 'uitverkoren' volk. Intussen is hij, net als zijn volk zelf, op stap gegaan, gaan rondzwerven in den vreemde, en sindsdien heeft hij nooit meer ergens stilgezeten: tot hij zich uiteindelijk overal thuisvoelde, de grote kosmopoliet, tot hij de meerderheid en de halve aarde voor zich gewonnen had. Maar de god van de meerderheid, de democraat onder de goden, is desondanks geen trotse god van heidenen geworden: hij bleef jood, hij is de god van de schuilplaatsengeworden, de god van alle duistere hoeken en gaten, van alle ongezonde contreien over heel de wereld!...Zijn wereldrijk is nog altijd een rijk van de onderwereld, een hospitaal, een rijk van het souterrain, van het getto...En hij zelf, zo bleek, zo zwak, zo decadent... (de Antichrist, 17) Dat de sterke rassen van het noordelijke Europa de christelijke God niet van zich afgestoten hebben zegt waarlijk niet veel goeds over hun religieuze begaafdheid, om over hun smaak nog maar te zwijgen. Met een dergelijke ziekelijke en seniele misgeboorte van de decadentie hadden zij korte metten moeten maken. Nu rust er een vloek op hen omdat zij daarmee geen korte metten hebben gemaakt: zij hebben de ziekte, de tegenspraak opgenomen in al hun instincten." (de Antichrist, 19) Het type van de misdadiger is het type van een sterk mens onder ongunstige omstandigheden: een sterk mens dat ziek gemaakt wordt. (Afgodenschemering) Zarathoestra laat tenslotte weten dat het menselijk ziekzijn (misdadiger worden) in verschillende tijden op verschillende manieren tot uiting komt. Het kenmerk van de misdadiger van alle tijden is: "pijnigen wil hij met wat hem pijnigt. Hij lijdt en wil daarom doen lijden". Dit lijden en pijndoen kan hij anderen of zichzelf aandoen. Het wordt nu nog interessanter wanneer we opmerken dat ook het gehele leven van Nietzsche zelf kan worden begrepen als de uiting van dit pijnlijden. Nietzsche lijdt aan dezelfde ziekte van Jezus, maar onderkent die en gaat er als gevolg daarvan als een razende tegen tekeer. Als een sint joris wil hij de draak verslaan, terwijl hij weet dat hij eraan ten onder zal gaan: Niemand heeft zo diep het wezen van het pathologische in Nietzsche begrepen als Lou Salomé. In haar boek ‘Friedrich Nietzsche in seinen Werken’ (Wien 1894), zet zij uiteen hoe de periodiek terugkerende ziekteverschijnselen telkens bij de overgang van de ene levens- en denkperiode naar de andere optreden. ‘Slechts uit 54 het folterendste verlangen naar genezing wordt hem het nieuwe inzicht geboren. Nauwelijks echter is hij daar volledig in opgegaan, nauwelijks heeft hij er zijn rust in gevonden en het aan zijn eigen kracht geassimileerd, of er komt weer een nieuwe koorts over hem, een soort onrustig voortstuwend overschot van innerlijke energie, dat ten slotte zijn prikkel tegen hem zelf keert en hem ziek maakt aan zichzelf.’ Hij geselt zichzelf om de koortsen en verwondingen op te wekken die hij nodig heeft. De behoefte aan pijn vergezelt Nietzsche's hele ontwikkelingsgeschiedenis als de eigenlijke geestesbron. Lou Salomé spreekt van de nauwe samenhang tussen gedachte- en zieleleven bij Nietzsche, ze schildert de afhankelijkheid van zijn geest van de emotionele toestand (Erregungen) van zijn ziel en het daaruit voortvloeiend lijden. Nietzsche wil zijn lijdensgeschiedenis als een genezingsgeschiedenis opgevat zien, zegt zij. Maar de gezondheid is niet het dominerende, dat het pathologische tot zijn werktuig omschept: beide zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden, tezamen drukken ze een eigenaardige splijting in het geestesleven uit. Hoe komt het, vraagt ze, dat voor Nietzsche uit deze splijting zo'n als verlossing werkende bevrediging voortvloeit? En ze voegt er aan toe: ‘Met deze vraag staan wij voor het eigenlijke Nietzsche-probleem’. Volgens Lou Salomé beleeft Nietzsche in zijn persoonlijkheids-splijting een religieuze exaltatie. Hij brengt een deel van zichzelf ten offer aan een ander deel, dat hij als hoger ervaart. Nietzsches verschillende filosofieën zijn, volgens haar, even zovele God-surrogaten, die hem moeten helpen het mystieke Godsideaal buiten hem te kunnen ontberen. Zijn laatste leringen bevatten de bekentenis dat hij dit niet vermag. Juist daarom vinden we in zijn laatste werken zo'n hartstochtelijke bestrijding van godsdienst, godsgeloof en verlossingsbehoefte, omdat hij zo gevaarlijk dicht ertoe nadert. Door zelfbedrog lost Nietzsche het tragische conflict van zijn leven op, een conflict daaruit bestaande, dat hij God nodig heeft en hem toch moet verloochenen. Ten slotte loopt zijn filosofie uit op een apotheose van het noodlot dat zijn geest bedreigt en waaraan hij een goddelijke betekenis moet geven om het te kunnen verdragen. Ik geloof dat Lou Salomé's analyse in grote trekken juist is. Het pathologische in Nietzsche hangt ten nauwste samen met zijn geperverteerde religieuze belevingen, zijn worsteling met de dood-verklaarde God, zijn krampachtige pogingen uit zichzelf een nieuwe God voort te brengen, zijn geëxalteerd geloof aan mensheidsen wereldondergang, en het is onmogelijk tot de diepste kern van zijn filosofie door te dringen zonder het godsdienst-psychologische aspect in het onderzoek te betrekken. (Josine W.L. Meyer ) Mensen die Zarathoestra's toespraak begrijpen, en zeker christenen die de zinspelingen begrijpen, komen aan met de opmerking: "Het zal het goede in ons schaden", dwz indien misdadigers, ketters en heksen 'verheven' moeten worden tot mensen zoals wij allemaal, indien zelfs Jezus als een uiting van 's mensen ziekzijn gezien moet worden, waar blijven we dan? Dan zijn we allemaal als ziek te beschouwen en de wereld een gekkenhuis! Zarathoestra antwoordt hierop: Waren jullie maar als deze waanzinnigen! Zij hadden tenminste begrepen dat je verteerd moet worden door je hartstocht en aan je deugd ten onder moet gaan. Waren jullie zogenaamde deugden 'waarheid te vinden', 'gerechtigheid na te streven', 'trouw te zijn', maar een waanzin. Dan hadden jullie tenminste wat gemaakt van jullie leven. In plaats daarvan is jullie hoogste deugd 'lang te leven in erbarmelijk welbehagen'. We zien hier dat Nietzsche in de eerste plaats geïnteresseerd is in de vraag wat de sterkte van de kracht is waaruit men leeft; het gaat er in de eerste plaats om een uniek persoon te zijn met sterke contouren, niet een naamloze, passieve, vormeloze vlek of kopie van iets anders. Zarathoestra behoort in deze zin tot de waanzinnigen en beschouwt het als een compliment -hij weet maar al te goed tot dezelfde soort te behoren: hij prefereert de waanzin die resulteert uit absolute intellectuele eerlijkheid boven een leven dat zijn best doet een toneelspel van schijn te zijn. Men moet dan ook 55 goed begrijpen dat bovenstaande analyse van Nietzsches leven die Salomé en Meyer geven wellicht correct zijn, maar dat de conclusies die ze eruit trekken gekleurd zijn vanwege hun eigen gebrek evenzo eerlijk te worden in het leven. Om hun eigen evenwicht in het leven te behouden moeten zij wel gebruik maken van woorden als "pathologisch", "geperverteerd", "krampachtig", "zelfbedrog". In het dagelijks leven wordt zelfs alles wat maar een beetje afwijkt van het gedrag van de kudde altijd aangeklaagd als zot en raar en af te raden. De doorsnee mens is nooit bereid eerlijk te worden over het leven en over zichzelf, maar heeft altijd 'erbarmelijk welbehagen' als hoogste doel. Bijgevolg noemt hij alles wat tegen de heersende gedachte "zo lang mogelijk leven in erbarmelijk welbehagen" ingaat, pervers. Dit levert bij Zarathoestra dan ook regelmatig de verzuchting op dat hij niet eens meer wil praten met de kuddemens. (zie III.5) "Vat wie mij vatten kan, maar jullie kruk ben ik niet" is op al deze bespiegelingen een hardnodige slotzin: het is een waarschuwing dat men niet zo dom moet zijn Zarathoestra's uitspraken te verdraaien alsof hij een vrijbrief geeft voor elk crimineel gedrag. Het is belangrijk Nietzsches gedachten grondig te leren kennen alvorens we haastige conclusies trekken. Dit geldt ook voor zijn kijk op Jezus. Jezus zal nog meerdere malen terugkomen in latere hoofdstukken, en het is mogelijk tot de conclusie te komen dat Nietzsches gedachten over Jezus tegenstrijdig zijn. Maar de tegenstrijdigheden lossen zich grotendeels op wanneer we begrijpen dat voor Nietzsche het begrip 'vijand' altijd betekent een tegenstander waar je respect voor kan opbrengen. Zó iemand bestrijd je, dwz je klaagt zijn foute denkbeelden aan, maar je kunt er tezelfdertijd ook vriendschappelijk mee omgaan, of zelfs complimenten aan geven, vooral als je ziet dat je vijand oprecht en consequent is (-en je zelfs aan dezelfde ziekte lijdt!). Zo keuvelt Zarathoestra vriendschappelijk met de kluizenaar in de voorrede, maakt hij er zelfs grapjes mee en laat hij hem vervolgens goedmoedig met rust. Wat de persoon van Jezus betreft ziet Nietzsche zich voor onmogelijke tegenstrijdigheden geplaatst in de evangeliën. Hij bespeurt in de verhalen een oorspronkelijke persoon die als grootste kenmerk "een extreme gevoeligheid voor lijden en prikkels heeft, die elke tegenstand, elke noodzaak daartoe reeds ondergaat als onverdraaglijke onlust (dus nadelig, door het instinct tot zelfbehoud ontraden) en welbehagen of lust uitsluitend vindt in de vorm dat er niet meer, aan niemand meer, aan nadeel noch kwaad, weerstand geboden wordt- de liefde als enige en als laatste levensmogelijkheid." Zijn ingenieuze conclusie is: "Ik noem dit een sublieme verdere ontwikkeling van het hedonisme op door en door morbide grondslag". Jezus is een persoon die uitsluitend oog heeft voor het diepste innerlijk en de realiteit volledig onderwerpt aan de innerlijke fantasie. Het hele aardse leven werd voor hem tot een gelijkenis. "Alle historie, alle natuurwetenschap, alle psychologie, alle boeken, alle kunst - zijn 'weten' is niets anders dan reine dwaasheid ten aanzien van het feit dat er zoiets bestaat." Hij is niet geïnteresseerd in cultuur, in staat, in economie. "Zo iemand begrijpt niet eens dat er andere leerstelsels kunnen, zijn. Wanneer hij zulks aantreft zal hij uit innig mededogen over 'blindheid' treuren, - want hij is het 'licht'." In Jezus is "een diep instinct voor de wijze waarop men leven moet om zich 'in de hemel' te wanen, om zich 'eeuwig' te voelen". Hij noemt Jezus dan ook 'een grote symbolist', dwz iemand die alleen innerlijke realiteiten laat doorgaan voor realiteit (=waarheid). Voor deze Jezus heeft Nietzsche begrip en respect. De uitdrukking reine dwaasheid geeft zijn houding voortreffelijk weer: zij is een compliment voor oprechtheid en een afwijzing van de inhoud. Maar deze 'oorspronkelijke Jezus' hebben de evangelieschrijvers (heeft de Kerk) aangevuld met allerlei andere lagen, die Nietzsche aanvalt als onbeschaamdheden en vulgarisering van de oorspronkelijke leer, een gevolg van de verbreiding onder primitieve massa's, zoals het scheppen van het zaligheidsgevoel (uitverkoren zijn) en van wraaknemen op de tegenstanders (via hel-, wederkomst- en laatste oordeelprediking), en het centraal stellen van dogma's waarin geloofd moet worden (in plaats van de praktijk van het leven centraal te stellen). Hier spreekt het egoïsme en lage in de mens. Zo roept hij uit dat er in de hele geschiedenis maar één christen is geweest, Jezus zelf, en de rest christelijk geloof slechts gebruikt heeft als dekmantel om zijn eigen lage instincten maar uit te leven, waarin 'haat jegens elke werkelijkheid' de stuwende kracht is. "Christelijk is een bepaalde neiging tot wreedheid jegens zichzelf en anderen; de haat tegen andersdenkenden; de wil om te vervolgen. Christelijk is de dodelijke vijandschap tegen de heren der aarde, tegen de voornamen. Christelijk is de haat tegen de geest, tegen trots, moed, vrijheid, vrijheid van geest. Christelijk is de haat tegen de zintuigen, tegen het genot van de zintuigen, tegen genot in het algemeen." De allerergste uitwas van het christendom -en nu komt Nietzsche pas met het woord 'verachting'- ziet 56 hij in het moderne christendom, zoals het wordt verkondigd door geschoolde mensen, omdat het tegenwoordig gaat om mensen die tegen beter weten in leugens blijven verkondigen. Bovenstaande is ontleend aan en kan men uitgebreider lezen in de Antichrist (1888), een boek dat begint met deze opmerkelijke zinnen: Woord Vooraf: Dit boek is voor zeer weinigen. Misschien is nog niemand van hen zelfs maar geboren. Wellicht zijn het diegenen die mijn Zarathoestra begrijpen: hoe zou ik mijzelf mogen verwisselen met hen, bij wie reeds vandaag oren aan het hoofd groeien? Eerst de dag na morgen behoort mij toe. Sommigen worden posthuum geboren. Deze 'dag na morgen' is met de komst van de 21ste eeuw die ingeluid werd met het uitbreken van een nieuwe koortsaanval van de waanzin van fundamentalistische godsdienst, nu in alle heftigheid aangebroken. Deze eeuw zal de eeuw van Nietzsche worden. Hij is het aambeeld waar alle religieuze waanideeën op stukbreken. I.7 Van lezen en schrijven In deze toespraak beschrijft Zarathoestra zichzelf. We hebben net een geval achter de rug waarin de hartstochten niet gezond bestuurd konden worden, en daarvóór gevallen van mensen die al hun hartstochten opsloten en tot zwijgen brachten. Zarathoestra geeft hier zijn alternatief, gezonde eigenschappen: moedig, onbekommerd, spottend, gewelddadig. Iedereen met de traditionele wijsheid in zijn hoofd zal hier vraagtekens bij plaatsen. We moeten echter begrijpen dat Zarathoestra een filosoof is, en geen soldaat, en indien soldaat, dan een aristocratische ridder: het gaat om de strijd tegen de Geest der Zwaarte, hier voor het eerst geïntroduceerd als benoeming voor de ziekte waaraan de christelijke maatschappij lijdt. Om deze ziekte te overwinnen heeft een mens moed, spot, onbezorgd zijn en agressiviteit nodig en moet hij overal boven gaan staan: Ik gevoel niet meer met jullie: deze wolk die ik onder me zie, deze zwartheid en zwaarte waar ik om lach, - juist dat is jullie donderwolk. Jullie kijken omhoog wanneer jullie verlangen naar verheffing. Ik kijk omlaag omdat ik verheven ben. Zarathoestra noemt de Geest der Zwaarte zijn duivel, dwz zijn grootste vijand. De Geest der Zwaarte is het tegendeel van vlinders en zeepbellen en dansende goden. Zij maakt alles ernstig, degelijk, diep en plechtig. Tezelfdertijd laat hij weten dat hij het betreurt dat er zo weinig diepzinnigheid meer is, dat de wereld overstelpt wordt door oppervlakkigheid en onbenulligheid: Eens was de geest God, toen werd hij mens, en nu wordt hij zowaar nog plebs. Dit laatste is iets wat sinds Nietzsches tijd nog vele malen is versterkt en iedereen tegenwoordig kent als Amerikaans evangelisch christendom dat als junk food overal uitgestrooid wordt. Zarathoestra wil nieuwe zingeving schenken aan het leven, en daarvoor dient diepzinnigheid en ernst opnieuw gevonden te worden. Opdat we deze ernst, diepte en plechtigheid niet moeten verwarren met de ernst en diepzinnigheid van de Geest der Zwaarte, wordt dit laatste begrip nog talloze malen in andere beelden uitgelegd. In IV.16 wordt het zó beschreven: 57 Het boze spel van jagende wolken, klamme zwaarmoedigheid, betrokken luchten, gestolen zonnen, huilende herfstwinden...veel avond, veel wolken, veel bedompte lucht. Men zou de Geest der Zwaarte kort en bondig kunnen omschrijven door het de Geest van het Christendom te noemen, ware het niet dat de moderne mens dit christendom van voorbije eeuwen niet meer zal begrijpen, omdat de Laatste Mens ook van het christelijk geloof een consumptieartikel gemaakt heeft ter verstrooiing en erbarmelijk welbehagen. Op de moderne wereld ligt een stempel van oude christelijke waarden -de Geest der Zwaarte-, en van de Laatste Mens, de mens die zich eraan wil ontworstelen maar eindigt in een soort oppervlakkigheid, een aanvaarding van zinloosheid en een zich richten op vertier en verstrooiing. Tesamen vormen ze een vreemd mengsel van decadentie; beide vormen van leven zijn symptomen van een afstervende cultuur. Het alternatief van Zarathoestra -de brandstof om een nieuwe levenskrachtige cultuur te scheppenomschrijft hij als een volwassen worden van de mens, en een zich bewust richten op een hogere, een waardevoller invulling van het aardse leven. Zarathoestra heeft geleerd zijn eigen geest te vinden, te waarderen, te vormen en te kastijden, hij heeft geleerd zelf te rennen en zelfs te vliegen. Hij somt zijn innerlijke staat zo op: Nu ben ik licht, nu vlieg ik, nu zie ik mezelf onder mij, nu danst door mij heen een god. Ook de lichtheid en onbekommerdheid van Zarathoestra moet men goed begrijpen: Licht, sierlijkheid, dansend moet men zijn omdat "vlinders en zeepbellen en wat van hun aard is het meeste van geluk schijnen te weten". Maar dit dansen heeft weer niets te maken met de disco's van de Laatste Mens, dus met verdoving en ontsnapping aan de werkelijkheid, maar met het innerlijk beheersen en besturen van het bestaan. Men moet het bijvoorbeeld niet verwarren met teerhartigheid: Jullie zeggen mij: 'Het leven is zwaar te dragen.' Maar waarom zouden jullie 's morgens je trots hebben en 's avonds je berusting? Het leven is zwaar te dragen: maar doen jullie toch niet zo teerhartig! Wij allen zijn aardige pakezels en ezelinnen! Wat hebben wij gemeen met de rozenknop die trilt omdat er een druppeltje dauw op valt? Hoe het vederlicht-zijn van Zarathoestra zich onderscheidt van hen die met de Geest der Zwaarte omkleed zijn komt het best tot uiting in één van de meest sublieme uitspraken die ooit iemand maar gemaakt heeft: "Niet door toorn, maar door lachen doodt men." Alle religieuze geesten worden gekenmerkt door 'heilige toorn' en verontwaardiging. In hun denksystemen staat altijd goddelijke wraak centraal en dreiging met goddelijke wraak. Veelal uiten deze diepgewortelde haatgevoelens zich ook in daadwerkelijk geweld. Hoeveel heilzamer en doeltreffender is het optreden van de niet-religeuze mens die slechts lacht? Op het weblog van Elsevier schrijft Leon de Winter onder de titel "God is mans genoeg" deze tekst die het duidelijk maakt: Rond het RVU-programma van Rob Muntz en Paul Jan van de Wint is iets heel eigenaardigs gaande. Op de Elsevier-site is ook Gerry van der List kritisch over de heren (lees het commentaar van Elsevier), maar wie het programma bekijkt, zoals ik, ziet een redelijk voorzichtig programma over een zeer beschaafde wetenschapper, Dick Swaab, die nuchter en uitermate ongelovig met Van de Wint over de mens en zijn hersenen praat. Dat herengesprek wordt gelardeerd met korte Monty Python-achtige intermezzi van Muntz. Zijn de makers kritisch over gelovigen? Jazeker. Maar ze doen dat niet onder het aanroepen van geweld tegen gelovigen. Zij dreigen gelovigen niet met de brandstapel of een eeuwigheid in de hel. Kom daar eens om bij veel gelovigen, die op basis van hun heilige boeken de ongelovigen vaak beloven dat zij na hun dood met teer en pek worden overgoten. 