Virt-omslag-1:TDTA–visieomslag_DEF 06-08-2008 12:20 Pagina 2 Geven en nemen Archiefinstellingen en het sociale web Over de auteur Yola de Lusenet Geven en nemen Archiefinstellingen en het sociale web Na haar studie Engelse taal- en letterkunde aan de Universiteit van De virtuele omgeving waarin archiefinstellingen hun digitale collecties aanbieden Amsterdam werkte Yola de Lusenet twaalf jaar in de wetenschappelijke evolueert razendsnel. Internetgebruikers raken er steeds meer aan gewend actief uitgeverij. In 1995 werd zij uitvoerend secretaris van de European hun eigen omgeving te creëren: door bij te dragen aan sites, eigen inhoud op het Commission on Preservation and Access (ECPA), een functie die zij web te plaatsen, en door het personaliseren van toegangen. In deze fase van het combineerde met die van hoofd van de uitgeverij van de Koninklijke sociale web (‘Web 2.0’) gaan informatie vinden en informatie produceren in elkaar Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Voor de ECPA – een over. onafhankelijke stichting die zich inzette voor het behoud van archiefen bibliotheekcollecties – coördineerde zij EU projecten voor beheren Web 2.0 is bejubeld als een revolutionaire vernieuwing, en bekritiseerd als een en digitaliseren van foto’s en van audiovisuele collecties. Zij heeft vaag concept. Of het nieuwe web zoveel goeds en nuttigs oplevert, ook daarover diverse onderzoeken uitgevoerd, lezingen en cursussen gegeven, lopen de meningen flink uiteen. en gepubliceerd over beheer van erfgoedcollecties. Sinds 2008 werkt zij zelfstandig op het terrein van erfgoed en nieuwe media. In het project ‘Virtuele Onderzoeksruimte’, dat in 2007-2008 in opdracht van Erfgoed Nederland en de Taskforce Archieven is uitgevoerd, is onderzocht hoe gebruikers digitale bronnen willen benutten en wat de impact van Web 2.0 is voor archief instellingen. Wat zijn de echte innovaties waarmee een erfgoedinstelling rekening moet houden? Hoe passen Web 2.0 fenomenen bij een instelling die materiaal aanbiedt voor onderzoekers? Wat levert een omslag van éénrichtingsnaar tweerichtingsverkeer eigenlijk op? Geven en nemen Archiefinstellingen en het sociale web Yola de Lusenet Eén van de uitkomsten van het project is dit boekje, geschreven als een handzame introductie tot Web 2.0, dat ontwikkelingen in de informatievoorziening schetst in relatie tot de archiefsector. Omslag afbeelding: Screenshot van http://del.icio.us 2 GEVEN EN NEMEN Auteur Yola de Lusenet Ontwerp Arno Geels, BNO, Den Haag Disclaimer Deze publicatie ‘Geven en nemen’ is het resultaat van onderzoek dat op basis van tijdens het onderzoek beschikbare informatie met de grootst mogelijke zorgvuldigheid is uitgevoerd. De auteur en de opdrachtgever (Erfgoed Nederland en Taskforce Archieven) aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor enige schade van welke aard ook, die mocht voortvloeien uit gebreken die de inhoud betreffen, zoals onjuistheid of onvolledigheid. © 2008 Taskforce Archieven Op deze tekst is de Creative Commons NaamsvermeldingNiet-commercieel-Geen Afgeleide werken 3.0 Nederland License van toepassing. Zie de gebruiksvoorwaarden op: http://creativecommons.org/licenses/by-nc-nd/3.0/nl/ ISBN: 978-90-78763-04-8 3 Voorwoord Het cultureel erfgoed in Nederland bestaat uit enorme hoeveelheden voorwerpen en documenten, van archieven, boeken en tijdschriften, werken van beeldende kunst en allerlei andere cultuurhistorische objecten tot audiovisuele, soms zelfs alleen in digitale vorm bestaande, bronnen. De collecties zijn verspreid opgeslagen en berusten bij een groot aantal erfgoedbeherende instellingen. Digitalisering en online beschikbaarstelling biedt de mogelijkheid om deze fysieke grenzen te overbruggen en biedt daarmee voor geïnteresseerd publiek de mogelijkheid van 24 uur per dag raadpleging vanaf elke internetlocatie. De archiefsector wil het publieke en maatschappelijke kapitaal dat in de gezamenlijke collecties besloten ligt maximaal benutten. Naast een zorgvuldig beheer zet deze sector zich in voor een zo groot mogelijk publieksbereik en een zo intensief mogelijk gebruik van de collecties. ICT biedt daarvoor veelbelovende mogelijkheden, maar om die ten volle te kunnen benutten is aandacht voor kwaliteitszorg op het gebied van digitalisering en digitale toegankelijkheid noodzakelijk. Om die reden is in de archiefsector de Taskforce Digitale Toegankelijkheid Archieven opgericht. De virtuele omgeving waarin archieven hun digitale collecties aanbieden evolueert razendsnel. Internetgebruikers raken er steeds meer aan gewend actief hun eigen omgeving te creëren: door bij te dragen aan sites, eigen inhoud op het web te plaatsen, en door het personaliseren van toegangen. In het project ‘Virtuele Onderzoeksruimte’, dat in 2007-2008 in opdracht van Erfgoed Nederland en de Taskforce Archieven is uitgevoerd, is onder andere onderzocht hoe gebruikers digitale bronnen willen benutten en wat de impact is van het sociale web (‘Web 2.0’) voor archiefinstellingen. Daarbij draaide het om de vraag hoe archiefinstellingen hun materiaal kunnen aanbieden zodat onderzoekers er optimaal mee kunnen werken en tegelijkertijd de informatie die zij genereren verbonden kan worden met de bronnen die ze bestuderen. Een virtuele onderzoeksruimte kent niet alleen goed toegankelijke en geordende bronnen maar ook ‘gereedschappen’: functionaliteiten die onderzoekers in staat stellen om bijvoorbeeld selecties te maken, bronnen op te slaan, te annoteren, te transcriberen, en digitale bestanden samen te brengen met eigen scans of foto’s. Wanneer onderzoekers op deze manier actief bronnenonderzoek kunnen doen binnen de virtuele onderzoeksruimte, dan is het mogelijk de resultaten van hun werk ook beschikbaar te stellen aan anderen en samen te brengen met gegevens elders. Uit gesprekken met partijen uit de archiefsector bleek een zekere belangstelling voor de mogelijkheden van het sociale web, maar er waren ook vragen over de duurzaamheid van trends op het web en over de haalbaarheid van een virtuele onderzoeksruimte die een omwenteling vergt in de omgang met gebruikers en informatie. De digitale omgeving is nog volop in opbouw, en de ervaring met Web 2.0 verschijnselen in de erfgoedsector is te beperkt om te kunnen inschatten wat het kan opleveren. 4 GEVEN EN NEMEN Als uitkomst van de verkennende fase is daarom ingezet op twee actielijnen: (1) informatie verspreiden over Web 2.0 om archiefinstellingen te helpen zich een beeld te vormen van de mogelijkheden, en (2) bouwen van enkele concrete toepassingen, die archiefinstellingen op eenvoudige wijze in staat stellen om zelf ervaringen op te doen. Drie gereedschappen voor de virtuele onderzoeksruimte zijn vervolgens in samenwerking met archiefinstellingen (onder andere Brabants Historisch Informatiecentrum en Drents Archief) ontwikkeld: een module om gebruikers in staat te stellen een bestand van tags te voorzien, een module voor het transcriberen van bronnen, en een module die het mogelijk maakt om bestanden van commentaar te voorzien. Deze webtoepassingen zijn vrij beschikbaar voor gebruik binnen het informatiesysteem van archiefinstellingen. Dit boekje is geschreven als een handzame introductie tot Web 2.0, waarin ontwikkelingen in de informatievoorziening op het web worden geschetst in relatie tot de archiefsector. Het boekje wil lezers vooral aansporen nader te verkennen wat er voor spannends gaande is op het web. Alleen experimenten en evaluaties door de archiefinstellingen zelf kunnen duidelijk maken wat Web 2.0 voor de sector betekent. Na de les droogzwemmen in dit boekje komt het aan op durfals die de sprong in het diepe willen wagen. Voor meer informatie over de achtergrond van het project, de modules voor taggen, transcriberen en commentaar, en een pdf-versie van deze tekst: http://www.taskforce-archieven.nl De lange zwerftochten over het web en de discussies met collega’s (live en per e-mail) over de nieuwe informatiewereld maakten het schrijven van dit boekje tot een boeiende ervaring. Met Jules Lauwerier en Noortje Schmit, het projectteam voor de virtuele onderzoeksruimte, heb ik maanden plezierig samengewerkt; dit boekje is óók het resultaat van ons onderling debat en gezamenlijk snuffelen en graven. De leden van programmacommissie Archief4all, en het Kernteam van de Taskforce Archieven die een eerdere versie van de tekst lazen wil ik bedanken voor hun opmerkingen. Een aantal mensen wil ik met name bedanken voor het leveren van informatie over hun activiteiten, ideeën over het web, of commentaar op eerdere versies van de tekst: Phil Gyford, Bas Lems, Marco de Niet, Daan Schoonhoven, Michelle Springer, Alfred Stern, Christian van der Ven, Tijl Vereenooghe, Hanneke Vos, Ivo Zandhuis, Helena Zinkham. Wie ik niet bij naam kan noemen zijn de talloze enthousiaste internetgebruikers die hun kennis over Web 2.0 beschikbaar stellen via hun sites, blogs, nieuwsbrieven, en discussie-fora. Zonder hun bereidheid hun expertise en ervaring te delen had dit boekje niet geschreven kunnen worden. Yola de Lusenet 20 juli 2008 5 Inhoudsopgave Vooraf – 1 7 Wat is Web 2.0 nou eigenlijk? Oude wijn? – 10 Communities en commons – Voorbeeld: Birdpix – 13 2 Verschijningsvormen van Web 2.0 5 – 22 Archiefinstellingen en Web 2.0 Twee wegen naar Rome? – 31 Intermezzo – de verdwijnende bibliotheek – Voorbeeld: Library of congress@flicker – 34 4 9 11 Social media sites – 16 Social bookmarking sites – 17 Wiki’s – 19 Discussiefora – 20 Blogs – 21 Voorbeeld: Pepys als blogger – Mashups – 24 En wat nu? – 24 Voorbeeld: Erf-goed.be – 26 3 – – 29 32 Informatieleverantie – 37 Genealogen als grootgebruikers – 38 Waarom open data en APIs? – 40 Voorbeeld: Picture Australia en Flicker – 42 Een cultuurhistorisch trefpunt Omgeving – 46 Inhoud – 48 Voorbeeld: Victoria & Albert online – Doel – 52 Organisatie – 54 Tenslotte – 57 – 45 50 Gulden regels voor een webgemeenschap – Linklijst – 60 Geraadpleegde literatuur – 61 59 15 6 GEVEN EN NEMEN 7 Vooraf In de wereld van erfgoed en archieven is de laatste jaren heel wat in beweging. Maar hoezeer de dingen ook veranderen, de digitale omgeving waarin archiefinstellingen hun plaats proberen te vinden verandert nog veel sneller. Wie met zijn tijd mee wil gaan krijgt gemakkelijk het gevoel achter de feiten aan te hollen, of raakt ontmoedigd door alle hypes die voorbijvliegen. Het is al een zware klus om tegemoet te komen aan de verwachting dat veel materiaal via het web raadpleegbaar is. Maar terwijl daar serieus aan gewerkt wordt, is het web alweer Web 2.0 geworden, het sociale web met nieuwe sleutelwoorden: delen, samenwerken in communities, taggen, wiki’s en blogs. Web 2.0 is bejubeld als een revolutionaire vernieuwing waardoor het internet eindelijk kon uitgroeien tot hoe het ooit bedoeld was. Tegelijkertijd is het bekritiseerd als een vaag concept, door slimme jongens opgeklopt om de tanende interesse in de interneteconomie weer aan te wakkeren. Of het nieuwe web zoveel goeds en nuttigs oplevert, ook daarover lopen de meningen flink uiteen: wat voor de één vooral een massale hoeveelheid slecht onderbouwde en oppervlakkige informatie is, bijeengebracht door amateurs, ziet de ander als een veelbelovende nieuwe vorm van kennisproductie. Voor een erfgoedinstelling die enthousiast is over de mogelijkheden van internet, maar geen middelen wil verspillen aan overwaaiende modes, is het lastig vast te stellen wat echte innovaties zijn waarmee je rekening moet houden. Hoe kies je je weg door het woud van termen, tools en toepassingen? Tijd dus om een aantal dingen op een rijtje te zetten. De ontwikkelingen blijven te snel gaan om een compleet overzicht te geven, maar een schets van wat er zoal gebeurt kan archiefinstellingen op weg helpen. Hoe het precies moet durven we niet te zeggen, maar we zijn er van overtuigd dat de archiefwereld niet rustig kan afwachten tot de storm is uitgewoed. De informatievoorziening is de afgelopen twintig jaar fundamenteel veranderd en de omgang met het internet heeft het gedrag en de verwachtingen van alle generaties erfgoedgebruikers gevormd. Daar is nu het sociale web overheen gekomen, waardoor zij hebben ontdekt dat je op internet niet alleen vindt wat je interesseert, maar er ook anderen treft om erover van gedachten te wisselen, en zelf iets kunt doen of maken. Dat zijn verworvenheden die niet meer weg te denken zijn. De erfgoedgebruikers van nu benutten de mogelijkheden van het web, en de instellingen zullen dat ook moeten doen. De storm zal luwen maar niet gaan liggen. Deze tekst is een schets, geen inventarisatie en geen handleiding. Er is teveel aan de hand om alles te kunnen bespreken. Er is al een aantal Web 2.0 fenomenen buiten beschouwing gelaten die, hoe belangwekkend ook, minder relevant zijn voor de archiefsector. Wat Web 2.0 betekent voor commerciële activiteiten (Marktplaats, e-Bay), wat er voor spannends gebeurt op gaming sites en in virtuele werelden als Second Life, daar zijn we aan voorbijgegaan, om de aandacht te richten op informatievoorziening en -uitwisseling. Maar dan nog is er zoveel in beweging en zo weinig ervaring dat er geen gebruiksaanwijzing valt te maken. Wie geïntrigeerd raakt door de mogelijkheden zal zelf moeten verkennen hoe ze benut kunnen worden. 8 GEVEN EN NEMEN Het perspectief in dit verhaal is Nederlands, maar het web is wereldwijd. Wij hebben ervoor gekozen veel te verwijzen naar buitenlandse voorbeelden die groot genoeg zijn en lang genoeg bestaan om er lering uit te trekken. Wat er in de Nederlandse archiefwereld gebeurt hoeven wij niet samen te vatten, dat volgen onze lezers zelf. Wij hebben geprobeerd de algemene trends te verbinden met concrete ervaringen en praktische tips, maar wie echt wat wil raden wij aan vooral het internet op te gaan en rond te kijken waar het allemaal gebeurt. Hang het ‘Manifest voor de Archivaris 2.0’ boven je computer, word lid van ‘Archief 2.0’ en discussieer met geestverwanten. Tik ‘web2.0’ in bij Del.icio.us en bekijk wat anderen de moeite waard vonden (501.531 verwijzingen op 14 juli 2008). Sluit je aan bij een forum over een onderwerp dat je interesseert en ervaar Web 2.0 als een gebruiker. Laat de webwind door je hoofd waaien, en de ideeën komen vanzelf. 9 1 Wat is Web 2.0 nu eigenlijk? Web 2.0 kan het beste worden begrepen als een parapluterm voor allerlei fenomenen op het web waarbij het onderscheid tussen aanbieders en gebruikers van informatie vervaagt. Het merendeel van de mensen heeft de term nooit gehoord, terwijl ze wel sites kennen die als representanten van Web 2.0 gelden (Flickr, Youtube, Wikipedia).1 Dat geeft te denken over de waarde van het etiket, dat bovendien losvast gebruikt wordt voor veel verschillende dingen. Maar de term is wel handig voor een algemene karakterisering van de fase waarin het internet nu verkeert, waarin activiteiten van gebruikers het aanbod beïnvloeden of zelfs helemaal bepalen. Dat kan gebeuren doordat zij zelf materiaal op het web plaatsen, en doordat zij wat zij daar aantreffen beoordelen, filteren, selecteren, benoemen, verbinden, of op één of andere manier hergebruiken. Het kan ook gebeuren doordat hun activiteiten op het web worden gemonitord en vertaald in voorkeuren en verbanden, zonder dat ze daar zelf bewust mee bezig zijn – denk maar aan: ‘klanten die dit artikel kochten, kochten ook...’. Die laatste truc verscheen voor het eerst op de site van de internetboekhandel Amazon, die al Web 2.0 was voordat de term was uitgevonden. Vanaf het moment dat zij in 1995 begonnen, boden zij hun klanten de mogelijkheid om boeken (en later ook andere producten) te bespreken en analyseerden zij hun zoek- en koopgedrag om verwante titels te kunnen presenteren. Eigenlijk een impliciete manier van trefwoorden toekennen of taggen: de interesses en voorkeuren van klanten leggen verbanden tussen titels die ook voor een ander relevant kunnen zijn. Door elke klik, zoekactie en aankoop van bezoekers te verwerken, en ze telkens uit te nodigen om te reageren en zo de gegevens te verfijnen, weet Amazon een enorme hoeveelheid data te verzamelen. Daarmee bereiken ze een ordening die redelijk betrouwbaar overkomt. Bovendien is dat alles gepersonaliseerd en verkeer je als geregistreerde klant in je eigen Amazon omgeving, vol lijstjes, suggesties en aanbevelingen afgestemd op jouw voorkeuren. De combinatie van een groot aanbod van producten, een massale hoeveelheid informatie – die voor een groot deel door anderen (uitgevers, recensenten, klanten) wordt geleverd – en de persoonlijke omgeving voor de bezoeker, is zo effectief dat Amazon steeds meer aanbieders van producten aan zich heeft weten te binden. Het Amazon model, van aggregatie van enorme hoeveelheden (door derden geproduceerde) informatie en krachtige filters via klantprofielen, kun je zien als een voorbeeld voor veel wat nu onder de vlag van Web 2.0 vaart. Amazon gebruikt de informatie die bezoekers leveren als middel om producten te verkopen, en dat is heel wat anders dan wat er gebeurt bij een andere voorloper van het nieuwe web, de nieuwsgroepen en bulletin boards, die zelfs al functioneerden voordat het web bestond. De deelnemers van een forum die samen de site maken door ervaringen en meningen uit te wisselen kunnen worden beschouwd als een community, een internetgemeenschap, met een gedeelde betrokkenheid bij een onderwerp. De vele serieuze voorbeelden die al jaren bestaan hebben laten zien wat een gezamenlijke interesse aan zinvolle informatie kan opleveren. Veel van de functionaliteit die kenmerkend is voor discussiefora, zoals het aanmaken van een eigen profiel of het beoordelen van een product met sterren of cijfers, is inmiddels overal op internet te vinden. 1. Hanneke Vos en Arjan van Geel, ‘The Next Web 2007’, pp. 16-18. Ruigrok Netpanel, 2007. http://www.slideshare.net/RuigrokNetPanel/web-what-web-20-research-may-2007/ 10 GEVEN EN NEMEN Oude wijn? Degenen die menen dat Web 2.0 helemaal zo nieuw niet is hebben in zekere zin dus wel gelijk. Een aantal dingen dateert al van de tijd voordat de omslag van Web 1.0 – dat toen natuurlijk niet zo heette – naar Web 2.0 plaatsvond. En toch is het ook waar dat er door de massale toename van actieve deelnemers een revolutionaire ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Sommige dingen werkten tien jaar geleden simpelweg niet omdat er veel minder internetgebruikers waren en de technische mogelijkheden beperkt. Wie geïnteresseerd is in een bepaald soort nachtvlinders of Indiase muziekinstrumenten had toen niet veel gelijkgestemden kunnen vinden om informatie mee uit te wisselen, en zou ook niet zoveel met plaatjes en geluidsfragmenten hebben kunnen doen. De combinatie van snellere internetverbindingen, meer aansluitingen, handige webapplicaties, krachtige zoekmachines, goedkope opslag, en wijdverbreid gebruik van digitale camera’s en beeldbewerkingssoftware heeft allerlei drempels weggenomen. Daardoor hebben consumenten en gebruikers zich de afgelopen jaren massaal de rol van producent kunnen toeëigenen. Wie een beetje handig was kon altijd al een eigen site bouwen om verhalen en foto’s voor anderen beschikbaar te maken, maar daar moest je wel wat technische kennis voor hebben. Bovendien staat zo’n site op zichzelf en het blijft een kunst er bezoekers naartoe te trekken. Pas toen er webplatforms werden gelanceerd om op een heel simpele manier eigen tekstjes, foto’s of filmpjes rechtstreeks online te zetten, raakte alles echt in een stroomversnelling. Een blog kun je vanuit je browser schrijven en met een paar klikken kies je een vormgeving naar je eigen smaak. Sommige toepassingen zijn zo gemakkelijk in het gebruik dat je met wat uitproberen in een half uurtje een blog online hebt. Om je opnamen op Flickr, Youtube of MySpace te plaatsen, heb je geen speciale computerprogramma’s nodig, alles gaat via je webbrowser, en je hebt meteen een wereldwijd publiek. De vele miljoenen bezoekers van die grote platforms vinden hun weg doordat de bijdragen gewaardeerd worden en voorzien van tags (zelf gekozen trefwoorden). De deelnemers vormen groepen op basis van hun interesses en maken ‘vrienden’ wier activiteiten ze volgen. Daardoor is er ondanks de massaliteit een goede kans dat belangstellenden je bijdrage zullen vinden, bekijken en becommentariëren. Je kunt snel zien hoe populair je filmpje of foto is, hoeveel mensen ernaar gekeken hebben, en wat ze erover te zeggen hebben. Omgekeerd word jij uitgenodigd te reageren op de bijdragen van anderen. De grote aantrekkingskracht van die platforms is dan ook niet alleen de mogelijkheid tot eenvoudig en direct publiceren, maar ook het sociale aspect: de reacties die je krijgt, het beoordelen van elkaars bijdragen, de onderlinge communicatie en interactie, kortom het meedoen met geestverwanten. De toegankelijkheid van de technologie en de schaal waarop dit alles plaatsvindt hebben het web fundamenteel veranderd. Het effect is dat van een voortrollende sneeuwbal – of een lawine: omdat het aantal deelnemers op het web groeit en de activiteiten steeds verder toenemen, wordt het voor steeds meer mensen aantrekkelijk ook mee te doen. En hoe specifiek het onderwerp of het product ook is, door de massaliteit is er altijd wel een aantal mensen bijeen te krijgen dat erin geïnteresseerd is. Met Web 2.0 is het internet een echt netwerk geworden, van miljoenen deelnemers die allen op hun manier bijdragen aan het totale aanbod. WA T I S W E B 2 . 