Werkcollege NSA-Ouderdag 2016 Natuurkunde 1 Quarkladingen Alle alledaagse materie is opgebouwd uit atomen (zie figuur 1 en 2 op het figuurblad). Atomen bestaan op hun beurt weer uit een positief elektrisch geladen kern en een negatief elektrisch geladen ’elektronenwolk’. De positieve kern bestaat uit positief elektrisch geladen protonen en elektrisch neutrale neutronen. Protonen zijn opgebouwd uit twee up-quarks en een downquark. Neutronen zijn opgebouwd uit twee down-quarks en een up-quark. We meten de elektrische lading van elementaire deeltjes in eenheden van de elementaire lading, e. In deze eenheden heeft een proton een lading van 1e, heeft een elektron een lading van -1e en heeft een neutron een lading van 0e. Gegeven alle bovenstaande informatie over de elektrische lading en de quarkstructuur van het proton en het neutron kunnen de elektrische ladingen van de up-quarks en down-quarks afgeleid worden. Vind deze elektrische ladingen. 2 Het onzekerheidsprincipe In het hoorcollege is verteld dat in de kwantummechanica twee eigenschappen van een object niet altijd tegelijk met oneindige preciesie bekend kunnen zijn. Wanneer we van bijvoorbeeld een elektron goed weten waar het zich bevindt, kunnen we niet weten hoe snel het zich voortbeweegt. Om precies te zijn geldt: h̄ ∆x · ∆px ≥ 2 Hierin is ∆x de minimale onzekerheid in de x-coördinaat van de positie van het object dat we bekijken, is ∆px de minimale onzekerheid in de impuls in de x-richting van hetzelfde object en is h̄ de gereduceerde constante van Planck (een heel klein getal). De impuls in de x-richting van een object is gedefiniëerd als de massa van het object maal zijn snelheid in de x-richting: p x = m · vx We bekijken nu het volgende experiment: Met een elektronensproeier schieten we elektronen op een scherm op afstand a = 10 meter af. Het scherm heeft een spleet in het midden met een breedte d = 0.000001 meter. Achter het scherm met de spleet plaatsen we nog een scherm op een afstand b = 1 meter, zonder gaten (zie figuur 3 op het figurenblad). We bekijken alleen de elektronen die door de spleet heen gaan en op het achterste scherm terecht komen. Ga er eerst vanuit dat het onzekerheidsprincipe niet bestaat en dat elektronen oneindig kleine balletjes zijn. a) Bereken de spreiding van de elektronen. D.w.z. hoe breed is het gebied op het achterste scherm waar elektronen terecht kunnen komen? Bekijk nu de realiteit: We weten dat de elektronen die op het tweede scherm vallen op een bepaald moment binnen de spleet hebben gezeten. Op dat moment was de minimale onzekerheid in de x-coördinaat van zo’n elektron dus gelijk aan ∆x = d2 = 0.0000005 meter. Het elektron bevond zich immers middenin de spleet, of maximaal 0.0000005 meter verder naar rechts, of maximaal evenzover naar links (bij een grotere afwijking zouden ze het eerste scherm raken). b) Bereken met behulp van het onzekerheidsprincipe de minimale onzekerheid in de impuls in de x-richting ∆px van het elektron. c) Neem aan dat de impuls in de y-richting van het elektron py tien keer zo groot is als ∆px . Bereken nu opnieuw de breedte van het gebied op het achterste scherm waar elektronen terecht kunnen komen. Vergelijk dit resultaat met je antwoord op deelvraag a. 3 Golf-deeltjedualiteit Hoe is het resultaat van opgave 2 mogelijk als elektronen oneindig kleine balletjes zijn? Die zouden immers toch gewoon gehoorzamen aan het resultaat van opgave 2a? Dat klopt. We concluderen uit het experiment van opgave 2 2 dat elektronen helemaal geen oneindig kleine balletjes zijn. Waarom dachten we dat überhaupt? Omdat elektronen zich in eerdere experimenten hadden gedragen als oneindig kleine balletjes. In eerdere experimenten is echter ook aangetoond dat elektromagnetische golven (klinkt intimiderend, maar ze hebben veelal dezelfde eigenschappen als golven in water, of geluidsgolven) zich onder bepaalde omstandigheden ook kunnen gedragen als oneindig kleine balletjes. Misschien, dacht Louis De Broglie, zijn elektronen dan eigenlijk golven die zich onder bepaalde omstandigheden gedragen als oneindig kleine balletjes! De Broglie rekende uit dat de impuls van zo’n ’schijnballetje’ als volgt gerelateerd moest zijn aan de golflengte van de golf die het eigenlijk is: p= h̄ λ Hierin is λ de golflengte van de golf. Bekijk nu het volgende experiment: Stel we bevinden ons in een grote bak met water. Op een bepaalde plek in het water doen we een golf ontstaan met een golflengte λ = 0.5 meter. Op een afstand a = 10 meter daarvandaan plaatsen we een scherm met daarin twee spleten op een afstand van d = 1 meter van elkaar. Voorbij het scherm werken de spleten nu als twee afzonderlijke bronnen van golven in het water. Op een afstand b = 10 meter van het eerste scherm plaatsen we een tweede scherm zonder gaten (zie figuur 4 op het figuurblad). Wanneer twee golven elkaar tegenkomen, kunnen ze elkaar versterken, of uitdoven. Dit verschijnsel noemen we interferentie. Versterking noemen we constructieve interferentie en uitdoving destructieve interferentie (zie figuur 5 op het figurenblad) a) Geef op het figurenblad aan op welke plekken op het scherm de golf het sterkst is (het water het meest op en neer gaat) en op welke plekken op het scherm de golf het zwakst is (het water nagenoeg stilstaat). Het patroon van grote intensiteit (grote uitwijking van de golf) en lage intensiteit (kleine uitwijking van de golf) noemen we een interferentiepatroon. Als De Broglie gelijk heeft, moeten we bij het experiment uit opgave 2 eigenlijk ook een interferentiepatroon zien als we de ene spleet vervangen door twee spleten. 3