58 Velen van ons kennen de bijbelpassages waarin de ongelovigen het nodige wordt beloofd. De Elsevier-site schrijft: 'Beide partijen [de christelijke] verwijzen naar het normen- en waardendebat waarin minister-president Jan Peter Balkenende (CDA) en minister Piet Hein Donner (CDA) van Justitie opriepen tot een respectvolle houding tussen bevolkingsgroepen, iets waar de RVU-serie absoluut niet aan bijdraagt, vinden zij.' Respectvol! Maar hoe zit dat met de manier waarop in de bijbel en de koran over anders- en ongelovigen wordt gesproken? Is daar ook sprake van 'een respectvolle houding'? Het toeval wil dat ik tegenwoordig vaak de koran onder handbereik heb, en hier komen een paar citaten: 'Wij hebben boeien gelegd aan hun nekken [die van ongelovigen] die reiken tot hun kinnen zodat zij verstijfd zijn.' (soera 36:8) 'Zij die ongelovig zijn en onrecht doen, God zal hen niet vergeven, noch zal Hij hun een andere weg wijzen. Maar de weg der hel, waarin zij voor een lange tijd zullen vertoeven, dat is voor God gemakkelijk.' (soera 4: 168-9) Dit zijn er slechts twee; de koran wemelt van dergelijke uitspraken. Als de heilige teksten iets nalaten, dan is het wel dat zij mensen oproepen respectvol met andersen ongelovigen om te gaan. De God van de heilige teksten roept gelovigen op de ongelovigen te haten. Ik heb een ambivalente houding ten opzichte van het geloof en ben er zelfs van overtuigd dat, mits met mate en met integriteit beleden, geloof heilvol kan werken, en vaak kom ik uitermate fatsoenlijke en bijzondere mensen tegen die zeer gelovig blijken te zijn, maar het is echt bespottelijk van de SGP om zo woedend te reageren. Het was een informatief programma en de - zeer schaars aanwezige - spot was gelijkelijk over de geloven verdeeld. Mans genoeg! Verder vind ik God altijd mans genoeg om Zelf met Muntz en Van de Wint korte metten te maken. Als iemand mijn kinderen grieft, moet ik voor hen optreden want zij zijn zwak en kunnen zich niet verdedigen wanneer een volwassene iets onaardigs zegt. Maar waarom zou ik optreden wanneer God zich gegriefd voelt? Het is een peuleschil voor de Almachtige God om Muntz een hartverzakking te bezorgen, en het feit dat Muntz nog vrolijk rondloopt, al of niet met puberale grappen, betekent dat God zich niks van Muntz aantrekt; misschien heeft Hij zelfs wel een beetje zitten grinniken. Als God die uitzending van de RVU heeft laten doorgaan door niet het elektromagnetische veld boven de masten van Lopik te verstoren, dan moet ook de SGP Muntz met rust laten. Beter zou het zijn wanneer SGP'ers de komende dagen hard voor Muntz bidden opdat Muntz komend weekend Het Licht ziet en maandag de RVU kan melden dat hij zijn programma's intrekt. En hier de reactie van een gelovige: Je stukjes lees ik over het algemeen met instemming en ik heb bewondering voor je scherpe en vaardige pen. Waar ik me aan stoor, is de manier waarop je meent het geloof belachelijk te moeten maken. Je mag het best niet eens zijn met de SGP, maar schrijf niet zo kleinerend als je iemands uitgangspunten niet deelt. Dat is een teken van zwakte. Je steekt nogal eens de draak met het geloof en schrijft daar soms zeer kwetsend over. Niet echt sterk. Willens en wetens kwets je mensen 59 in hun overtuiging. Blijf gewoon zakelijk Leon als je het niet met iemand eens bent. Iemand of iemands overtuiging belachelijk maken is niet zo'n kunst. Het getuigt niet van volwassenheid en intelligentie om zaken en personen zo te benaderen. Deze 'volwassen, intelligente en zakelijke' gelovige mensen zouden in hun leven eens slechts eenmaal moeten overdenken van welk niveau en gewicht hun overtuiging en manier van optreden is: de andersdenkende wordt bedreigd met goddelijke straf en verdoemenis. Dit is de kerngedachte die de Winter naar voren wil brengen, maar die de gelovige alweer volkomen overslaat. Ik heb me lange tijd en veelvuldig afgevraagd hoe het komt dat gelovigen deze kritiek van ongelovigen altijd zo voor honderd procent kunnen negeren. Ik ben tot de conclusie gekomen dat dit het beslissende scharnier is waar het geloof aan hangt: iemand die toegeeft dat goddelijke verdoemenis een onwaardig denkbeeld is, en iemand die voor het eerst serieus moet gaan geloven in wat hij gelooft (namelijk dat God mans genoeg is voor zichzelf op te komen) staat gelijk aan iemand die zijn geloof opgeeft. Maar dit geef ik de gelovige mee: bovenstaande conclusie van mij is de moeite van het overdenken waard, en de beloning van dit nieuwe inzicht zal zijn dat uw leven eindelijk vederlicht wordt. Een verademing weer mens te worden! God hoeft men daarbij niet noodzakelijkerwijs op te geven. Ook bij vederlicht zijn kan men best nog één of meer goden verzinnen: "Nu danst door mij heen een god" geeft Nietzsche's denken in een notendop weer. Het is het tegengif tegen de Geest der Zwaarte, de duivel. God bestaat niet voor Nietzsche, maar wel goden. Om dit te begrijpen moet men zich net zoals hijzelf verdiepen in de antieke Griekse cultuur. Nietzsche bewonderde de oude Griekse wereld (die van vóór Socrates en Plato), of misschien beter gezegd: Nietzsche liet die wereld er in zijn beschouwingen precies zo uitzien als hij als ideaalbeeld voor ogen wilde zien: een topmodel voor filosofie en religie. "De Grieken zagen de Homerische goden niet als meesters, ver boven hen verheven, noch zagen ze zichzelf zoals de Joden dat deden, als dienstknechten, ver beneden de goden. Ze zagen in de goden als het ware de weerkaatsing van de beste exemplaren van hun eigen groep, oftewel hun eigen wezen in ideaalstaat, niet een tegenbeeld van hun eigen natuur." (Menselijk, al te menselijk, 114) De Griekse goden kunnen ondergebracht worden in twee categorieën, het goddelijke dat de 'drang tot leven' verbeeldt (Dionysos) en 'het principe van orde, schoonheid, grenzen' (Apollo). Tot de eerste behoren aspecten zoals extase, hartstochten, grenzeloosheid, verandering, en tot de tweede juist het stellen van grenzen, zoeken naar harmonie, kennis en blijvends. Hun relatie zou men volgens Nietzsche niet als een gevecht tussen tegengestelde krachten moeten zien, maar als een samengaan en in balans houden van het geheel van het bestaan. Het christendom noemt hij monotono-theïsme: een eenzijdige belichting van het bestaan en het beletten van een voortdurend nieuw scheppen. Het probleem is volgens Nietzsche dat sinds Socrates (die leerde dat 'rede, deugd en geluk' een soort drie-eenheid zijn: deugd is kennis, zonde komt voort uit gebrek aan kennis, de deugdzame is gelukkig), Plato en het christendom, het Apollonische principe alleenrecht heeft verkregen. Alles wat met de Dionysische kant van het leven te maken heeft werd daarna verworpen, verboden, veracht. Dit is funest voor de cultuur, omdat hoogstaande cultuur juist ontstaat uit een gezonde strijd tussen Dionysos en Apollo, uit de erkenning dat beide noodzakelijk zijn en de erkenning dat het leven niet eenzijdig uitgelegd kan worden, maar een uitleg eenvoudig niet bestaat en ons altoos zal ontglippen. Nietzsche wordt vaak als voorvechter van Dionysos gezien ("een god die danst" is de beeldspraak die hier bijhoort), maar beter is het op te merken dat hij voor 'meergodendom' opkomt, die in harmonie moeten zijn. Hij wil het dualisme opheffen. Hij is slechts voorvechter voor Dionysos omdat een Apollonische god het alleenrecht heeft in zijn maatschappij en dus aangevuld moet worden om tot een betere harmonie te komen. Wat 'goden' betreft moeten we begrijpen dat we het nu over iets heel anders hebben dan waar we vanwege 2000 jaar christendom mee bekend zijn. Een godheid is voor Nietzsche de onpersoonlijke natuur zelf, of anders gezegd, de mens in al zijn facetten, de mens als perfecte weergave van de natuur, één die gezocht moet worden in vóór-bijbelse of na-christelijke tijden. Zij moeten zowel het mannelijke als het vrouwelijke in zich bergen, volkomen aards zijn, geen absolute moraal kennen, opbouwend bezig zijn met de mensheid en eer doen aan wetenschap, volkomen voldoen aan intellectuele eerlijkheid van de mens. Kortom het is de mens die zijn eigen goden 'ervaart' (zelf schept). 60 Volgens de titel van het hoofdstuk moeten we het over 'lezen en schrijven' hebben! In feite gaan slechts de aanvangszinnen van dit hoofdstuk over het lezen en schrijven. Maar we begrijpen natuurlijk wel dat voor Zarathoestra-Nietzsche het leven gelijk staat aan schrijven en het alles opsomt van de persoon Nietzsche: zijn leven was schrijven om eens door miljoenen gelezen te worden. En niet om maar één van de duizenden boeken te zijn die 'men' leest! Zarathoestra laat weten dat lezen op zich onbenullig tijdverdrijf is. Lezen is niet belangrijk maar het weinige dat van waarde is opnieuw en opnieuw lezen! Alle boeken van Nietzsche zijn in aforistische stijl geschreven. Men zou er elke dag een klein op zichzelf staand stukje van kunnen lezen en het de gehele dag nakauwen, omdat alles afzonderlijk van elkaar staat en veel tot nadenken stemt. Zelfs enkele zinnen (zoals de wereldberoemde eerste zinnen van dit hoofdstuk) zijn vaak al genoeg voor een gehele maaltijd. Nietzsche's schrijven bestaat voor het grootste gedeelte uit 'invallen' die hij opschreef tijdens zijn ellenlange wandeltochten (die hij wegens doktervoorschrift moest maken). Hij laat nu weten dat hij bewust zo schreef, omdat hij uit het hoofd geleerd wil worden! Men zou zo iemand van opscheppen kunnen beschuldigen, maar Nietzsche laat weten dat zijn opmerking niet zomaar uit de lucht komt vallen. Het is niet de vrucht van een opgeblazen persoon, maar hij "schrijft met zijn bloed". Niemand die zijn teksten leest zal uitleg behoeven over de betekenis van deze uitspraak en het ontkennen. Iemand die zich in Nietzsche gaat verdiepen raakt tenminste voor een tijd verslaafd aan Nietzschelezen. En mocht je je ooit willen ontworstelen aan zijn gedachten dan is een zeer sterke geest vereist, een geest die tenminste zo sterk is als de in het christelijk geloof ondergedompelde geest die in staat is zich aan dít zielleleven te onttrekken. De christelijke lezer zal het niet ontgaan waarom Nietzsche hier de beeldspraak van het bloed gebruikt. Uit de brieven van Nietzsche kunnen we veel opmaken over de innerlijke worstelingen waarmee hij te kampen heeft gehad voordat hij zover kwam om de woorden van dit hoofdstuk te schrijven. Twee brieven geschreven negen en vijf jaar vóór Zarathoestra geven een buitengewoon goed inkijkje aan wat vooraf is gegaan: Als je eens wist hoe depressief en moedeloos ik mezelf in het diepst van mijn ziel als scheppend persoon ervaar! Ik zoek niets anders dan een beetje vrijheid, een beetje echte levenslucht en ik verzet me, ja kom in opstand tegen het vele, onbeschrijflijk vele onvrije dat me aankleeft. Van een werkelijk scheppen kan helemaal geen sprake zijn zolang men zich nog niet heeft ontdaan van het onvrije, van het leed en de zwaarte van de bevangenheid: zal ik me er ooit aan ontworstelen? Twijfel en nog eens twijfel. Het doel ligt zo veraf, en heb je het met veel moeite bereikt, dan heb je met het langdurig zoeken en vechten meestal je energie verbruikt: eindelijk ben je vrij, maar je bent zo afgemat als een eendagsvlieg bij avond. Daarvoor ben ik zo bang. Het is een ramp je zozeer bewust te worden van je strijd, op zo'n jonge leeftijd al! Ik kan er geen daden tegenover stellen, zoals de kunstenaar of de asceet. Hoe ellendig en afschuwelijk doet me dat roerdompachtige geklaag vaak aan! - Op dit moment ben ik het allemaal zo zat. Met mijn gezondheid gaat het overigens goed nu, maar ik neem het de natuur kwalijk dat ze me niet met wat meer verstand en een voller hart heeft toegerust - het beste kom ik altijd te kort. Dat te weten is de grootste kwelling die een mens kan overkomen. (Brief aan Carl von Gersdorff, 1 april 1874) De metafysische verdraaiing van alle waarheid en eenvoud, de strijd met de rede tegen de rede, een strijd die in alles en iedereen een wonder en een onding wil zien, en daar bovenop nog een daarmee overeenkomende kunst van overspannenheid en verheerlijkte mateloosheid -ik bedoel de kunst van Wagner- 61 deze twee dingen waren het die me tenslotte ziek en nog zieker hebben gemaakt. Probeer eens na te voelen in welk een zuivere berglucht, in welk een milde stemming tegenover de mensen die nog in de dampige dalen wonen, ik tegenwoordig leef, meer dan ooit van zins alleen het goede en gedurfde te doen, honderd passen dichter bij de Grieken dan voorheen: tegenwoordig -tot in de kleinste details naar wijsheid strevend- leef ik zelf het leven van wijzen die ik vroeger slechts bewonderde en waar ik toen mee dweepte...Nu schud ik van mij af wat niet bij mij hoort, mensen, zowel vrienden als vijanden, gewoontes, handelingen uit gemakzucht, boeken; ik leef in eenzaamheid, en dat zal de komende jaren wel zo blijven, totdat ik weer als filosoof van het leven, rijp geworden en voltooid, onder de mensen mag (en dan waarschijnlijk moet) komen. (Brief aan Mathilde Maier, 15 juli 1878) I.8 Van de boom tegen de berg Zarathoestra zoekt een jongeman op die aandachtig naar hem heeft zitten luisteren maar hem later ontweek. Hij raadt wat de jongen scheelt en heeft een gesprek met hem. De jongeman is als de doorsnee jonge mens: iemand die aan het begin van zijn volwassen leven staat en een geweldig sterke drang heeft het goede te doen, bergen te beklimmen en de hoogte te bereiken. Maar sinds hij deze drang heeft verandert hij zo snel dat hij zichzelf niet meer begrijpt. Hij wil geestelijke grootsheid bereiken, en was zeer onder de indruk van de toespraken van Zarathoestra. Maar nu ontdekt hij in zichzelf kwalijke eigenschappen en gevoelens zoals treden overslaan, eenzaam boven in de kou staan, struikelen en afgunst op Zarathoestra, die op onbereikbare hoogte staat. Hij vraagt zich nu af of het wel zin heeft om naar boven te streven: 'Wat wil ik toch in de hoogte? Wat wil die man toch in de hoogte!'. Hij merkt in zichzelf op dat hij Zarathoestra steeds meer begint te verachten. (Let op hoe Nietzsche zo weer de gedachte van 'ressentiment' uitlegt). Zarathoestra legt weer opnieuw uit hoe de mens in elkaar zit: Als ik deze boom hier wilde schudden met mijn handen, ik zou er niet toe in staat zijn. Maar de wind, die wij niet zien, pijnigt en buigt hem waarheen hij wil. Wij worden het ergst gepijnigd en gebogen door onzichtbare handen. Het lichaam als geheel is het evenbeeld van de natuur. Wij zien allerlei onderdelen, maar hebben geen vat op ons geheel. Ons eigen denken en handelen blijft enigmatisch. Daar komt nog het volgende bij: Hoe meer de boom opwaarts wil in de hoogte en het licht, des te krachtiger streven zijn wortels aardwaarts, neerwaarts, in het duister en de diepte, -in het kwaad. 'Ja, in het kwaad', roept de jongman. 'Hoe is het mogelijk dat jij mijn ziel zo doorgrondt?' Hierop glimlacht Zarathoestra en spreekt hij uit: 'Menige ziel zal men nooit ontdekken, tenzij men haar eerst vindt.' De jongeman wil omhoog, maar begrijpt nog niet dat de sleutel is het doorgronden van zichzelf in al zijn facetten. Een jong mens wil 'het goede', en denkt niets anders dan het goede na te streven. Zijn wereld stort meteen in wanneer hij dan dit kwaad in zichzelf opmerkt. Dan ziet hij zich opeens als geheel kwaad of geheel onbekwaam. De jongeman is al hoog opgeklommen, maar geeft toe dat het hem niet baat. Hij heeft zelfs last van zelfverachting, alsof hij hoog opgeklommen is om de bliksem op te vangen die hem zal vernietigen. (Zarathoestra's leer van het pijn willen veroorzaken uit frustratie, hoofdstuk I.6). Zarathoestra slaat zijn arm om de jongen heen. Ze lopen een tijd stil verder, en daarna 62 probeert Zarathoestra uit te leggen hoe men zichzelf moet leren kennen, men moet inzien dat men is als een boom met takken die tot in de hemel reiken en wortels tot in de hel. Maar de jongeman heeft nog geen vat op zijn hartstochten. Zijn passies zijn nog als de wilde honden in de kelder, als de kluwen slangen. Hij zoekt naar vrijheid, maar is nog niet vrij. Hij is als de leeuw, maar moet nog een lange weg bewandelen voordat hij tot kind wordt. Iedere kameel die zich gevangen weet en in een leeuw verandert staat oog in oog met een groot gevaar: het schrander worden gaat hand in hand met sluwheid en slechtheid. Het navolgen van verheven waarden doet een mens al gauw zich verheven voelen boven een ander. En men ervaart al gauw jaloersheid op iedereen die boven hem uit vliegt. Ook eisen boze driften gehoord te worden, en ze zijn zo slim dit te verpakken onder het mom van recht doen aan vrijheid. Reinigen moet zich ook nog de bevrijde van geest. Veel gevangenis en slijk is in hem nog achtergebleven: rein moet zijn oog nog worden. Zarathoestra geeft hem vervolgens een waardevol advies: Ik ken jouw gevaar. Maar bij mijn liefde en hoop bezweer ik je: vergooi toch niet jouw liefde en hoop! Vergooi toch niet de held in jouw ziel! Hou heilig jouw hoogste hoop! Hij legt uit dat de jongeman moet blijven geloven in het ideaalbeeld van zichzelf: hij is edel. Een edel mens onderscheidt zich als volgt van de goede mens: De edele staat ook de goeden in de weg: en zelfs al noemen zij de nobele een goed man, zij willen hem daarmee terzijde dringen. Iets nieuws wil de edele scheppen en een nieuwe deugd. Iets ouds wil de goede man, en dat het oude behouden zal blijven. Zarathoestra legt uit dat het gevaar voor de edele niet is in een goed mens te veranderen, dwz zijn scheppend vermogen op te geven, maar de hoogste hoop te verliezen vanwege frustratie en wanhoop. De idealen en inspiratie te verliezen en langzamerhand te veranderen in cynisme: een schaamteloos, honend mens. Zo iemand is een vernietiger van alle waarden geworden. Hij leeft ten behoeve van wellust, weet het nog te verdedigen met een kreet "Geest is ook wellust", en verder dan de dag van vandaag weet hij geen doelen meer na te streven. Van zulke mensen zijn alle vleugels van geest afgebroken; zo iemand kruipt slechts bezoedelend rond. Gramschap en gruwel is zijn held. In hoofdstuk I.10 wordt afgunst nog een keer belicht in een toespraak voor een groep. I.9 Van de predikers des doods De predikers des doods zijn alle mensen die met de Geest der Zwaarte rondlopen. We hebben ze al ontmoet als 'hiernamaalsgangers' en als 'verachters van het lichaam'. Predikers des doods lopen overal rond omdat er zoveel oren zijn die er naar willen luisteren. Deze mensen, die blijkbaar geen levenslust hebben, noemt Zarathoestra 'de overtolligen', de 'veel-te-velen'. Hij klaagt ze aan de bedervers van het leven te zijn. Predikers des doods worden in de volksmond 'gelen' genoemd, of ook wel 'zwarten'. Zarathoestra laat ze nog in andere kleuren zien: -Mensen die slechts twee alternatieven hebben. Voor hen is het leven óf roofdier zijn en vleselijke lusten botvieren, óf zelfverscheuring, strenge zelfverloochening. Zarathoestra zegt dat deze mensen nooit mens zijn geworden. 63 -De teringachtigen van ziel: nauwelijks geboren of ze beginnen al met sterven en hunkeren naar leringen van matheid en berusting. Deze zin doet me denken aan een tekst die ik las van Robert Ingersoll; in Amerika geschreven twee jaar vóór Nietzsche's tekst: Sommige vrome lieden ontdekken af en toe een jongeman met religieuze neigingen, met een lichaam niet ziekelijk genoeg om te sterven en niet gezond genoeg om een vlieg kwaad te doen. Bij hen komt dan de gedachte op dat hij een zeer geschikt orthodox predikant zou kunnen worden. Ze houden dan onderling een collecte en sturen deze jongeman naar een theologische hogeschool, waar hij geleerd wordt een geloofsbelijdenis uit zijn hoofd op te dreunen en het gebruik van het verstand te verachten. (Some mistakes of Moses) -Mensen die een vreemd samenraapsel zijn van kinderlijk geloven in zoete metafysische onzin, en er tegelijkertijd de draak mee steken. Ze klampen zich vast aan een strohalm, maar spotten met zichzelf dat ze zo dom zijn zich aan een strohalm vast te houden. -Mensen die letterlijk prediken dat het leven louter lijden is. Indien het geen leugen is adviseert Zarathoestra hen hun leer in de praktijk te brengen door zelfmoord te doen. -"Hun pad kruist een zieke, een grijsaard, een lijk; en meteen zeggen zij:'Het leven is weerlegd!'" is een zinspeling op het verhaal over Boeddha. -'Wellust is zonde' (Jakobus 1:14,15) is ook een tak van predikers des doods. Varianten hiervan zijn de kreten 'baren is moeizaam, waartoe nog baren', en 'men baart slechts ongelukkigen'. -'Mededogen is nodig', dwz men moet berusten in het lot, het leven passief aanvaarden zoals het is. 