0 N U E I G E N L I J K ? 11 Communities en commons Al heeft de technologie het nieuwe web mogelijk gemaakt en vorm gegeven, Web 2.0 moet niet begrepen worden als een technisch concept. De term zegt eerder iets over de omgang met de techniek en geeft aan dat het verschijnsel internet in een nieuwe fase is beland. Door de toegankelijke gereedschappen heeft het zich kunnen ontwikkelen tot waarvoor het volgens sommigen altijd bedoeld was: een middel om de communicatie tussen mensen te vereenvoudigen en ze in staat te stellen te profiteren van elkaars kennis. Het internet is immers oorspronkelijk bedacht voor het uitwisselen van gegevens door onderzoekers, en de visie van een open samenwerkingsplatform is altijd overeind gebleven, ook in de hoogtijdagen van de dot.com economie. Met name door software ontwikkelaars wordt al jaren de opvatting in de praktijk gebracht dat openheid en uitwisseling tot betere producten leiden. Open source software, freeware en shareware zijn alom beschikbaar gesteld door makers die het internet benutten om hun applicaties te delen en geen behoefte hebben aan de tussenkomst van commerciële partijen. Verschillende mensen dragen elk een beetje tijd en kennis bij, de resultaten komen vrij beschikbaar zodat anderen er op voort kunnen bouwen, en het verspreiden van informatie is heel eenvoudig. Daarom is het niet meer nodig dat bedrijven veel in een product investeren om het vervolgens te kunnen exploiteren. Het is inmiddels wel gebleken dat een netwerk van deelnemers die gezamenlijk informatie, kennis en culturele uitingen bijeenbrengen heel succesvol kan functioneren. De ontwikkeling van het web drijft op tienduizenden van die netwerken, of communities, die zichzelf vormen en organiseren. Daarom wordt om de structuur van het web te karakteriseren wel verwezen naar het model van een commons. Oorspronkelijk werd die term gebruikt voor bijvoorbeeld weidegronden, water, of visgronden – middelen of bronnen die geen privé-eigendom zijn maar door een gemeenschap gezamenlijk worden gebruikt en beheerd, op basis van onderlinge afspraken. Het is een economisch model dat volgens heel andere principes werkt dan het marktmodel en goed toepasbaar is op de nieuwe wereld van het internet.2 Een commons model kan optreden in situaties waarin het ingewikkeld of onnodig is om vast te stellen hoeveel ieder individueel bijdraagt/profiteert van de gezamenlijke activiteit. Er is geen sprake van bezit door individuele leden – ze hebben geen aandeel waar ze rechten aan ontlenen, of dat ze aan anderen kunnen overdoen. Wat ieder bijdraagt aan het grote geheel, en hoe leden er gebruik van maken, wordt binnen de groep afgesproken. Dat heeft veel weg van internetgemeenschappen die zichzelf organiseren om succesvol te kunnen opereren. Het functioneren van een internetgemeenschap hangt af van de bereidheid van de deelnemers om hun kennis of creatieve producten te delen, en dat heeft weer alles te maken met het vertrouwen dat zij hebben in de gezamenlijke onderneming en de manier waarop die werkt. De beheerders van een web community zijn meestal niet alleen verantwoordelijk voor de technische ondersteuning, maar bewaken ook tot op zekere hoogte de inhoud en het handelen van de leden, als moderatoren van (een deel van) de site. Om de site op het goede spoor te houden kunnen de afspraken strak zijn vastgelegd. Maar anders dan bij een site die informatie presenteert waarvan een individu of organisatie zich eigenaar noemt, kunnen regels niet eenzijdig worden opgelegd. De inbreng van de 2. Zie Charlotte Hess en Elinor Ostrom (red.), Understanding knowledge as a commons. From theory to practice. MIT Press, 2007. 12 GEVEN EN NEMEN groep is essentieel voor het succes van een commons, en de leden stellen samen de regels op waar zij zich aan moeten houden: de inhoud en aard van de bijdragen, de manier waarop, het gebruik ervan, de rol die ieder heeft. Ze letten er op dat er een goed systeem is om als groep het gedrag van deelnemers te bewaken, en procedures om sancties op te leggen bij overtreding en misbruik. De betrokkenheid neemt uiteraard toe als de leden erkenning krijgen voor hun bijdragen, allen op de een of andere manier profiteren, en het aantal actieve deelnemers niet te klein is ten opzichte van het aantal ‘meelifters’. Kortom, de bereidheid om kennis te delen leidt alleen tot bloeiende webgemeenschappen als de omstandigheden dat bevorderen. Pas als ‘gebruikers’ zich werkelijk deelnemers kunnen voelen die iets te vertellen hebben en betrokken worden bij de site, zal er iets van de grond komen. Er zijn talloze fora op het web te vinden waar weinig of niets gebeurt, en een knopje ‘reageer’ levert op de gemiddelde blog bepaald geen stroom van commentaren op. Maar daar kan de levensvatbaarheid van Web 2.0 niet aan worden afgemeten. Meestal is er simpelweg weinig aanleiding voor bezoekers om te reageren – omdat het aanbod zich er niet voor leent, omdat een reactie nergens toe leidt of niet door de goede mensen gezien wordt. De aanwezigheid van technische mogelijkheden roept op zichzelf immers niet de behoefte op om te gaan samenwerken, maar omgekeerd: het is het verlangen samen iets te doen of te maken dat mensen ertoe brengt de technische mogelijkheden te benutten. Wie ronddwaalt op het web komt talloze plaatsen tegen waar dat tot veel activiteit leidt. WA T I S W E B 2 . 0 N U E I G E N L I J K ? 13 Voorbeeld: BIRDPIX In 2003 werd Birdpix opgericht door twee broers, Daan en Jan-Willem Schoonhoven. De site is bedoeld voor uitwisseling van kennis over vogelfotografie, en het tonen van vogelfoto’s aan een breed publiek om zo bij te dragen aan het beschermen van vogels. Wat als hobby begon is inmiddels uitgegroeid tot één van de drie grootste sites voor vogelfotografie ter wereld: in juni 2008 had Birdpix bijna 5.800 geregistreerde leden die 82.000 foto’s en 36.000 berichten hadden geplaatst. De belangstelling voor vogels is de laatste jaren mede door internet enorm toegenomen. Doordat waarnemingen van vogels op internet worden verzameld (inclusief precieze geografische locatie, http://www.waarneming.nl) en alle kijkhutten in kaart zijn gebracht (http://www.vogelkijkhut.nl) is het gemakkelijker geworden vogels te zien. Sinds de komst van digitale camera’s is het fotograferen van vogels bovendien echt binnen het bereik van de hobbyist gekomen. Daardoor kon Birdpix uitgroeien tot een platform waar dagelijks duizenden liefhebbers foto’s plaatsen, bekijken en becommentariëren. Hoewel ieder die zich registreert foto’s op de site kan plaatsen in een persoonlijk album, speelt de activiteit zich af rond het ‘verzamelalbum’ waarvoor een selectie plaatsvindt. Foto’s verschijnen pas in dit album als ze zijn goedgekeurd door een moderator. Naast de foto’s zijn er fora voor berichten over vogels en fotografie. Die bieden vooral veel informatie over apparatuur en vogelplekken. Behalve geregistreerde leden kent de site ook betalende leden met extra rechten en functionaliteit. Zoals bij veel Web 2.0 sites is het aantal bezoekers een veelvoud van het aantal leden, en het aantal leden vele malen groter dan de groep die regelmatig foto’s plaatst en becommentarieert. Naast de ‘harde kern’ zijn er een heel stel mensen die wel foto’s bekijken maar slechts zelden een foto, commentaar of bericht plaatsen. 14 GEVEN EN NEMEN De kwaliteit is hoog, wie van vogels houdt kan hier uren mooie plaatjes bekijken en het nodige opsteken over voorkomen en gedrag door de bijschriften en commentaren. Een uitgebreide database maakt zoeken op veel ingangen mogelijk. Op allerlei manieren wordt informatie getoond over activiteit en waardering. Bij de gebruikersprofielen staat het totaal aan bijgedragen foto’s, commentaren en berichten, en bij alle foto’s het aantal commentaren en ‘nominaties’ (soort eervolle vermelding). De eerste pagina van de site licht de foto’s uit die het vaakst bekeken zijn en het hoogst gewaardeerd. Ook zijn regelmatig wedstrijden voor geregistreerde of betalende leden. Al zijn er genoeg liefhebbers die er niets van moeten hebben, een zekere scoringsdrang is wel kenmerkend voor vogelkijken en -fotograferen. Bijna alle serieuze vogelaars houden lijstjes bij van wat ze hebben gezien. De site speelt daar goed op in en de opzet stimuleert deelnemers betere foto’s te maken. Als een foto wordt afgekeurd, leveren de moderatoren, die dagelijks vele tientallen foto’s beoordelen, op verzoek een persoonlijke toelichting. Maar beginnende deelnemers haken dan, ondanks een bemoedigend woord, toch vaak af omdat foto’s die het hoofdalbum niet halen weinig worden bekeken. Zo treedt vanzelf een schifting onder de leden op. Hoewel dikwijls wordt gesteld dat ‘je fotografeert voor jezelf’, blijft het ook voor degenen die wel door de ballotage komen erg belangrijk hoeveel aandacht hun foto krijgt. De ‘score’ van een foto wordt regelmatig becommentarieerd (‘deze foto verdient meer aandacht’) en men hecht sterk aan de duimnageltjes van nieuwe foto’s op entree van de site. Door informatieve bijschriften of specifieke vragen proberen deelnemers commentaren van anderen uit te lokken. De betrokkenheid van de leden bij het beleid is groot. De regels en de werking van de site worden regelmatig bediscussieerd, waarbij opvalt dat de leden zich in het algemeen gemakkelijk schikken naar de regels en ernaar streven op een prettige manier met elkaar om te gaan. Vervelende reacties komen niet vaak voor, en de moderatoren letten goed op of discussies niet ontsporen. De groei van de site leidt ertoe dat individuele foto’s niet altijd veel commentaren krijgen, of commentaren van het gemakkelijke soort (‘prachtige foto’), en de leden sporen elkaar soms aan daar iets aan te doen. Wie hulp vraagt bij de keuze van apparatuur of tips voor goede vogelplekken krijgen bijna altijd zinvolle reacties. Al met al worden er veel kennis en ervaringen gedeeld, en spam en vandalisme komen niet voor. Er zijn veel verbanden met de wereld buiten de site. Bijeenkomsten en publicaties worden aangekondigd, en leden vestigen de aandacht op cursussen die ze geven en producten die ze verkopen. Fotografen die elkaar via de site kennen komen elkaar tegen op vogelplekken of maken gezamenlijk tochtjes. Birdpix is ook (mede-)organisator van evenementen en studiedagen, en publiceert boeken met selecties van de mooiste foto’s. Het werk voor alle Birdpix activiteiten wordt door vrijwilligers gedaan, de inkomsten uit contributies en advertenties betalen de kosten van servers en dataverkeer. De zustersite Nederpix (voor natuurfoto’s behalve vogels) heeft ongeveer half zoveel leden/foto’s, de andere zus Digiscooppix heeft enkele honderden leden. Veel van de leden van deze sites zijn ook lid van Birdpix. De oprichters hebben inmiddels een commercieel stockbureau voor natuurfotografie (Buiten-Beeld) opgezet. • • • • http://www.birdpix.nl http://www.nederpix.nl http://www.digiscooppix.nl e-mail en gesprek met Daan Schoonhoven, 9 april 2008 15 2 Verschijningsvormen van Web 2.0 Er is een grote variëteit aan sites die op de een of andere manier kunnen worden gezien als vertegenwoordigers van Web 2.0. Omdat de term erg elastisch gebruikt wordt, voor de omgang met internet in het algemeen tot classificatie voor specifiek webgereedschap, is de gemakkelijkste benadering een aantal categorieën te bespreken. We hebben het hier over de relevantie van webontwikkelingen voor de archiefwereld, en daarom beperken we ons tot wat te maken heeft met informatievoorziening en -uitwisseling en laten verkoopsites (Marktplaats, e-Bay), games, simulaties en virtuele werelden (zoals Second Life) buiten beschouwing. Grofweg kunnen we de volgende categorieën onderscheiden: • social networking sites (vriendennetwerken of profielensites): platforms die bedoeld zijn om contacten te leggen en te onderhouden, zoals Hyves, Facebook, Friendster, LinkedIn, Xing • social media sites: platforms bedoeld om eigen foto’s of films te plaatsen, zoals Flickr en Youtube • social bookmarking sites: webservices waar referenties, bookmarks, literatuur e.d. worden opgeslagen en beoordeeld, zoals Del.icio.us, BibSonomy, Furl, CiteULike, LibraryThing • wiki’s: sites waar deelnemers gezamenlijk teksten produceren, zoals Wikipedia • discussiefora: sites waar leden meningen en ervaringen uitwisselen over een onderwerp • blogs: sites waar individuen of groepen berichten op plaatsen, meestal over een bepaald thema, geordend in omgekeerd chronologische volgorde (laatste nieuws eerst) • mashups: sites die informatie van verschillende andere sites combineren tot een nieuw geheel Veel Web 2.0 techniek wordt op verschillende typen sites gebruikt en de functionaliteit vertoont veel overlap. Sommigen menen dat de verschillende typen steeds meer naar elkaar zullen toegroeien doordat ze karakteristieken van elkaar overnemen. Er is een sterke tendens om te combineren en te mixen, en het is nu al zo dat op één site verschillende van de genoemde categorieën voorkomen. Ook technische tools raken met elkaar vervlochten door het gebruik van widgets, programmaatjes voor een specifieke functionaliteit die je in een groter geheel kunt opnemen. De indeling gekozen voor dit verhaal suggereert dus een scheiding die in werkelijkheid zeker minder strak is en misschien al is vervaagd. Maar deze brede classificatie kan wel helpen bij het bespreken van de manier waarop het web vandaag de dag gebruikt wordt. Vriendennetwerken Het bekendste en grootste vriendennetwerk in Nederland is Hyves (in Engeland staat Facebook hoog in de lijst, in de VS is MySpace de grootste). De activiteiten zijn opgehangen aan de profielen die leden aanmaken. Daarin presenteren ze zichzelf, hun achtergrond, bezigheden, hobbies, lijstjes met favorieten (muziek, merken, boeken) etc. Je kunt er berichten plaatsen, foto’s en filmpjes. Het is de bedoeling dat de ‘vrienden’ of ‘contacten’ die je op het platform hebt bekijken wat je bij je profiel neerzet en nieuwtjes met je uitwisselen. Leden kunnen deelnemen aan groepen (‘hyves’, een variatiespelling op het Engelse ‘hive’, bijenkorf) die een interesse delen (zoals popsterren, uitgaansgelegenheden, tv-series, voetbalclubs, maar ook ‘tegen het rookverbod in de horeca’ of ‘slalommen tussen streepjes op de weg is cool’). Behalve voor de leuke sociale contacten zijn er ook zakelijke profielensites, zoals LinkedIn, waar het profiel en de interactie gaan over werk, banen, opleidingen en carrièrekansen. 16 GEVEN EN NEMEN Over Hyves is een boek verschenen, van Eva Kol die zelf bij Hyves gewerkt heeft. Zij beschrijft hoe mensen een baan of liefde vinden via Hyves, er hun muziek promoten, een huis zoeken, of lezers vinden voor hun schrijfsels.3 Ze besteedt aandacht aan de risico’s van al te veel openheid: Hyvers die vrijuit schrijven over hun baas of buren die ook de site blijken te bezoeken. Ze schetst in haar boek hoe Hyves is uitgegroeid van een puur vriendennetwerk tot een multimedia site (en ziet een risico dat gebruikers verdrinken in de functionaliteit). Dat een profielsite leden aan zich probeert te binden door steeds meer opties aan te bieden is een algemene trend. Ook op sites als MySpace en Facebook zijn de mogelijkheden erg uitgebreid. Onderzoek geeft aan dat meer webgebruikers filmpjes en foto’s plaatsen bij hun profiel op een vriendensite dan op de social media sites die daarvoor speciaal zijn opgezet.4 Het aantal mensen dat aan vriendennetwerken deelneemt is enorm: Hyves claimde eind 2007 vijf miljoen leden. De populariteit is vooral groot onder jongeren – zo groot dat op scholen in Engeland waar de communicatie over het onderwijs deels via internet plaatsvindt dit soms gebeurt via een profielensite in plaats van de virtuele leeromgeving of e-mail.5 Omdat jongeren gewend zijn aan de interface van Facebook (één van de populairste netwerken in Engeland) en enkele uren per dag op de site verkeren, verloopt de communicatie dan blijkbaar beter dan via andere kanalen die zij als onhandig beschouwen of zelfs mijden. Er zijn voorbeelden van organisaties die serieuze inhoud beheren en die via een vriendensite beschikbaar stellen. De BBC heeft filmpjes geplaatst op MySpace TV zodat leden die gemakkelijk bij hun eigen profiel kunnen plaatsen, en via ArtShare, ontwikkeld door het Brooklyn Museum (erg actief met Web 2.0), kun je kunstwerken uit diverse musea toevoegen aan je Facebook pagina.6 In het algemeen zijn de profielnetwerken vooral ontmoetingsplaatsen: men onderhoudt er contacten met vrienden en kennissen, of probeert via de site oude vrienden terug te vinden die uit beeld geraakt zijn. (Dat laatste verklaart ook de grote interesse voor Schoolbank.nl, waar men oude klasgenoten kan opzoeken.) Er wordt veel gediscussieerd en de groepen houden allerhande polls, ook over serieuze onderwerpen. De interactie is echter heel direct en snel, in korte berichtjes, vergelijkbaar met een gesprek op het schoolplein of in het café, en deelname is sterk onderhevig aan modes. Zo geeft 80% van de jongeren aan lid te zijn van een bepaalde profielensite ‘omdat mijn vrienden ook lid zijn’.7 Social media sites Social media sites verschillen van vriendennetwerken doordat het daar in de eerste plaats gaat om het plaatsen en delen van muziek, foto’s en video’s. De discussie die plaatsvindt is geconcentreerd rond de geplaatste inhoud, en het bekijken en beoordelen van elkaars bijdragen is de centrale activiteit. Deelnemers kunnen jouw foto of clip in hun favorieten plaatsen, en wie veel bekeken en/of hoog gewaardeerd wordt kan zelfs in het echte leven carrière maken. Bekende voorbeelden zijn de 3. Eva Kol, Hyves, Kosmos 2008. 4. OCLC, Sharing, privacy and trust in our networked world, p. 2-36. OCLC, september 2007. http://www.oclc.org/reports/pdfs/sharing.pdf 5. Paul Anderson, ‘What is Web 2.0? Ideas, technologies and implications for education’, p. 21. JISC, februari 2007. 