'Men moet zich niet hechten aan het leven' is de begeleidende kreet die men voor wijs wil laten doorgaan. Zarathoestra geeft hierop als commentaar: 'Slecht zijn - dat zou voor hun ware goedheid zijn.' -Er is nog een vorm van prediking des doods, één die moderne mensen bekender in de oren zal klinken: mensen die opgaan in arbeid, het snelle, nieuwe en vreemde. Het zijn mensen die geen raad met het leven weten en zichzelf verdrinken in deze uiterlijke zaken. Mensen die vluchten voor het leven en zichzelf niet willen ontmoeten. Overal klinkt de stem van hen die de dood prediken: en de aarde is vol van hen aan wie de dood gepredikt moet worden. Of 'het eeuwige leven': dat is mij om het even - als ze maar snel opkrassen! Dit is Zarathoestra's bijtende eindcommentaar. De prediking des Doods is een synoniem voor het evangelie, want het evangelie heeft vanaf het begin 'het eeuwige leven' verkondigd (bijv. Joh. 10: 27, 28, Rom. 6: 23) en leer van het eeuwige leven ontstaat uit haat tegen het aardse leven. De toevoeging dat ze maar moeten opkrassen doet wellicht zeer agressief aan. Om het te begrijpen moet men zich verdiepen in de Victoriaanse maatschappij waar Nietzsche in leefde. Lees weer een tekst van Ingersoll, waarin hij zijn tijd beschrijft: Er zijn enkele geestelijken die in staat zijn onafhankelijk te denken en zich als vrije mensen te handhaven, maar dit zijn uitzonderingen. De meesten zijn gedwongen zich aan de voorschriften van de orthodoxie en de overledenen te onderwerpen. Ze bekleden immers geen ambt om hun eigen gedachten te spuien, maar moeten slechts de gedachten van anderen herhalen. Zij mogen twijfels die bij hen opkomen nooit uitspreken. Men eist van hen dat ze op het dorre pad dat het verleden eens in onwetendheid insloeg, blijven doorlopen. De bossen, de velden aan elke kant van de weg hebben geheel niets voor hen te betekenen. Zij mogen niet kijken naar de purperen heuvels in de verte, zij mogen niet stilstaan 64 om naar het murmelen van het beekje te luisteren. Ze moeten blijven lopen op de stoffige weg waarlangs allerlei verkeersborden staan. Hiertoe behoren richtingwijzers zoals "de zondeval", "uitdrijving uit de hof van Eden", "het schema der zaligmaking", "de wedergeboorte" "de boetedoening", "de zaligheid der verlosten", en "de ellende der verlorenen". Ze moeten er zeer voor oppassen ooit zelf een richtingaanwijzer te plaatsen. Voor de zekerheid kan men het beste altijd de uitspraken van reeds lang gestorvenen aanhalen. Hoe levendiger zij het lijden beschrijven van hen die nog niet tot het geloof behoren, van hen die schouwburgen bezoeken of dansgelegenheden, of wijn drinken in zomertuinen op zondag, van hen die aan priesters ongehoorzaam zijn, des te geslaagdere predikanten ze zullen zijn. Zij moeten aantonen dat ellende de goeden geschikt maakt voor de hemel en voorspoed de slechten voor de hel voorbereidt; dat de bozen hier al het goede en de goeden hier al het kwade krijgen; dat God op aarde slechts hen kastijdt, die Hij liefheeft, en in het hiernamaals degenen die Hij haat; dat het geluk ons hier, maar niet in de hemel slecht maakt; dat pijn ons hier, maar niet in de hel goed maakt. Het komt er niet op aan hoe tegenstrijdig dit alles aan ons verstand moge toeschijnen, het moet slechts gepredikt en geloofd worden. Indien het geloof redelijk zou zijn zou er immers geen deugd om te geloven bestaan! Afpersers en zondaars geloven tenslotte ook in het redelijke. Het wordt de vrome en oprechte christen dus als verdienste aangerekend geheel losstaand van bewijs te geloven. De geestelijken moeten vanwege hun ambt afstand doen van alle verstandelijke vermogens en aantonen dat wij God nooit welgevallig kunnen zijn, dan met de bekentenis dat wij arme, door zonde bedorvene, nietige aardwormen zijn, dat wij nooit geboren hadden moeten worden en dat wij het eigenlijk verdienen verdoemd te worden; dat onze zucht ons te vermaken schandelijk is, dat het liefhebben van onze vrouw en kinderen meer dan God al even schandelijk is; dat onze eventuele eerlijkheid slechts gebaseerd is op de slechtste beweegredenen en dat wanneer we het lef hebben te twijfelen aan de inspiratie van de Joodse Geschriften, we wel heel diep gevallen zijn. Kortom, zij moeten afstand doen van alle prettige wegen waarlangs schaduwrijke bomen groeien, ze moeten de velden en bloemen vervloeken en het kaf en het onkruid verheerlijken. Zij moeten zoveel mogelijk kwaadspreken over dat boze volk dat in groene valleien woont, bij opwellende bronnen zit, dat lacht en maar zijn gang gaat zoals het hun goeddunkt. Ze moeten steeds wijzen op de gevaren van vrijheid van gedachten, ze moeten de zekerheid van absolute gehoorzaamheid ophemelen, de ondeugd van filosofie en de deugd van geloof, de arrogantie van de wetenschap en de reinheid van de onwetenden altijd aantonen. (Some mistakes of Mozes, hoofdstuk 1) I.10 Van krijg en het krijgsvolk Mijn broeders in de krijg! Innig heb ik jullie lief, ik ben en was jullie gelijke. En ik ben ook jullie beste vijand. Zo laat mij jullie de waarheid zeggen! 65 Zarathoestra spreekt hier 'broeders in de krijg' aan, dwz de metgezellen die hij langzamerhand heeft verkregen. Hij is van plan zijn metgezellen de waarheid over henzelf te vertellen, en bereidt ze voor het minder vleiende aan te kunnen horen door eerst op te merken dat hij hun gelijke is en zich niet boven hen waant. Maar mensen die elkaar innig liefhebben moeten de ongezouten waarheid tegen elkander kunnen zeggen. Hij vertelt ze vervolgens dat hij zich ervan bewust is dat ze met haat en nijd in hun hart leven. Niet alleen jegens de vijanden, maar ook jegens Zarathoestra, iemand die geestelijk superieur is. Zijn metgezellen zijn nog niet groot genoeg om boven haat en nijd uit te stijgen, ze zijn tenslotte pas 'genezenden'. Hij stelt voor dat ze hun agressiviteit niet verbergen, maar in plaats daarvan die te gebruiken voor het goede doel. Indien men geen 'heilige van het inzicht' kan zijn, het predikaat van het hoogste menszijn, laat men dan een voorvechter en voorloper zijn voor de zaken waar deze heilige voor staat. Zarathoestra ziet veel huurlingen (dwz volgelingen die hun persoonlijke baat zoeken in het volgen van Zarathoestra), maar prefereert krijgslieden: mensen die zich uit oprechtheid van hart, onbaatzuchtig voor de goede zaak inzetten. Jullie vijand moeten jullie zoeken, je krijg moeten jullie voeren, krijg voor jullie gedachten! En als jullie gedachte het onderspit delft, dan moet jullie oprechtheid nog zegevieren. Zarathoestra gebruikt taal van oorlogsvoering, maar de tekst laat zien dat hij het over een geestelijke oorlog heeft, de oorlog van de vrijdenkers tegen de gevestigde machten. Het gaat hier om de geest van de leeuw die vecht tegen de draak, de belader van kamelen. Het is niet genoeg een afwijkende mening te hebben. Goede opinies dienen aktief te worden uitgedragen, en iedere goede zaak is een zaak waarvoor gevochten moet worden. Vechten voor je gedachten kan men vergelijken met het 'veroveren' van iemand wanneer je een relatie wil aangaan: je moet er wat voor doen, en niet maar eeuwig wachten op 'de enige ware liefde' die zich hopelijk ooit aan jou komt voordoen. Zo zegt Zarathoestra dat bij sommigen ook 'haat op het eerste gezicht bestaat', dwz iets waar je persoonlijk door geraakt wordt en je beslist oproept tot tegenaanval. Indien men niet bereid is voor zijn gedachten te vechten zijn het blijkbaar onbenullige gedachten en staan de gedachten dus gelijk aan zwetsen en kijven. Krijg en moed hebben meer grootse daden verricht dan naastenliefde. Dit is een wel zeer boude uitspraak die niet iedereen zal onderschrijven. Jezus sprak eens de woorden uit "Zalig zijn de vredestichters, want zij zullen kinderen van God genoemd worden"; zijn die woorden niet veel mooier? Het punt is dat het niet om mooie woorden gaat, maar om de praktijk van het leven. De leer van Zarathoestra moet men niet zien als een omverwerping van oude wijsheden -want slechts een idioot zal oorlog uitroepen tot hoogste vorm van menszijn-, maar als een gezonde aanvulling op Jezus leer en correctie op de praktijk van het christelijk geloof. Zarathoestra legt nog nader uit wat hij ermee bedoelt: "Niet jullie mededogen, maar jullie dapperheid redde tot dusver de slachtoffers." Slachtoffers -neem als voorbeeld de mijnwerkers en fabrieksarbeiders uit de 19e eeuw- worden niet geholpen met liefdadigheid en met het onderhouden van de lieve vrede, maar met aanpakken en aan banden leggen van de uitbuiters. Ook wanneer we ons slechts beperken tot vrijheid van uitdragen van gedachten -neem als voorbeeld religieuze gedachten- zien we dat deze vrijheid in de praktijk nooit zonder vechten bewerkstelligd kon worden en altijd grote dapperheid vereist. Daarom roept Zarathoestra de dapperheid uit tot goed. Zarathoestra legt vervolgens de regels van fair-play uit: een vijand mag je hebben, maar veracht de vijand niet. Wees er eerder trots op want dan is jouw overwinning een waardevolle zaak. Een goede vechter is er één die gehoorzaamt, niet één die uit noodweer handelt. Een mens kan niet zonder 'Gij zult'. Maar de bevelgever moet er één zijn die de allerhoogste waarden aanhangt. Zarathoestra laat onverbloemd weten dat hij die bevelgever wil zijn. Zijn bevel luidt: de mens is iets om overwonnen te worden, dwz de mens moet uitgroeien tot de Bovenmens. De weg hiertoe is het volledig beheersen van de passies, iets wat de oude Grieken autarcheia noemden. Maar zoals vorige hoofdstukken lieten zien betekent dit voor Zarathoestra niet ascese en doden van passies, maar ze als een meester besturen en gebruiken om het verre doel te bereiken. Iemand die dit inziet is een strijder voor de hoogste hoop. 66 Ons modern denken heeft de kritiek van Nietzsche zo volledig overgenomen dat zelfs vele christenen uit onze tijd geen idee meer hebben van de ware aard van het christelijk geloof, dwz het karakter van het geloof van alle pre-moderne eeuwen. Lees hoe een 'strijder voor de ideeën van Nietzsche', Emma Goldman, bijna honderd jaar geleden over het christendom van haar tijd schreef: Het falen van het christendom Onze moderne tijd heeft geboorte gegeven aan twee intellectuele reuzen die alle dode sociale en morele waarden van het verleden aan de kaak hebben gesteld, in het bijzonder die welke inherent zijn aan het christelijk geloof. Friedrich Nietzsche en Max Stirner hebben slag op slag aan het adres van het christendom toegebracht, omdat ze het zagen als een taaie vorm van slaven-moraal, en de vernietiger van alles wat met kracht en karakter te maken heeft. Weliswaar stond Nietzsche een moraal voor waar slechts een kleine bovenlaag van de mensheid aan kan tippen, maar behoren tot deze elite had niets te doen met maatschappelijke positie, rijkdom of klasse. Hij spoorde aan de menselijke mogelijkheden tot het uiterste te benutten, tot heer en meester worden van de menselijke natuur om oude versleten waarden achter ons te laten en geheel nieuwe, schone dingen te scheppen. Zowel Nietzsche als Stirner zagen het christelijk geloof als de nivelleerder van de mensheid, de tegenstander van menselijk durven en kunnen. Alle vormen van christelijke moraal en ethiek zijn pogingen om onderdanigheid te vereeuwigen, nooit pogingen om de mens te emanciperen. Vandaar dat ze zich zo verzetten tegen christelijk denken. Hoewel ik niet geheel overeenstem met deze intrappers van heilige huisjes, ben ik van mening dat ze groot gelijk hadden te stellen dat christelijk geloof bij uitstek het middel is voor de aankweek van slaven en de vereeuwiging van de slavenmaatschappij, oftewel verantwoordelijk is voor de conditie waarin de maatschappij van vandaag zich bevindt. De maatschappij zou nooit tot deze schandelijke staat vervallen zijn indien onderdanigheid niet door het christelijk geloof met zoveel verve uitgedragen was. De heersers der aarde hebben altijd geweten welk gif er in het christelijk geloof schuilt. Juist daarom doen ze er alles aan om het geloof maar in het bloed van de onderdanen te laten voortstromen. Ze weten maar al te goed dat de geraffineerde christelijke leringen hun beter beschermen tegen opstand en onvrede dan de knuppel of het geweer. Ongetwijfeld zal iemand zeggen dat dit waar moge wezen, en dat geïnstitutionaliseerd christendom de grootste vijand is van vooruitgang en vrijheid, maar dat christelijk geloof 'op zichzelf' toch goed is. Men stelt dat de leer van Christus en het oudste christendom iets geheel anders is, namelijk de geest van humaan denken, van recht en rechtvaardigheid. Juist deze veel gehoorde opmerking zet mij ertoe aan dit artikel te schrijven. Want alle christelijke wandaden, net als alle slechte vormen van regering, zijn in het christelijk geloof zelf verankerd, juist niet in de aanhangers van dat geloof. Christus en zijn leringen zijn equivalent aan onderwerping, status quo, de ontkenning van het leven. De leer zelf is verantwoordelijk voor alle wanzaken die in haar naam gedaan werden. Wat de theologische Christus betreft heb ik weinig te zeggen. Briljante geesten 67 zoals Bauer, Strauss, Renan, Thomas Paine en anderen maakten al lang geleden korte metten met de mythen. Bovendien is de theologische Christus niet half zo gevaarlijk als de ethische en sociale Christus. De theologie zal zijn greep op de mensen in dezelfde mate verliezen als wetenschappelijk denken zal toenemen. Maar ons leven is zo doorweekt van de ethische en poëtische Christus-mythe dat zelfs de meest ontwikkelde geesten er moeite mee hebben zich te emanciperen van dit opgelegde juk. Men heeft zich van de letter van het geloof bevrijd maar heeft de geest ervan behouden. En het is dezelfde geest die verantwoordelijk is voor alle terreur en misdaden die door het orthodoxe christendom zijn uitgevoerd. Het christelijk geloof kan door alle kerkleiders met gerust hart gepredikt worden, het bevat geen spikkeltje gevaarlijks voor welk regime en buitensporige rijkdom dan ook. Christelijk geloof staat voor ascese, zichzelf opgeven, boete en spijt, en is totaal inert tegenover schanddaden en elke brute behandeling waar de mensheid onder lijdt. Het is ongelooflijk hoe bepaalde ideeën en woorden zo verdraaid kunnen worden dat ze het tegendeel opleveren. Zovelen die in alle eerlijkheid tegenstanders van slavernij zijn en voorstanders van sociale en economische emancipatie, verbinden de leringen van Christus aan hun ideeën. In werkelijkheid zouden de twee niet tegengestelder van elkaar kunnen zijn. Het één roept moed, durf, verzet en kracht uit tot noodzakelijkheden, het ander predikt het evangelie van verzetsloosheid, van zich neerleggen bij de wil van anderen. Het evangelie is de volkomen verachting van opkomen voor jezelf en van zelfvertrouwen, en bijgevolg de vijand van vrijheid en voorspoed. Eenieder die oprecht de maatschappij wil veranderen, die de mensheid wil bevrijden van de gesel van afhankelijkheid en ellende, moet het christelijk geloof de rug toekeren, zowel het orthodoxe als het moderne christelijk geloof. Vanaf het allereerste begin heeft het christelijk geloof de wereld altijd veranderd in een tranendal, altijd heeft zij van het leven een lage, verdorven zaak gemaakt, altijd heeft zij de mensheid vrees aangejaagd; het heeft de individuele mens in tweeën gesplitst en laat hem altoos voortsukkelen in een strijd tussen de twee helften -lichaam en ziel. Het lichaam heeft men afgeschreven als iets verdorvens, het vlees is de verleider tot alle zonde. De gelovige mens heeft zijn persoonlijkheid mishandeld: om zijn ziel puur te houden heeft hij zijn lichaam laten wegrotten of het altoos gepijnigd. Het christelijk geloof richt zich op het hiernamaals en is daarom onverschillig tegenover alle ellende op aarde. Het gaat zelfs zover zelfverloochening, pijn en treurnis als een test te zien om de waarde van een mens te bepalen; van die dingen maakt het geloof dus het paspoort dat toegang tot de hemel verschaft. De armen mogen de hemel in, de rijken zullen de hel in gaan. Geen wonder dat de rijken er alles aan doen om dan maar te genieten zolang het mogelijk is, en zoveel rijkdom bijeen te vergaren als ze maar kunnen. Geen wonder dat ze de armen haten, hun geboorterechten ontzeggen en hen op ieder moment maar uitbuiten en onteren. Wie kan ze veroordelen zich te wreken, want dit is tenslotte de tijd dat zij het mogen doen. En de armen? Ze klampen zich aan de belofte van de hemel vast alsof het om een bejaardentehuis gaat, een sanatorium voor gehandicapte lichamen en zwakken van geest. Ze verdragen maar en ondergaan maar, ze lijden en wachten, totdat iedere druppel zelfrespect eruit geperst is, totdat hun lichamen 68 uitgehongerd en verdroogd zijn en hun geest van het wachten gebroken is, van het oneindige wachten op de christelijke hemel. (gedeelte uit Mother Earth journal, 1913) I.11 Van de nieuwe afgod Zarathoestra blijkt ook politieke opinies te hebben: hij is fel gekant tegen de nationalistische staat. 125 jaar later kunnen we niet anders dan constateren dat hij de schadelijke werking van de nationalistische staten scherper dan ieder ander persoon doorzag: via wat hij 'de nieuwe afgod' noemt heeft Europa de volgende eeuw twee wereldoorlogen en een wereldwijde koude oorlog veroorzaakt. Nationalisme noemt hij waanzin, en er komt geen eind aan de beschrijvingen van dit monster: 'de dood der volkeren', 'de koudste aller koude gedrochten', 'vernietigers', 'het boze oog', 'een brullend ondier', 'een ros des doods'. Een volk mag trots zijn op zijn taal, geloof, zeden, de zaken die de kracht van een volk zijn. Maar de staat op zich werkt als een 'wil tot dood'. Zij schept niets, maar steelt alles en is slechts belust op meer macht, meer geld, meer eerbewijzen, mensenoffers. Op aarde is er niets groters dan ik: ik ben de ordenende vinger Gods. Zarathoestra laat in bovenstaande zin zien hoe de staat gebruik maakt van het religieuze geloof. Toevallig staat in de bijbel de volgende uitspraak: "Iedereen moet het gezag van de overheid erkennen, want er is geen gezag dat niet van God komt" (Rom. 13:1). Van deze uitspraak kan zowel de godsdienst als de staat zijn voordeel trekken. De kreet 'God, Nederland en Oranje' kan men in andere landen dan ook in soortgelijke bewoordingen tegenkomen. In Finland was het 'Koti, Uskonto ja Isänmaa', Gezin, Geloof en Vaderland. Men werd letterlijk tot de oorlog toebereid: in de dertiger jaren van de vorige eeuw maakte Koskenniemi het 'Lied van onze vlag met het blauwe kruis' dat ieder jaar op dag van onafhankelijkheid gezongen werd: "Voor jou te leven en te sterven is onze hoogste wil." Overal in Europa kunnen we nog steeds de laatste uitingen van waanzinnig nationalisme tegenkomen. De huidige leider Putin begrijpt ook weer, hoe dom het was van de vroegere machthebbers de religie tegen te staan: men kan hem tegenwoordig af en toe vroom in de Russisch-Orthodoxe kerk zien meebidden. Hij zorgt dan altijd voor een camera die het later op TV laat zien. De Russisch-Orthodoxe kerk is er maar wat blij mee dat ze weer mee mag doen. Ze is nu weer druk in de weer met het oppoetsen van oude en nieuwe gouden koepels. Onlangs liet men op het Finse nieuws zien hoe de Russisch-Orthodoxe kerk de laatste jaren overal jongerenverenigingen opgericht heeft waar vooral jongens opgeleid worden voor de vernieuwde ideologie van 'Groot Vaderland en Juiste Geloof'. De clubs worden geleid door teams van geestelijken en experts van de geheime politie. "Ook jullie doorgrondt hij, o overwinnaars van de oude god! Moe werden jullie in de strijd en nu dient jullie moeheid nog de nieuwe afgod!" Dat Zarathoestra ondanks zijn felle taal geen oorlogsheld is blijkt uit de volgende woorden: Mijd toch de stank! Vlied de afgodendienarij der overtolligen! Mijd toch de stank! Vlied de rook dezer mensenoffers! Vrij staat aan grote zielen ook nu nog de aarde. Ledig nog zijn vele plaatsen voor eenzamen en tweezamen, om wie de geur van stille zeeën waait. Vrij staat nog aan grote zielen een vrij leven. Hij roept ons op tot afzondering, iets wat hij ook in de twee volgende hoofdstukken doet. Zo adviseert hij in het volgende hoofdstuk afzondering om grootse dingen te kunnen scheppen en niet alle krachten te verspillen door almaar het hoofd te moeten bieden aan allerlei minderwaardige zaken, en twee hoofdstukken verder de grote stad te ontvluchten om niet voortdurend geplaagd te worden door haar hitsigheid. Waar het om gaat is een vrij mens te zijn, je leven als uniek individu te kunnen leven, dus niet alleen je eigen passies te beheersen, maar ook vrij te zijn van externe machten, niet uitgeleverd te zijn -je ziel verkopen- aan autoriteiten of machten van kuddes die geheel beslag op je gaan leggen. Alweer zien we in Zarathoestra een karaktertrek die hem verbindt met het godsdienstige. Het 69 godsdienstige gemoed heeft ook altijd de afzondering gepredikt en beoefend. Het is de reactie van de mens die alles in het werk wil stellen om zich te kunnen overgeven aan het heilige ideaal. Het hoofdstuk eindigt met een spreuk om te overdenken: waar de staat eindigt is de regenboog (=hoop) en de brug naar de Bovenmens. In hoofdstuk I.15 komt Zarathoestra terug op landen en volken, om zijn altenatief uit te leggen: wij moeten onze duizend-en-één doelen omzetten tot één; wij moeten opgroeien tot mensheid en voor de mensheid als geheel één doel, dat van de Bovenmens, neerzetten. I.12 Van de vliegen der markt Alweer wijst Zarathoestra de weg naar eenzaamheid. Ditmaal om niet geplaagd te worden door mensen die stekelen en hekelen, mensen die afgunstig zijn en de scheppende, zelfstandige mens niet uit kunnen staan, maar hem op allerlei manieren proberen te dwarsbomen. De weg naar eenzaamheid dient ook om te leren dat grootsheid slechts in eenzaamheid tot stand kan komen. 'Grote mannen van de wereld' zijn veelal toneelspelers die geleerd hebben hoe men het volk kan paaien en hoe men door flink lawaai te maken naam, eer en roem kan verkrijgen. Het gaat hen niet om grote zaken, maar om streling van zichzelf. In de oproep tot afzondering zien we opnieuw dat het Zarathoestra niet te doen is om oorlog en vechten, maar om in alles de weg van individuele onafhankelijkheid te bewandelen en om het nastreven van de hoogste vorm van het menszijn. Het hoogste menszijn wordt gevonden in het scheppen, en het scheppen gebeurt in volkomen stilte, in totale onafhankelijkheid van de behoeften van de markt en de behoeften van zelfbevrediging. Tot het scheppen en het grootse behoort ook een fijne neus voor subtiele verschillen, de oneindige nuances en het omarmen van de veelzijdige waarheid. Tot diepzinnigheid behoort traagheid, lang overdenken, nooit af zijn, soms het antwoord in gebreke blijven. De 'vliegen van de markt' kunnen er voor zorgen dat iemands krachten nodeloos verspild worden. Men moet zich de gehele tijd maar bezighouden met zaken van ondergeschikt belang. Men is voortdurend bezig met als vliegenmepper op te treden. Zoiets heeft geen zin, want al slaat men er duizend van dood, dan blijven er nog honderdduizenden over. Ook het tegendeel, de vleiers, houden de schepper slechts af van zijn taak. Ze omzoemen jou ook met hun lof: opdringerigheid is al hun loven. Ze willen de nabijheid van jouw huid en bloed. Ze vleien jou als een god of een duivel; ze janken tegen jou als tegen een god of een duivel. Wat doet het ertoe! Vleiers zijn het en jankers en meer niet. ook doen ze zich vaak beminnelijk aan je voor. Maar dat was altijd al de listigheid van lafhartigen. Ja, de lafhartigen zijn listig! Ze denken veel over jou met hun bekrompen ziel -bedenkelijk ben jij steeds voor hen! Al wat veel wordt bedacht, wordt bedenkelijk. Bedenkelijk is ieder mens die in een christelijke wereld soms eens een vleugje eigen denken laat zien. Het christelijke denken is in de regel zwart-wit. Al meer dan een eeuw lang hebben christenen Nietzsche afgeschilderd als iemand die eenvoudig in alles de omkering van alle christelijke waarden belichaamt. Zo roept de godsdienst op tot beminnelijkheid, en valt Nietzsche die aan, beveelt de godsdienst nederigheid aan, maar roept Nietzsche op tot trots, roept de godsdienst op tot gemeenschapszin, maar spreekt Nietzsche zich uit voor afzondering enz, enz. Het is jammer dat Nietzsche zo vaak gelezen wordt met een bril die slechts zwarte kleuren doet zien. We lezen hier in overduidelijke bewoordingen dat hijzelf een gruwelijke hekel heeft aan mensen die alles vereenvoudigen tot slechts een keuze tussen ja en nee. "Nog nooit liep de waarheid gearmd met een onvoorwaardelijk voor of tegen. Traag is het beleven van alle diepe bronnen." De teksten van Zarathoestra wemelen van de nuances. 70 Nietzsche moet men in de eerste plaats lezen als een reactie op het vrome christelijke leven van de 19e eeuw. Zijn schrijven roept op gezapigheid te doorbreken, niet op om een arrogante egoïst te worden. Het gaat hem altijd om het hoogste menszijn, daarom moet men leren inzien dat beminnelijkheid soms een masker is waaronder lafhartigheid zich verbergt (dus beminnelijkheid op zich niet iets verachtelijks), deugd vaak een synoniem voor conformisme (dus deugd op zich niet iets verachtelijks; Zarathoestra looft in dit hoofdstuk bijvoorbeeld milddadigheid en rechtvaardigheidszin), en gemeenschapszin een synoniem voor slaapziekte en kuddegeest. Omdat ons menszijn op zovele manieren beneden de maat is, moet men zich zoveel mogelijk inspannen om er bovenuit te stijgen. Daarom móet men lef hebben, móet men meer nadenken, móet men zich afscheiden van de massa, móet men zijn eigen pad durven bewandelen. Afzondering gebeurt dus niet vanwege een gevoel van elitisme en arrogantie, maar als noodzaak om het doel te bereiken. Voor een ieder die Zarathoestra wil volgen is het van het hoogste belang hierin inzicht te hebben. Bij het lezen van de volgende tekst moet men bijvoorbeeld niet de gedachte voelen opkomen: "Precies, zó is het! Eindelijk iemand die mij begrijpt." (=ressentimentgevoelens), maar "Moge mijn oprecht zoeken naar menselijke grootsheid, naar waardige mensheid, de enige reden zijn voor de weerstand die ik in het leven ontmoet. En moge ik nooit mijn krachten verspillen aan onbenulligheden, of mij moeten schamen voor mezelf door arrogantie in mezelf op te merken" (=beheerst worden door een streven naar de ideale verschijning van zichzelf): Tegenover jou voelen ze zich klein, en hun laagheid glimt en gloeit tegen jou in onzichtbare wraak! Zarathoestra heeft het hier over grootse mensen als tegenhanger van de 'vliegen van de markt'. Van de eerste groep zijn er maar weinigen, van de tweede groep blijkbaar ontelbaar veel. Precies dezelfde kijk op het leven die Jezus had: "Ga door de nauwe poort naar binnen. Want de brede weg, die velen volgen, en de ruime poort, waar velen door naar binnen gaan, leiden naar de ondergang. Nauw is de poort naar het leven, en smal de weg ernaartoe, en slechts weinigen weten die te vinden." (Matth. 7: 13-14) Maar voor beide leraren kan in principe een ieder voor zichzelf uitmaken tot welke groep hij wil behoren. Het is nooit een kwestie van schoolopleidingen en maatschappelijke positie, maar slechts van karakter. Ze bestraffen jou voor al je deugden. Ze vergeven jou in de grond van hun hart enkel -je misstappen. Omdat je mild van hart bent en rechtvaardig van zin, zeg jij: 'Onschuldig zijn zij aan hun klein bestaan' Maar hun bekrompen ziel denkt: 'Schuldig is al het groot bestaan.' Ook als je hen mild bejegend, voelen ze zich nog veracht; en ze betalen je jouw weldaad met verborgen smartendaden. Het interessante van dit hoofdstuk is dat het een uitstekende preek zou zijn in een christelijke kerk. Zarathoestra's 'vliegen van de markt' zijn een variant op 'de wolven in schaapskleren' waar Jezus het over heeft. En de laatste zin van Zarathoestra is als een commentaar op de Farizeeën die maar om Jezus zoemden om hem te laten struikelen: Jouw naasten zullen altijd giftige vliegen zijn; wat groot is aan jou, - juist dat moet hen giftiger maken en almaar vliegachtiger. Maar in tegenstelling tot Jezus, die zich bij voorkeur op het eenvoudige volk richtte, gelooft Zarathoestra niet in de verheffing van 'het volk'. Hij heeft zo zijn ervaringen met de massa en heeft ondervonden dat de massa hem niet begrijpt en de dingen waar het om gaat nooit zal begrijpen. Zelfs het goede wat Nietzsche in Jezus ziet, is volgens hem door zijn latere aanhangers vertrapt en vuil gemaakt. Ieder waardevol denken wordt verkracht zodra het in de handen van de massa terecht komt: Ik doe het relaas van de ware geschiedenis van het christendom. Het woord 'christendom' alleen al is een misverstand; in wezen is er maar één christen 71 geweest, en die stierf aan het kruis. Het 'evangelie' stierf aan het kruis. Wat vanaf dat ogenblik 'evangelie' werd genoemd was het tegendeel van wat hij geleefd had, namelijk een 'slechte boodschap', een dysangelie. Het is verkeerd op het onzinnige af om een geloof, bijvoorbeeld een geloof aan de verlossing door Christus, als het onderscheidingsteken van de christen te beschouwen.. Alleen de praktijk, een leven zoals hij die aan het kruis stierf geleefd heeft, is christelijk...Niet een geloof, maar een doen, vóór alles een niet-doen van veel dingen, een alternatieve manier van zijn. Een bewustzijnstoestand, een geloof, een voor-waar-houden, -iedere psycholoog weet dat dit onbelangrijk en vijfderangs is in vergelijking met de waarde van de instincten...Het christelijk zijn, het christelijke reduceren tot het voor waar houden van van iets, tot een louter bewustzijnsfenomeen, dat betekent het christelijke negeren. In feite zijn er nooit christenen geweest. Dat wat al 2000 jaar christen heet is louter een psychologisch zichzelf misverstaan. Bij nader beschouwing zien we dat in christenen -alle geloof ten spijt- uitsluitend de instincten overheerst hebben. En wat voor instincten! Het geloof is door de eeuwen heen, bijvoorbeeld bij Luther, slechts een dekmantel geweest, een voorwendsel, een gordijn waarachter de instincten hun vrij spel speelden, een slimme vorm van blindheid ten aanzien van de heerschappij van bepaalde instincten. Men sprak altijd van geloof, maar men handelde altijd vanuit het instinct. De enige stuwende kracht aan de wortel van het christendom is de instinctieve haat jegens elke werkelijkheid. (de Antichrist, 39) Het beste wat een mens kan doen is zich onttrekken aan de massa. Nietzsche verafschuwt alle ideologieën met kuddes: het christendom, het communisme en het nationalisme. Dit hoofdstuk is in de eerste plaats een ontboezeming van de eenzame ervaring van Nietzsche's eigen leven. Honderdvijfentwintig jaar later kunnen we erover nadenken of hij misschien toch nog aan het langste eind trekt: alle massa-ideologieën sterven uit, vergaand individualisme is de weg voor ieder ontwikkeld mens. Voor hen die zich niet wensen steeds verder te ontwikkelen blijft er een anonieme massaideologie over die men de maatschappij van de Laatste Mens kan noemen. Een maatschappij die consumeren en zich amuseren als hoogste levenswaarden uitroept. De Laatste Mens heeft zelfs de voor dood verklaarde God weer opgewekt. Men laat Hem nu functioneren als een nederige dienaar van de mens, vervuller van menselijke wensdromen die voor onszelf te vermoeiend zijn om te bewerkstelligen, en leverancier van extasebelevenissen. Bij het lezen van de tekst van dit hoofdstuk voel ik me ongemakkelijk. Aan de ene kant sterk aangesproken door de woorden die gericht zijn aan 'mijn vriend' en het scheppen loven -ik heb tenslotte geheel letterlijk het eenzame land van de bossen en rotsen opgezocht en heb er leren scheppen-, maar aan de andere kant voel ik sterk dat ik het leven anders ervaar. De gedachte komt op of de tekst van dit hoofdstuk wellicht uitgesproken is door een gekwetst mens. Ik kom zelden of nooit vliegen tegen, meestal mensen die veel beter waren dan je zou verwachten. Ongetwijfeld zou Nietzsche degene die zo'n opmerking maakt vragen of dit gezegd kan worden omdat men zelf volkomen 'reukloos' is, de gemakkelijkste weg verkiest en vooral niemand in de weg staat. En dat men zo'n opmerking kan maken omdat men wellicht nog nooit iets groots geschapen heeft en ook geen grootse visie heeft. Dit weerwoord van Nietzsche maakt mij voorzichtig met oordelen en veroordelen. Het lijkt me toe dat het leven beide ervaringen moet bevatten om iemand wijs te maken: de grootse visie, geboren uit onvrede en verachting voor het ellendige menszijn, én de liefde, het zicht op de volmaaktheid van alles, de tevredenheid met wat je hebt. De Bovenmens kan niet bereikt worden door eenzijdig het individualisme tot het uiterste te beklemtonen; de verheffing van 'de massa' is een essentiële voorwaarde voor de komst van de Bovenmens. Dit is een overtuiging die naar mijn mening diep geworteld zit bij de moderne mens, en juist krachten die als antipolen van Nietzsche's denken beschouwd kunnen worden, ons moderne mensen geleerd hebben. 72 Maar hoe groter men is, des te meer vliegen men om zich heen zal horen zoemen; en Nietzsche was als denker één van de grootsten. Bij het lezen van hem moeten we dit in gedachten houden. De doorsnee mens is in de regel zo doof, zo verstrikt in sukkelen, het grauw en de alledaagse beslommeringen, dat het voor hem bijna onmogelijk is om uitzonderlijke personen te verstaan, mensen die er ver bovenuit steken, die iets volkomen anders zien, zich bewust zijn van het wezenlijke. De mens die tot de kudde behoort, hoort dan slechts arrogant lawaai; hij vangt niets waardevols op, want het grootse gaat hem volkomen te boven. Wellicht moeten we ons niet beledigd voelen vanwege de taal en stijl die hij gebruikt, maar ons juist gaan verbazen dat Nietzsche ondanks de onverbeterlijke hardhorigheid van de mens ons, de overtolligen, de veel-te-velen, de vliegachtigen, maar steeds blijft aanspreken. Misschien moet het anders gezegd worden: wij zouden ons niet zozeer het harde oordeel van Nietzsche over het gewone volk moeten aantrekken, en hem daarvan gaan beschuldigen, maar eens een volkomen tegengestelde gedachte moeten overwegen: vanuit het oogpunt van Nietzsche is het juist de doorsnee mens die het grootse veracht, die er totaal niet om geeft en er totaal niets voor doet om met deze dingen bezig te zijn en zoiets te bereiken. Iedere lezer van Nietzsche zou zich kunnen afvragen in hoeverre hij wat onszelf betreft gelijk heeft. Nietzsche was een bijzonder hoog begaafd mens, en dit bracht hem geheel automatisch tot isolement. Hij werd op 24-jarige leeftijd al hoogleraar aan de universiteit. Na er drie (!) maanden geweest te zijn schreef hij aan zijn vriend Erwin Rohde (juli 1869): Nu zit ik hier in Bazel en weet niet waarom ik [vanwege de vakantie] op reis zou gaan: ik vind immers toch nergens zo'n waarachtige, innerlijk heilzame en sterkende ontspanning. Met 'collega's' maak ik iets raars mee: ik voel me tussen hen zoals ik me voorheen tussen studenten voelde: over het geheel genomen zonder behoefte me nader met ze in te laten, maar ook zonder enige afgunst. Strikt genomen bespeur ik in me een tikkeltje verachting voor ze, dat echter heel goed te verenigen is met een heel hoffelijke en vriendelijke omgang. Mijn voorganger Kiesling was overigens, wat ik uit de verhalen kan opmaken, een heel ander mens, toegankelijk en sanguinisch, steeds op de been om een groep mensen bijeen te trommelen enz., terwijl ik niets van zulke gezamenlijke wandelingen van 6 tot 8 collega's moet hebben; ik wandel oneindig veel liever eenzaam en ongestoord, helemaal op mezelf. Gaandeweg raken de mensen er ook aan gewend me alleen te laten, niet zonder een gevoel van spijt - want ze denken dat ik me in Bazel niet op mijn gemak voel en me niet amuseer - die brave borsten. I.13 Van de kuisheid Nu we tot over de helft gekomen zijn krijgen we beter inzicht in de loop van het geheel van deel 1: Het eerste hoofdstuk (I.1) beschrijft de weg naar het volwassen worden van de mens in een notendop. Men heeft ten eerste de leeuwengeest nodig. Oude metafysische leringen moeten omver geworpen worden (I.2, I.3, I.4). Daarvoor in de plaats moeten leringen komen die de aarde eer aan doen. Hiervoor moet men in de eerste plaats inzicht krijgen in de werking van de menselijke natuur en die leren bewust te besturen met het oog op hoogwaardig menszijn (I.5, I.6, I.7, I.8). In I.9 wordt Zarathoestra's leer opgesomd als "aan het leven geloven" en ook "liefde voor het leven". Het wordt in dit hoofdstuk sterk gecontrasteerd met alle leringen die hier tegenin gaan en waar de wereld door overspoeld wordt, die "de prediking des doods" genoemd kunnen worden. De prediking des doods komt 73 voort uit haat tegen het leven. Zij wordt gevoed door droefheid, krachteloosheid, berusting, zich van het leven willen losmaken, terwijl de leer van Zarathoestra juist het tegengestelde leert: aktief aan het werk gaan, alles van jezelf vergen, het leven steeds willen overwinnen, hoge en verre doelen te stellen, op ieder moment een beroep doen op menselijke kracht en strijdvaardigheid (I.10). Om individueel vruchten te dragen dient een mens zelfgenoegzaam (autonoom) te worden, een automatisch gevolg van de dood van God. Om dit te bereiken moet een mens zich onttrekken aan krachten die volledig beslag op hem dreigen te leggen. Krachten van buitenaf, collectieve krachten (I.11, I.12), en in dit hoofdstuk en het volgende interne krachten (I.13, I,14). Tenslotte dient de leeuw uit te groeien tot kind, dwz moet men inzien dat vrijheid op zich niet het belangrijkste is, maar het antwoord op de vraag vrijheid waartoe. De mens is nu in staat scheppend in het leven te staan om de Bovenmens gestalte te geven (I.15, I.16 en I.17). Hoofdstuk I.17 is het hoogtepunt van het gehele boek. De volgende vier hoofdstukken zijn nog slechts enkele kanttekeningen, om bepaalde zaken nog wat nader duidelijk te maken. Hoofdstuk I.18 behandelt de vrouw (blijkbaar als verontschuldiging wat betreft alle vorige hoofdstukken die in de eerste plaats de man aanspreken). En I.19 laat het eindresultaat zien van Zarathoestra's leer: de volwassen mens die immuun is voor de beet van de adder. Hoofdstuk I.20 en I.21 schenken nog bijzondere aandacht aan twee cruciale zaken in het leven: het huwelijk en het sterven. Het afsluitende hoofdstuk I.22 somt het geheel nog eens op: ontaarding van de mens ontstaat wanneer de schenkende deugd ontbreekt. En deugd is alles wat verheft, opwaarts streeft. Het hoogste menszijn is een verheven en opgestaan lichaam te ervaren in dit leven. Dit heeft namelijk een gelukzaligheid van geest tot gevolg. En verrukking van geest staat gelijk aan het 'scheppen en bepalen van waarden en het liefhebber en weldoener zijn van alle dingen'. Het is nu interessant onze gedachten te laten gaan over de persoon die Nietzsche als ideaal voor ogen heeft staan. Het is een autonome mens die de vereenzelviging is van wat vroeger God heette, of anders gezegd, de mondige mens die opgemerkt heeft wat Feuerbach als eerste onder woorden bracht: de mens geeft aan alles wat hij als de ideale menselijke verschijning ziet de naam God; theologie is antropologie. Men zou het nog anders kunnen zeggen: Nietzsche roept een ieder van ons op eenzelfde soort mens te worden als Jezus. Jezus wordt beschreven als iemand die uitgegroeid is tot een autoriteit voor zichzelf, zozeer zelfs dat men van hem de godmens heeft gemaakt. Hij staat in de overgeleverde verhalen boven alle (religieuze) conventies en zogenaamde goddelijke wetten en schept eenvoudig zijn eigen wetten. En dit doet hij niet uit arrogantie of egoïsme, maar vanuit Bovenmens idealen. De kern van dit denken en handelen is de vereenzelviging met God. Jezus spreekt zich uit als zijnde één met God terwijl zijn leven tezelfdertijd het dienen van God is. Op dezelfde manier is Zarathoestra een wet voor zichzelf, terwijl hij tezelfdertijd zijn leven in dienst stelt van de aarde en de Bovenmens. Op vele manieren zien we gemakkelijk parallellen tussen Zarathoestra en Jezus. Ze verschillen van elkaar eigenlijk alleen op één fundamenteel punt: voor Jezus is de metafysische wereld de eigenlijke wereld, en het 'eeuwige leven' het eigenlijke leven. Beide zaken kunnen met vele details ingekleurd worden. God is voor Jezus bijvoorbeeld een persoon die we kunnen leren kennen, met wie men kan praten, die luistert, zorgt voor mensen. Voor Zarathoestra is deze God doodgegaan. Zarathoestra ontmaskert traditioneel metafysisch denken niet alleen als vals en waan, maar ook als hebbende schadelijke gevolgen. De 'prediking van het eeuwige leven' klinkt mooi, maar betekent een prediking des doods voor dít leven. Zarathoestra spreekt niet meer over God, maar houdt vast aan 'het goddelijke' en 'het heilige'. God is voor hem het geheel van het bestaan dat respect afdwingt en waarvan ieder mens een onderdeel is en dat gediend kan worden door gehoor te geven aan de eeuwige drang naar perfectie. 