6. BBC op MySpace http://www.myspace.com/bbcworldwide; Artshare op Facebook. http://www.facebook.com/apps/application.php?id=7723691927 7. OCLC, p. 2-19. http://www.jisc.ac.uk/media/documents/techwatch/tsw0701b.pdf V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0 17 Engelse band Arctic Monkeys, die groot werd via MySpace, en voor Nederland Esmée Denters, die doorbrak door haar zelfgemaakte clips op YouTube. De grenzen tussen netwerksites en mediasites vervagen in bepaalde gevallen nogal. De mediasites kennen ook contacten en groepen, en op netwerksites kun je steeds vaker clips plaatsen. MySpace was oorspronkelijk een site om muziek te delen maar is nu de grootste sociale site in de VS, en de video’s op YouTube gaan heel vaak over muziek. In principe vertonen al die grote sites een mix van sociale interactie en inhoud, maar bij de mediasites ligt de nadruk door de opzet en de manier van gebruik meer op de inhoud die geplaatst wordt, bij de profielensites meer op de contacten. Dat meer gebruikers foto’s op hun profielpagina’s plaatsen dan op een site als Flickr heeft ook iets te maken met de verschillende functies van foto’s. Op een vriendensite zet je foto’s over gebeurtenissen en activiteiten die je wilt delen met je vrienden, grappige beelden van een feestje of van je huisdier. Die beelden worden, net als foto’s en filmpjes die je verstuurt met je mobiel, gebruikt voor communicatie met bekenden. Op Flickr verzamelen zich meer mensen die mooie foto’s plaatsen van gebouwen en steden, natuur, portretten, sport e.d. Het platform is gigantisch en er is geen moderator die onbenullige foto’s weigert, dus die staan er genoeg op. Maar deelnemers maken groepen aan waarvoor wel bepaalde regels gelden, en zo kan er een webgemeenschap ontstaan die serieus met een bepaald fotografisch genre bezig is. Of foto’s bijeenbrengt vanuit betrokkenheid bij een thema: er is een Auschwitz groep met 360 leden, en er zijn meer dan 800 groepen over ‘Irak’. Flickr staat óók vol met zeer serieus beeldmateriaal en daarmee verbonden discussie. Bij controversiële onderwerpen voegen leden soms hele uiteenzettingen toe. In Nederland zijn er enkele andere sites waarop men foto’s kan plaatsen. Die spreken veel mensen meer aan omdat er in het Nederlands met elkaar gepraat kan worden. Zoom.nl, een commerciële site opgezet rond een tijdschrift, is er een van. Het biedt de mogelijkheid om gratis online fotoalbums te maken, en combineert dat met een weblog, forum, wedstrijden, en aanbiedingen voor het afdrukken van foto’s. De leden hebben er inmiddels honderdduizenden foto’s geplaatst. Op hun profielpagina’s wisselen bekenden ook wel andere berichtjes uit maar de foto’s staan centraal en daarover gaat verreweg het grootste deel van de communicatie op de site. Zoom probeert het gevoel van een webgemeenschap te bevorderen door de leden ‘zoomers’ te noemen en op een kaart aan te geven waar ze vandaan komen, zodat je kunt vinden wie er in de buurt wonen. Sites als YouTube, MySpace en Flickr zijn veel te groot en te gedifferentieerd om in hun geheel als een webgemeenschap gezien te worden. Het zijn eerder platforms die technologie en functionaliteit aanbieden waardoor het voor iedereen mogelijk is bijdragen te plaatsen en een community te vormen. Bovendien leveren ze technisch gereedschap waardoor foto’s of filmpjes die op hun platforms staan direct kunnen worden getoond in elke andere blog of website. Materiaal dat op de ene site staat, hergebruiken en integreren in een nieuwe verzameling op een andere site, is typerend voor de Web 2.0 gedachte en biedt allerlei mogelijkheden voor het bijeenbrengen van inhoud van derden binnen een nieuwe context. Social bookmarking sites Social bookmarking sites zijn een goed voorbeeld van de verschuiving in het gebruik van software, van het computerplatform naar de webomgeving. Naarmate men meer met de computer doet is het 18 GEVEN EN NEMEN hinderlijker dat programma’s, documenten en bladwijzers op één apparaat staan waar je niet altijd toegang toe hebt. Als je thuis, op je werk en onderweg dezelfde dingen wilt gebruiken, kan het handig zijn te werken met applicaties die op het web beschikbaar zijn, onafhankelijk van het apparaat. De verwachting is dat we in de toekomst steeds meer op het netwerk zullen gaan werken in plaats van op de computer, en Google8 biedt er al een heel pakket toepassingen voor aan. Een bijkomend voordeel is dat je ook anderen toegang kunt geven, om gemakkelijk samen te werken. Social bookmarking sites passen in die ontwikkeling: gebruikers slaan er verwijzingen naar websites en literatuur op die ze via het web overal kunnen raadplegen. Je kunt notities en tags toevoegen, en bladwijzers delen, met iedereen of met contacten. De tags, de waarderingen en de frequentie waarmee een referentie is opgeslagen maken het mogelijk snel de meest populaire informatie over een bepaald onderwerp te vinden. De bekendste social bookmarking site is Del.icio.us waar je bladwijzers kunt opslaan van nuttige of boeiende dingen die je op het web vindt. Met één klik op een icoontje in je browserbalk staan alle gegevens in een popupschermpje, waar je alleen nog wat tags hoeft in te vullen – en ook die worden je alvast aangereikt. Overtypen, plakken en knippen, dat is allemaal niet nodig. Furl en Digg doen iets soortgelijks, LibraryThing laat je je eigen boeken invoeren, waarderen en delen, CiteULike en BibSonomy doen hetzelfde voor wetenschappelijke literatuur. De laatste sites slaan de referenties als gestandaardiseerde nette bibliografische beschrijvingen op, en niet als weblinks zoals Del.icio.us en Furl doen. Het aardige aan deze sites is dat de gebruiker die het gewoon handig voor zichzelf vindt om verwijzingen op zo’n site te bewaren, vanzelf bijdraagt aan het grote geheel. Ieder voegt z’n eigen tags toe, die iets zeggen over wat die lezer voor relevants in een document heeft aangetroffen. Voor de volgende lezer kan dat iets anders zijn. De waarde van deze intuïtieve manier van categoriseren, ook wel folksonomy genoemd, wordt heftig bediscussieerd. Omdat de tags niet hiërarchisch geordend zijn en er niet met gecontroleerde termen gewerkt wordt, staan algemene en zeer specifieke termen broederlijk naast elkaar, net als verschillende vormen van eenzelfde woord (of hetzelfde woord in meerdere talen). Dat is rommelig, en theoretisch kan op den duur elk document met een eindeloze rij tags beschreven zijn, zodat het eigenlijk niet meer duidelijk is waar het over gaat. Zoeken op een bepaalde tag levert dan bovendien veel treffers op waarin het onderwerp misschien nauwelijks aan de orde komt. De voorstanders wijzen op de onverwachte verbanden die door lezers worden gelegd. Juist omdat ze elk vanuit hun eigen invalshoek en expertise een document karakteriseren, is vanuit dat perspectief de beschrijving veel rijker dan in een georganiseerde catalogus. Terwijl de discussie tussen professionals voortwoedt ontstaan er gigantische verzamelingen op het web die alleen worden beschreven met tags van gebruikers. Veel instellingen zien tags langzamerhand als een extra, een andere manier van verbanden leggen, naast het degelijke beschrijvingssysteem dat is afgestemd op hun collectie, met thesaurus en gecontroleerde termen. Voor de sociale aspecten van de sites worden de gebruiker verschillende functies aangereikt. Je kunt een netwerkje aanleggen van mensen wier bladwijzers je volgt, bijvoorbeeld via een RSS feed (een soort abonnement op de site waardoor via je browser telkens de laatste toevoegingen worden getoond). Omgekeerd kun je jouw contacten ook bladwijzers aanbevelen. Met name Del.icio.us stimuleert zulke activiteiten door een stel voorbeelden aan te reiken van creatieve tags om lijstjes van favoriete films of boeken te maken, of zelfs een verlanglijstje. Die kun je dan met scriptjes laten zien op je blog of op je Facebookpagina, of je kunt daar een visualisatie van je Del.icio.us tags 8. Google Documenten, Google Agenda V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0 19 laten zien. Het verschil met social media sites is dat het bij bookmarking sites alleen om de verwijzingen gaat: je slaat een link naar een verhaal of een foto op, maar niet de tekst of het plaatje zelf. Wiki’s Een wiki is een site waar deelnemers samen een tekst (of een verzameling teksten) produceren. Het bekendste voorbeeld is natuurlijk de Wikipedia, die inmiddels zeer populair is en veel wordt geraadpleegd, maar het concept wordt in veel grote en kleine samenwerkingsprojecten gebruikt. De wikitechnologie maakt het mogelijk dat wie op de site komt zelf direct aan de teksten kan schrijven. Misschien moet je je registreren, maar wat je wilt veranderen of toevoegen kun je direct doen, zonder tussenkomst van de webredacteur of beheerder. Je kunt nieuwe pagina’s beginnen, en bestaande tekst verwijderen. De geschiedenis van de pagina is meestal te bekijken, en ook de argumenten die mensen geven voor wijzigingen of de vragen die ze over de tekst stellen. Wanneer een overzichtelijke groep samen aan een publicatie werkt is het wikiprincipe gewoon heel praktisch. Maar bij een inmiddels gigantische onderneming als Wikipedia, waar duizenden mensen bij betrokken zijn, is niet alles in de hand te houden en ontstaat er de nodige ‘ruis’: veel discussie en heen-en-weer verbeteren om het eens te worden over de inhoud. Dat kan even goed een sterk als een zwak punt zijn, en daar gaat veel van het debat rond Wikipedia over. Ook critici geven toe dat Wikipedia op zichzelf een verbazingwekkend fenomeen is. Niemand zou 15 jaar geleden geloofd hebben dat er door vrijwilligers een webencyclopedie bijeengeschreven zou gaan worden met 425.000 artikelen – in de Nederlandse versie dan. Dat veel mensen graag hun kennis willen delen, en de moeite nemen daar (soms veel) tijd in te steken, is bemoedigend, en de kwaliteit van de artikelen wordt in veel gevallen goed gevonden. Er wordt door twijfelaars gesuggereerd dat er eigenlijk maar een beperkt aantal mensen echt actief is en dat er een soort Wikipediakliek is die de webencyclopedie in feite vult. Anderen beweren dat heel veel mensen een enkele bijdrage leveren, waarschijnlijk over onderwerpen waar ze zelf veel vanaf weten en waarover ze weinig of geen onderzoek hoeven te doen. De Wikipedia moderatoren, die zeer actief zijn, zouden vooral artikelen opschonen en standaardiseren, als een soort bureauredacteur.9 Feit is dat Wikipedia het heel gemakkelijk maakt om een stukje tekst in te typen, maar dat er zoveel achtergrondinformatie is over aanbevolen schrijfstijl, en manieren om om te gaan met verwijzingen en verantwoordingen, dat het niet gemakkelijk is alles zelf ‘goed’ te doen. Bovendien is het voor iemand die een enkele bijdrage levert niet eenvoudig om inzicht te hebben in de relatie tussen de artikelen. Het is goed voorstelbaar dat moderatoren hun handen vol hebben aan het repareren van onregelmatigheden en het verbeteren van de indeling, zonder dat ze werkelijk inhoudelijk wijzigingen maken. Wikipedia is gebaseerd op het geloof in ‘the wisdom of the crowds’, het idee dat het bijeenbrengen van de kennis van heel veel mensen tot een geheel van hoge kwaliteit kan leiden. Het principe van gelijkheid staat voorop: iedere deelnemer kan elke tekst van een ander wijzigen. De bijdrage van een expert weegt in de discussie niet zwaarder dan die van iemand met oppervlakkige kennis van het onderwerp. Daardoor kan het voorkomen dat de tekst die na herhaalde herziening en discussie uiteindelijk blijft staan niet alle kennis weergeeft die specialisten over het onderwerp hebben. 9. Aaron Schwartz, ‘Who writes Wikipedia?’ blogpost op Raw Thought, 4 september 2006. http://www.aaronsw.com/weblog/whowriteswikipedia 20 GEVEN EN NEMEN Die principiële weigering de autoriteit van deskundigen te erkennen was voor één van de oprichters van Wikipedia, Larry Sanger, na verloop van tijd zelfs een reden om een eigen open webencyclopedie te starten, Citizendium, waar experts wel een doorslaggevende stem hebben. Ook schrijft men daar onder eigen naam. Het gebrek aan respect voor deskundigen en de anonimiteit van de deelnemers bij Wikipedia maakt de site volgens Sanger onnodig kwetsbaar, bijvoorbeeld omdat de webencyclopedie daardoor een gemakkelijk doelwit is voor ‘trollen’ – bijdragen die uitsluitend tot doel hebben de discussie te verzieken.10 De schaal van Wikipedia maakt dat alle positieve en negatieve effecten die in een open samenwerking kunnen optreden er ook inderdaad voorkomen. De discussies, richtlijnen en procedures op de site leveren dan ook een fascinerend beeld op van een webgemeenschap die voortdurend in discussie is met zichzelf over hoe zij kan en moet functioneren. Discussiefora Discussiefora zijn de webvariant van de discussielijsten, bulletin boards en nieuwsgroepen die al lang bestaan. Een webforum is dikwijls wat overzichtelijker, door de presentatie en omdat de berichten in verschillende thema’s zijn gegroepeerd. Ook de opeenvolgende berichten over één topic die bij elkaar horen (‘threads’ of draadjes) zijn gemakkelijk te overzien. Doordat op een webforum de berichten zo zijn opgeslagen dat ze door zoekmachines gevonden kunnen worden, komen er ook veel bezoekers terecht die geen lid zijn maar op zoek zijn naar informatie over een onderwerp dat op het forum besproken wordt. Discussiefora zijn er over alle onderwerpen onder de zon, de informatieve waarde en de mate van interactiviteit (in hoeverre men op elkaar reageert) verschillen sterk. Op webfora over software, technische onderwerpen, apparaten en dergelijke zijn dikwijls veel tips en ervaringen van deelnemers te vinden die informatief zijn voor passanten. Een webforum kan op zichzelf staan, of onderdeel zijn van een website over het onderwerp. De meeste webfora hebben een beheerder die achteraf monitort: de berichten van de leden komen rechtstreeks op de site, maar de moderator kan een bericht bewerken of verplaatsen naar een ander topic, mensen wijzen op eerdere discussies over hetzelfde onderwerp, topics sluiten, en berichten verwijderen die niet passend (reclame) of aanstootgevend zijn. Registratie voorkomt dat het forum volloopt met spam en biedt de mogelijkheid mensen uit te sluiten die zich misdragen. Van de cultuur van het forum hangt het af of deelnemers laten zien wie ze zijn, door hun echte naam te gebruiken en een fotootje te plaatsen, of de anonimiteit verkiezen van bijnamen en gekke avatars (de kleine plaatjes bij hun naam). Grosso modo is de manier van omgaan met elkaar en de betrouwbaarheid beter als de relatie met de echte wereld sterker is. Dat je kunt zien hoe lang mensen al lid zijn van het forum en hoeveel berichten ze geplaatst hebben, draagt bij aan hun status: iemand die lang lid is en veel berichten heeft geplaatst wordt dikwijls gezien als een ‘zwaargewicht’ binnen de groep. 10. Larry Sanger, ‘Toward a new compendium of knowledge’, september 2006. http://citizendium.org/essay_shorter.html. ‘Why Wikipedia must jettison its anti-elitism’, Kuro5hin, december 2004. http://www.kuro5hin.org/story/2004/12/30/142458/25 V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0 21 Blogs Een van de meest populaire webfenomenen van de laatste jaren zijn de blogs (weblogs), dagboekachtige sites met berichtjes (soms alleen foto’s) waarvan de meest recente steeds bovenaan de rij op de pagina wordt toegevoegd. Een essentieel onderdeel is de mogelijkheid om reacties te plaatsen, soms voor iedereen, soms alleen voor geregistreerde gebruikers. Er zijn blogs waar zoveel reacties op de berichten komen (denk aan geenstijl.nl) dat de reacties het belangrijkste onderdeel van de site vormen en ze erg op een discussieforum beginnen te lijken. Kenmerkend voor bloggers is dat ze veel nieuwtjes van andere sites overnemen, soms alleen door een link met een korte opmerking. De berichten zijn in het algemeen meestal kort en actueel, met veel links naar anderen, met name andere blogs. Bij grote verzamelsites als WordPress en Blogger kun je in vijf minuten een gratis blog aanmaken, met een heel pakket aan functionaliteiten. Standaard levert de software een zoekfunctie, een archief voor oude berichten, indeling in categorieën, de mogelijkheid om te taggen, om foto’s en filmpjes te plaatsen, en een reeks verschillende thema’s om in één klap het uiterlijk van je blog aan te passen. Met blogsoftware kun je zonder iets van webdesign of (x)html te weten een complete website opzetten. Er is ook veel (gratis) software om op je eigen server blogs in te richten, met een eigen domeinnaam. Veel blogs zijn min of meer persoonlijk van aard, maar omdat de technologie zo eenvoudig is, gebruiken ook grote (commerciële) sites blogs om bezoekers op de hoogte te houden van nieuwe ontwikkelingen. Blogtechnologie is er onder ander op ingericht dat verschillende auteurs op dezelfde pagina’s berichten kunnen plaatsen, zodat je van een pagina van je site een nieuwsbrief met stukjes van diverse mensen kunt maken. Door de overeenkomst met een content-management systeem worden er met blogtechnologie zelfs complete websites gebouwd. Om gemakkelijk bij te houden welke nieuwe berichten er op blogs verschijnen kunnen lezers zich abonneren door middel van een feed, een toepassing die samenvattingen van berichten uitstuurt aan wie zich heeft aangemeld. Feeds worden ook gebruikt om verzamelsites als Technorati te voorzien van gegevens. Technorati houdt niet alleen bij welke berichten er op miljoenen blogs verschijnen, maar ook wie er naar de blogs linkt: hoe meer links, des te hoger in de lijst. De blogosphere, het netwerk van blogs, wordt soms een grote invloed toegeschreven, met name omdat een nieuwtje zich er razendsnel kan verspreiden. Als je op veel verwante sites geabonneerd bent kun je in één oogopslag zien of er elders iets nieuws geplaatst is, en daar dan zelf weer naar verwijzen of op ingaan. Door hun presentatie lenen blogs zich vooral goed voor nieuwsberichten: alles staat in omgekeerd chronologische volgorde, met op de eerste pagina alleen de nieuwste berichten, en de oudere verstopt in het archief. 22 GEVEN EN NEMEN Voorbeeld: PEPYS ALS BLOGGER Samuel Pepys (1633-1703) is wereldberoemd om zijn dagboek. Hij begon ermee in 1660 en hield het tien jaar vol. Door de functies die hij bekleedde had Pepys te maken met belangrijke mensen en politieke gebeurtenissen, en zijn privéleven was ook verre van braaf of saai. Zijn dagboek is veel, grappig, en een rijke bron voor de woelige periode waarin hij leefde. Het dagboek van Samuel Pepys werd pas in de 19e eeuw gepubliceerd, getranscribeerd van een manuscript in een soort steno, en er zijn sindsdien verschillende edities van verschenen. De Engelse webontwerper Phil Gyford wilde het graag lezen, maar de negen dikke delen vond hij wel erg afschrikwekkend. Toen bedacht hij dat het beter zou werken als je elke dag één stukje kon lezen, en besloot het dagboek te publiceren in hetzelfde tempo als Pepys schreef, als een blog. Dat leverde hem enige publiciteit op, ook omdat het niet zo gebruikelijk is dat de inhoud van een blog tevoren al voor tien jaar vaststaat. Op 1 januari 2003 publiceerde hij Pepys’ verslag van 1 januari 1660, en inmiddels is meer dan de helft van het dagboek in dagelijkse afleveringen gepubliceerd op de site. De tekst kopieert Gyford van de elektronische versie van de 1893 editie die voor het Project Gutenberg project gemaakt is. Bij Project Gutenberg werken duizenden vrijwilligers aan het overtypen, scannen, en corrigeren van hun favoriete boeken die zij graag voor iedereen toegankelijk willen maken. Ze worden gratis in tekstformaat (ASCII, soms ook andere formaten) aangeboden. Samen met partners heeft Project Gutenberg nu 100.000 titels beschikbaar. V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0 23 Gyford publiceert elke avond Pepys’ dagboektekst van die datum (maar dan 343 jaar geleden) en verwerkt veel van de noten uit de boekpublicatie met kopieer-en-plak tot achtergrondinformatie in de ‘Encyclopedie’ op de site. Daarin worden ook Wikipediapagina’s over bekende personen getoond en Google-kaartjes van locaties. Bij elke dag staat een verwijzing naar de verslagen van de zittingen van het Lager- en Hogerhuis op die datum – relevant met het oog op Pepys’ betrokkenheid bij bepaalde politieke kwesties. Die verslagen komen van de site British History Online die veel van zulke bronnen presenteert (met directe links naar Facebook, Digg, Del.icio.us etc). Leuk grapje is de vermelding van de gemiddelde temperatuur in die maand – dankzij de online statistieken van de Met Office, het Engelse KNMI. Gyford verbetert en verandert de presentatie en functionaliteit in overleg met bezoekers, en documenteert de geschiedenis van de site. Bijhouden kost hem, naar eigen zeggen, een aantal uren per week. De rest van de inhoud komt van de bezoekers, die annotaties en zelfs complete artikelen bijvoegen. Dikwijls leveren bezoekers extra informatie over historische personen, plaatsen of gebeurtenissen, of bespreken de betekenis van oudere woorden en uitdrukkingen. Maar er ontspinnen zich ook draadjes over oude spellen die nu in bepaalde streken nog gespeeld worden (en in welke vorm), groentes en recepten toen en nu, of de vraag tot wanneer Latijn verplicht was voor een universitaire studie. Daarbij worden persoonlijke herinneringen opgehaald en links naar de meest uiteenlopende bronnen gegeven. De formule van een dagboektekst-per-dag is een briljante ingeving: door het omvangrijke werk op te hakken in stukjes is het lezen niet langer een zware opgave maar een kwestie van telkens een paar minuten. Ook commentaar leveren is op het niveau van de individuele tekstjes een overzichtelijk klusje. Nu Pepys’ werk niet wordt gepresenteerd als een rij zware, gedegen boekwerken maar als dagelijkse blogposts, verandert het van karakter en wordt het toegankelijker. Bezoekers leven mee met ‘Sam en Bess’ alsof het een vervolgverhaal is, of een soap. Je kunt je lezers voorstellen met een e-mailabonnement die elke ochtend bij de koffie de tekst van die dag even lezen. De site had in 2007 meer dan 2000 RSS-abonnees en 60.000 bezoekers (32.000 uniek). De bezoekers plaatsten 6.600 opmerkingen bij onderwerpen in de Encyclopedie en 37.500 bij de dagelijkse dagboekteksten. Mogelijk door één handige man met een goed idee die ziet wat er kan met Web 2.0 – en die eigenlijk acteur wil worden… • http://www.pepysdiary.com/ • http://www.gyford.com/phil/writing/2007/12/31/a_new_years_reso.php • ‘Why I turned Pepys’ diary into a weblog’, http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/2621581.stm • http://www.gutenberg.org/wiki/Main_Page • e-mail Phil Gyford 27 juli 2008 24 GEVEN EN NEMEN Mashups Veel van de technologie en tools die zijn ontwikkeld voor het web zijn bedoeld voor het filteren en aggregeren van informatie. De tags, waarderingen en groepen die bijvoorbeeld op sociale media sites worden gebruikt, maken het mogelijk uit grote verzamelingen relevante selecties te maken. Die selecties van verschillende sites kunnen dan weer worden samengebracht en als basis dienen voor een nieuwe site. Zo’n site die put uit gegevens en technologie van anderen om daar zelf op voort te bouwen wordt een mashup genoemd. (De term wordt ook wel gebruikt voor alleen een onderdeel van een grotere site dat informatie uit verschillende bronnen combineert.) Een eenvoudig voorbeeld is het presenteren van een selectie berichten uit verschillende blogs en webpagina’s. Alltop bijvoorbeeld roomt door middel van feeds vele tientallen sites af op berichten en artikelen en ordent die vervolgens in eigen categorieën. Het bijeenschrapen van de berichten gebeurt door middel van feeds, maar de ordening is mensenwerk. De meerwaarde is dat lezers zo gemakkelijk de berichten bij kunnen houden die verspreid over het web over hun favoriete onderwerp worden gepubliceerd. Het meest populair zijn mashups die gegevens en foto’s combineren met kaarten. Als je met Google naar een bedrijf of instelling zoekt krijg je al vaak een kaartje gepresenteerd, en talloze sites van makelaars of met toeristische informatie leveren de gegevens ook via een kaartje van Google Maps. Soms is het niet meer dan een extraatje (‘routebeschrijving’), maar soms ook is de hele site gebouwd rond de kaart. Het openbaar vervoer in Helsinki wordt weergegeven op een ‘levende’ kaart waar je niet alleen vertrektijden en haltes kunt opzoeken maar zelfs de bussen en trams ziet rijden. ‘Wheres the path?’ combineert de prachtig gedetailleerde Ordnance Survey kaarten met Google Maps en je kunt er zelf een wandeling uitzetten, die op beide wordt weergegeven, met een berekening van de lengte. De site van Clean Cruising verbindt via Google Maps informatie over cruises met foto’s die mensen hebben geplaatst op Panoramio en filmpjes op YouTube.11 Door slim te filteren en te combineren kun je een mashup maken waarvoor alle inhoud van elders wordt gehaald, en met name van sites waar de inhoud door gebruikers wordt geleverd. Maar je kunt natuurlijk ook op je mashup zelf weer extra functionaliteit toevoegen om gebruikers dáár tags, foto’s en tekst te laten toevoegen. En dat geheel kun je vervolgens weer beschikbaar stellen voor anderen, ook via feeds, etc. En wat nu? Voor wie het langzamerhand gaat duizelen: inderdaad, de mogelijkheden zijn eindeloos. Veel functionaliteit is een kwestie van een klein scriptje, widget of feed, dat naar een andere site verwijst en probleemloos op elke webpagina kan worden opgenomen. Zo is van alles eenvoudig met elkaar te combineren en wordt informatie op de ene plek ingevoerd op allerlei andere ook zichtbaar. Dat maakt het er niet overzichtelijker op. Wie als internetgebruiker een beetje wil meedoen moet bovendien op allerlei sites profielgegevens intypen, en heeft een zakboekje nodig om alle identiteiten en wachtwoorden te beheren. Zelfs de netwerktijgers van het eerste uur, die op tientallen plekken actief 11. http://transport.wspgroup.fi/hklkartta/; http://wheresthepath.googlepages.com/wheresthepath.htm; http://www.cleancruising.com.au/ Lijstjes met voorbeelden op http://googlemapsmania.blogspot.com/ V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0 25 zijn, beginnen te klagen dat het ze teveel wordt om hun verschillende profielen bij te houden. Men roept om de mogelijkheid één profiel ergens te plaatsen dat jou volgt over het web en dat je op al je netwerksites kunt aanroepen. Dat is handig voor de gebruikers, maar slecht voor de sites die advertenties werven op basis van de gebruikersprofielen waartoe zij exclusieve toegang kunnen bieden. Gezien de moordende concurrentie tussen zeer commerciële ondernemingen als Facebook, YouTube, en MySpace zal die uitwisselbaarheid niet vandaag of morgen een feit zijn. Om je eigen webomgeving vorm te geven, op verschillende niveaus, zijn er echter mogelijkheden genoeg. Met RSS feeds verschijnen de laatste berichten op favoriete nieuwssites en blogs automatisch in de browser zonder dat de diverse sites bezocht hoeven worden. Een persoonlijke startpagina, bijvoorbeeld bij Google, brengt allerlei zaken samen: gebruikers maken een eigen selectie van wat ze willen zien en halen het naar hun startpagina toe, met widgets of feeds. Vroeger was zo’n startpagina een pagina met alleen links, nu gebeurt er van alles, informatie wordt direct getoond en steeds ververst. Bij Netvibes of Zude kunnen gebruikers alles wat ze zelf willen volgen en alles wat ze willen delen groeperen op openbare pagina’s. Zude laat zelfs toe een MySpace pagina, integraal en met de functies intact, binnen te halen en te laten zien. Dan heb je op één plaats al jouw dingen bij elkaar en creëer je, zonder programmeren of html kennis, een compleet persoonlijke webomgeving – om overzicht te houden over wat je interesseert en het tegelijkertijd te delen met anderen. Dat is de kern van het nieuwe web: enerzijds gebruikers die aan van alles meedoen, op allerlei manieren op het web actief zijn en samen onvoorstelbare hoeveelheden informatie produceren, anderzijds de tags en feeds die uit het onafzienbare web voor iedere gebruiker een individuele omgeving filteren. Voor instellingen zijn er temidden van al het overdonderende Web 2.0 gebeuren nog steeds een paar simpele uitgangspunten te ontwaren: • je kunt je eigen informatie beschikbaar stellen zodat anderen er gebruik van kunnen maken voor hun toepassingen; • je kunt wat anderen hebben verzameld of gemaakt gebruiken voor je eigen site; • je kunt je eigen informatie zo aanbieden dat anderen er aan kunnen bijdragen. Als iedereen dat allemaal doet wordt aan de ene kant de stortvloed aan informatie nog groter dan ie al is, maar ontstaan er aan de andere kant paden en knooppunten waar gebruikers nu juist precies bij elkaar vinden waar ze iets aan (of mee) hebben. En op die plekken vindt de meest waardevolle interactie plaats. Of het werkt, hangt er van af hoe goed de inhoud is toegesneden op de bezoekers en deelnemers, hoe betrouwbaar de inhoud is, en wat de meerwaarde voor bezoekers is om ook actief te gaan deelnemen. Wie iets met Web 2.0 wil doen, moet zich dus vooral afvragen of er een goed functionerende internetgemeenschap te vormen is rond de inhoud die kan worden aangeboden. De techniek staat voor niets, ook zonder specialistische programmeurs is er veel moois te maken. Maar een internetgemeenschap ontstaat niet doordat het technisch mogelijk is. Passanten worden pas deelnemers als ze zinvol bezig kunnen zijn met inhoud die ze interesseert. 26 GEVEN EN NEMEN Voorbeeld: ERF-GOED.BE Erf-goed.be verzamelt foto’s van beschermde monumenten, landschappen en dorpsgezichten in Vlaanderen. De foto’s worden gemaakt door het publiek en aangeboden via een mashup van kaarten en Flickr. Erf-goed.be is een project van ArcheoNet Vlaanderen dat in twee jaar tijd ruim 3.000 originele foto’s bijeengebracht heeft. De initiatiefnemers hebben de site opgezet omdat ze vonden dat er te weinig goede foto’s van beschermd erfgoed op het web staan. Wat er te vinden is, is dikwijls auteursrechtelijk beschermd. Zij wilden bovendien het erfgoed laten zien zoals het er nu bij staat, en niet met plaatjes van decennia geleden. Zelf de foto’s maken zou te hoog gegrepen zijn, aangezien de lijst van beschermd erfgoed in Vlaanderen 12.000 vermeldingen lang is. Dus ontstond het idee het publiek het erfgoed in hun eigen omgeving te laten fotograferen. Dat heeft als bijkomend voordeel dat mensen meer oog krijgen voor het erfgoed om hen heen. De makers kozen ervoor gebruik te maken van de mogelijk tot ‘geotagging’ in Flickr. Dat kan met coördinaten maar ook met plaatsnamen. Deels is die informatie al in ‘geosystemen’ opgenomen: als je een plaatsnaam intypt, herkent het systeem die, of biedt je een lijstje met mogelijke kandidaten waaruit je kunt kiezen. Sommige camera’s hebben tegenwoordig zelfs de optie om GPS-gegevens direct aan opnamen toe te voegen. V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0 27 Erf-goed.be is lid van Flickr en daar zijn de foto’s te zien. De hele Flickrinterface wordt ook binnen de website Erf-goed.be getoond, zodat er door de foto’s gezocht kan worden en er commentaren kunnen worden toegevoegd. Voor Flickr werd gekozen, niet alleen om de technische mogelijkheden, maar ook omdat mensen vertrouwd zijn met de interface. Men wilde een laagdrempelige site maken die een intuïtieve toegang biedt. Doordat de foto’s op verschillende manieren worden aangeboden, is er meer kans dat ze worden gevonden. Op de eerste pagina van Erf-goed.be worden de geotags van Flickr gebruikt om de foto’s op een kaart te markeren met Trippermap. Je kunt de foto bekijken naast de kaart, of schermvullend. Eronder staat een rijtje duimnageltjes van foto’s uit de omgeving, een leuke extra die mogelijk is door de geotags. De uitgebreide beschrijving zie je als je doorklikt naar Flickr. Via Google Earth is ook een kaart met foto’s op te roepen – als je dat op je computer hebt geïnstalleerd tenminste. De makers benadrukken dat de site bijna niets kost omdat de gebruikte software (bijna) gratis is. Je hoeft geen ervaren programmeur te zijn om zoiets in elkaar te zetten. Het beheer kost wel tijd, want de foto’s worden door de deelnemers per e-mail ingestuurd en moeten door de beheerder op de Flickrsite worden geplaatst. Ook bewaakt de beheerder de kwaliteit van de beschrijvingen. Fotografen leveren soms informatie mee, maar de beheerder checkt en vult aan, en voegt de tags toe. Per foto is daar gemiddeld een kwartier werk mee gemoeid. Er wordt bovendien geprobeerd de beschrijvingen up to date te houden. Nieuws over, bijvoorbeeld, de restauratie van een monument wordt in de beschrijving verwerkt. Volgens de Flickrstatistieken zijn de foto’s daar 450.000 keer bekeken, momenteel gebeurt dat gemiddeld zo’n 1.000 keer op een dag. Ruim 130 fotografen hebben foto’s bijgedragen. Erf-goed.be is een mooi voorbeeld van hoe je met weinig middelen, enige handigheid en een actief netwerk een site kunt opzetten met veel inhoud en functionaliteit. Het voornaamste doel, om recente foto’s bijeen te brengen van beschermd erfgoed, is na twee jaar voor een flink deel bereikt. Hergebruik wordt bevorderd doordat alle foto’s met een Creative Commons licentie worden gepubliceerd. De technische eisen zijn daar ook op afgestemd, de foto’s zijn op Flickr in groot formaat te downloaden. Op Erf-goed.be zelf zitten ze ingebakken in een Flash toepassing, om de gelikte presentatiemogelijkheden die dat biedt. Zo is er voor elk wat wils. • http://www.erf-goed.be • presentatie Tijl Vereenooghe (2006) op http://www.erf-goed.be • e-mail Tijl Vereenooghe (Heemkunde Vlaanderen vzw en Inventory of Heritage Organisations in Europe) 13 juni 2008 28 GEVEN EN NEMEN 29 3 Archiefinstellingen en Web 2.0 Algemene trends Of archiefinstellingen iets moeten of kunnen met Web 2.0 is eigenlijk geen vraag. Men denkt soms dat het een vraag is omdat men het eigenlijk heeft over concrete toepassingen: of je een forum of een blog moet beginnen, of mogelijkheden moet creëren voor tagging of gebruikersprofielen. Maar die benadering zet de dingen op hun kop: die toepassingen zijn niet meer dan de manifestatie van een algemene ontwikkeling die óók met Web 2.0 wordt aangeduid: de huidige fase van het web als een netwerk waarin iedereen de rol van consument of producent kan aannemen, waarin informatie tegelijkertijd een product is en een bron voor nieuwe uitingen. Verschijnselen als blogs, profielensites en wiki’s zijn in de vorm die we nu kennen vast geen lang leven beschoren, want met het voortschrijden van de technologie zullen ze ongetwijfeld weer andere gedaantes aannemen. Ze zullen succesvolle elementen van elkaar kopiëren, in elkaar overgaan, en vervangen worden door iets nog spannenders of handigers. De grotere beweging waar ze uit voortkomen is daarentegen al lang aan de gang en zal niet zomaar van richting veranderen. In die zin kan niemand om Web 2.0 heen: Web 2.0 is gewoon het web zoals het nu werkt. De vraag is wél hoe archiefinstellingen hun internetstrategie kunnen afstemmen op die veranderingen en hun positie bepalen in het nieuwe informatielandschap. De enorme hoeveelheid informatie die beschikbaar is en nog zal komen, de dominantie van grote spelers (Google), de technologie om informatie te aggregeren, filteren, en te combineren, en het gedrag van internetgebruikers zijn elementen die samen het internet maken. Ze staan niet los van elkaar, maar stuwen in voortdurende interactie het web een bepaalde richting op. Het is geen nieuws dat archiefinstellingen inzetten op het vergroten van hun publiek, door een toename van virtuele gebruikers, terwijl ook bestaande gebruikers steeds meer via het web zullen raadplegen waar dat mogelijk is. Om daarmee succes te behalen zullen instellingen zich steeds terdege rekenschap moeten geven van de realiteit van het web. Ze kunnen zich bovendien niet baseren op hun jarenlange ervaring met archiefbezoekers. De nieuwe, virtuele gebruikers zijn geen archiefbezoekers maar internetgebruikers, op zoek naar informatie of vermaak. En zij gedragen zich ook zo. Internetgebruikers zijn andere gebruikers Internetgebruikers ontwikkelen hun omgang met informatie op het web vooral door hun ervaring met Google, en een paar andere grote sites waar ze veel gebruik van maken. De grote partijen kopiëren succesvolle dingen van elkaar, zodat gebruikers veel herkenbaars tegenkomen en zich met eenvoudige stategieën weten te redden. Ze leren niet meer dan nodig is, maar stellen zich tevreden met de resultaten die ze zo behalen, en haken snel af als een site niet lijkt te bieden wat ze zoeken. Dit beeld zal iedereen die zelf actief is op het web herkennen, en recente studies gedaan door de Universiteit Twente en University College London bevestigen het. In London werd gekeken hoe 30 GEVEN EN NEMEN studenten, onderzoekers en docenten naar gegevens en literatuur zoeken op het web, in Twente kregen mensen opdrachten uit te voeren waarvoor zij op overheidswebsites aan de slag moesten.12 Deze studies zijn belangrijk omdat het werkelijke gedrag van internetgebruikers werd bestudeerd (in plaats van uit te gaan van wat mensen zeggen over hun gedrag, zoals meestal gebeurt): in London door analyse van omvangrijke logfiles die registreren wat mensen precies doen op het web, in Twente door nauwkeurige observatie van de proefpersonen. De conclusies komen op een aantal punten sterk overeen. Het vermogen van internetgebruikers om de goede informatie te vinden is niet overweldigend. Degenen met meer opleiding zijn gemiddeld effectiever, maar verder lopen zoekstrategieën en resultaten uiteen zonder dat er een sterke samenhang is met achtergrond of leeftijd. In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt doen jongeren het niet beter dan ouderen. Zij zijn weliswaar wat handiger met de muis en de knoppen en snappen eerder hoe een interface in elkaar zit, maar ouderen compenseren dat door meer kennis van de wereld en meer informatievaardigheden. Doelgericht en slim zoeken blijkt voor alle groepen lastig. De structuur en functionaliteit van individuele sites blijkt te ingewikkeld om snel te doorgronden en gebruikers raken daar dikwijls gauw de weg kwijt. Men zoekt en vindt informatie ‘op het internet’, langs routes die men min of meer toevallig kent, zonder veel gebruik te maken van toegesneden portals en zonder zich erg te bekommeren over waar de informatie precies vandaan komt. Met name jongeren hebben de neiging alles wat ze vinden als betrouwbaar te beschouwen. Hoe het internet in elkaar zit en hoe het werkt begrijpt men vaak niet. Zelfs het verschil tussen het web en Google is niet iedereen duidelijk. Door de bank genomen kenmerkt het gedrag van alle internetgebruikers zich door ongeduld, beperkt kritisch vermogen, horizontaal springen tussen pagina’s, en scannen in plaats van lezen. De onderzoekers bepleiten meer aandacht voor training in informatievaardigheden. Het web met alle ongefilterde informatie waar ieder zelf zijn pad baant vraagt dat gebruikers meer doordrongen zijn van mogelijkheden en risico’s dan toen zij nog de encyclopedie en de bibliotheek raadpleegden. Hoe belangrijk het ook is om digitale geletterdheid te bevorderen, het gaat niet veel helpen voor degenen die de schoolbanken allang ontgroeid zijn. Bovendien, de kracht van het web is nu juist het (ogenschijnlijke) gemak. Als een simplistische strategie – waartoe het web uitnodigt – voor internetgebruikers acceptabele resultaten oplevert, kun je moeilijk verwachten dat zij zich gaan inspannen om (objectief gezien) betere informatie te vinden. Alle ongelezen handleidingen in keukenladen tonen overtuigend aan dat we niet meer instructie tot ons nemen dan nodig is om ons te kunnen redden. Daarom zou informatie zó moeten worden aangeboden dat ze wordt gevonden met de strategieën die gebruikers nu eenmaal hanteren. Ook erfgoedinstellingen moeten zich afvragen of er geen mismatch is tussen de manier waarop informatie binnen websites is georganiseerd en de manier waarop internetgebruikers zoeken. Het idee dat ze in de praktijk nieuwe gebruikers rechtstreeks naar hun site zullen trekken kunnen ze in elk geval beter laten varen. Maar vinden gebruikers die iets intypen in een zoekmachine wel wat er op archiefsites staat? En als ze, misschien via tussenstappen, op een archiefsite komen, zijn professionele zoeksystemen en ontsluitingsmethodieken dan wel aan hen besteed? 