74 Zarathoestra heeft (in deel 1) als toonaangevende gedachte een opwaardering voor dit leven. Alles wat met dit leven te maken heeft is heilig en goed. Hij kent daarom geen begrip 'zonde'. Zonde is iets wat er eigenlijk niet mag zijn, en dus onmogelijk in overeenstemming te brengen is met het bestaan waaraan we het predicaat 'goddelijk' verlenen. Maar opvallend is ook dat men in zijn leer nergens het 'geniet er maar van' kan lezen. Genieten, hedonisme, epicurisme, is net zo ver van zijn bed verwijderd als de metafysische schijnwereld waar hij zich zo tegen verzet. Zarathoestra is slechts eenduidig gericht op het grote, verre doel: de Bovenmens, dwz het ontwikkelen van de God in de mens. Letterlijk alles moet daarvoor in dienst staan. Genieten is in zoverre normaal dat het een natuurlijke behoefte is en niets met zonde te maken heeft. Maar men raadt het al: door niets raakt de mens zo zijn eigen roer kwijt dan zijn ziel te verkopen aan de sexualiteit. Zarathoestra ziet liever kuisheid. Maar wie kuisheid zwaar valt, hem is ze te ontraden: opdat ze niet de weg ter helle wordt -dat is: naar droesem en hitsigheid der ziel. Het is warempel net alsof Paulus hem hier de woorden influistert! Nietzsche was natuurlijk een kind van de Victoriaanse tijd en wat huwelijk, sexualiteit en omgaan met vrouwen betreft zal ik deze tijd, en hem als epigoon ervan, niet gauw tot expert uitroepen. Maar hij geeft ons beterweters het volgende om te overdenken: hij schrijft dat hij het liefst sexualiteit ziet die volmaakt is als de dieren, dwz sexualiteit waartoe onschuld behoort. Niet het doden van de zinnen, maar de onschuld der zinnen! I.14 Van de vriend Dit is wat de kluizenaar Zarathoestra over zichzelf leerde: Een kluizenaar is het extreme voorbeeld van iemand die voornamelijk bezig is met zichzelf, zelfs zozeer dat hij als het ware voortdurend twee personen in zichzelf opmerkt. "Ik en Mij zijn steeds te naarstig in gesprek", zodat de kluizenaar op den duur naar een vriend smacht. De vriend is dan eigenlijk om hem boven water te houden en hem niet in de diepte te doen verzinken. Zarathoestra concludeert dat ieders vriend in de regel een uiting is van een bepaalde behoefte in onszelf. Wij verlangen naar zijn hoogte. Net zoals onze liefde niet altijd schenkend is, maar bijvoorbeeld enkel in de kleuren van de jaloersheid (behoefte tot bezitten) tot uiting kan komen, en dan ons fragiel innerlijk verraadt. Een hogere vorm van vriendschap is vriendschap die bereid is om oorlog te voeren voor de vriend, en zelfs een oorlog waarin de vriend de tegenstander is. "Jij moet hem met het hart het naast staan wanneer je hem weerstreeft". Hierin volgt Zarathoestra een ontwikkeling naar individualiteit die sinds de Reformatie in de westerse cultuur is beklemtoond: een mens mag zich niet onvoorwaardelijk aan iemand anders overgeven, maar staat in laatste instantie 'alleen voor God'. In Zarathoestra's gedachten 'slechts ten dienste van de Bovenmens'. In beide gevallen moet men bovenal het individuele geweten gehoorzamen. ook de vriend staat hieraan ondergeschikt. Vriendschap is dus niet een op zichzelf staande waarde, bestaat in feite niet eens, maar is enkel een middel tot een doel, een middel tot 'het overwinnen van de mens' om op de Bovenmens te komen. Zarathoestra gooit de doorsnee gedachtengang om die wij aan vriendschap verbinden. Men is gewoon te denken dat men in vriendschap eerlijk moet zijn tegen elkaar, maar Zarathoestra zegt: 75 Denk je dat je vriend er blij mee is dat je jezelf aan hem geeft zoals je bent? Maar hij wenst jou daarvoor naar de duivel! Wie zichzelf niet verheelt, geeft aanstoot. Alleen wanneer je god was zou je je mogen schamen voor je kleren! Zo komt hij in prachtige bewoordingen met de volgende leer: Je kunt je voor jouw vriend niet fraai genoeg uitdossen: want je moet voor hem pijl en verlangen naar de Bovenmens wezen. Want in werkelijkheid is de naaste niet 'een hoogte'; wanneer je je vriend zou zien slapen dan ziet hij er namelijk heel anders uit, net zo ruw en onvolmaakt als jijzelf. Omdat de mens iets is waar je van schrikt als je hem naakt ziet, en de mens dus overwonnen moet worden, moet je leren tegen je vriend te zwijgen, en moet je in je vriend juist niet alles willen zien. Je moet niet de naakte waarheid over je vriend willen hebben, en je moet van jezelf aan je vriend een ideaalbeeld laten zien. Jouw ingebeelde droom moet gestalte geven aan wat de vriend voor jou is, dwz jij maakt van hem of haar een 'pijl en verlangen naar de Bovenmens', en jouw uitdossen van jezelf in de mooiste kleuren maakt van jezelf een 'pijl en verlangen naar de Bovenmens' voor de vriend. Hier zien we weer hoe Zarathoestra verder borduurt op de oude religie: het is het voortzetten van de soort vriendschapsband die de christen altijd heeft gehad met Jezus. De evangelische christen die zingt 'Welk een vriend is onze Jezus' doet niet anders dan in zijn fantasie een ideaalbeeld te scheppen. Dit ideaalbeeld dat wij zo van onze denkbeeldige Jezus maken heeft geen enkele betrekking op de werkelijkheid, maar is een fantasie dat ons eigen leven dient; het spoort ons voortdurend aan er zelf zo uit te zien, anders gezegd, het idool is de projectie van ons eigen 'ik' dat in die kleuren gezien wil worden. Wat we de vriend dus in werkelijkheid willen aanbieden is het ideaalbeeld van onszelf, zodat het deze persoon aanspoort om er juist in diezelfde kleuren uit te zien. "Menigeen kan zich niet bevrijden van zijn eigen ketenen en toch is hij voor zijn vriend een verlosser". Met medelijden moet je voorzichtig zijn. Eerst moet je weten of je vriend wel medelijden wenst. Misschien heeft hij in jou heel andere dingen lief, zoals "een ongebroken oog en de blik der eeuwigheid". Men dient voor een vriend zuivere lucht te zijn en eenzaamheid, brood en medicijn. In de brieven van Nietzsche komen we nog meer prachtige gedachten tegen die Nietzsche had over vriendschap en het bovenstaande illustreren. Hier een greep daaruit: Je hebt geen idee, beste vriend, hoezeer je laatste brief me ontroerd heeft en hoe duidelijk ik voelde dat we bij elkaar horen. Midden uit die pijnlijke voorbereiding op je examen, uit het gewoel van een wereldstad, klonk jouw stem voor me op, als die van een ernstig persoon, een mens die het beste en waardigste nastreeft, die op grote afstand van zijn leeftijds- en beroepsgenoten zijn eigen weg gaat, en die zich alleen thuis voelt in de uiterst kleine kring van uitverkorenen, terwijl hij zijn tijd doorbrengt met het overdenken van de meest wezenlijke levenszaken. Wees ervan overtuigd dat ook mij die geestelijke sferen waarin jij vertoeft altijd het naast aan mijn hart liggen, dat ik me beslist niet door mijn filologische beroep er van laat vervreemden, maar dat ik een brug probeer te bouwen die de innerlijke wens en het uiterlijke 'moeten' met elkaar verbindt. (Brief aan Carl von Gersdorff, 4 augustus 1869) [Na opsomming van de namen van zijn vrienden] Dat is toch een imposante rij namen, zou ik zo denken, waarmee ik wel degelijk blij mag zijn, temeer omdat ik heel zuinig en economisch omspring met het predicaat 'vriend' en er helemaal niet op uit ben met wie ook maar nader kennis te maken. Zo'n lijst is in elk geval leerzaam, en menige beschouwing dringt zich als vanzelf op. Zo'n lijst van 76 vrienden is als het ware een projektie van ons innerlijk naar buiten toe, een soort toonladder waarop alle tonen van onze eigen natuur tot uitdrukking komen. Het stemt tot nadenken. Ik maak er meteen uit op dat ik niet voor geluk en vrolijkheid ben geboren. Het wonderlijkste is dat men zich nooit echt in staat voelt om zichzelf te beoordelen en dat men bij de poging daartoe net zo vreemd tegen zichzelf aankijkt, van zichzelf net zozeer een beeld bouwt, als wanneer men met een ander persoon bezig is. Daarom zijn uiterlijke maatstaven zo nuttig, zoals bijvoorbeeld de bovengenoemde lijst van vrienden. Feit blijft dat men ervoor terugschrikt of zich schaamt om er zelf de consequenties uit te trekken en dat liever aan anderen overlaat: zo laat ik het hier dus aan jou over, beste vriend, je gedachten over deze lijst te laten gaan en ze me bij gelegenheid mee te delen. (Brief aan Paul Deussen, 25 augustus 1869) (Slotopmerking van een lange brief aan Carl von Gersdorff, waarin Nietzsche sterk van mening verschilt over het door zijn vriend aangehangen vegetarisme, 28 september 1869:) Ach, had ik al deze woorden maar niet hoeven schrijven! Alle warme gevoelens die men niet in woorden kan omzetten, alle energie van het gevoel gaat helemaal verloren zodra het woord in inkt op papier staat. Maar toch geloof ik ook in de waarde van de brief. Of geef ik er teveel gewicht aan? Nu wil ik je één ding op het hart binden. Denk eraan dat je op je terugreis [uit Rome] een tijd bij mij blijft logeren. Weet je, het kon wel eens voor lange tijd de laatste keer zijn. Ik mis je ontzettend, schenk me dus het plezier van je aanwezigheid en zorg ervoor dat deze niet van te korte duur is. Het is voor mij namelijk een nieuwe ervaring om helemaal niemand in de buurt te hebben aan wie men het beste en het zwaarste van het leven kan vertellen. Ik heb zelfs niet eens een werkelijk sympathieke vakgenoot. Mijn vriendschap krijgt onder zulke kluizenaarsachtige omstandigheden op zo'n jonge en moeilijke leeftijd werkelijk iets pathologisch. Ik smeek je dus zoals een zieke smeekt: 'Kom naar Bazel!'. (Eind januari 1870, aan Erwin Rohde) I.15 Van duizend-en-één-doel In dit hoofdstuk worden alle vorige hoofdstukken opgesomd als strijd van de Leeuw, en worden Zarathoestra's volgelingen voorbereid op de gedaanteverwisseling tot Kind, het scheppen van het nieuwe (zie hoofdstuk I.1). Iedereen is altijd en overal bezig met 'goed en kwaad'. Vroeger waren het volken die hun eigenschappen vastlegden (en aan iedereen die tot het volk behoorde oplegden); het was de basis voor hun bestaan. Tegenwoordig is het de individuele mens die de kleuren van zijn menszijn veelal zelf ontwerpt. De wereld wemelt dus van duizend-en-één-doelen. Zarathoestra heeft de gehele wereld doorkruist en ervan geleerd dat niets het menszijn zo karakteriseert als het bezig zijn met goed en kwaad. Kenmerkend voor wat 'men' goed beschouwt is dat het altijd zwaar is en als onmisbaar gezien wordt. De wereld wemelt van de kamelen die zich bezig houden met het dragen van zware zaken. Zwaar is lovenswaardig, onmisbaar nog beter, "en wat in de hoogste nood nog redding brengt, het 77 zeldzaamste, het zwaarste, -dat prijst het heilig." Goed is ook altijd dat wat een volk doet schitteren, heersen en buurvolken tot afgunst opwekt. De maatstaf van het goede kan men zelfs aflezen uit de mate van afgunst van de buurvolkeren! Goed en kwaad zijn dus niet "als een stem uit de hemel op hen neergedaald", maar is de stem van de wil tot macht (waarover Nietzsche later veel meer te zeggen heeft). Het religieuze denkbeeld dat goed en kwaad door God geopenbaard zijn legt Nietzsche in de Antichrist (57) zo uit: Op een zeker ogenblik in de ontwikkeling van een volk verklaart de bedachtzaamste bevolkingslaag, die dus het meest terug- en vooruitblikt, de ervaring volgens welke geleefd moet worden voor afgesloten. Haar doel is een zo overvloedig en compleet mogelijke oogst binnen te halen uit de periode van experiment en slechte ervaringen. Wat daarom vooral nu voorkomen moet worden is het doorgaan met experimenteren, het voortduren van de zwevende toestand der waarden, het in infinitum onderzoeken, kiezen, kritiek uitoefenen op de waarden. Hiertegen werpt men een dubbele wal op: ten eerste de openbaring, dwz de bewering dat de rede in die bewuste wetten niet van menselijke oorsprong is, niet geleidelijk aan en via talrijke misgrepen gezocht en gevonden is, maar van goddelijke oorsprong, volmaakt, zonder voorgeschiedenis, een geschenk, een wonder -iets wat gewoon is meegedeeld. En vervolgens de traditie, dwz de bewering dat de wet al sinds oeroude tijden bestaan zou hebben, dat het een gemis aan piëteit, een misdaad tegen de voorouders zou zijn hem in twijfel te trekken. De autoriteit van de wet krijgt haar fundament met de thesen: God heeft de wet gegeven, de voorouders hebben volgens die wet geleefd. Het doel van zo'n procedure is dat iemands eigen bewustzijn verdrongen wordt, en een volslagen automatisme van het instinct bereikt wordt. Dit noemt men meesterschap, volmaaktheid in de kunst van het leven. Om meesterschap te bereiken moet men dus onbewust gemaakt worden. Dit is het doel van elke heilige leugen. Zarathoestra noemt vier volken met hun karakteristieken (allemaal uitingen van de Wil tot Macht): de Grieken ('Steeds moet jij de eerste zijn en alle anderen overtreffen', Homerus), de Perzen ('Waarheid spreken en goed met pijl en boog kunnen omgaan', genoemd door de geschiedschrijver Herodotus), de Joden ('Eert uw vader en uw moeder tot in de wortels van de ziel', de Bijbel) en de Romeinen ('Trouw betrachten en moedig zijn', Vergilius). Al dit goed en kwaad is door mensen zelf bedacht. De definitie van 'mens' zou zelfs kunnen zijn: bepaler van waarden. Waarden bepalen is scheppen, het behoort zelfs tot de hoogste invulling van scheppen. Zonder de bezigheid van het waarden-bepalen zou het bestaan hol en leeg zijn. Iemand die waarden schept vernietigt ook altijd andere, tegengestelde waarden. Een schepper is dus ook altijd een vernietiger. In de schepper zien we daarom altijd een brandend vuur van liefde en toorn. Zarathoestra geeft als conclusie: Voorwaar, monsterlijk is de macht van dit loven en laken. Zegt mij, broeders, wie zal het monster bedwingen? Zegt mij, wie werpt dit beest de toom om de duizend nekken? Duizend doelen waren er tot dusver, want er waren duizend volkeren. Alleen de toom om de duizend nekken ontbreekt nog, het ene doel ontbreekt. Nog heeft de mensheid geen doel. Om tot het stadium van het Kind te komen moet men inzien dat het nu tijd wordt om volkeren, zelfs individueel denken, achter ons te laten en voor het eerst in de geschiedenis van de mens een doel te stellen dat voor de gehele mensheid geldig is: het streven naar de Bovenmens. Dit is noodzakelijk, omdat het achterwege laten van een doel voor de mensheid als geheel betekent dat we niet eens van 'mensheid' kunnen spreken, maar we in een monsterachtige wereld terechtkomen. Het streven naar de 78 Bovenmens (de superieure toekomst) is ook noodzakelijk omdat wij waarden niet meer kunnen aanhangen met een beroep op het verleden (onze eigen tijd overstijgt veruit de 'grandeur' van het verleden) en op zogenaamde goddelijke openbaringen (die door de mand zijn gevallen). De moderne mens overziet alle tijden en alle volkeren, en staat dus in het leven met een veel zwaardere verantwoordelijkheid dan alle vorige generaties. De moderne mens wordt gedwongen te gaan zoeken naar mondiale waarden, naar het uitstippelen van de route voor de wereld van de toekomst. Dit is een formidabele taak, want tezelfdertijd wordt de moderne tijd gekenmerkt door het meest individualistische denken wat de mensheid ooit gekend heeft. Het eindresultaat zal dus zoiets moeten zijn als het uitroepen van pluralisme, relativisme en tolerantie van tegenstrijdige waarden als een basiswaarde die boven andere waarden staat. De wereld die op weg is naar de Bovenmens kent steeds minder in steen gebijtelde wetten, en zal inzien dat 'een zo'n overvloedig mogelijke oogst binnenhalen' identiek is aan het onophoudelijk nieuwe waarden scheppen, dus juist het omgekeerde van vroegere statische maatschappijen. Juist het stimuleren van "de zwevende toestand der waarden, het in infinitum onderzoeken, kiezen, kritiek uitoefenen op de waarden" levert de wereld van de Bovenmens op. I.16 Van de naastenliefde In dit hoofdstuk houdt Nietzsche zich bezig met een kritiek op de naastenliefde. Het gaat dus spannend worden, want de naastenliefde is de kroon op het christelijk geloof. De oproep tot naastenliefde is zo sterk en spreekt de mens zo diep aan, dat we kunnen stellen dat dit wel het allerlaatste is waar de mens, of hij zich nu in of buiten het christelijk geloof bevindt, kritiek op zal hebben. Alle andere christelijke leringen kunnen overboord gegooid worden, de heiligheid van de Bijbel, de wonderen, de wereld van engelen en demonen, de wederkomst van Jezus, de verzoening via een bloedoffer, de persoonlijke God die aktief optreedt, helpt en luistert, de hoop op een leven na dit leven, het laatste oordeel...noem maar christelijke leringen en denkbeelden op en ze kunnen altijd wel verworpen worden door de mens die aan zijn godsdienst begint te sleutelen. Ze zíjn in de loop van de tijd dan ook allemaal door de meerderheid in de Europese maatschappij opgegeven. Maar de naastenliefde is het laatste dat overeind blijft van het christelijk geloof, zelfs nog honderden jaren nadat het christelijk geloof al door de mand is gevallen. De oproep tot naastenliefde is het enige wat een modern theoloog (neem als voorbeeld Kuitert) nog als reden blijft zien om zich toch Christen te blijven noemen. Hoe haalt Nietzsche het in zijn hoofd om ook deze lering aan te vallen? Hoe zou het zelfs mogelijk zijn voor hem om in alle redelijkheid iets wat geheel aan de basis van ons leven staat naar de kroon te steken? Jullie drommen samen rond je naaste en hebt er fraaie woorden voor. Maar ik zeg jullie: jullie naastenliefde is slechte eigenliefde. Nietzsche's woorden zijn bewust in dezelfde vlammende en autoratieve stijl geschreven als de woorden van Jezus in de Bergrede: "Jullie hebben gehoord dat er geschreven staat..., maar Ik zeg jullie..." En precies als Jezus dringt hij door tot de kern van aloude regels en wetten: de naastenliefde is slechts een woord om erbarmelijk menszijn te verdoezelen; het heeft niet zozeer te maken met het goede zoeken in de naaste, maar met het vluchten voor zichzelf. Men is niet in staat zichzelf lief te hebben, men