12. Alexander J.A.M. van Deursen, Jan A.G.M. van Dijk, ‘Digitale vaardigheden van Nederlandse burgers. Een prestatiemeting van operationele, formele, informatie en strategische vaardigheden bij het gebruik van overheidswebsites’. Universiteit Twente, april 2008. http://www.ictenoverheid.utwente.nl/docs/2008-Digitale_vaardigheden_van_Nederlandse_burgers.pdf. Ciber, ‘Information behaviour of the researcher of the future’. UCL/British Library, januari 2008. http://www.bl.uk/news/pdf/googlegen.pdf ARCHIEFINSTELLINGEN EN WEB 2.0 31 Misschien wel aan degenen met serieuze belangstelling voor historische onderwerpen – genealogen, (amateur)historici, journalisten, leraren – die enigszins thuis zijn in de archiefwereld en weten bij welke instelling ze informatie moeten zoeken. Als ervaren gebruikers zullen ze zich minder gauw laten ontmoedigen door de verschillende presentaties en zoekmogelijkheden die instellingen ze aanbieden. En toch: juist als je voor je werk of hobby afhankelijk bent van betrouwbare bronnen is het hinderlijk dat je diverse sites langs moet die allemaal anders in elkaar zitten. Zeker als je je ook nog moet registreren om materiaal te kunnen inzien of bestellen begin je die uiteenlopende toegangen te ervaren als barrières: verschillende deuren die je allemaal op een andere manier moet openen om telkens in één kamertje te komen van een groot gebouw waarvoor één toegangspoort voldoende zou zijn. Twee wegen naar Rome? Archiefinstellingen die hun publieksbereik via het web willen vergroten, zullen deze realiteit voor ogen moeten houden bij het maken van keuzes. Welke weg je inslaat hangt af van de visie die je hebt op je eigen taak, je doelstellingen en niet te vergeten je middelen. Bovendien zullen sommige keuzes alleen succesvol zijn als er samengewerkt kan worden om infrastructuur en technisch gereedschap te ontwikkelen. Voor een individuele instelling is de keuze in de praktijk daardoor dikwijls beperkter dan in theorie. Maar omgekeerd worden op een ander niveau dingen misschien pas in beweging gezet als instellingen zelf een stapje in een bepaalde richting zetten. Om meer virtuele gebruikers te bereiken en/of ze beter te bedienen kun je globaal aan twee strategieën denken. De eerste is om stevig in te zetten op het beschikbaar stellen van informatie zodat gebruikers die ook inderdaad langs één of andere weg vinden. De andere is je eigen website uit te bouwen tot een echt platform voor informatie over een bepaald onderwerp, tot een plek waar veel te beleven valt. Het zijn verschillende doelen die elk een andere benadering vragen. Het eerste sluit aan bij de traditionele archieftaak van beschrijven en beschikbaarstellen van bronnen, het tweede bij de cultuurhistorische taak die archiefinstelling óók hebben, om bronnen te interpreteren, te verbinden en de betekenis ervan aan hun bezoekers over te brengen. Net zoals archiefinstellingen die twee taken combineren, kunnen zij in het verlengde daarvan voor elk van deze twee doelen een internetstrategie ontwikkelen, of zich eerst richten op datgene wat het meest binnen bereik ligt. Maar de rol van de instelling is in de twee benaderingen heel verschillend, ze zijn niet gericht op dezelfde doelgroepen, en ze vragen om een andere aanpak. De eerste stap naar een positionering in het informatielandschap van vandaag en morgen is het ter discussie stellen van het gesloten éénrichtingsmodel: de instellingswebsite die digitaal materiaal aanbiedt aan gebruikers die het daar komen zoeken. Als je je doelgroep ziet als een grote, verspreide groep virtuele gebruikers die op zoek zijn naar informatie op het web, dan begin je al in de sfeer van Web 2.0 te komen: je ziet je informatie als deel van het gigantische netwerk, in plaats van een digitale kopie van fysiek materiaal binnen je instelling. ‘Open’ is een sleutelwoord in de strategie die hieruit volgt. Wanneer je kiest voor een strategie die je site tot een trefpunt maakt dat tegemoet komt aan de behoefte van mensen te communiceren, te delen, elkaar te helpen, hun eigen productie te laten zien, dan komt het sociale aspect centraal te staan. De inhoud die je aanbiedt zal daartoe moeten uitnodigen, en je zult moeten bedenken wat je rol als archiefinstelling bij zo’n onderneming kan zijn en 32 GEVEN EN NEMEN hoe je gebruikers erbij betrekt. De vraag is of je de voorwaarden kunt scheppen waardoor zich een webgemeenschap kan vormen. Welk stukje social software – wiki, blog, forum, taggen, profielen – je uiteindelijk kiest lost zich vanzelf op als je weet wat gebruikers aanspreekt en hebt bedacht wat je ermee wilt. De twee strategieën, die van de informatieleverancier en van het cultuurhistorisch trefpunt, zetten we hier diametraal tegenover elkaar. De scheiding tussen verschillende functies van archiefinstellingen wordt daardoor vast veel scherper voorgesteld dan gerechtvaardigd is. Maar door tegenstellingen naar voren te halen willen we de nadruk leggen op de mogelijke keuzes en hun consequenties. Juist omdat Web 2.0 zo’n vaag begrip is helpt het misschien om de contouren fors aan te zetten. Intermezzo – de verdwijnende bibliotheek De opkomst van het internet als informatiebron brengt voor alle erfgoedinstellingen onzekerheid mee over hun toekomstige rol, en bezorgdheid over hun zichtbaarheid in de overvloed van de virtuele informatiewereld. Wetenschappelijke bibliotheken zien met lede ogen de erkenning van hun bemiddelingsrol wegsmelten nu studenten en wetenschappelijke onderzoekers informatie raadplegen die ‘gratis op het internet’ te vinden is. Dat die publicaties alleen toegankelijk zijn doordat hun bibliotheek er (duur) voor betaalt hebben zij dikwijls niet in de gaten. En niet alleen is de rol van de bibliotheek soms onzichtbaar, deels is deze ook werkelijk afgenomen. Publicaties die in veel bibliotheken beheerd worden hoeven immers maar één keer beschikbaar te komen op het web om alle gedrukte exemplaren overbodig te maken. Een digitale versie die ergens vrij te raadplegen is neemt de plaats in van de gedrukte werken op de planken van tientallen bibliotheken. Vervolgens wordt ook de expertise van bibliotheekmedewerkers om snel goede informatie te vinden ondergewaardeerd nu studenten en onderzoekers liever zelf de online catalogi, Google (Google Scholar, Google Books) en zelfs Amazon gebruiken om te speuren naar literatuur.13 Toch is de bibliotheek niet overbodig geworden. Al jaren geleden zijn universiteitsbibliotheken een andere rol gaan ontwikkelen: die van ontmoetingsplaats met goede voorzieningen, met alle informatie op de plank en online bij de hand, waar studenten prettig kunnen werken en elkaar kunnen treffen. Terwijl de bibliotheek als informatiedienst voor veel gebruikers niet erg zichtbaar is, heeft de bibliotheek als plek een belangrijke functie. De prachtige nieuwe bibliotheekgebouwen die als culturele bakens op allerlei plaatsen ter wereld verrijzen onderstrepen die rol. Ook openbare bibliotheken hebben te maken met teruglopende ledenaantallen nu mensen meer boeken kopen en meer op internet vinden, en benadrukken hun bindende rol als culturele instellingen. Als bibliotheken zich manifesteren met allerlei activiteiten om bij hun (virtuele) bezoekers interesse te wekken voor boeken, lezen, schrijvers, en kennis van allerlei aard, hebben ze misschien toch nog een lang en boeiend leven voor zich. Intussen zal, zo is de gedachte, de bibliotheek (met name de wetenschappelijke) als informatiebemiddelaar nog verder uit het zicht verdwijnen, paradoxaal genoeg 13. OCLC, College students’ perceptions: libraries & information resources, OCLC, april 2006. http://www.oclc.org/reports/pdfs/studentperceptions.pdf. Ian Rowlands en Maggie Fieldhouse, Information behaviour of the researcher of the future, Workpackage I: Trends in scholarly information behaviour. British Library/JISC, september 2007. http://www.jisc.ac.uk/media/documents/programmes/reppres/ggworkpackagei.pdf. ARCHIEFINSTELLINGEN EN WEB 2.0 33 omdat anders hun collecties niet gezien worden. Zie het volgende voorbeeld: in een studie onder studenten in zes landen bleek 2% een zoektocht naar literatuur te beginnen op de website van hun bibliotheek; 90% begint met een zoekmachine, en daarvan gebruikt 70% Google.14 Het zoeken naar literatuur met behulp van zoekmachines beviel de studenten beter dan zoeken met de hulp van een bibliothecaris (93 tegen 84%).15 Als studenten in tweede instantie toch op de bibliotheeksite uitkomen, vindt maar 10% de informatie die ze zoeken.16 De ontluisterende conclusie is dat de bibliotheek tussen de informatie en de virtuele gebruikers staat, die, door de manier waarop ze zoeken, niet beseffen wat er in de collecties aanwezig is. Dus zal de bibliotheekcatalogus ook benaderd moeten kunnen worden door de grote zoekmachines en andere diensten die eerder gebruikt worden dan de bibliotheeksite. Bovendien zullen bibliotheeksites zo simpel moeten zijn dat als internetgebruikers er terechtkomen, ze ook op de vluchtige en springerige manier die ze gewend zijn resultaat behalen. Nu besteden gebruikers vaak net zoveel tijd aan het uitvinden hoe de site werkt als aan het lezen van wat ze vinden.17 Een voorbeeld van een dienst die door open data uit bibliotheekcatalogi te aggregeren een nieuwe toegang biedt tot miljoenen boektitels is LibraryThing. Deze sociale site, waar je je eigen boeken kunt beschrijven, put uit catalogi van honderden bibliotheken die het Z39.50 protocol gebruiken. Daardoor worden je voor het catalogiseren van je boeken direct correcte bibliografische beschrijvingen aangereikt en hoef je niet zelf alle gegevens in te typen. Deze gecontroleerde invoer verhoogt de kwaliteit van de site, maar het gaat om wat je zelf aan de titels ophangt: waarderingen, commentaren, tags, recensies. As je een nieuw boek ontdekt, bijvoorbeeld omdat iemand het aanbeveelt, kun je doorklikken naar boekhandels, naar de tekst van het boek bij Project Gutenberg (met duizenden gratis digitale teksten), en naar de beschrijving in Worldcat (een verzamelcatalogus van alle OCLC bibliotheken). Worldcat verwijst je dan naar bibliotheken in de buurt die het boek op de plank hebben staan. In Nederland werkt dat heel mooi omdat zoveel bibliotheken lid zijn van OCLC (wat vroeger Pica was). Om het nog leuker te maken kan LibraryThing tegenwoordig de boekbeschrijvingen weer terugleveren aan bibliotheken, mét de tags die gebruikers hebben toegevoegd. In juli 2008 deden er al 55 bibliotheken mee, waaronder de Universiteitsbibliotheek Utrecht. LibraryThing heeft inmiddels 26 miljoen titels in hun systeem, dus de gemiddelde bibliotheek kan daar wel wat mee.18 In wetenschappelijke bibliotheken zijn automatisering en digitalisering ver voortgeschreden, en hun publiek bestaat voor een belangrijk deel uit jonge mensen. Daardoor bevinden zij zich, vergeleken met andere erfgoedinstellingen, in de voorhoede van de ontwikkelingen in de informatiewereld. Oftewel, de dilemma’s waar een wetenschappelijke bibliotheek vandaag mee worstelt zullen archiefinstellingen morgen of overmorgen onder ogen moeten zien. Dat geeft een beetje respijt: niet genoeg tijd om rustig af te wachten, wel de gelegenheid om lering te trekken uit wat elders gebeurt. 14. OCLC, College students’ perceptions: libraries & information resources, pp. 1.7-1.8. OCLC, april 2006, http://www.oclc.org/reports/pdfs/studentperceptions.pdf; zie ook Ciber, ‘Information behaviour of the researcher of the future’, p.31. 15. OCLC, College students’ perceptions, p. 2.14. 16. OCLC, College students’ perceptions, p. 2.8. 17. Ciber, ‘Information behaviour of the researcher of the future’, p.10, pp. 30-31. 18. ‘LTFL: libraries using LibraryThing for libraries’, http://www.librarything.com/wiki/index.php/LTFL:Libraries_using_LibraryThing_for_Libraries 34 GEVEN EN NEMEN Voorbeeld: LIBRARY OF CONGRESS@FLICKR Begin 2008 zette de grootste bibliotheek ter wereld, de Librar y of Congress, een klein deel van hun enorme beeldarchief (14 miljoen documenten) op Flickr. Het was een selectie uit twee collecties: glasnegatieven van de Bain News Ser vice (1910-1912), en kleurenfoto’s van de Farm Security Administration (1930-1940). Deze foto’s kozen zij omdat ze visueel aantrekkelijk zijn (vooral de vroege kleurenfoto’s zijn bijzonder) en een grote variëteit aan onderwerpen en locaties vertegenwoordigen. Voor dit proefproject is het belangrijk dat de foto’s veel mensen aanspreken. De Library of Congress wil onderzoeken hoe zij hun collecties zo toegankelijk kunnen maken dat zoveel mogelijk mensen ze voor allerlei doeleinden kunnen gebruiken. Ook zijn ze geïnteresseerd in de informatie die het publiek aan de beelden toevoegt, want al zijn de foto’s alle gecatalogiseerd, de beschrijvingen zijn niet altijd compleet en soms niet correct. Digitale kopieën waren al lang beschikbaar op de Library of Congress website, maar veel mensen weten dat niet, en het projectteam vermoedde dat via Flickr meer belangstellenden de foto’s zouden bekijken. Dat ze dat goed hadden gezien bleek onmiddellijk uit de (vele) reacties: mensen reageren enthousiast dat de foto’s via Flickr beschikbaar zijn, verbaasd dat de Library of Congress zulke foto’s heeft, en verwonderd over de kwaliteit. De belangstelling was overweldigend: na 4 maanden waren de foto’s in het totaal 6,9 miljoen keer bekeken, en waren 55.000 tags toegevoegd door ruim 500 bezoekers, plus honderden commentaren. Zelfs voor materiaal uit een beroemde bibliotheek die iedere Amerikaan kent en dat al jaren via het web toegankelijk is, kan dus inderdaad een heel nieuw publiek gevonden worden. ARCHIEFINSTELLINGEN EN WEB 2.0 35 De Library of Congress had overwogen om zelf een Web 2.0 toepassing te maken, maar zij gingen met Flickr in zee omdat daar de technologie al beschikbaar is en het een te grote investering zou worden zelf zoiets te ontwikkelen. (Het geeft wel te denken geeft dat één van de rijkste bibliotheken ter wereld daarvoor terugschrikt.) Dat de Australische nationale bibliotheek Flickr al gebruikte voor het aantrekken van nieuw beeldmateriaal gaf vertrouwen in de mogelijkheden. En omdat de Library of Congress al meer dan twintig jaar met vrijwilligers werkt voor het beschrijven van foto’s, wisten zij dat door gebruikers veel nieuwe informatie over beeldmateriaal aangebracht kan worden. Een willekeurige selectie van 30 foto’s half maart (twee maanden na de start van het project) laat zien dat ze gemiddeld 1.800 keer zijn bekeken, 19 keer getagd, en door 6 Flickrgebruikers tot ‘favoriet’ zijn verkozen. Daarbij moet worden aangetekend dat sommige van die foto’s op het eerste gezicht niet erg tot de verbeelding spreken, zoals een stel bomen, een leeg veld of een spoorwegemplacement. Toch is ook dat soort foto’s altijd nog een keer of 8 getagd en honderden keren bekeken. Populariteit van foto’s in LoC@Flickr Farmland along the upper Delaware River in New York state bekeken: 401 – tags:19 – favoriet: 2 [Trees in reforestation project, Md.?] bekeken: 493 – tags: 11 – favoriet: 2 Apparatus used at the laboratory at the C & NW RR’s 40th street yards for analysing solutions of metals used in locomotives and the railroad plant, in general, Chicago, Ill bekeken: 6.265 – tags:18 – favoriet: 16 commentaren: 1 Backstage at the ‘girlie’ show at the Vermont state fair, Rutland bekeken: 24.032 – tags: 47 – favoriet: 104 commentaren: 6 36 GEVEN EN NEMEN Het mag geen verrassing zijn dat een foto met ‘girlie’ in de titel en een vrouw in een kort rokje verhoudingsgewijs vaak bekeken wordt, maar het blijft raadselachtig waarom een plaatje van een of ander apparaat op zoveel belangstelling kan rekenen. De tags betreffen in de eerste plaats geografische locatie, fotografisch procedé, naam van de fotograaf, en jaartal. Dan voegen gebruikers tags toe over wat er op de foto te zien is (‘railcar’, ‘hands on hip’, ‘performer’, ‘grass’, ‘skirt’) of wat ze ermee associëren (‘hot’, ‘beautiful’, ‘nudeforthetime’, ‘modern’). Sommige gebruikers leggen zich er blijkbaar op toe de foto’s vanuit een bepaald perspectief te taggen door bijvoorbeeld steeds de kleuren te benoemen. Ook zijn er taggers die inzoomen op details van uiterlijk en kleding, en tags toevoegen als ‘smile’, ‘side-button pants’ of ‘hairnet’. De commentaren gaan dikwijls over historische achtergronden en feiten, en persoonlijke herinneringen. Ook worden er oordelen gegeven over de kwaliteit van de foto en links naar meer informatie. Onzincommentaren en zogenaamd grappige opmerkingen komen natuurlijk ook veel voor, maar dat is toch een minderheid. Wat de Library of Congress uiteindelijk met de commentaren en tags gaat doen is nog niet duidelijk. Medewerkers van de Print and Photograph Division hebben elk 200 foto’s onder hun hoede genomen die ze nauwlettend volgen. Als er commentaren verschijnen die nieuw licht op de foto werpen zullen de officiële beschrijvingen misschien worden aangepast. Voorlopig is het voor de bibliotheek vooral een experiment, om te kijken wat er gebeurt. Ze wilden bijvoorbeeld zien hoeveel tijd de moderatie (achteraf) kost. Dat bleek alles mee te vallen: de bezoekers gedragen zich keurig en er hoeft slechts af en toe een tag of commentaar verwijderd te worden (ongepast, of met e-mailadres). Flickr levert dagelijks gegevens over wat er is toegevoegd en het kost nu maar 20 minuten per dag om de nieuwe tags en commentaren langs te lopen. De Library of Congress was vooral geïnteresseerd in het taggen, maar juist de commentaren blijken veel op te leveren, aan achtergrondinformatie, literatuurverwijzingen, en persoonlijke herinneringen. Ook worden de foto’s regelmatig verbonden met andere foto’s van dezelfde locatie, van later datum of zelfs speciaal voor de gelegenheid gemaakt. Op de foto’s die worden aangeboden berusten voor zover bekend geen rechten. ‘No known copyright restrictions’ staat erbij, en dat is een ongebruikelijke formulering. Omdat Flickr eist dat er bij elke foto een verklaring staat over de rechten, moest er speciaal voor dit project iets worden bedacht. De foto’s zijn niet oud genoeg om per definitie rechtenvrij te zijn, maar de Library of Congress heeft de rechten niet en kan ze dus niet vrijgeven. Ze kunnen ook niet zeggen wie de rechten wel heeft. Het is een bekend dilemma waardoor verweesde werken vaak in de kast blijven. De Library of Congress hoopt door hun aanpak het pad voor anderen te effenen. • ‘Opening the photo vaults: a Web 2.0 pilot project to enhance discovery and gather input for the Library’s photograph collections’. Webcast (Library of Congress), http://www.loc.gov/today/cyberlc/feature_wdesc.php?rec=4281 • Flickr, ‘Photos from The Library of Congress’. http://www.flickr.com/photos/library_of_congress/ • e-mail Helena Zinkham (Acting Chief, Prints & Photographs Division) and Michelle Springer (project manager) 21 april 2008 37 4 Informatieleverantie Archiefinstellingen zijn wel informatieleveranciers maar geen bibliotheken, en de trends in de bibliotheekwereld slaan in de archiefsector vooralsnog minder hard toe. Een belangrijk verschil is dat de informatie die zij beheren veelal uniek is en dus niet door anderen op het web kan worden gezet. Google Books, de DBNL of Project Gutenberg gaan hun gebruikers niet bedienen. Mede door de massa unieke documenten zijn tot nu toe vooral de toegangen op archieven gedigitaliseerd en maar een beperkt percentage van de originele bronnen. Het is daarom voor archiefinstellingen gemakkelijker dan voor bibliotheken zichzelf te zien als onmisbare bemiddelaars in de informatieketen. Ze kunnen erop vertrouwen dat virtuele gebruikers zich blijven melden bij de voordeur van hun website, om via de sleutels die de instelling aanreikt bij de juiste virtuele archiefkast te komen – met het risico dat ze zich verschansen in een model van informatieleverantie bedacht voor fysieke collecties in een echt gebouw. Want: vergeet even hoe het was en bedenk waar het om gaat: informatie die zo goed mogelijk beschikbaar is, en gevonden en gebruikt kan worden. Hoe voor de hand liggend het ook moge lijken om dit je eerste prioriteit te maken, het is wel degelijk een fundamentele keuze. De toegankelijkheid van bronnen – de ontsluiting en de toegang tot de bronnen zelf – staat voorop, en alles eromheen: interpretatie, contextualisering, presentatie, het verhaal en de betekenis (hoe belangrijk ook!) komen op het tweede plan. Wie als informatieleverancier de gebruikers zo goed mogelijk wil bedienen, laat zich leiden door hun gedrag en verwachtingen. Als het een gegeven is dat gebruikers al zoekend en zappend rondvliegen op het web, dan is het de kunst ze toch in aanraking te brengen met informatie die voor hen waardevol kan zijn. Daarvoor moet de informatie zo worden aangeboden dat ook internetgebruikers die de instelling en haar collecties niet kennen en vertrouwen op een zoekmachine er uiteindelijk terechtkomen. Via de voordeur van je site, of via de achterdeur, of doordat ze heel ergens anders ‘jouw’ informatie aantreffen. In de nieuwe netwerkwereld komt het er minder op aan hoe en waar men vindt wat men zoekt, dan dát men het – snel – vindt en kan bepalen wat het waard is. Als optimale beschikbaarheid en vindbaarheid je doel is, zul je moeten accepteren dat niet de behoefte aan zichtbaarheid van de instelling doorslaggevend is, maar het gedrag van de gebruiker. De strategie die een instelling kiest is op het grote geheel slechts een stap in de richting van het informatielandschap van de toekomst. Dat vertoont voorlopig nog een grote witte vlek van alle informatie die niet digitaal beschikbaar is. Zonder grootscheepse digitaliseringsprogrammas zal geen enkele internetstrategie tegemoet kunnen komen aan de hooggespannen verwachtingen van virtuele gebruikers. Daar is niets aan te doen, maar anderzijds heeft digitaliseren beperkt nut als de informatie vervolgens niet gevonden wordt. Daarom is het toch zaak die vindbaarheid zoveel mogelijk te verbeteren. Voor wie zich langzamerhand afvraagt wat dit te maken heeft met Web 2.0: één van de goeroes van Web 2.0, Chris Anderson, legt in The long tail overtuigend uit dat het internet revolutionair is door de mogelijkheid om een publiek te verwerven voor wat dan ook. Ook voor de meest esoterische producten is er verspreid over het web altijd wel belangstelling. Omdat geïnteresseerden tegen lage 38 GEVEN EN NEMEN kosten bereikt kunnen worden, is voor elke niche de markt voldoende groot om succesvol te zijn. Anderson heeft het over commerciële activiteiten, maar erfgoedinstellingen, die in veel gevallen ook kleine groepen specialisten bedienen, kunnen het nodige aan zijn betoog ontlenen. De eerste vereisten voor het opereren op een niche markt zijn volgens hem: ‘maak alles beschikbaar, en zorg ervoor dat ik het vind’. Het eerste zal in de erfgoedwereld nog wel wat tijd nodig hebben, maar aan het tweede kan nu al veel worden gedaan.19 Anderson’s ideeën zijn erg invloedrijk, deels omdat hij veel voorbeelden presenteert van webondernemingen die al succes hadden door te doen wat hij adviseert. In 2006 was zijn verhaal overtuigend, en in 2008 zijn sommige inzichten inmiddels ingeburgerd. Voor de erfgoedsector blijven ze het overdenken waard. Zo gelooft hij dat de aanbieder van een product niet bang moet zijn de controle los te laten: geef informatie over gebruik en waardering van producten vrij, laat de keuze voor de ene of de andere versie van een product aan de consument, vertrouw op het vermogen van de markt het aanbod te filteren, en aarzel niet dingen weg te geven die bij de consument interesse opwekken voor je product. Vrij vertaald naar de erfgoedwereld: stel zoveel mogelijk informatie beschikbaar, en wel zo dat andere partijen en de gebruikers die zelf kunnen ordenen, selecteren, en op een andere manier presenteren. Dan is de kans het grootst dat wat je te bieden hebt gevonden en gebruikt wordt. Ga als informatieleverancier niet op de stoel van de gebruikers zitten om vast te stellen hoe zij de informatie willen benaderen of wat ze ermee gaan doen, maar stel ze in staat om er op zoveel mogelijk manieren mee om te gaan. Erfgoedinstellingen, met hun geïnteresseerde en creatieve gebruikersgroep, kunnen er bij uitstek op vertrouwen dat er dan zinvolle en boeiende activiteiten ontstaan. Genealogen als grootverbruikers Van alle gebruikers van archiefinstellingen zijn de genealogen waarschijnlijk degenen die het meest profijt zouden hebben van een open informatieomgeving. Zij zijn niet alleen veruit de grootste groep gebruikers van archiefmateriaal, zij zijn ook zeer actief op het web voor onderzoek en het presenteren van resultaten, en om contacten te onderhouden en informatie uit te wisselen. Sites als Genlias, TOP Archiefplein, en Thematis bieden toegang tot veel basisinformatie, maar de archiefwereld is er tot dusver niet in geslaagd één voorziening te creëren die alle beschikbare informatie doorzoekbaar maakt. Het streven is om in Genlias alle basisinformatie uit de burgerlijke stand aan te bieden, en momenteel wordt er druk gewerkt aan vernieuwing van het systeem. In de discussie hierover is naar voren gebracht dat genealogen veel profijt zou hebben van open data: de gegevens van archiefinstelingen zo gepresenteerd dat anderen er een eigen schil omheen kunnen bouwen. ‘Open’ betekent: niet opgesloten in een database of archiefsysteem waar anderen geen toegang toe hebben, maar direct door derden te gebruiken. Dat gebeurt tegenwoordig alom. De site waar de gegevens in eerste instantie te vinden zijn stelt daartoe een ‘API’ (application programming interface) ter beschikking. Dat is een set definities die de ene toepassing uitlegt hoe de andere benaderd kan worden. Youtube, Flickr en Google bijvoorbeeld bieden API’s aan waardoor je in je eigen site functionaliteit kunt integreren die gebruikt maakt van hun gegevens. Kaartjes en zoekfuncties in websites werken meestal met een Google Maps API, en in het algemeen zijn API’s de motortjes achter mashups. De partij die een API aanbiedt geeft geen data of code weg, de API is een interface die het anderen mogelijk maakt die data of code te gebruiken en erop voort te 19. Chris Anderson, The long tail: how endless choice is creating unlimited demand, p.217. Random House, 2007. I N F O R M AT I E L E V E R A N T I E 39 bouwen. Zo zou je met behulp van een archief-API gegevens van een archiefinstelling in een andere omgeving kunnen doorzoeken, becommentariëren, taggen of wat een computergenealoog ook maar zou bedenken. Dát ze van alles kunnen bedenken maakt een korte rondgang over het web duidelijk. Genealogen zijn op allerlei manieren georganiseerd, in verenigingen en rond webfora. Er zijn behalve persoonlijke sites van genealogen een flink aantal sites waar de genealogische gemeenschap informatie bijeen heeft gebracht: met transcripties van relevante documenten, met zelfgescande bronnen, met verzamelingen van resultaten van onderzoek, handleidingen, tips, discussiefora en nieuwsdiensten die volgen wat er op bepaalde sites aan informatie wordt toegevoegd. De internetgemeenschap van genealogen kent ervaren onderzoekers en doorgewinterde computergebruikers die hun eigen informatiebronnen, zoekfunctionaliteiten en gereedschappen hebben ontwikkeld. Sites als http://geneaknowhow.net (genealogie online), http://www.altijdstrijdvaardig.nl (o.a. over schippers, veldwachters, bedelaars), http://www.soldaten-genealogie.nl (soldaten in de Nederlanden), http://www.hollantsnet.nl (familieberichten), http://www.bidprentinformatiesysteem.nl en http://www.graftombe.nl (gegevens verzameld op begraafplaatsen) getuigen van veel inzet, passie voor het onderwerp en kennis. Maar hoe inventief computergenealogen ook zijn, zolang archieven hun data niet open aanbieden, kunnen ze die niet direct gebruiken om er zelf een toepassing of mashup omheen te bouwen. Dat archiefinstellingen de diensten ontwikkelen waar genealogen precies mee kunnen wat ze willen is niet waarschijnlijk De voorbeelden geven aan dat er veel verschillende invalshoeken op genealogisch materiaal zijn. Het gaat niet alleen om zoekacties naar relatief eenvoudige gegevens zoals de burgerlijke stand; alleen al om uitsluitsel te krijgen over basisgegevens consulteren genealogen de meest uiteenlopende bronnen. Bovendien is de stamboom met namen en data voor de meesten het uitgangspunt en niet het doel voor hun onderzoek naar de familiegeschiedenis. Om die geschiedenis in beeld te krijgen worden ook weer verschillende historische bronnen geraadpleegd, ook in het buitenland. Een echt platform voor genealogie biedt niet alleen toegang tot informatie die genealogen raadplegen, maar ook tot wat ze produceren en met anderen willen delen, zoals transcripties, annotaties, lijsten en overzichten. En niet te vergeten hun eigen publicaties: stambomen, familiegeschiedenissen en studies naar verwante onderwerpen, die zij misschien ook aan anderen beschikbaar willen stellen. Hoewel archiefinstellingen met een deel van die informatie direct hun voordeel zouden kunnen doen (transcripties), ligt het meer in de lijn dat een genealogische internetgemeenschap zo’n platform zelf beheert. Dat sluit niet uit dat (via een cirkel als LibraryThing heeft bedacht) aan instellingen bepaalde informatie wordt teruggeleverd die voor hen nuttig is. Over en weer delen kan altijd, maar de genealogen weten zelf het beste wat nodig en handig is, en er zijn er die kennis en tijd willen investeren in mooie toepassingen. Die toepassingen hoeven overigens niet perse gratis te worden aangeboden: de markt voor genealogie is enorm en commerciële partijen spelen daar op in (in Nederland bijvoorbeeld familieband.nl, familii.nl, en verwant.nl). In de VS zijn de National Archives een (niet-exclusieve) overeenkomst aangegaan met Footnote, een bedrijf dat digitale versies van originele bronnen beschikbaar stelt.20 Dat zijn er nu al 35 miljoen, en er worden miljoenen documenten uit het archief gedigitaliseerd om te worden toegevoegd. Die documenten zet het archief de eerste vijf jaar niet op de eigen website, 20. http://archives.gov/press/press-releases/2007/nr07-41.html 40 GEVEN EN NEMEN maar ze kunnen wel binnen de instelling worden geraadpleegd. Abonnees van Footnote kunnen een verzameling aanleggen, documenten annoteren en downloaden, eigen documenten toevoegen, en een website maken, en daarvoor moeten ze betalen. Alleen beperkte basisfuncties zijn gratis. Blijkbaar hebben de National Archives voor deze constructie gekozen om te bereiken dat veel digitaal beschikbaar komt zonder dat zij daarvoor alle kosten hoeven te dragen. Footnote levert vervolgens de functionaliteit waarvoor zij verwachten dat onderzoekers geld over hebben. Deze rolverdeling tussen een publieke en een private partij, waarin beide datgene doen waar ze sterk in zijn, heeft voor beide voordelen en kan voor abonnees veel goeds opleveren. Alleen, erg open is het niet: Footnote profileert zich als een sociaal Web 2.0 netwerk dat zich onderscheidt door waardevolle inhoud, maar is intussen behoorlijk bezitterig. Abonnnees behouden hun rechten op annotaties, transcripties, teksten en commentaren, maar Footnote mag er ongeveer alles mee doen. Wat je op de site geplaatst hebt, daar kun je ook alleen op de site iets mee: exporteren voor gebruik in een andere omgeving is geen optie, en aan API’s doen ze niet. Terwijl het ook anders kan: LibraryThing wil ook graag betaalde leden en alles wat zij toevoegen op allerlei manieren gebruiken. Maar in ruil bieden ze allerlei gereedschap (export, widgets, APIs) zodat deelnemers zelf ook wat met hun data kunnen.21 Vergelijk de ‘terms of use’ van Footnote met die van Library Thing en je ziet het verschil tussen een traditioneel Web 1.0 bedrijf dat aan Web 2.0 doet, en een overtuigde pionier.22 Waarom open data en API’s? In de archiefwereld is al veel geïnvesteerd in gezamenlijke toegangen op de informatie van verschillende instellingen, zoals bij Genlias, watwaswaar, en archieven.nl. Gegevens worden in één database samengevoegd, of er wordt één zoekmodule over verschillende gegevensverzamelingen heengelegd. Het ontwikkelen van zulke gezamenlijke initiatieven is niet eenvoudig en vraagt forse inspanningen van de deelnemende partijen. Je zou je op het standpunt kunnen stellen dat er al heel veel gedaan wordt om virtuele gebruikers te bedienen. Ook lijken die sites de beste mogelijkheden te bieden om inkomsten te genereren waaruit verdere digitalisering en onderhoud enigszins bekostigd kunnen worden. Als er al zoveel gedaan wordt, waarom zouden archiefinstellingen dan hun gegevens ook nog open aanbieden? Er zijn immers verschillende plekken waar geïnteresseerden toegang wordt geboden. Het risico is dat anderen iets met je gegevens gaan doen waar je als instelling niet blij mee bent, of geld verdienen met jouw informatie. Het is een standpunt dat begrijpelijk is maar in de context van Web 2.0 wel erg behoudend. Feit is dat die gezamenlijke initiatieven sommige doelgroepen heel goed bedienen, maar andere niet. Je kunt op die sites ook niet alles doen wat mogelijk is. Dat kan niet anders, de archiefwereld kan moeilijk aan alle denkbare wensen van gebruikers tegemoetkomen. Op dit moment zijn de mogelijkheden al grenzeloos, en naarmate de techniek voortschrijdt en wij meer van het web begrijpen zullen ze nog verder uitwaaieren. Als anderen – genealogen, onderzoekers, commerciële partijen – die toegesneden diensten wél ontwikkelen, hoeven kansen toch niet onbenut te blijven. Instellingen kunnen hun middelen dan inzetten om bronnen te digitaliseren, beschrijvingen te verbeteren, contextuele informatie te verzorgen voor doelgroepen die daar behoefte aan hebben, en te investeren in beheer en duurzaamheid. 21. http://www.librarything.com/tools 22. http://www.footnote.com/termsandconditions.php en http://www.librarything.com/privacy . I N F O R M AT I E L E V E R A N T I E 41 Zoals gezegd, het open beschikbaarstellen van gegevens is meer een kwestie van delen dan van weggeven: het zijn nog steeds jouw gegevens, je beheert ze zelf, en je geeft een ander alleen gelegenheid ze te gebruiken. Die zal dat vaak willen juist omdat de gegevens uit betrouwbare bron komen, om zo de geloofwaardigheid van zijn diensten te versterken. LibraryThing benadrukt dat ze degelijke bibliografische beschrijvingen van bibliotheken aanbieden, want het gezag van bibliotheekcatalogi verhoogt de waarde van hun diensten. In zulke gevallen is de her-gebruiker dus ook gebaat bij bewaking van de integriteit. Je zou ook kunnen aanvoeren dat als anderen toepassingen met hun gegevens bouwen, archiefinstellingen verlost zijn van de verantwoordelijkheid voor wat er wordt toegevoegd aan commentaren en interpretaties. Over de inhoud, het beheer en het gedrag van de leden van de gemeenschap hoeven ze zich geen zorgen te maken, en misschien is het wel geruststellend dat zich dat elders afspeelt. Dat iemand jouw gegevens gebruikt voor een site die om de een of andere reden niet deugt blijft altijd mogelijk. Goede gebruiksvoorwaarden definiëren is nodig, net zoals een degelijke afscherming van gegevens waar rechten mee gemoeid zijn. Feit blijft dat als je informatie vrijgeeft, je geen controle hebt over wat ermee gebeurt. Hoewel het nu in principe ook mogelijk is informatie die archiefinstellingen beheren voor zaken te gebruiken waar de instelling niet achter staat, is langzamerhand wel duidelijk dat in de digitale wereld drempels veel lager zijn. Dat is iets om goed over na te denken, zonder meteen nerveus te worden over denkbeeldige risico’s. Misschien is een idee je data eerst maar eens open te stellen voor partijen die je kent en vertrouwt. Niet een exclusief samenwerkingsverband met één partner, maar een soepel beleid waarbij de deur wordt opengezet voor elke respectable partij die bij je aanklopt. Tenslotte, het lijkt zuur als iemand geld verdient met ‘jouw spullen’, maar bedenk dat juist als informatie open is, er niets mee te verdienen valt. Alleen voor toegevoegde functionaliteit en diensten kan misschien geld gevraagd worden, maar daar is dan ook in geïnvesteerd door degene die de dienst aanbiedt.23 Kortom, wanneer je een beetje gegrepen wordt door Web 2.0 filosofie, is openheid niet bedreigend of ondermijnend, maar een manier om internetgemeenschappen te faciliteren en gebruikers ter wille te zijn. Denk niet ‘of’ maar ‘en…en…en’, zet ramen en deuren open, en wie weet zie je daar buiten duizend bloemen omhoog schieten. 23. Over de (on)mogelijkheden voor archiefinstellingen zelf inkomsten te genereren door digitaliseren zie Alfred G. Stern, ‘Alles digitaal! Wens of noodzaak? Kosten en baten van grootschalig digitaliseren bij een archiefinstelling’. Scriptie Saxion Hogescholen, Deventer, juni 2008. Zie ook René Spork, ‘Archivaris in een wereld van markt en strijd’. Archievenblad, juli 2008, pp. 36-39. 42 GEVEN EN NEMEN Voorbeeld: PICTURE AUSTRALIA EN FLICKR Picture Australia van de National Librar y of Australia biedt sinds 2000 toegang tot beeldcollecties van zo’n 45 instellingen (1,2 miljoen beelden). Met één zoekopdracht worden alle collecties doorzocht die beeldmateriaal aanbieden over Australië. In het voorjaar 2006 startte Picture Australia een samenwerking met Flickr, en inmiddels lopen er drie projecten. Het oudste van die projecten ‘People, places and events’, verzamelt beelden van sociale, politieke eigentijdse of historische gebeurtenissen van nationale betekenis. Er is een Flickr groep aangemaakt waar iedereen lid van kan worden; alleen wie lid is kan foto’s plaatsen, zonder controle of moderatie vooraf. Mits men een aantal metadatavelden netjes invult, verschijnen de foto’s vervolgens niet alleen op Flickr, maar ook, via harvesten van metadata, op de Picture Australia site. De Flickr tags worden gebruikt als zoekvelden, en de foto’s zijn op dezelfde manier te vinden als de andere in de nationale virtuele fotocollecties. Deze groep heeft nu (begin juli 2008) 1.300 leden die samen 32.500 foto’s hebben geplaatst. Uit de verslagen blijkt dat moderatoren het nodige achteraf checken. Fotos die inhoudelijk niet thuishoren in de groep worden verwijderd (expliciet wordt erop gewezen dat het niet de bedoeling is foto’s van huisdieren toe te voegen, tenzij ‘of some Australian significance’ – maar zelfs ‘Skippy’ levert slechts 9 hits op). Ook dubbele of aanstootgevende foto’s worden eruit gehaald. Fotografen worden bovendien ge-maild als de metadata incompleet zijn, met het verzoek ze te completeren. I N F O R M AT I E L E V E R A N T I E 43 De foto’s blijven eigendom van degene die ze geplaatst heeft, Picture Australia toont ze alleen. Instellingen kunnen vervolgens beslissen foto’s te verwerven om ze in hun collectie op te nemen. De fotografen wordt gevraagd om hun beelden bij voorkeur met een Creative Commons licentie beschikbaar te stellen die direct duidelijk maakt onder welke voorwaarden ze door anderen gebruikt mogen worden. De eigenaar kan de via Flickr geplaatste foto’s zelf weer verwijderen, en bij de volgende harvesting ronde verdwijnen ze dan uit Picture Australia. De Picture Australia site spoort iedereen aan om mee te doen en legt uit wat de voordelen zijn: • je draagt bij aan het completeren van het verhaal van Australië en verrijkt de Picture Australia collectie; • je helpt om de geschiedenis binnen ieders bereik te brengen en draagt bij aan het gezamenlijk geheugen van plaatsen en gebeurtenissen in het hele land; • je maakt kans dat je foto permanent wordt opgenomen in een collectie; • de bezoekers van de Picture Australia site kunnen rechtstreeks contact met je opnemen om een kopie van de foto te bestellen; • je werk wordt onder de aandacht gebracht door ansichtkaarten, artikelen over Picture Australia, blogs die naar de collectie linken, en projecties van foto’s tijdens evenementen. Het project ‘Our town’ is opgezet voor foto’s over plaatsen waar mensen wonen en werken, op het platteland en in de stad. Speciaal wordt gevraagd om nieuw-gemaakte foto’s van locaties waarvan al historische beelden in Picture Australia zijn opgenomen. De Web 2.0 spirit wordt nog een stapje verder doorgevoerd bij het derde project ‘Re-picture Australia’, dat kunstenaars uitdaagt historische foto’s te gebruiken voor een ‘mashup’ tot een nieuw kunstwerk, een montage van oud en nieuw die nieuwe betekenissen oproept. Een speciale selectie rechtenvrije hoge-resolutie beelden wordt hiervoor aangeboden via de Picture Australia site. Deze projecten spelen op voorbeeldige wijze in op de Web 2.0 golf. Veel (potentiële) deelnemers zijn al vertrouwd met Flickr, zodat er een lage drempel is voor deelname. Wie al een Flickr account heeft, kan geschikte foto’s uit de eigen verzameling eenvoudig toevoegen aan de Picture Australia groep (de meeste foto’s maken deel uit van een heel aantal groepen). Picture Australia biedt op deze manier centrale toegang tot veel beeldmateriaal van verschillende eigenaren (met name particulieren) dat anders niet altijd gemakkelijk te vinden zou zijn. Instellingen kunnen uit de aangeboden foto’s kiezen om eventueel hun collectie aan te vullen. Noch Picture Australia noch de erfgoedinstellingen investeren in het beheer van de tienduizenden foto’s die op de Flickr site staan, en monitoren alleen om te zorgen dat de verzameling niet vervuilt door ongeschikte of niet-beschreven foto’s. Beschrijvingen worden door de instellingen niet gemaakt en beperken zich tot de tags die de eigenaren op Flickr hebben toegevoegd. Vooral door het verband met historische collecties zoals dat wordt gelegd in ‘Our town’ wordt de betrokkenheid van het publiek bij erfgoed vergroot. Enthousiaste deelnemers schijnen zelfs systematisch locaties in hun omgeving te gaan fotograferen om de virtuele verzameling te completeren. Er ontstaat zo niet alleen meer interesse voor fotocollecties, maar ook voor erfgoed in de eigen omgeving. 