houdt het met zichzelf niet uit, men haat zich zelfs, men is bang voor zichzelf. Naastenliefde is niets anders dan het instinct van de primitieve mens, de mens die genot vindt in de kudde. Nietzsche geeft het denigrerende woord 'kudde' aan wat men liever als iets verhevens ziet: de gemeenschapszin. De gemeenschap overstijgt het individu, de mens als soort overstijgt de mens als individu. Feuerbach in zijn de Essentie van het christelijk geloof legde al veertig jaar tevoren uit dat religieus denken niets anders is dan het denken over de mens zelf. Theologie is de uitdrukking van wat de mens ziet als zijnde de natuur van zijn soort. God is alles wat de mens als de hoogste expressie van zijn soort ziet. Men wordt vervolgens gedwongen van dit begrip een werkelijkheid buiten zichzelf te maken, omdat men er voor terug deinst daadwerkelijk als individu te zijn zoals men zich ziet in de ideaalstaat. Nietzsche noemt het bangheid: 79 Dit spook dat voor je uitloopt, mijn broeder, is schoner dan jij; waarom geef je hem niet jouw vlees en botten? Maar je bent bang en rent naar je naaste. Het is niet alleen bangheid om woorden en gedachten niet in daden om te zetten, maar op z'n minst evenveel gemakzucht. Hoeveel gemakkelijker is het voor de mens maar te geloven in Jezus, veel gemakkelijker dan om eensgelijk te zijn aan hem. In vroeger tijden werden mensen die de laatste lering verkondigden zelfs als ketter gedood, zozeer moest een mens ellendig en in zelfhaat gehouden worden. Men richt zich op naastenliefde om de naaste tot liefde voor zichzelf te verleiden. Het is gemakkelijk het verband te zien tussen naastenliefde en de christelijke nadruk op de prediking van 's mensen zondig zijn; het laatste resulteert in een voortdurende aankweek van zelfhaat en mondt logischerwijl uit in de behoefte om hiervan enigszins verlichting te krijgen, en daarvoor dient het begrip 'naastenliefde'. Jullie vragen een getuige als jullie van jezelf goed willen spreken; en als jullie hem verleid hebben om goed van je te denken, denken jullie zelf goed van je. Naastenliefde is dus een mooi woord om te vermommen dat het hier gaat om lamlendig menszijn, een mooi woord om maar zoveel mogelijk moeite en inspanning te vermijden. In naastenliefde gaat het dus eigenlijk om het dienen van onszelf, het najagen van ons eigen voordeel. Ons optreden is in werkelijkheid dus het bedriegen van de naaste, het hem naar onze pijpen te doen laten dansen. Aanvallen van de traditionele leer lukt Nietzsche zoals we hier zien aardig, maar hoe zou hij (net als Jezus) ooit iets kunnen uitvinden dat groter is dan deze beproefde lering? Het antwoord van Nietzsche is ingenieus: Mijn broeders, niet tot naastenliefde spoor ik jullie aan: ik spoor jullie aan tot versten-liefde. Het zijn de verderen die voor jullie liefde tot de naaste betalen. Naastenliefde staat in nauw verband met medelijden, een begrip dat Nietzsche ook regelmatig aanklaagt als ondeugd. Zoals naastenliefde eigenlijk het in stand houden van ons erbarmelijk eigen menszijn is, het bedelen om maar geaccepteerd te worden, zo is medelijden ook iets dat erbarmelijk menszijn altoos in stand houdt. Medelijden is neerkijken op de naaste, hem een pleister aanbieden in plaats van beter te maken. Medelijden behoedt zich er vaak voor de ander vooral nooit voorbij te laten gaan. Nietzsche probeert telkens te laten zien dat wat traditioneel tot de grootste deugden behoord heeft, in werkelijkheid de mensheid eeuwig in dezelfde flauwe soep laat gaarkoken. Vandaar dat hij zegt dat de toekomstige mens onder deze 'deugden' juist te lijden heeft. In plaats daarvan zou de mens zich moeten richten op versten-liefde, dwz op de mens van de toekomst, de mens die er nu nog niet is. Zúlk een liefde zou pas daadwerkelijk naastenliefde zijn. Hij legt vervolgens uit dat dit inhoudt dat men beter verteerd kan worden door het gevoel het niet te kunnen uithouden met de naaste, je buren. De verachting van het huidige menszijn is de enige motor die ons aanzet de wereld tot een betere plaats te maken. Vandaar dat Zarathoestra de feesten van de mensen ook niet mag: teveel toneelspelers trof hij bij de feesten aan; want in werkelijkheid is er niet zoveel te feesten als men doet voorkomen. Naastenliefde is toneelspelen, medelijden is toneelspelen, feesten is toneelspelen: "jullie houden het met jezelf niet uit en nu willen jullie je naaste tot liefde verleiden en met zijn dwaling jezelf versieren". Ik noemde Nietzsche's alternatief daarnet ingenieus, maar strikt genomen is het heel eenvoudig de enige logische consequentie van het ideaal van de Bovenmens. Naastenliefde moet wel aangevallen worden om het toekomstige ideaal ooit te bereiken. Dit in te zien laat ook meteen zien dat er wel degelijk een vorm van naastenliefde overblijft, en dat is de Bovenmens in de vriend te zoeken en ook zélf te zijn als prikkel tot de Bovenmens. Om dit te bereiken zal men een vriend voor zichzelf moeten worden, dwz het hogere, schone en volmaakte daadwerkelijk gestalte moeten geven, zodat het hart gaat overstromen. Men zal moeten opgroeien tot iemand die in zichzelf 'een gerijpte wereld is, een schaal van het goede, een schepper die altijd een rijpe wereld te vergeven heeft'. Moge voor jou de toekomst en het verste de oorzaak van jouw heden zijn: in jouw vriend moet je de Bovenmens als jouw oorzaak liefhebben. 80 Nietzsche komt hier uit op het bovenmenselijke ideaal van een totaal zelfgenoegzaam, geperfectioneerd, onafhankelijk mens, een wereld op zichzelf te zijn. Dit ideaal maakt de grond rijp voor het volgende hoofdstuk: de mens als schepper van waarden. Het is alweer interessant te zien hoe Nietzsche in dit hoofdstuk heel dicht bij de kern van het christelijk geloof staat. Jezus is de mens die tot nu toe het meeste aan versten-liefde en zelfgenoegzaam leven heeft gedaan: zijn leven heeft 2000 jaar mensen geïnspireerd. Hij was iemand die volkomen met zichzelf in harmonie was, die zich vereenzelvigde met het spook dat voor hem uit liep en zo uitgroeit tot een autoriteit waarin Gods woord en zijn eigen woord synoniemen van elkaar zijn: "ik leer jullie te zijn als de vriend in wie de wereld gerijpt is, een schaal van het goede, de scheppende vriend die altijd een gerijpte wereld te vergeven heeft". Nietzsche verkondigt als het ware dezelfde leer die in de gnostiek van de eerste christelijke eeuwen ook verkondigd werd en tegenwoordig (als gevolg van het afsterven van de bovennatuurlijke wereld van vroeger en de invloed van het moderne denken van Nietzsche) opnieuw opbloeit. De leer die oproept zelf te worden tot een manifestatie van het goddelijke, te worden tot eenzelfde mens als Jezus was. Deze leer staat lijnrecht tegenover het traditionele christendom dat deze gnostiek altijd heeft geprobeerd uit te roeien, en de mens heeft willen kleinhouden en doen vertrouwen op passiviteit, het verkrijgen van zaligheid door middel van het aannemen van bijgeloof. Traditioneel geloof behoort tot het stadium van de mens als kuddedier. Tot de kudde behoren namelijk de herders, dwz machthebbers. De machthebbers dulden het opgroeien van de individuele mens niet en verzetten zich altijd tegen de opkomst van de mondige mens. I.17 Van de weg des scheppers Deel 1 komt in dit hoofdstuk tot zijn eigenlijke conclusie: om tot volwassen mens op te groeien, om wegbereider voor de Bovenmens te worden, moet de mens de kudde, de manier van leven die tot de voorbije fase van het menszijn behoort, verlaten. De individuele mens moet tot een op zichzelf staande wereld worden, hij groeit uit tot een uit zichzelf voortbewegend rad, een eerste beweging, tot een schepper van waarden. Hij moet dus alleen durven te staan, alleen in het donker durven te lopen, alleen in de ijzige ledige ruimte. De boodschap spreekt wellicht aan vanwege het manmoedige, maar zich afscheiden van de kudde is een enorme klus, iets veel zwaarders dan alle beladers van kamelen, de godsdiensten met hun ontelbare eisen, ooit van de mens hebben verlangd. In de godsdiensten ging het tenslotte uiteindelijk om zalige rust, om redding, verlossing, het passief ontvangen, het slapen. Zarathoestra laat nu een ernstige waarschuwing horen voor hen die zich door hem aangesproken voelen: Wil jij de eenzaamheid opzoeken? Wil jij de weg naar jezelf zoeken? Draal dan nog even en hoor mij eerst aan. 'Wie zoekt gaat licht zelf verloren. Alle vereenzaming is schuld', zo spreekt de kudde. En jij hebt lang tot de kudde behoord. De stem van de kudde zal ook in jou nog klinken. En wanneer je zegt: 'Ik heb niet meer met jullie samen één geweten', dan zal het een klacht en een kreet van smart zijn. Zie, deze smartekreet zelf werd nog door het ene geweten gebaard, en een laatste vonk van dit geweten gloeit nog op jouw droefenis. Hoe raak zijn deze woorden! Hoezeer zal iedereen die ooit zijn oude godsdienst heeft opgegeven de smartekreet kennen en het spook dat hem blijft achtervolgen. Hoezeer zal hij de gezelligheid en geborgenheid van de groep gelijkgezinden missen. Hoe vaak zal hij te horen krijgen dat ze voor hem bidden, dat ze hopen dat je eindelijk weer ophoudt met je opstandig leven en je dwaasheid zal inzien. 81 Hoe vaak zal hij zichzelf zien als de onwijze, de domme, degene die afgedwaald is. Georganiseerde godsdienst is het meesterwerk van geestelijke manipulatie. De manipulatie om mensen ervan te weerhouden om het christelijk geloof de rug toe te keren gaat op de volgende manier in zijn werk: Iemand die tot een fundamentalistische christelijke groepering behoort zal dag in dag uit, week in week uit, horen over hoe het denken van niet-christenen (ook wel: "de wereld") vervuild is, volkomen gericht op zelfbevrediging en egoïsme en zonde. Wanneer iemand zo zijn twijfels krijgt (om welke reden dan ook) en 'afglijdt' van 'het ware geloof', door zich bijvoorbeeld uit de groep weg te trekken, zullen de achterblijvers hem of haar 'uitleggen' door schaamte als wapen te gebruiken: -Hij/zij is in de ban van duivelse machten die hem/haar 'in de wereld' trekken. -Hij/zij geeft zich over aan vleselijke lusten. -Hij/zij heeft nooit serieus de keuze voor het goede gemaakt. -Hij/zij is nooit echt een christen geweest. Het evangelie is nooit tot hem/haar doorgedrongen. -Hij/zij is hoogmoedig, arrogant; heeft nooit nederigheid in zijn/haar leven geleerd. -Deze persoon is meer geïnteresseerd in het leven in zonde dan in het goede. -Deze persoon zoekt slechts zichzelf. De bijbelverzen die erover spreken zijn zo mogelijk nóg sterker -en dus nog beledigender- (parels voor zwijnen gegooid/hond die terugkeert naar zijn overgeefsel/de buik als afgod enz). Dit soort opmerkingen zijn door gelovigen zo vaak aangehoord, dat ze zelfs lang nadat ze uit de groepering zijn gestapt nog blijven werken als 'geheim wapen' in hun eigen innerlijk. Het immorele van godsdienstige afval wordt in de gelovige wereld constant aangedikt en uit de doeken gedaan, zodat men het ook voor zichzelf automatisch zo gaat aanvoelen. Men kán nooit afvallen omdat men de schaamte over zichzelf niet zou kunnen verdragen. Zarathoestra gaat verder door te laten zien dat er nog veel meer aan eenzaamheid vastkleeft. Je moet bijvoorbeeld niet denken dat er louter in het je vrij vechten van het juk waaronder je hebt gezeten iets glansrijks schuilt. "Menigeen wierp zijn laatste waarde af toen hij zijn knechtschap afwierp". Het doet er helemaal niet toe waar je je van hebt bevrijd, het heeft nog weinig of niets te betekenen. Zarathoestra is slechts geïnteresseerd in het waartoe. Kun jij jezelf een eigen goed en kwaad geven, en jouw wil boven je hangen als een wet? En kun je jezelf oordelen en wreker zijn van jouw wet? Gruwelijk is het alleen-zijn met de rechter en wreker van eigen wet. De mens die tot een leeuw geworden is, is veelal een snoever, al gauw geheel opgaand in een overwinningsroes; hij is vol hoopvolle verwachting en overmoed, maar het ontgaat hem dat hij met het eigenlijke denkwerk nog niet eens begonnen is. Maar eens zul jij de eenzaamheid beu worden, jouw trots zich buigen en jouw moed kraken. Schreeuwen zul jij eens: 'Ik ben alleen!' Schreeuwen zul jij eens: 'Alles is vals!' Als eenzame waarden scheppen levert altijd een crisis op, omdat men geen autoriteit heeft ander dan zichzelf. De kudde zal alles afkeuren en je zult zelfs bang worden voor het verhevene in jezelf dat als een spook te keer gaat. Het gevoel eenzame te zijn kan een mens volledig wurgen, doen laten stikken. Welnu, zegt Zarathoestra, dan moet je op een gegeven moment die gevoelens eenvoudigweg volledig aan de kant zetten, maar bedenk je nu eens: ben jij tot het tegendeel van teerhartigheid wel in staat? Weet je bovendien wel wat verachting echt inhoudt? En degene die hierop meteen antwoordt het te weten spoort Zarathoestra onmiddellijk aan om dieper te denken: En ken jij de kwelling van je gerechtigheid om recht te doen aan hen die jou verachten? Jij dwingt velen ertoe anders over jou te leren denken; dat rekenen ze jou zwaar aan. Jij kwam hen te na en ging hun toch voorbij: dat vergeven ze jou nooit. Jij gaat boven hen uit: maar hoe hoger je stijgt, des te kleiner ziet jou het oog der afgunst. Het diepst wordt hij gehaat die vliegt. De eenzame hoogvlieger moet er niet alleen op rekenen gehaat te worden, maar het zelfs willen als zijn rechtmatig aandeel en er niet boos om worden! "Ongerechtigheid en vuil werpen zij naar de 82 eenzame: maar als jij, mijn broeder, een ster wilt zijn, moet je hen er niet minder om beschijnen!" Als het uit het voorgaande nog niet duidelijk genoeg werd, merkt Zarathoestra nog eens op dat hij het hier eigenlijk heeft over het zich afscheiden van de kudde christenen: En hoed je voor de goeden en rechtvaardigen! Zij kruisigen graag hen die hun eigen deugd uitdenken, zij haten de eenzame. Hoed je ook voor de heilige onnozelheid [= vrome fundamentalisten]! Alles is voor haar onheilig wat niet onnozel is; zij speelt ook graag met het vuur van brandstapels. Tenslotte laat Zarathoestra weten dat de eenzame zichzelf uiteindelijk als grootste vijand zal hebben. Hoe moeilijk is het om vat op zichzelf te krijgen! Het gewicht van de oude 'zelf' zal bijvoorbeeld altijd knagen aan de nieuwe 'zelf'. Een mens heeft niet eens een vast omschreven 'zelf', maar is voortdurend ongrijpbaar, ook voor zichzelf; een mens bevindt zich in een nooit stilstaande stroom, hij vernieuwt zichzelf zonder ophouden en is nooit af, hij bouwt zichzelf voortdurend op en breekt het oude voortdurend af. De weg van de eenzame zal "aan jouw zeven duivelen voorbijgaan". De 'zeven duivelen' is een zinspeling op de zeven doodzonden, te weten begeerte, toorn, afgunst, vraatzucht, trots, sexuele lust en luiheid. Zarathoestra bedoelt er mee te zeggen dat men door eindelijk eerlijk te worden, eindelijk oog in oog met zichzelf te gaan staan en zichzelf onder handen te nemen, een zelfkennis op zal doen die alle menselijke zwakheden geheel open en bloot zal leggen, terwijl men er geen absolutie meer voor zal kunnen krijgen, zoals in de godsdienst. Het resultaat zal zijn dat je jezelf de vreselijkste benamingen zal geven. Je zult jezelf ketter noemen, heks, waarzegger, nar en twijfelaar, onheilige en booswicht. In feite komt het erop neer dat je moet accepteren dat je jezelf uiteindelijk zult verbranden in je eigen vlam. "Hoe zou je ook nieuw willen worden, als je niet eerst tot as werd" is Zarathoestra's ogenschijnlijk lakonieke commentaar. "Zie maar uit die zeven duivelen een god te creëren!", een tweede vooreerst ijzige opmerking, waar deel 2, 3 en 4 nog uitgebreid op terug zal komen om het te illustreren en om te zoeken naar een mogelijkheid dit onmogelijke waar te maken. Uiteindelijk is het gehele boek Zarathoestra een oproep en illustratie om tot goddelijk menszijn op te klimmen. De 'kluwen slangen', de 'zeven duivelen' die de mens is, moet de mens met een zichzelf scheppend proces transformeren tot een god, uit zijn zelf-haat moet hij liefde voor zichzelf weten te destilleren, van je grootste vijand moet je je vriend zien te maken. Oftewel de Leeuw moet tot Kind transformeren. De bewoording van het hoofdstuk 'Van de weg des Scheppers' is aangrijpend. Het is na de voorrede het hoogtepunt van deel 1. Elke regel kan men opnieuw en opnieuw lezen, en men proeft dan wat Nietzsche later over zijn Zarathoestra schreef: iedere emmer die je naar boven haalt is als puur goud. Eenzame, jij gaat de weg van hem die liefheeft: jouzelf heb je lief en daarom veracht jij jezelf zoals alleen zij die liefhebben verachten. Wat weet een mens van liefde indien hij niet weet dat hij juist verachten moet wat hij liefheeft, is de diepzinnigste gedachte van deel 1. "Ik heb de mensen lief", waren de eerste woorden van Zarathoestra toen hij de berg afging, en nu beginnen we het te begrijpen. Het streven naar de Bovenmens bevat de verachting van het huidige menszijn, de Laatste Mens; en omgekeerd: Liefde voor de Laatste Mens is verborgen in de verachting, ook in de zelf-verachting, want het is de enige weg naar de Bovenmens. Zoek met mijn tranen je eenzaamheid op, mijn broeder. Hem heb ik lief die boven zichzelf uit wil scheppen en zo te gronde gaat. Zarathoestra geeft hier een aanvulling op zijn voorrede met de zaligsprekingen. Beter gezegd, de zaligsprekingen uit de voorrede kunnen worden opgesomd door het 'boven zichzelf uit willen scheppen' te noemen, iets wat altijd begeleid wordt door de begrippen eenzaamheid en ondergang. Deze hoofdbegrippen in Zarathoestra's denken zullen via de uitleg in dit hoofdstuk nu eindelijk begrepen kunnen worden...totdat we de volgende delen van Zarathoestra gaan lezen en dan zien dat de helft ons nog niet was aangezegd. 