44 GEVEN EN NEMEN Het lijkt misschien een risico dat de projecten afhankelijk zijn van een commerciële site als Flickr. Dat materiaal dat nu via Flickr aangeboden wordt op een zeker moment niet meer toegankelijk zal zijn, is immers niet denkbeeldig. Maar de bedoeling is dan ook dat beeldmateriaal van waarde door instellingen wordt opgenomen in hun eigen collecties, waar wel voorzieningen zijn getroffen voor duurzame opslag. Dan worden ze pas, met behulp van de tags, beschreven volgens het systeem dat de instelling hanteert. De Flickr pagina geeft dat onderscheid tussen Picture Australia en erfgoedcollecties ook aan door te vermelden dat de foto’s die de National Library of Australia verwerft voor eeuwig in de collectie zullen worden bewaard. • • • • • http://www.pictureaustralia.org/ http://www.pictureaustralia.org/contribute/individual.html http://www.flickr.com/groups/pa_ourtown/ http://www.flickr.com/groups/pictureaustralia_ppe/ http://www.flickr.com/groups/re-pictureaustralia/ 45 5 Een cultuurhistorisch trefpunt Voor een archiefinstelling als centrum van cultuurhistorische activiteiten zijn totaal andere aspecten van belang bij het bepalen van een internetstrategie dan voor een organisatie die zich concentreert op informatieleverantie. Culturele instellingen zijn geen virtuele netwerken maar fysieke locaties waar mensen elkaar treffen voor studie, discussie en evenementen. Die rol kunnen instellingen uitbouwen door hun aanwezigheid op het web, en daarvoor werden websites in eerste instantie ook vooral gebruikt: om te melden waar de instelling was, wat de openingstijden waren, en wat er te vinden was. Nog steeds zijn websites, naast geordende verzamelingen informatie, afspiegelingen van organisaties. Niet zoals in het verleden, toen sites werd ingedeeld zoals de organisatie, zonder dat men zich bekommerde om de gebruiker die de organisatie niet kende en de grootste moeite had de informatie te vinden. Maar als virtuele voorpost waar vergelijkbare dingen te zien en te beleven zijn als in de instelling zelf. Niet het distribueren van informatie over het netwerk naar virtuele gebruikers is het doel, maar het bouwen van een site waar virtuele bezoekers naartoe komen en een tijdje blijven rondkijken. De internetstrategie richt zich dan niet zozeer op gebruikers die gericht op zoek zijn naar specifieke gegevens als op hen die geïnteresseerd zijn in informatie in context: een verhaal, een collectie, een tentoonstelling – degenen met algemene belangstelling voor historische onderwerpen. Met name interesse in de eigen omgeving blijkt nogal wat mensen naar erfgoedsites te trekken. Ook scholieren, die meer hebben aan een verhaal dan aan directe toegang tot bronnen, zijn een belangrijke doelgroep.24 Nu Web 2.0 het internet heeft veranderd in een omgeving vol interactie, uitwisseling en bijdragen van gebruikers, is de vraag of erfgoedinstellingen ook een sociale dimensie aan hun sites moeten toevoegen. Het ligt voor de hand om ook virtuele bezoekers in staat te stellen mee te praten over wat hun interesseert, en hun bijdragen zouden de site aantrekkelijker kunnen maken voor anderen. De ‘internetgemeenschap‘ of ‘community’ is de sleutel tot het succes. Een community is hip en iedereen wil er eentje hebben of erbij horen. In het enthousiasme van het moment wordt de term te pas en te onpas gebruikt, en om de reikwijdte wat te beperken zou je als kenmerk kunnen hanteren dat de leden een gedeelde interesse hebben, en die moet dan wat verder gaan dan ‘foto’s op het web zetten’. Een internetgemeenschap moet ook een zekere interactie, samenhang en duurzaamheid vertonen. Bij een beeldbank waarop af en toe reacties verschijnen van voorbijgangers is er geen uitwisseling en zijn er ook eigenlijk geen leden. Het kunnen nuttige correcties en zinvolle aanvullingen zijn, en een archiefinstelling kan er wellicht haar voordeel mee doen. Maar zulke reacties verschillen niet veel van e-mailberichten gericht aan de beheerder van de collectie. De mogelijkheden een internetgemeenschap te vormen – of zich te laten vormen – hangen af van de omgeving (wie zijn de mogelijke deelnemers?), van inhoudelijke doelstellingen (wat wil je doen?), doel (waarom doen mensen mee?) en organisatie (hoe functioneert de webgemeenschap?). 24. Henrieke Wubs en Franks Huysmans, Snuffelen en graven. Over doelgroepen van digitaal toegankelijke archieven. Sociaal enCultureel Planbureau, 2006. http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9037702767/Snuffelen_en_graven.pdf 46 GEVEN EN NEMEN Omgeving Veel Web 2.0 succesverhalen gaan over sites voor een internationaal publiek, waar de deelnemers en bijdragen van over de hele wereld komen. Hun indrukwekkende cijfers zeggen niet veel over de belangstelling voor sites die het van een publiek binnen het eigen taalgebied moeten hebben. De internetactiviteit binnen Nederland zal voor erfgoedinstellingen maatgevend zijn bij het uitzetten van hun internetstrategie. Wat is daarover bekend? Met internetgebruik en breedbandaansluitingen staat Nederland in de top van Europa. Wat Web 2.0 activiteiten betreft, meldt een Europees onderzoek dat 50% van de Europeanen met een internetaansluiting daar niets aan doen. Zij e-mailen en zoeken dingen op, en daar blijft het bij. Een Nederlandse webenquete (uitgevoerd via een webpanel in 2007, herhaald in 2008) rapporteert een beduidend lager percentage inactievelingen (minder dan 10% ), maar dit onderzoek betrok ook sites als Marktplaats en eBay in de vragen. Die sites zijn goed voor een flink deel van het gebruik: Marktplaats werd door bijna 60% van de ondervraagden bezocht en staat daarmee bovenaan. In 2008 bezet Hyves de tweede plaats, met 45%.25 Volgens het Europese onderzoek geeft zo’n 40% van de internetgebruikers aan blogs te lezen, forums te consulteren of podcasts te beluisteren. Van deze ‘toeschouwers’ zijn kleinere groepen zelf echt actief: in Nederland produceert ongeveer 15% van de internetgebruikers eigen materiaal, door blogs te schrijven, muziek of filmpjes te uploaden die ze zelf maken, of een website bij te houden. Deze groep ‘creators’ is in Nederland groter dan gemiddeld in Europa. Voor andere activiteiten, zoals het deelnemen aan profielensites, taggen, of het schrijven commentaar op sites waar producten of diensten worden beoordeeld (zoals hotel- of restaurantsites), ligt het percentage ook in de buurt van de 15%. Er is nogal wat overlap, want degenen die echt iets doen op het web zijn vaak op meerdere fronten actief. De Nederlandse webenquete vroeg de internetgebruikers specifiek naar wat ze op het web hebben geplaatst. Voor de meeste categorieën (muziek, bookmarks, recensies, reiservaringen, recepten) ligt het percentage tussen de 10 en 20%. De uitschieters zijn foto’s (51%) en beschrijvingen van interesses en hobbies (31%, gegevens 2007). In hetzelfde onderzoek blijkt echter maar 3% van de respondenten Flickr te gebruiken, en andere fotosites zijn niet in de lijst opgenomen. Het is goed mogelijk dat het hoge percentage foto’s en verhalen over hobbies en interesse een gevolg is van activiteiten op profielensites. Hoeveel internetgebruikers op die laatste echt actief blijven nadat ze een profiel hebben aangemaakt is trouwens niet gemakkelijk in te schatten: een fors percentage van de deelnemers aan profielensites geeft aan dat ze minder dan 5 contacten hebben, wat lijkt te duiden op beperkte aanwezigheid op het netwerk. Aangezien de onderzoeken niet helemaal vergelijkbaar van opzet zijn en deels alweer maanden oud, geven de cijfers slechts een grove indicatie van wat er nu gebeurt. Een percentage van 10-15 van echte actievelingen (‘creators’) onder de internetgebruikers komt ook terug in een onderzoek 25. Voor vergelijking tussen Europese landen: EU ICT Progress Report April 2008 http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=IP/08/605. Highlights van Europees onderzoek door Forrester op http://blog.adforesult.nl/site/entries/nederlanders-creeren-zich-suf-in-sociale-media/. Nederlands onderzoek Hanneke Vos en Arjan van Geel, ‘The Next Web 2007’, pp. 16-18. Ruigrok Netpanel, 2007. http://www.slideshare.net/RuigrokNetPanel/web-what-web-20-research-may-2007/. Hanneke Vos, ‘De Nederlander gevangen in het sociale web?’, Frankwatching, 30 juni 2008, http://www.frankwatching.com/archive/2008/ 06/30/de-nederlander-gevangen-in-het-sociale-web/ E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T 47 van OCLC uitgevoerd in 6 landen en lijkt voorlopig de beste schatting. Ouderen (50+) zijn ondervertegenwoordigd, en omdat zij ook minder gebruik maken van internet in het algemeen, is het aantal onder hen dat echt actief is als ‘Web 2.0 gebruiker’ verhoudingsgewijs beperkt. Telkens blijkt echter dat niet leeftijd doorslaggevend is voor webgebruik maar opleiding en ervaring met het web. Oudere generaties zijn gewend aan andere kanalen voor informatie en communicatie en hebben minder behoefte zomaar het web op te gaan. Wanneer het ze iets extra’s oplevert zijn ze echter wel degelijk van de partij en besteden veel tijd op het web.26 Hun gedrag is meer gericht op serieuze bezigheden dan dat van tieners, die allemaal op het web zitten en het in de eerste plaats zien als communicatiemiddel. Als het op eigen productie aankomt, zijn mannen tussen de 25 en 35 het meest productief. Voor erfgoedinstellingen is het relevant dat de sociale aspecten van het internet voor jongeren vanzelfsprekend zijn. Niet dat zij hun sociale activiteit zouden verplaatsen naar de site van een bibliotheek of archief: communiceren met vrienden speelt zich af in een ander domein dan bezoeken van sites in het kader van schoolwerk en studie. In de OCLC studie ziet slechts een kleine minderheid (<15%) iets in een sociale bibliotheeksite. Een bibliotheek associëren zij met boeken, niet met gezellig netwerken. Maar zij verwachten wel een webomgeving waarin je lijstjes kunt aanleggen, favorieten bewaren, en items kunt beoordelen.27 De ouderen mogen nu ondervertegenwoordigd zijn in de Web 2.0 statistieken, zij maken meer en meer gebruik van het web en zij hebben de meeste belangstelling voor erfgoedmateriaal.28 Hun kennis maakt ze een geschikte groep om uit te nodigen tot het leveren van bijdragen. Interactiviteit op zichzelf zal hen niet zozeer aanspreken, wel de mogelijkheid kennis te nemen van relevante inhoud en er informatie over uit te wisselen met anderen. Archiefinstellingen zouden zich bij het ontplooien van Web 2.0 activiteiten in de eerste plaats kunnen richten op een groep met wie zij relatief gemakkelijk een band op kunnen bouwen. Dat is misschien niet zo’n grote groep, maar wel een geïnteresseerde, van wie eerder inhoudelijke bijdragen te verwachten zijn. Een strategie die kwaliteit boven kwantiteit stelt lijkt voor Nederlandse archiefinstellingen de meest vruchtbare. Op grote Web 2.0 sites kan kwantiteit tot kwaliteit leiden: door de massale deelname wordt de ruis van onzin, fouten, rare afwijkingen en losse flodders als het ware weggefilterd. Maar dat mechanisme werkt alleen bij een overvloed aan deelnemers, en die kunnen Nederlandse erfgoedinstellingen niet verwachten. Zij kunnen wel kwaliteit behalen door te gaan voor grote betrokkenheid van deelnemers met echte interesse in het onderwerp. Dat het aantal actieve ‘creators’ dan beperkt blijft, hoeft geen bezwaar te zijn. Bij alle webfora wordt de inhoud geleverd door een klein percentage van de gebruikers en zijn degenen die zich registreren om vervolgens vooral toeschouwer te blijven veruit in de meerderheid.29 26. Ciber verwijst naar Engels onderzoek waaruit zelfs blijkt dat de categorie 65+ 4 uur per week meer op het web verblijft dan de groep tussen 18 en 24 jaar. Ciber, ‘Information behaviour of the researcher of the future’, p.19. UCL/British Library, januari 2008. http://www.bl.uk/news/pdf/googlegen.pdf 27. OCLC, Sharing, privacy and trust in our networked world, p. 8-5. OCLC, september 2007. http://www.oclc.org/reports/pdfs/sharing.pdf 28. Marion Duimel, Verbinding maken. Senioren en internet. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007. http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9789037703177/Verbinding maken.pdf 29. Een Franse studie constateert bijvoorbeeld dat 62% van de geregistreerde Flickr gebruikers geen enkele foto heeft geplaatst, en dat 20% van de gebruikers goed is voor 82% van de foto’s. Christophe Prieur et al., ‘The strength of weak cooperation: a case study on Flickr’, http://arxiv.org/ftp/arxiv/papers/0802/0802.2317.pdf 48 GEVEN EN NEMEN Daarnaast zijn er nog vele bezoekers die zich niet registreren. Tussen de waarde van een site en het aantal actieve deelnemers bestaat niet perse een directe relatie (afgezien van het feit dat een heel kleine groep actievelingen een risico vormt voor de continuïteit). De verworvenheid van Web 2.0 is nu juist dat er ook een kleine groep kenners iets kan produceren dat voldoende publiek vindt om het de moeite waard te maken. Archiefinstellingen hebben als sterke troef dat zij als betrouwbare en deskundige aanbieders van informatie worden gezien. Zij hebben een bestaand publiek dat aan die kwaliteit hecht. Dat is een stevige basis voor het opbouwen van een virtuele gebruikersgroep. Vrijwilligers, bezoekers van de archiefinstelling, leden van historische verenigingen waarmee banden bestaan, hebben de belangstelling en de kennis om ook als virtuele gemeenschap waardevolle bijdragen te leveren aan de website van een instelling. Ook voor degenen die de instelling bezoeken is het aantrekkelijk op het moment dat het hun uitkomt bezig te zijn met een onderwerp dat ze interesseert. Opzetten van een internetgemeenschap speelt bovendien in op de tendens dat vrijwilligers minder bereid zijn zich langdurig vast te leggen en er vaker voor kiezen zich voor een tijdelijk project in te zetten. De interesse voor geschiedenis en cultuur neemt toe, maar de manier waarop men er mee bezig wil zijn verschuift, ook bij het vertrouwde publiek.30 Juist omdat er onder hen relatief veel ouderen zijn heeft een virtuele tegenhanger van de instelling het bijkomend voordeel dat zij mee kunnen blijven doen ook als fysieke beperkingen het lastig of onmogelijk maken de instelling te bezoeken. Er zijn kortom argumenten genoeg om bij het ontplooien van webactiviteiten eerst je bestaande gebruikersgroep te mobiliseren. Het lijkt misschien een behoudende strategie: terwijl je het avontuur zou kunnen aangaan met een wereld die open ligt, toch dicht bij huis beginnen. Je zult echter eerst moeten zorgen voor de nodige activiteit en inhoud, en hoe groot is de kans dat willekeurige internetgebruikers op jouw site belanden en daar zinvolle bijdragen gaan plaatsen? Niets is zo ontmoedigend als een site met een paar verdwaalde opmerkingen. Bezoekers die al enthousiast zijn over wat je instelling te bieden heeft, zijn ook de eersten die de gelegenheid te baat zullen nemen er iets mee te doen op het web. Pas als er iets boeiends lijkt te ontstaan zullen nieuwe virtuele gebruikers geïnteresseerd raken. De beste strategie is dan om datgene uit te buiten wat je bent en wat je hebt: door webactiviteiten te ontplooien die voortbouwen op wat er in de instelling gebeurt blijf je op bekend terrein en kun je toch de mogelijkheden van de nieuwe webwereld benutten. Inhoud Een internetgemeenschap vormt zich rond een site die als een ‘natuurlijke’ thuisbasis wordt ervaren, en ook daarom is het niet onverstandig bij het overwegen van Web 2.0 activiteiten uit te gaan van een bestaande gebruikersgroep. Je hebt dan meteen één punt binnen, want zij (of sommigen van hen) kennen je site al. Ook voor het materiaal of thema dat je bij de kop neemt is het van belang dat de instelling een vanzelfsprekende initiatiefnemer is. Als je vanuit het standpunt van gebruikers maar één van de velen bent die informatie op een bepaald gebied te bieden hebben, zal het niet gemakkelijk zijn ze aan jouw site te binden. 30. Frank Huysmans en Jos de Haan, Het bereik van het verleden. Ontwikkelingen in de belangstelling voor cultureel erfgoed. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007, pp. 171. http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9789037702842/Bereik_van_het_verleden.pdf E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T 49 Wat geldt voor genealogen, die gegevens uit allerlei verschillende archieven willen raadplegen en liefst op één plek zoveel mogelijk archieven doorzoeken, geldt ook voor andere onderzoekers die zich bezig houden met onderwerpen die niet aan één instelling gebonden zijn. Voor maritieme geschiedenis bijvoorbeeld hebben een aantal musea gezamenlijk een portal opgezet: http://www.maritiemdigitaal.nl/, waar je door collecties van 15 instellingen kunt zoeken. De site is bedoeld als dé plek voor onderzoekers: het Maritiem Museum Rotterdam, de coördinator van de portal, stuurt een zoekvraag over de collecties vanaf hun eigen website rechtstreeks door. Op dit portal zijn mogelijkheden om commentaren, foto’s of video’s toe te voegen. De keuze om de activiteiten rond een portal te groeperen is in zo’n geval logischer dan te proberen gebruikers bijeen te krijgen op individuele sites van de deelnemende instellingen. Voor het vormen van een internetgemeenschap rond jouw site heb je een ‘eigen’ onderwerp nodig, iets wat de instelling onderscheidt en niet elders ook al (meer, beter) te vinden is. Voor archiefinstellingen zal dat er dikwijls op neerkomen dat ze zich richten op de geschiedenis van stad of streek, waar ze meer kennis en materiaal over hebben dan anderen. Dat biedt ook de meeste mogelijkheden een sterke relatie te leggen tussen wat er op de website gebeurt en wat zich in de instelling afspeelt: onderzoek, tentoonstellingen, collectievorming, ontsluiten en toegankelijk maken. Door je webactivititeiten te verbinden met de werkzaamheden en prioriteiten van de instelling kun je bovendien bereiken dat er samenwerking ontstaat die voor alle partijen een meerwaarde heeft. Het heeft geen zin louter omwille van de interactie van gebruikers bijdragen te vragen waar je niets mee wilt of kunt. Als je zeker weet dat de grootste kenners van een bepaald onderwerp zich binnen de muren van je instelling bevinden, waarom zou je dan een beroep doen op de kennis van je internetbezoekers? Voor de instelling levert het hoogstwaarschijnlijk geen nieuwe informatie op, en voor de deelnemers is het demotiverend te merken dat de instelling niets met hun bijdragen doet. Gebruikers van archieven hebben serieuze belangsteling en zullen dus ook verwachten dat hun inbreng serieus genomen wordt. De motivatie achter een Web 2.0 aanpak zal moeten zijn dat de webgemeenschap iets kan opbouwen dat anders niet tot stand zou komen en dat voor alle deelnemers, inclusief de instelling, waardevol is. Bekende Web 2.0-achtige initiatieven zijn de beeldbanken waarbij internetgebruikers feitelijke informatie kunnen aanvullen, wat voor de instelling met tienduizenden foto’s die summier zijn beschreven een duidelijke voordeel kan betekenen. Omdat veel mensen foto’s opzoeken van hun eigen huis of buurt, of de plek waar ze vandaan komen, hebben de gebruikers samen meer gedetailleerde kennis dan de archiefinstelling. Zolang bezoekers van de beeldbank alleen een e-mail aan de instelling kunnen sturen met aanvullende informatie of correcties zal er niet veel interactie ontstaan. De kans wordt groter wanneer hun opmerkingen meteen zichtbaar worden bij de foto’s. Taggen kan ook een optie zijn. Het voordeel van tags is dat ze een eigen leven leiden buiten je informatiesysteem, onderscheiden zijn van de professionele beschrijvingen van de instelling, en toch extra informatie en zoekmogelijkheden voor gebruikers kunnen opleveren. De instelling kan niet alleen op basis van tags beschrijvingen completeren, maar ook inzicht verwerven over hoe mensen naar foto’s kijken en wat ze er in zoeken. Dat kan heel nuttig zijn voor het verbeteren van je webpresentaties en ontsluitingsmethodiek in het algemeen. 