83 I.18 Van oude en jonge vrouwtjes We zijn beland op het meest provocerende hoofdstuk van deel 1. Althans voor een moderne lezer zoals ik gaat de boodschap van dit hoofdstuk er niet gemakkelijk in. Nietzsche laat Zarathoestra het relaas vertellen van zijn ontmoeting met een oude vrouw die Zarathoestra's gedachten over de vrouw wel eens wil weten. Zarathoestra begint met een serie van bondige uitspraken die de vrouw, zo clicheeachtig als maar kan, kenschetsen: Alles aan de vrouw is een raadsel, en alles aan de vrouw heeft één oplossing: en die heet zwangerschap. De man is voor de vrouw een middel: het doel is steeds het kind. Maar wat is de vrouw voor de man? Twee dingen wil de ware man: gevaar en spel. Daarom wil hij de vrouw als het gevaarlijkste speelgoed. Aangezien in de moderne wereld 125 jaar ná Nietzsche nog steeds wel voorbeelden gevonden kunnen worden die als illustratie kunnen dienen van deze kijk op man en vrouw, kan men zich natuurlijk afvragen of er misschien toch enige blijvende waarheid schuilt in Nietzsche's woorden. Maar aan de andere kant is de maatschappij zozeer veranderd dat de uitspraken als flauwe opmerkingen toeschijnen. Ik woon zelf in Skandinavië, het deel van de wereld waar vrouwen het meest geëmancipeerd zijn, en denk dat de rest van de wereld uiteindelijk ook de weg van de Skandinaviërs zal volgen, vandaar dat ik met dit hoofdstuk zo'n moeite heb. In dit deel van de wereld is de positie van de vrouw al zo volkomen veranderd sinds de maatschappij waar Nietzsche in leefde, dat hier helemaal niemand zelfs meer over emancipatie zit te praten; dit stadium is allang achter de rug, men begint hier juist weer te zoeken naar een invulling voor het specifieke man- en vrouwzijn. Uiteindelijk wil de mens blijkbaar ook geen totale gelijkschakeling van de geslachten, maar een specifieke rol als man of als vrouw toebedeeld krijgen. En uiteindelijk blijft hét kenmerk van de vrouw de mogelijkheid om nageslacht voort te brengen en het verantwoordelijkheidsgevoel er voor te zorgen; dus wie weet komen we in de toekomst toch weer mooi uit op de uitspraak "Alles aan de vrouw heeft één oplossing: en die heet zwangerschap". Maar aan de andere kant is de wereld van de toekomst geheel anders dan alles wat de geschiedenis tevoren heeft laten zien, want voor het eerst in de geschiedenis kan het nageslacht ook kunstmatig worden voortgebracht, en dit zal slechts in toenemende mate gebeuren. Zo spreekt men op dit moment hier in Finland over de ethiek van mogelijke 'huurbaarmoeders', het recht van homoparen op kinderen enz. Het is dus nog maar de vraag of zelfs de ingebouwde natuurwet (vrouw zoekt man om eigen kind te krijgen) het menselijk denken van de toekomst zal bepalen. Wat Zarathoestra's opvattingen over de man betreft, komen we ook al terecht in flauwe clichee's, alsof het oude Sparta de uitdrukking van de hoogste mensheid was: De man moet worden opgevoed tot de krijg, en de vrouw tot verstrooiing van de krijgsman: al het andere is dwaasheid. Al te zoete vruchten -die lust de krijgsman niet. Daarom lust hij de vrouw; bitter is ook nog de zoetste vrouw. De vrouw begrijpt kinderen beter dan de man, maar de man is kinderlijker dan de vrouw. In de ware man schuilt een kind: dat wil spelen. Komaan, vrouwen, ontdekt toch het kind in de man!...Het geluk van de man heet: ik wil. Het geluk van de vrouw heet: hij wil. De krijg is natuurlijk op te vatten als de oeroude waarheid dat de man op allerlei manieren aktief wil zijn, terwijl de vrouw de rol van passieve ontvangster en verzorgster heeft. Ach, het zal allemaal wel diep in ons menszijn verscholen zitten, maar waarlijk ontwikkeld menszijn, menszijn dat verwijst naar de Bovenmens, is dat de man er niet voor terugdeinst de rol en het innerlijk van de vrouw over te nemen, en omgekeerd, dat de vrouw in staat is de rol van de man te spelen en zijn innerlijk tot het hare maakt, dus het androgien zijn om het menszijn in zijn volheid te kunnen ervaren. Ik denk dat vele moderne mensen dit begrijpen, en vind het vreemd dat Nietzsche hier nog niet aan toekomt, zelfs niet ons ertoe aanspoort. Het komt gewoon niet in hem op. Dit laat wel mooi zien natuurlijk wat een kolossale veranderingen hebben plaatsgevonden in de westerse maatschappij in pakweg honderd jaar. 84 Nietzsche heeft wat de emancipatie van de vrouw betreft geen visie, maar is volledig gevangen in de knellende Victoriaanse maatschappij. Iets wat zijn denkbeelden goed uitlegt kwamen we al tegen in het hoofdstuk Van de Vriend (I.14), waarin hij schrijft: Al te lang lag in de vrouw een slaaf en tiran verscholen. Daarom is de vrouw nog niet bekwaam tot vriendschap: zij kent enkel de liefde. Hij vervolgt door ze te vergelijken met katten (dus als alternatieven poeslief of met gevaarlijke klauwen), vogels (dus nestenbouwers), op z'n best zijn het koeien (moeten we hier nu denken aan prima melkproducenten?). Allemaal nogal zielige gedachten als je het mij vraagt. Hij komt zelfs niet tot het inzicht dat het de eeuwenlange dictatuur van de man is die verantwoordelijk is voor de karaktertrekken in de vrouw van zijn tijd die hem niet aanstaan. En Zarathoestra stapelt de beledigingen maar op: het geluk van de vrouw is uit liefde te gehoorzamen. Haar gemoed is oppervlakkig (niet diep maar stormachtig veranderlijk) en zij zoekt naar de diepte die de man belichaamt. De vrouw is helemaal weg van de diepzinnigheid van de man, maar ze begrijpt die eigenlijk nooit. En als klap op de vuurpijl laat Nietzsche de oude vrouw aan Zarathoestra ook nog een compliment geven: "Vreemd, Zarathoestra kent de vrouwen weinig, en toch heeft hij gelijk wat hen betreft!". Hij verzacht deze zelfingenomenheid door het oude vrouwtje erachteraan te laten zeggen: "Komt dit doordat bij de vrouw niets onmogelijk is?"; een ongelukkige uitspraak, want het komt erop neer dat uiteindelijk alles wat iemand over de vrouw zou zeggen wel voor sommige vrouwen opgaat, dus het hele hoofdstuk en alles wat over de vrouw gezegd is overbodig maakt. Tenslotte laat hij het oude vrouwtje (blijkbaar om te voorkomen dat iemand hem van deze overtuiging zou beschuldigen) de gevleugelde uitspraak die hem beroemd zou maken, zeggen: "Jij gaat naar de vrouwen? Vergeet de zweep dan niet!" Iets wat belangrijk is bij het overdenken van dit hoofdstuk is dat Nietzsche maar één grote liefdesaffaire had, die dramatisch en traumatisch voor hem eindigde, een korte tijd voordat hij dit boek schreef. Al zijn uitspraken putten in de eerste plaats uit deze zeer persoonlijke ervaringen en doelen op deze ene vrouw: Lou Salomé. (Vandaar dat er in de titel van dit hoofdstuk ook over 'jonge vrouwtjes' gesproken wordt.) Lou Salomé was de mooie dochter van een Russische generaal uit Petersburg. Zij had (om maar wat te noemen) haar zomers doorgebracht in het Finse Karelië, een libertijnse scholing gehad van een Nederlandse dominee, en reisde als geëmancipeerde jonge vrouw door Zuid- en Midden-Europa. Nietzsche merkte haar begaafdheid op, maar hun kortstondige vriendschap droeg natuurlijk het stempel van wat men zou kunnen verwachten van een relatie tussen een man van 38 en een meisje van 21. Het 'vergeet de zweep niet' moet trouwens beslist niet in alle ernst gelezen worden, alsof Nietzsche een patriarchale chauvinist was. Men moet het eerder zien als een tergende uitspraak van iemand die de vloer aanveegt met eerbiedwaardige overtuigingen die gemeengoed waren. Het is 'de kleine waarheid' die door het manvolk diep verborgen stiekem mee wordt gedragen. Nietzsche leed nog steeds aan de wond dat een verliefdheid hem helemaal ondersteboven haalde, een vrouw hem volledig bespeelde en na een tijdje dumpte. Zijn gevoelens dicteerden dat Lou een pak slaag verdiende. Het bewijs dat Nietzsche er een half jaar tevoren heel anders over dacht is de ludieke foto die Nietzsche van hem, Paul Ree (de andere aanbidder van Lou Salomé) en het jonge meisje liet maken. 85 De twee heren worden daarop uitgebeeld als twee trekpaarden. De achtergrond wordt gevormd door de torenhoge Zwitserse bergen. De vrouw die op de kar zit heeft de teugels in haar hand, en een zweep! Zijn uitspraak kan dan ook gezien worden als een deels serieuze, deels guitige wraakneming die Nietzsche bewust schreef met in zijn hoofd dat Lou zijn boek eens zou lezen en dan meteen zou begrijpen waar deze opmerking op slaat. Wanneer men deze achtergrond begrijpt, begrijpt men ook het begin van dit hoofdstuk: de gedachte aan de zweep spookt in hem rond als 'een kleine waarheid', die als schat kan worden gezien (wees voorzichtig als je met de liefde speelt, bewapen je), maar ook als kind geboren werd, dwz de gedachte aan wraak die in een mens opwelt, wanneer het in een liefdesaffaire volledig foutloopt. Deze gedachten komen ongevraagd, men zou ze liever niet willen hebben. Daarom doet Zarathoestra zijn best om deze wraakgedachten de mond te snoeren en haar niet te luid laten schreeuwen. Later krijgen we nog meer te horen over de symboliek van vrouw en zweep. In II.10 en II.12 wordt het Leven uitgebeeld als Vrouw. Zarathoestra doet zijn uiterste best om deze vrouw lief te hebben, maar heeft daarbij de zweep nodig (III.15), iets waar de vrouw hem voor berispt. Uiteindelijk bereikt het derde deel zijn climax in het grote verlangen van Zarathoestra naar het Leven als Eeuwigheid, een 86 verlangen geboren uit extatische hartstocht, het doorgronden van het leven in zijn meest mystieke betekenis (III.16). Als er in dit hoofdstuk mooie gedachten over de vrouw staan, dan zijn het de volgende: De straal van een ster schittere in jullie liefde! Dat jullie blijde verwachting hete: 'Moge ik de Bovenmens baren!' En dit zij jullie tot eer: altijd méér te beminnen dan jullie bemind worden, en nimmer de tweede te zijn. Merk op hoe de eerste uitspraak bewust de beeldspraak van de ster gebruikt om ons aan het kerstverhaal te doen denken. Het motto voor de vrouw van de toekomst blijft dus nog steeds een Maria te mogen zijn, een Maria zonder connotaties van sexuele maagdelijkheid, maar als de Moeder van de Bovenmens. Dit geeft me de gedachte dat de eerdere uitspraak "want voor de vrouw is niets onmogelijk", die ik afkeurde, misschien ook bewust door Nietzsche gekozen is om ons te doen laten denken aan de uitspraak in het kerstverhaal. Wanneer de engel Gabriël aan Maria verschijnt en zij opmerkt dat maagd zijn en een kind krijgen niet goed samengaat, antwoordt de engel: 'want voor God is niets onmogelijk'. Aangezien Zarathoestra niet meer in deze God gelooft, schrijft hij de geboorte van de eerste Messias ook geheel aan de vrouw toe, dwz hij wil erop wijzen dat de vrouw het eerder zelfs klaargespeeld heeft een echtbreuk om te draaien tot godswonder! Wat de tweede uitspraak betreft, het meest kenmerkende vrouwelijke, de overgave aan liefde, mag dan haar eer zijn, maar voor de man is die trek niet ongevaarlijk: De man vreze de vrouw wanneer zij bemint: dan brengt zij elk offer, en elk ander ding acht zij zonder waarde. I.19 Van de Beet der Adder Het hoofdstuk Van de Beet van de Adder heeft zijn parallel in Handelingen 28: 3-6: "Paulus sprokkelde een grote bos dor hout en legde die op het vuur, maar door de hitte kwam er een adder uit kruipen, die zich in zijn hand vastbeet. Toen de Maltezers het beest aan zijn hand zagen hangen, zeiden ze tegen elkaar: 'Die man is vast een moordenaar. Hij is aan de zee ontsnapt, maar Dikè wil niet dat hij blijft leven.' Paulus schudde de slang echter van zich af in het vuur en bleef volstrekt ongedeerd. De Maltezers verwachtten dat zijn hand zou opzwellen of dat hij plotseling dood zou neervallen. Maar toen ze na geruime tijd zagen dat hem nog steeds niets mankeerde, veranderden ze van mening en zeiden dat hij een god was." Op dezelfde manier als deze 'boodschapper van de godmens', is Zarathoestra, de verkondiger van de Bovenmens, immuun voor slangen. Wanneer hij in zijn slaap door een adder gebeten wordt roept hij uit: "Sinds wanneer is een draak ooit dood gegaan aan het gif van een slang?" De draak staat hier voor de absolute zelfheerschappij die Zarathoestra bereikt heeft en de adder voor aanvallen op hem vanuit het oude christelijke denken. Zarathoestra staat zo ver boven de adder dat hij niet eens meer de behoefte voelt hem aan te vallen, maar het gif aan de adder terugschenkt, met de opmerking erbij: "Bedankt dat je me hebt wakker gemaakt. Het was juist tijd aan het worden op te staan. En hier, neem je gif terug, want je bent niet rijk genoeg om het mij te kunnen schenken", dwz jouw kracht berust geheel en al op gif, je hebt geen andere middelen meer om te kunnen overleven. Dat de adder hem ook nog gehoorzaamt laat zien dat Zarathoestra speelt met zijn vijanden. Wanneer Zarathoestra's discipelen (voor het eerst wordt deze benaming gebezigd) hem vragen wat de lering is van zijn verhaal, legt hij uit dat zijn leer door de 'goeden en rechtvaardigen' (=christenen) verworpen wordt en men hem de 'vernietiger van de moraal' noemt. Zijn reaktie op de adder was een 87 voorbeeld van hoe je hierop moet reageren. De oude christelijke leer leerde dat men kwaad met goed moet beantwoorden. Eén van de beroemdste leringen van Jezus is de aansporing de andere wang toe te keren wanneer iemand je op de ene wang slaat. Zarathoestra verwerpt deze manier van doen, omdat je zo van jezelf een heilige maakt, en het menszijn van de tegenpartij tot beschaming maakt. Het getuigt van meer respect voor de tegenstander wanneer men hem niet zo beledigt, maar de tegenstander laat zien dat zijn aanvallen werken als dienstbewijzen! Zonder dat hij het merkt zal hij ophouden een tegenstander van je te zijn, en zelfs het gevoel hebben dat zijn status gegroeid is. Zelfs boos worden op iemand is nog beter dan niks doen of slechts schande over iemand uitroepen. Zarathoestra gaat dus regelrecht tegen de leer van het Nieuwe Testament in: "Zegent hen die u vervloeken, doe goed aan hen die u haten" (Matth. 6:44). Zarathoestra leert: "En vervloekt men u, dan zint het mij niet dat jullie daarna willen zegenen. Vloekt liever wat terug!" Op die manier blijf je de gelijke en vergroot je de haat niet. Hij probeert geen einde aan de vijandigheid te maken, maar stookt de zaak liever nog wat op door de vijand zelfs te bewapenen, of op een groot onrecht er zelf nog vijf kleine aan toe te voegen. Voor hem is het afzichtelijkste namelijk wanneer iemand slechts gelaten zucht onder onrecht. Het waarom van dit handelen is duidelijk wanneer men tot het inzicht komt dat het niet bepaald een uitgemaakte zaak is wie gelijk heeft, wie 'goed' en wie 'kwaad' representeert. Zarathoestra stelt dat het nutteloos is te streven naar volmaakte rechtvaardigheid. Zoiets is ten ene male onmogelijk. "Wie ten volle rechtvaardig wil zijn, zal vanwege zijn menslievendheid ook nog de leugen aanwenden." Bovendien: "Hoe zou ik een ieder het zijne kúnnen geven?" Hij kiest liever voor dit motto: "Ik geef een ieder het mijne", dwz de kwaliteiten die tot de Bovenmens behoren, waartoe ook de onverbloemde waarheid behoort die een mens te horen zal krijgen wanneer hij trekken van de Laatste Mens laat zien. Zarathoestra is dus niet geïnteresseerd in vrede als een deugd op zich, maar laat alles ondergeschikt zijn aan het verre doel. Zarathoestra's leer is opzienbarend en moeilijk te verteren, maar hij brengt een perspectief dat te gemakkelijk onder het vloerkleed is geveegd in eeuwenlange christelijke prediking: er huist een verborgen egoïsme en arrogantie in zogenaamde heiligen en 'nederigen van geest'. Ze zijn één en al verachting, één en al zekerheid van hun gelijk en hun superieure goedheid, zozeer zelfs dat je niet eens hun boosheid waardig bent. De prediking goed te doen als reactie op kwaad klinkt verheven en diepzinnig, maar kweekt automatisch arrogantie, zonder dat men er erg in heeft mondt ze uit in een geest die geniet van het zich boven de andere verheven voelen. Zarathoestra is de eerste die het gif in de alomgeroemde leer van vergeving opmerkt. 'Ik vergeef jou' is de beste manier om vijandschap te laten groeien, want het getuigt ervan dat je je eigen waarde hebt opgeblazen en voor de waarde van de ander totaal geen oog hebt! Zarathoestra geeft niets om al die vrome uitspraken. Voor hem is het zelfs een uitgemaakte zaak dat Jezus op deze manier zelf zijn eigen dood uitgelokt heeft. En de christelijke geschiedenis ziet hij als een lang verhaal met als thema verholen egoïsme, altijd beterweten en zelfingenomenheid. Laat men een manier vinden om daadwerkelijk een eind te maken aan vijandschap. Het is nobeler zichzelf te beschuldigen dan zichzelf als volkomen onschuldige te beschouwen, vooral wanneer men onschuldig is. Alleen moet men daar rijk genoeg voor zijn.¨ Een sublieme uitspraak. Wanneer je lijdt, loop niet te jammeren, anderen te beschuldigen en te beleren, maar ruim je eigen rommel op. Je bent er zelf verantwoordelijk voor. Erken het en als gevolg zul je anderen in hun waarde laten; bovendien zal je eigenwaarde toenemen: slechts een innerlijk rijk persoon is tot zo'n reactie in staat. Het hoofdstuk eindigt door een onderscheid te maken tussen het beledigen van een kudde en het onrecht aandoen aan een kluizenaar. De kudde vergeet snel en trekt het zich ook niet zo aan, maar een aanval op een kluizenaar kan fataal zijn, want zijn vergelding kent geen grenzen. De kluizenaar is het beeld van de persoon die een geheel persoonlijke overtuiging heeft, iemand die er jarenlang over gedaan heeft om zijn positie te bepalen en er dus alle redenen toe heeft te staan waar hij staat. Zo iemand te beledigen of onrecht aan te doen is hem tot in het diepst van zijn persoon te raken. Hij zal dit nooit vergeten en een oorlog op leven en dood met je aangaan. Zarathoestra adviseert aan zo'n geestelijke krachtmeting pas te beginnen als men heel zeker is van de overwinning, dwz hij zal jouw ondergang worden indien je hem niet finaal verslaat. Een hieraan verwante uitspraak, maar met als 88 onderwerp 'lasteraars', werd gezegd door de in de Franse Revolutie gestorven aforismenschrijver Chamfort (door Nietzsche genoemd in De Vrolijke Wetenschap): "Laster is als een lastige wesp waar je alleen naar dient te slaan als je er zeker van bent dat je hem doodt. Anders valt hij je opnieuw aan, agressiever dan ooit." I.20 Van kind en huwelijk Voordat Zarathoestra afscheid neemt behandelt hij in twee hoofdstukken nog geboorte en dood. De lering is dat deze fundamentele gebeurtenissen in het leven een onderdeel dienen te zijn van het streven naar het hogere. Zo vraagt Zarathoestra in dit hoofdstuk aan degene die wil trouwen of hij het huwelijk wel waard is: "Ben jij een mens die een kind mag wensen?". Hij vraagt of men zijn instincten beheerst of er als een dier door beheerst wordt. Het huwelijk mag geen middel zijn om zijn eigen eenzaamheid kwijt te raken, of zijn eigen gebreken aan te vullen. Het gaat ook niet slechts om voortplanting, maar om het scheppen van het hogere: "een hoger lichaam moet jij scheppen." Het huwelijk is dus niet maar een privézaak, maar moet gezien worden als iets dat de mensheid en de toekomst dient. Huwelijk ziet hij als "de wil om getweeën het ene te scheppen dat meer is dan wie het schiepen". Zarathoestra ziet veel huwelijken om zich heen die het woord niet waard zijn. Hij ziet niets in de leer dat een huwelijk voor het leven is en "in de hemel" gesloten wordt. Hij noemt mensen die hun mislukte huwelijken in stand houden vanwege de eis van de godsdienst "in het hemelse net verstrikte dieren". "Verre blijve mij de god die aan komt hinken om te zegenen wat hij niet heeft samengevoegd!" Dwz indien de praktijk uitmaakt dat het huwelijk niet werkt, laat men niet God laten opdraven om het huwelijk te laten voortzetten. Zarathoestra gebiedt niet te lachen om huwelijken die op een circus lijken. Laat men dit in gedachten houden: "Welk kind had geen redenen om over zijn ouders te wenen?" Veel korte dwaasheden -dat heet bij jullie 'liefde', en jullie huwelijk maakt aan veel korte dwaasheden een eind en maakt er één lange domheid van. Jullie liefde voor de vrouw en de liefde van de vrouw voor de man: ach, ware zij toch een medelijden met lijdende en verhulde goden! In bovenstaande zinsneden komt zowel de wetmatige praktijk van het leven -het ondergaan- naar voren, als de zich ver in het niet-bestaande ideale verschiet slingerende wens. Het woordje 'ach' laat zien dat Zarathoestra in de ideale relatie niet gelooft, maar begrip, inzicht, wijsheid, "eerbied voor elkaar" in de omgang met elkaar als goddelijke kenmerken beschouwt. Het woordje medelijden bekroont deze gedachtengang over menselijke liefdesrelaties: elders verwerpt Zarathoestra altijd het begrijp 'medelijden', maar op dit moeilijkste gebied helpt niets anders meer en heeft men het beslist nodig: "Bitterheid is er in de kelk van ook de beste liefde." Hoe zou hij ook over huwelijk kunnen onderrichten, het boven jezelf uit liefhebben, indien men de eerste basisregel van het leven nog niet eens begrijpt: Leert eerst liefhebben. Maar als conclusie over het bittere en onmogelijke op het gebied van liefderelaties komt hij met de gedachte dat deze onvolmaaktheid in ieders huwelijk, dit fact of life, de mens het verlangen naar de Bovenmens geeft. Bitterheid schenkt ons dorst naar beter, het wekt het verlangen op naar de schepper van het hogere. Indien men -ondanks de wellicht minder flatterende praktijk van zijn huwelijk- zulk een grote dorst en wil in zichzelf ervaart, noemt Zarathoestra zo'n huwelijk heilig. 89 I.21 Van de zelfgekozen dood Dit hoofdstuk laat goed zien dat Nietzsche zijn tijd meer dan honderd jaar vooruit was. Pas de laatste jaren begint men de wijsheid van de leer te zien dat de kroon op een autonoom, individueel leven dat tevens gericht is op de toekomst en op het hogere, het recht op zelfbeschikking over eigen dood is. De dood is pas overwonnen en de mens pas vrij, wanneer men niet meer voor de dood buigt, en daar maar eindeloos op moet wachten, maar het besluit om het tijdstip van eigen dood zelf bepaalt. De dood moet men zelfs zien als "een volbrengende triomf", het afscheid nemen als een feestelijke gelegenheid "die voor de levenden tot prikkel en gelofte wordt." De nabestaanden kunnen aan het doodsbed van hun voorouder de eed afleggen hun leven in dienst van de Bovenmens te zullen stellen, een volgend onderdeel te zijn in het koord over de afgrond naar de toekomst. Op deze manier wordt zelfs de dood van iemand nog een onderdeel van het streven naar de Bovenmens. Zarathoestra laat weten dat hijzelf ook zo wil sterven. De leer van Zarathoestra -"sterf te rechter tijd"- is volkomen nieuw, en moet 120 jaar geleden tesamen met de uitspraak dat God dood is als de meest schokkerende lering aangevoeld zijn. Zarathoestra spreekt de leer dan ook uit voor zijn volgelingen. Voor de massa heeft hij deze woorden: "Natuurlijk, wie nimmer leeft op de juiste tijd, hoe zou hij ooit op de juiste tijd sterven? Was hij maar nooit geboren! -Zulke raad geef ik de overtolligen." (De 'overtolligen' zijn de mensen die het leven minachten en hun hoop vestigen op het hiernamaals). Wanneer deze laatste lering afgeleverd is, is het eigenlijke werk van Zarathoestra gedaan. "Voorwaar, een doel had Zarathoestra, hij wierp zijn bal: nu zijn jullie, o vrienden, de erfgenamen van mijn doel, jullie werp ik de gouden bal toe." Hoewel Zarathoestra's taak volbracht is zegt hij nog wat langer te willen leven: "Het allerliefst, vrienden, zie ik jullie de gouden bal werpen! En dus verwijl ik nog een weinig op aarde: vergeeft het mij!" Zoals men weet moest Nietzsche het volkomen tegendeel ondergaan van wat hij hoopte en wilde: vrijwel niemand kocht zijn boeken in de resterende 6 jaar van zijn aktieve leven, en tien jaar lang werd zijn lichaam na zijn geestelijk instorten nog uitgerekt. Nietzsche's eigen wil "Laat jullie sterven geen belastering zijn van mens en aarde", had voor zijn naasten geen enkel gewicht in vergelijking tot de wil van de godsdienstdraak die het rekken van elk leven tot het uiterste eist. De woorden: "Vergeeft het mij!" zijn overigens zeer veelzeggend. Zarathoestra is van begin tot eind een mens zoals wij, en wil niet gezien worden als unieke hemelse boodschapper, goddelijk voorbeeld, of zelfs 'meester', zoals alle godsdiensten die kennen. I.22 Van de schenkende deugd De mens is zieker, onzekerder, veranderlijker, onbepaalder dan welk ander dier ook, dat lijdt geen twijfel; hij is het zieke dier. Hoe dat komt? Hij heeft meer gewaagd, vernieuwd, getrotseerd, uitgedaagd dan alle andere dieren tesamen...Zal een dergelijk moedig, hoogstaand dier niet tegelijkertijd het meest bedreigde, het langst en meest zieke onder alle zieke dieren zijn? Nietzsche maakt onderscheid tussen twee soorten van lijdenden: zij die lijden aan overvloed van leven, en zij die lijden aan verarming van het leven. Dus aan de ene kant zij die zich met overmoed verkwisten en ondergaan aan het leven en anderzijds zij die bang zijn voor het leven en zich opsluiten. Altijd loopt het uit op pijn en lijden. Het je tot in het oneindige vergroten -innerlijke expansie-, in de poging het alles te omvatten loopt uit op relativeren van alles, uitmondend in het verliezen van absolute waarheid; maar jezelf steeds kleiner maken, het kleine wereldje waarin je leeft dogmatisch uit te roepen tot de absolute waarheid -dus innerlijke beknotting van de geest- is evenzeer een om zeep helpen van de waarheid. Het leven is in beide gevallen een tragedie, maar het staat aan ons om 90 er een grootse tragedie van te maken. Zelfverlossing van de vrije geest luidt een nieuw tijdperk in. Zelfverlossing is jezelf gezond maken, jezelf tot bouwsteen te maken van een 'hogere geschiedenis'. Het is jezelf eerst vrijmaken van oude, gevestigde waarden en metafysisch waandenken -negatieve vrijheid- maar jezelf daarna juist weer grenzen geven, dwz aan de beheersing en het sturen van jezelf werken, en aan de opbouw van positieve vrijheid beginnen. De sleutel hiertoe is "de schenkende deugd". Ons verlangen naar God is niets anders dan het verlangen naar 'de grote gezondheid'. Gezondheid is daar waar het leven zo wordt beleefd: Ik zag als eerste de eigenlijke tegenstelling: enerzijds het decadente instinct, een gemoed dat zich met onderaards wraakgevoel voortdurend tegen het leven keert (het christelijk geloof, het denken van Schopenhauer en zelfs het platonisme, al het denken gebaseerd op idealisme), en anderzijds de hoogste vorm van het omarmen van het leven, denken dat geboren is uit verzadigdheid, uit overstelpende volheid, uit grenzeloos ja-zeggen tegen het leven - ook tegen lijden, ook tegen schuldgevoelens, ook tegen alles in het bestaan wat gemengde gevoelens geeft of het leven tegenspreekt. Dit laatste, het blijde, uitbundige ja-zeggen tegen het leven, is niet slechts de hoogste invulling van het leven, maar ook het diepzinnigste inzicht, de diepste waarheid en het diepste weten. Niets van wat bestaat moet men weglaten, niets is nutteloos en overbodig - alle zaken in het bestaan die christenen en andere nihilisten onderdrukken staan oneindig veel hoger op de ladder van waarden dan die zaken die het decadente gemoed kan goedkeuren, die hij uitroept tot goed. Om dit zo te kunnen zeggen heeft men moed nodig, en deze moed zal men niet kunnen vinden zonder te beschikken over een overdosis aan kracht. Het is zelfs zo dat men kan stellen dat de mate van waarheid die men vindt afhankelijk is van de mate waarin men over moed en durf beschikt verder te denken. Kennis en ja-zeggen tegen het leven behoren net zo onafscheidelijk tot de sterke als bangheid en vlucht uit de werkelijkheid tot de zwakke. De zwakke mens beschikt niet over de vrijheid te weten; hij leeft van 'idealen', hij heeft behoefte aan de leugen, de leugen is de basis van zijn bestaan. De mens die niet slechts beseft wat 'dionysisch' betekent, maar er ook weet van heeft zelf 'dionysisch' te zijn, heeft er geen behoefte aan het platonisme of het christelijk geloof of Schopenhauer te ontzenuwen - hij ruikt al op grote afstand de verrotte stank....Dionysisch is het ja-zeggen tegen het leven in de meest vreemde en barre omstandigheden; de wil tot leven die de hoogste uitingen van zijn soort vrolijk opoffert met de gedachte dat zij onuitputtelijk is. Ik noem dit de brug tot de psychologie van de tragische dichter. Het ondergaan en de vernietiging erkennen is van beslissende betekenis in dionysische filosofie, het ja-zeggen tegen tegenstrijdigheden en oorlog, het proces van tot stand komen, zelfs het 'zijn' geheel verwerpen... (Ecce Homo) Uit deze kijk op het leven ontstaat de Schenkende Deugd. Zarathoestra somt in deze woorden de kern van zijn eigen persoon op en van de persoon die hem begrijpt. Hij benoemt nu zijn hoogste deugd, hij legt uit waarvan hij tevoren zei dat het eigenlijk niet uit te leggen valt (in hoofdstuk I.5). De gezonde mens heeft niets gemeen met katten en wolven: hij hunkert ernaar de schenkende deugd te zijn, dwz zelf geschenk en offer te worden ter ere van het bestaan. De gezonde mens wil zijn innerlijk verzadigen met rijkdommen van de ziel. Hij wil alles tot zich laten komen, en aan hem onderwerpen, maar hij doet dit opdat het weer uit hem zal stromen als geschenk, als gave van de liefde. Dus een soort zelfzucht dat tóch heel en heilig genoemd kan worden, een gezonde zelfzucht. Ontaarding, decadentie, is daar waar de schenkende deugd ontbreekt, de zelfzucht die 'alles voor mij' in gedachten heeft, niet het verlangen in zich bergt opwaarts te klimmen van de soort naar de Bovensoort. De gezonde mens legt zijn wil als zijn stempel op het bestaan, maar zijn wil is als de wil van een minnaar; hij is weldoener en liefhebber van het leven. Deze deugd houdt altijd in het aangename en het zachte bed te verachten en nooit je bed naast het bed van wekelingen neer te leggen. Deugd is de heersende 91 gedachte van iemand, een gedachte altijd geboren uit intelligentie: schenkende deugd is als een gouden zon waaromheen de slang der kennis ligt. We zijn gekomen tot aan het laatste hoofdstuk van deel 1. Het hoofdstuk is uitermate belangrijk omdat het zo sterk laat zien dat Nietzsche's heersende gedachte geheel anders is dan de woorden "vertrouwen op zichzelf", "liefde voor zichzelf", "zelfverbetering", "individuele autonomie" enz. die zo voor de hand liggen. Zijn doelen liggen veel hoger, het doel is het individu zo boven zichzelf uit te laten groeien dat hij geheel boven gevoelens van het kleine ego, de gekrenkte eerzucht en niet-vervulde zelfzucht gaat staan. Zarathoestra zegt de stad vaarwel en neemt afscheid van zijn discipelen. Hij zegt alleen verder te willen gaan, omdat hij een vriend van het alleen-gaan is. Zarathoestra krijgt van zijn discipelen een geschenk, een wandelstok met een gouden zon als handvat, waaromheen een slang kronkelt. Alweer vinden we de parallel in de bijbel: wanneer de Israëlieten in de woestijn weer eens mopperen verschijnen er opeens giftige slangen als straf. Nadat ze berouw tonen krijgt Mozes van God de opdracht een bronzen slang te maken en die op een spiets te binden. Het bronzen voorwerp dat natuurlijk blonk in het zonlicht, gaf de mensen die door slangen gebeten waren genezing (Numeri 21). Later gebruikt Jezus dit verhaal als beeld voor zijn optreden: "De Mensenzoon moet hoog verheven worden, zoals Mozes in de woestijn de slang omhooggeheven heeft, opdat iedereen die gelooft in hem eeuwig leven heeft" (Joh. 3:14, 15). Zarathoestra's stok lijkt op de staf van Asklepius, het symbool van de geneeskunst. Hij leert dat ieder mens de zon en de slang zelf moet zijn, hij roept iedereen op omhooggeheven te worden, zich op te offeren voor het hogere. Zarathoestra behoudt dus de hoogste ethische boodschap van de bijbel, maar verwerpt al het metafysische, de waan van de bijgelovige mens van het verleden. De uitvoerige afscheidsrede van Zarathoestra heeft zijn parallel in de lange afscheidsrede van Jezus tot zijn discipelen in het Johannesevangelie (Joh. 13:31 tot het einde van hoofdstuk 17). In beide redevoeringen staat precies dezelfde thematiek -het zich opofferen en de liefde- centraal. Zelfs frases kan men vergelijken: Jezus: "Laat hen allen één zijn, Vader." (Joh. 17:21). Zarathoestra: "Wanneer jullie welwillenden van één enkele wil zijn..." Jezus: "Aan jullie liefde voor elkaar zal iedereen zien dat jullie mijn leerlingen zijn." (Joh. 13: 35) Zarathoestra: "Laat dit de beste hulp van de zieke zijn, dat hij met eigen ogen aanschouwt alwie zichzelf heelt." -'Waarom kan ik u niet volgen, Heer? Ik wil mijn leven voor u geven!', zei Petrus. Maar Jezus zei: 'Jij je leven voor mij geven? Voorwaar, ik verzeker je: nog voor de haan kraait zul jij mij driemaal verloochenen." (Joh. 13: 37,38) Zarathoestra: "Jullie zeggen dat jullie aan Zarathoestra geloven? Maar wat doet Zarathoestra ertoe! Jullie zijn mijn gelovigen? Maar wat doen alle gelovigen ertoe! Jullie hadden jezelf nog niet gezocht: toen vonden jullie mij. Zo doen alle gelovigen; daarom heeft alle geloof zo weinig om het lijf." Let op het tegengestelde van de nieuwe leer: Jezus: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand kan bij de Vader komen dan door mij." (Joh. 14: 6) Zarathoestra: "Ik gebied jullie mij te verliezen en jezelf te vinden. Gaat van mij weg en stelt je tegen Zarathoestra teweer! Beter nog: schaamt je voor hem! Misschien heeft hij jullie wel bedrogen. Men vergeldt een leraar slecht als men altijd slechts de leerling blijft. Waarom willen jullie niet eerder plukken aan mijn krans?" Jezus: "Dan zal ik de Vader vragen jullie een andere pleitbezorger te geven, die altijd bij je zal zijn: de Geest van de waarheid." 92 Zarathoestra: "Honderdvoudig tot dusver vervloog en tastte mis zowel geest als deugd. Ach, nog altijd woont in ons lichaam al deze waan en al dit mistasten: lichaam en wil zijn ze geworden." Zarathoestra's redevoering bereikt zijn climax in de woorden: Hier zweeg Zarathoestra een moment en zag zijn discipelen vol liefde aan. Toen vervolgde hij zijn rede aldus -en zijn stem klonk anders nu: Blijft de aarde, mijn broeders, met de macht van jullie deugd trouw! Laat jullie schenkende liefde en jullie kennis de zin der aarde dienen! Zo smeek en bezweer ik jullie. Laat haar niet van de aarde wegvliegen en met de vleugels tegen eeuwige wanden slaan! Ach, altijd al was er zo veel vervlogen deugd! Voert, zoals ik, de vervlogen deugd terug naar de aarde -ja, terug naar lichaam en leven: opdat zij de aarde haar zin zal geven, een mensen-zin! Honderdvoudig tot dusver vervloog en tastte mis zowel geest als deugd. Ach, nog altijd woont in ons lichaam al deze waan en al dit mistasten: lichaam en wil zijn ze geworden. Honderdvoudig tot dusver poogde en verdoolde zowel geest als deugd. Ja, een poging was de mens. Ach, veel onwetendheid en dwaling is lichaam geworden aan ons! Niet alleen het verstand van millennia -ook hun waanzin breekt in ons los. Het is gevaarlijk erfgenaam te zijn. Nog strijden wij stap voor stap met de reus Toeval, en over heel de mensheid heerste tot dusver nog de onzin, de zonder-zin. Laat jullie geest en deugd de zin der aarde dienen, en laat de waarde van alle dingen opnieuw door jullie worden vastgesteld! Daarom moeten jullie strijders zijn! Daarom moeten jullie scheppers zijn! Deze woorden geven het hele streven van Zarathoestra in een notendop weer. a) Resolute afwijzing van alle metafysische waan, waar de mensheid vanouds in ondergedompeld is. b) Oproep tot vurig zoeken naar een nieuwe aardse inhoud van ons bestaan. De hoogste deugd is het in dienst staan van de mensheid, het wedijveren om een wereld van de toekomst gestalte te geven die de tegenwoordige veruit overstijgt. Het leven in de tegenwoordige wereld is slechts waardevol voorzover het als gave aan de wereld van de toekomst gegeven wordt. "Laat jullie schenkende liefde en jullie kennis de zin der aarde dienen!" is Nietzsche's vijfde evangelie. De rede eindigt met bemoedigende woorden die weer sterk aan de bijbel doen denken: O eenzamen van heden, o uittredenden, eens zullen jullie een volk zijn: aan jullie, die jezelf hebt uitverkoren, zal een uitverkoren volk ontspruiten, en aan dit volk de Bovenmens. Voorwaar, een oord van genezing zal de aarde ooit worden! En reeds hangt een nieuwe geur om haar, een heilbrengende geur, en een nieuwe hoop! De taal doet denken aan 1 Petrus 2:9, 10: "Maar u bent een uitverkoren geslacht, een koninkrijk van priesters, een heilige natie, een volk dat God zich verworven heeft om de grote daden te verkondigen van hem die u uit de duisternis heeft geroepen naar zijn wonderbaarlijk licht. Eens was u geen volk, nu bent u Gods volk." En ook aan Titus 2: 11, 13: "Gods genade is openbaar geworden tot redding van alle mensen...in afwachting van het geluk waarop wij hopen: de verschijning van de majesteit van de grote God en van onze redder Jezus Christus." Het eerste boek eindigt met verscheidene sleutelwoorden die de inhoud van het vervolg zullen worden: de reus Toeval waar wij 'stap voor stap nog mee strijden' wordt hier tussen neus en lippen genoemd, en 93 krijgt later zijn volle aandacht. Een enigmatische zin: "Wanneer jullie mij allemaal hebben verloochend wil ik naar jullie terugkeren" (vergelijk het evangelieverhaal), en tenslotte een verwijzing naar 'de Grote Middag', hier uitgelegd als de periode "wanneer de mens midden in zijn baan tussen dier en Bovenmens staat en zijn gang naar de avond als zijn hoogste hoop viert, de gang naar een nieuwe morgen". Zarathoestra zal dan nog eenmaal terugkomen om met de mens de grote middag te vieren (vergelijk de wederkomst van Christus en zijn duizendjarig rijk). Het eerste deel eindigt met de voorspelling van de toekomst: 'Dood zijn alle goden: nu willen wij dat de Bovenmens zal leven' -dit zij eens in de grote middag onze laatste wil.Aldus sprak Zarathoestra. Nietzsche probeert in zijn autobiografie zijn filosofie nog zoveel mogelijk te verduidelijken: Heeft men mij begrepen? Ik heb alles al vijf jaar geleden gezegd door de mond van Zarathoestra. Het doorzien van de christelijke moraal is een gebeurtenis die zijn weerga niet heeft, een catastrofe. Hij die de ontmanteling van het christelijk geloof uitvoert is een force majeure, een instrument van het lot: hij snijdt de menselijke geschiedenis in tweeën: de mensheid vóór hem en ná hem. De bliksem van de waarheid sloeg daar in waar de hoogste waarden waren; degene die begrijpt wat hier kapot ging doet er goed aan te kijken of er überhaupt ook maar iets overeind blijft. Alles wat tot nu toe voor 'waar' gehouden werd is nu ontmaskerd als schadelijk, vals en een onderaardse leugen. De heilige schijn de wereld 'te genezen' is ontmaskerd als een middel om het leven leeg te zuigen. De moraal is ontmaskerd als een vampier. Hij die de moraal ontmaskert, ontmaskert ook al de waarden die aan de basis van die moraal liggen, waaraan men gelooft of die geloofd worden. Hij ziet in de meest gerespecteerde, in de tot de heiligsten uitgeroepen mensentypen ook niets respectabels meer, maar slechts noodlottige misgeboorten, noodlottig omdat we erdoor in de ban geraakten. Het begrip 'God' is altijd het equivalent geweest van het tegendeel van het leven, van alles wat schadelijk is, vergiftig, van wat vijandig staat tegenover het leven. Alles samengebonden tot verpletterende eenheid. Het begrip 'hiernamaals', 'de ware wereld' werd uitgevonden om de enige bestaande wereld zijn waarde te ontnemen, uitgevonden opdat onze aardse werkelijkheid zijn zin verliezen zou, ons verstand teniet zou worden gedaan, ons handelen nutteloos zou zijn. De begrippen 'ziel', 'geest' en tenslotte 'onsterfelijke ziel' uitgevonden om het lichaam te kunnen verachten, het ziek te maken. De metafysica is er de oorzaak van geweest dat men alle vragen aangaande voedsel, wonen, geestelijk voedsel, medische behandeling en hygiëne beantwoordde met de meest ongelooflijke luchthartigheid. In plaats van aan gezondheid schonk men slechts aandacht aan 'verlossing van de ziel', oftewel creëerde men geestelijk manisch-depressiviteit, een aaneenrijgen van aanvallen van berouw en boetedoening afgewisseld met hysterische buien van zich verlost voelen. Het begrip 'zonde' werd verzonnen, tesamen met haar onafscheidelijke metgezel, het foltermiddel 'vrije wil', opdat de menselijke natuur altijd in schaamte rond zou lopen, en opdat men van onnatuurlijkheid een tweede natuur zou maken. 'Onbaatzuchtigheid' en 'zelfverloochening' waren synoniem voor decadentie, vermoeidheid, men werd verleid, men was krachteloos zijn eigen voordeel na te streven, zichzelf in de goot trappen werd beloond, zoiets was onze 'verantwoordelijkheid', 'heilig' en 'goddelijk'. Tenslotte -en dit is het ergste- werd het begrip 'goed' mens synoniem voor alles wat zwak was, ziek, onnatuurlijk, lijdend aan zichzelf, synoniem voor alles wat men juist moet vermijden. Het 94 ideaal werd gemaakt van alles wat het tegendeel was van de trotse, krachtige, jazeggende en moedig de toekomst inkijkende mens. Deze laatstgenoemden noemt men tegenwoordig slecht! En dit alles werd verkondigd in de naam van de moraal. Wat een schande! Heeft men mij begrepen? Het is de keus tussen Dionysos en de gekruisigde. (Slot van Ecce Homo) Albert Vollbehr, november 2005 95