50 GEVEN EN NEMEN Voorbeeld: VICTORIA & ALBERT ONLINE Tegelontwerp met boodschap Het Londense Victoria & Albert Museum is al jaren erg actief op het web. ’s Werelds grootste museum voor kunst en kunstnijverheid herbergt gigantische collecties textiel, porselein en aardewerk, meubels, zilver, foto’s, prenten en tekeningen, kostuums – eigenlijk alles wat er in de 19e eeuw verzameld werd. De website van het V&A, beheerd door een team van zeven, registreerde in 2006 ruim 11 miljoen bezoeken. Niet doordat de site technisch zo geavanceerd is. De bekende ‘Web 2.0’ attributen zul je er vergeefs zoeken: geen forum, geen tagging, geen profielen, en in plaats van een RSS feed doen ze het met een ‘ouderwetse’ e-mailnieuwsbrief. Toch is de site een succesvol trefpunt voor bezoekers vol informatie, dingen om te doen en ‘user-generated’ content. De site is bedoeld als een virtuele voorpost van het museum. Zoals op elke museumsite vind je er informatie over het museum, museumbezoek, collecties, tentoonstellingen en activiteiten: de website als folder. Maar de informatieve en educatieve kant is fors uitgebouwd. Museumtentoonstellingen hebben steeds een virtuele tegenhanger: geen folder ter promotie van de tentoonstelling, maar een webpresentatie die op zichzelf interessant is voor eigen virtuele bezoekers. Met opdrachten, wedstrijden, speurtochten, quizzen en andere onderdelen waardoor virtuele bezoekers zelf met het onderwerp bezig kunnen zijn. De website ondersteunt de collecties en de tentoonstellingen, maar is óók een compleet virtueel museum. Een museum als het V&A kan een groot virtueel publiek bereiken: over de hele wereld zijn er mensen die het museum kennen, maar die een enkele keer, of helemaal nooit, naar Londen kunnen komen om het te bezoeken. E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T 51 De band tussen museum en website wordt nog versterkt doordat de resultaten van activiteiten in het museum ook op de site worden geplaatst. Zo deelden zij, in 1999 al, tijdens een tentoonstelling rond de 19e eeuwse fotografe Lady Hawarden digitale camera’s uit aan de bezoekers. De bedoeling was dat zij in het museum zelf foto’s zouden maken in de stijl van het werk van Hawarden. Die foto’s, waaruit bleek dat veel bezoekers op de tentoonstelling het nodige hadden opgepikt van haar stijlelementen en onderwerpkeuzes, werden vervolgens op de website getoond. Recent (september 2007 - januari 2008) deden ze iets soortgelijks voor foto’s geïnspireerd door het werk van Lee Miller, wat bijna 400 inzendingen opleverde, waaronder veel bijzondere. Het V&A kiest er voor om de ervaring van de bezoeker te betrekken bij de collectie. Het museum toont niet alleen voorwerpen en de bijbehorende informatie, aan onderzoek en de verhalen van deskundigen, maar geeft ook ruimte aan de relatie van bezoekers tot die voorwerpen. Het is tegelijk collectiebeheerder, kenniscentrum, en een plaats waar mensen iets beleven: de reacties, interpretaties, en verwachtingen van het publiek maken deel uit van dit concept van museum-als-beleving. Zo ook de virtuele collecties die ontstaan door bijdragen van bezoekers van de website. Eén van de meest uitgebreide verzamelingen user-generated content ontstond naar aanleiding van een tentoonstelling over tegels. Dat lijkt niet echt het meest sexy onderwerp. Het V&A bood op de site eenvoudig gereedschap om je eigen tegel te ontwerpen. Virtuele bezoekers van over de hele wereld leverden ontwerpen aan en bleken zeer vindingrijk om veel te doen met de beperkte middelen die de site bood. Niet alleen maakten ze er spectaculair werk mee, ze verzonnen ook manieren om met elkaar te communiceren, via hun ontwerp. In onderlinge communicatie voorzag de site niet (de ontwerpen werden per e-mail ingezonden), dus verstopten ze een boodschap in het ontwerp zelf, of in de afzender. Dit project resulteerde in een virtuele verzameling van ruim 18.000 tegelontwerpen die bezoekers van de site kunnen waarderen (maar helaas wordt niet vermeld hoeveel bezoekers sterren hebben toegekend). Niet alle webprojecten slaan even goed aan, er zijn er ook die slechts tientallen reacties opleverden. Het V&A treedt als moderator op, maar in principe worden alle bijdragen geplaatst. Zij huldigen het principe dat als je mensen uitnodigt bijdrages te leveren, je ze dan ook moet plaatsen, afgezien van echte onzin die niets met het project te maken heeft en dingen die juridische problemen opleveren (kwetsend, duidelijke inbreuk op rechten). Kwaliteitsselectie doen ze niet, dat blijkt niet nodig te zijn: wat ingestuurd wordt getuigt in de regel van veel kennis en creativiteit. Veel tijd kost het modereren dan ook niet, en de bijdragen van virtuele bezoekers leveren een waardevol commentaar op de collecties en tentoonstellingen van het museum. Of dit Web 2.0 is of niet, is minder belangrijk dan dat de publieksbijdragen van het (virtuele) museum een gebeurtenis maken die veel mensen aanspreekt. • http://www.vam.ac.uk/ • http://www.vam.ac.uk/activ_events/do_online/index.html • presentatie van Gail Durbin, hoofd V&A online, op de studiedag Virtueel Publiek en Cultuurparticipatie (Antwerpen, 20 oktober 2006): ‘Creating a visitor-focused website’ http://www.virtueleparticipatie.be/downloads/pesentaties/gail_durbin.ppt met begeleidende gesproken tekst http://www.virtueleparticipatie.be/downloads/audio/gail_durbin.mp3 52 GEVEN EN NEMEN Een archiefinstelling die behoefte heeft aan onderzoek op een bepaald terrein, zoals de geschiedenis van een bedrijfstak in de regio of een bekend gebouw, kan de kennis van (amateur)historici mobiliseren. Een thematische studie opgezet als Web 2.0 project (een wiki bijvoorbeeld) verschilt van een traditioneel samenwerkingsproject, omdat het openstaat voor deelnemers van buiten het bekende netwerk (een historische vereniging). Denk aan specialisten in een bepaald deelonderwerp, of deskundigen die de bredere context kennen, die misschien bij een webproject eerder verleid kunnen worden tot deelname dan wanneer zij regelmatig moeten afreizen naar een instelling in een ander deel van het land. Een deel van de kennis die mensen hebben bestaat uit herinneringen en ook die kunnen een waardevolle aanvulling zijn op je collectie. Fotos roepen dikwijls herinneringen op die het plaatje aanvullen met context. Oral history is al geruime tijd erg populair en in de loop van de jaren zijn veel verhalen rond verschillende thema’s verzameld. Met herinneringen en verhalen hoef je als instelling je niet verantwoordelijk te voelen voor de feitelijke juistheid: verhalen kunnen naast elkaar staan als verschillende persoonlijke versies van het gebeurde. Juist persoonlijke verhalen over het verleden blijken mensen erg aan te spreken, en de vertellers zijn dikwijls blij dat hun verhaal wordt vastgelegd en de gebeurtenissen die zij belangrijk vinden niet worden vergeten.31 Het bezwaar van een open Web 2.0 project om verhalen te verzamelen is dat nogal wat mensen het lastig vinden ze goed op te schrijven. Met name ouderen zullen niet altijd bereid zijn hun herinneringen op te typen, en verhalensites komen dan ook vaak tot stand door vrijwilligers ze te laten optekenen. Nu videocamera’s goedkoop en gemakkelijk te bedienen zijn, kun je je ook een site voorstellen waar internetgebruikers hun zelfgemaakte filmpjes kunnen plaatsen rond een bepaald thema: kleinkinderen die grootouders interviewen over het werk in de fabriek, het huishouden of de carnavalsviering in hun jonge jaren, misschien met daaromheen beelden van plaatsen, gebouwen of voorwerpen. Een heel andere benadering is om gebruikers te betrekken bij de collectie en het werk dat ze in het kader van eigen onderzoek doen te benutten om de ontsluiting en toegankelijkheid te verbeteren. De groep vrijwilligers die nu bij instellingen werkt aan transcripties en annotaties is via het web vast uit te breiden. Veel gebruikers willen zich niet verplichten tot structurele deelname, maar wel op afstand meewerken op momenten dat het hun uitkomt. De interesse om bij te dragen aan het digitaliseren van bronnen blijkt groot. Voor het Project Gutenberg scannen, typen en corrigeren vrijwilligers al jaren, en het heeft een flinke digitale bibliotheek opgeleverd. Het Nederlandse initiatief ‘Van Papier naar Digitaal’ is een ander voorbeeld van wat gebruikers voor elkaar kunnen krijgen. De oproep om de Statenbijbel te helpen overtikken voor het web leidde vorige jaar onmiddellijk tot honderden aanmeldingen, en inmiddels is de klus geklaard. Het enthousiasme om mee te doen maakte het zelfs mogelijk meteen een stel andere bijbels mee te nemen (http://www.bijbelsdigitaal.nl/). Doel Het bijbelproject was aantrekkelijk omdat het doel binnen bereik was en het nut ervan overduidelijk: als een bepaald aantal mensen elk tien pagina’s overtikte, dan was het af, en stond een monument van de Nederlandse geschiedenis – een venster in de Canon bovendien – op het web. Wie ervaring 31. De Volkskrant zaterdagbijlage 30 mei 2008 E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T 53 heeft met het werken met vrijwilligers merkt dat voor Web 2.0 activiteiten deels dezelfde principes opgaan. Mensen doen sneller mee als het project duidelijk omschreven is: 2.000 foto’s over een buurt bijeenbrengen die alle markante punten documenteren bijvoorbeeld, of alle brieven van een beroemde stadgenoot digitaal beschikbaarstellen. De bijdrage van elke deelnemer is overzichtelijk, en het levert iets concreets op. Vergelijk dat met een site waar je allerlei foto’s kunt bekijken en becommentariëren – dat nodigt niet echt uit tot betrokkenheid. Net als in het echte leven kunnen op het web mijlpalen, competities, scores, en het vooruitzicht van een voltooid product stimulerend werken. De ‘thermometer’ naast de kerk die laat zien hoeveel geld er al is verzameld voor het restauratiefonds kan misschien een equivalent krijgen op een site met een kwantificeerbaar einddoel. Een haalbaar resultaat definiëren, waarbij elke bouwsteen een concrete bijdrage aan het gebouw levert, is één ding, het moet de deelnemers ook duidelijk zijn waarvoor dit alles dient. Verbeteren van beschrijvingen of het verzamelen van materiaal zijn doelen van een instelling, en niet van een internetgemeenschap. ‘Deze site is opgezet om onze inventarissen te digitaliseren’ – geeft een verkeerd signaal, ook al is misschien bedoeld ‘deze site is opgezet om voor de inwoners van Tiel en andere belangstellenden alle documenten over X beschikbaar te maken’. Een doel waar de groep zelf iets aan heeft en dat anderen die hun interesse delen (of kunnen gaan delen) bij het onderwerp betrekt, spreekt aan. Iets doen waar een instelling vooral van lijkt te profiteren is minder motiverend. Deelnemers willen zelf ook iets hebben aan de site die ze helpen bouwen. Bied materiaal zo aan dat ze er iets mee kunnen doen. Niet alleen bekijken en lezen, maar downloaden en hergebruiken voor hun eigen (web)publicaties. Creëer de optie om geraadpleegde literatuur op te slaan, een favorietenlijstje aan te maken om op een eigen website te laten zien, of een persoonlijke webpagina voor een presentatie van een selectie van materiaal met eigen toevoegingen (met een URL op naam om naar te linken). Stel je een site voor waar onderzoekers de archiefdocumenten die ze zelf scannen kunnen uploaden om ze te combineren met beschrijvingen en scans van anderen, en waar ze een lijst van geraadpleegd materiaal kunnen bijhouden dat ze kunnen taggen. Dan heb je een forum waar onderzoekers doen wat voor hen belangrijk is en samen een geheel bouwen dat niet alleen voor hen een meerwaarde heeft, maar ook voor passanten en toeschouwers. Want zo werkt het: de meest succesvolle Web 2.0 sites zijn gebouwd op het principe dat anderen iets hebben aan datgene wat je voor jezelf doet, en niet op het principe dat jij iets voor anderen doet. Er ontstaat samenwerking, men draagt bij aan een gezamenlijke onderneming, maar altruïme is niet wat de deelnemers drijft. Bij LibraryThing kun je je eigen boeken taggen, en dat doen veel mensen heel enthousiast. Dat maakt de site voor iedere boekenliefhebber die er een beetje rondsurft interessant. Bibliotheken die lezers uitnodigen te taggen zijn tot dusver minder succesvol – gebruikers vinden het blijkbaar erg leuk eigen boeken te taggen, maar minder boeiend om het met die van anderen te doen. Hoe actief ze zijn hangt ook af van wat er verder nog kan op een site: de Openbare Bibliotheek Amsterdam biedt behalve taggen ook de mogelijkheid voor lijstjes (verlanglijstje, mooiste boeken), en misschien taggen gebruikers boeken op hun lijstjes eerder, of andersom: gebruiken ze tags om die lijstjes bij te houden. Wat ze vast níet doen is taggen om anderen een plezier te doen. Een intrigerend verschijnsel is dat gebruikers op de ene site tags anders toepassen dan op een andere. Meestal benoemen ze, net als trefwoorden, een kenmerk van de inhoud. Op LibraryThing werkt het min of meer zo, maar bij Amazon zijn gebruikers geneigd met hun tags een oordeel uit te 54 GEVEN EN NEMEN drukken, over het boek of de auteur. Er worden zelfs politieke opvattingen geventileerd, zie bijvoorbeeld de populairste tags voor What Happened: Inside the Bush White House and Washington’s Culture of Deception (Scott McClellan): ‘worst president ever’, ‘failed presidency’, ‘administration of greed’, ‘miserable failure’, ‘traitor’, ‘liar’, ‘press secretary for liars’. Dit is wel een uitzonderlijk geval, bij andere titels gaat het meer over het boek, maar ook daar tref je weinig behulpzame tags aan als ‘amazing read’ of ‘cool’. Die hebben niet de functie om verschillende titels over soortgelijke onderwerpen met elkaar te verbinden (‘zoek alle titels met “cool”?’). Een verklaring voor deze ‘opinion tags’ kan zijn dat Amazon internetgebruikers altijd sterk heeft aangemoedigd hun meningen te geven, door recensies en waardering met sterren. Toen later de tags werden geïntroduceerd had de Amazoncultuur al vorm gekregen. Bezoekers bleven doen wat je nu eenmaal bij Amazon doet – meningen geven – en benutten de tags om dat heel kort en krachtig te doen.32 Het voorbeeld geeft aan dat deelnemers hun gedrag afstemmen op wat ze op een site aantreffen. Met duidelijke instructies en vooral goede voorbeelden kun je bevorderen dat de site een bepaalde richting op gaat. Plaats vanaf het allereerste begin een aantal inspirerende bijdragen die de gebruikers laten zien wat de bedoeling is. Als er eenmaal iets staat, zien de deelnemers sneller wat er van hen verwacht wordt dan door een algemene omschrijving. Organisatie Zoals de term al zegt, op het sociale web draait het om mensen. De techniek kan fenomenale dingen, maar bij Web 2.0 activiteiten komt het er toch op aan hoe de internetgemeenschap functioneert. In veel opzichten lijkt het webleven op het gewone leven. Een internetgemeenschap behoeft zorg, net als een vrijwilligersnetwerk of een werkgroep. Maar omdat het contact minder persoonlijk is, kun je het niet op dezelfde manier aanpakken. Een webgemeenschap heeft als het goed is een zeker zelforganiserend vermogen, maar verwacht ook van de beheerders dat ze dingen verhelderen of oplossen. Als je een internetgemeenschap bouwt vanuit een vertrouwde kring, ken je misschien deelnemers die als moderatoren willen optreden. Dan hoeft de beheerder niet overal op de site prominent aanwezig te zijn en dat legt de verhoudingen meteen goed vast. Het plaatst de beheerder in een faciliterende rol: degene die zorgt dat de leden van de webgemeenschap samen aan de gang kunnen. Modereren kun je doen voordat bijdragen op de site komen, om te filteren wat geplaatst wordt, of als ze er al staan, na (automatische) plaatsing. Moderatie vooraf geeft veel werk, straalt weinig vertrouwen uit en is meestal onnodig. Moderatie achteraf dient om bij te sturen, zodat de samenwerking goed verloopt. Een moderator probeert niet alleen ruzies in de kiem te smoren (door bijvoorbeeld diplomatiek te wijzen op gedragsregels of het doel van de site), maar ook te zorgen dat de groep zich niet tezeer verliest in zijpaden of futiliteiten. 32. Tim Spalding, ‘When tags work and when they don’t: Amazon and LibraryThing’. Thingology Blog, 20 februari 2007 http://www.librarything.com/thingology/2007/02/when-tags-works-and-when-they-dont.php E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T 55 De techniek is een middel, maar zonder goede technische ondersteuning wordt het niks. Internetgebruikers zijn te ongeduldig en te kritisch om genoegen te nemen met een haperende site; als de site niet goed werkt, verliezen ze onmiddellijk het vertrouwen. Ze zijn gewend aan simpele interfaces. Als ze de HELP functie moeten raadplegen om een paar stappen op de site te zetten, dan deugt de interface niet. Niet dat iedereen alle functionaliteit in een paar minuten moet kunnen doorgronden, maar de basishandelingen moeten zichzelf wijzen. Als de groep goed functioneert, helpt men elkaar verder op weg en denken de deelnemers mee over verbeteringen. De suggesties die deelnemers aandragen moeten serieus worden genomen. De groep wil meedenken over hun site, en het is zaak dat de beheerder duidelijk uitlegt waarom sommige dingen nu niet of helemaal niet realiseerbaar zijn. Veranderingen zul je goed moeten toelichten, en de deelnemers uitnodigen te laten weten wat ze ervan vinden. Een gezamenlijke website staat niet toe dat er beslissingen worden genomen, over wat dan ook, zonder de deelnemers te informeren en de kans te geven te reageren. Openheid is een vereiste, en dat brengt met zich mee dat er kritiek en klachten komen. Een beheerder let voortdurend zelf op of afspraken en functies goed werken. De kunst is om zonder het doel en de principes uit het oog te verliezen de site zo goed mogelijk af te stemmen op de wensen en vaardigheden van de deelnemers. De site is er voor hen, en hun feedback is onontbeerlijk. Een suggestie voor verbetering is winst, iemand die stilzwijgend afhaakt is, zeker in het begin, een gevoelig verlies. Houd ook bij kritische reacties je toon persoonlijk, diplomatiek en open. Veel ontsporingen op webfora ontstaan doordat mensen slordig formuleren en niet beseffen hoe hun tekst op het scherm overkomt. De smilies en andere malle emoticons zijn echt uit noodzaak geboren ;-) Misverstanden door (onbedoeld) botte opmerkingen zijn een bron van ergernis voor bezoekers van sociale sites. Zeker als men bijdragen van commentaar kan voorzien, zijn regels en afspraken over omgangsvormen geen overbodige luxe. Idealiter ontwikkelt zich een cultuur van vertrouwen tussen de deelnemers, waarin zij elkaar bijsturen. Het is de taak van de moderator in te grijpen als de groep zelf een lastpost niet tot de orde weet te roepen. Voorzieningen om spam te weren zijn ook nodig om een omgeving te creëren waarin de deelnemers zich prettig voelen. De meeste sites laten alle toeschouwers toe maar verlangen registratie om van functionaliteit gebruik te maken. Het hangt van het doel en de opzet van de webgemeenschap af hoeveel drempels je inbouwt en hoe je de juiste balans creëert tussen openheid en betrokkenheid. Bescherming van privacy en herkenbaarheid van deelnemers stellen tegengestelde eisen. Anonieme bijdragen worden meestal geweerd door registratie te verlangen waarbij een werkend e-mailadres moet worden opgegeven (en soms nog een aantal persoonlijke gegevens.) De omgang van internetgebruikers met hun persoonlijke gegevens is nogal ingewikkeld. De meeste mensen beseffen niet voldoende hoeveel ze over zichzelf prijsgeven op het web, maar tegelijkertijd ergeren ze zich als er naar persoonlijke gegevens gevraagd wordt. Ze verwachten dat een site duidelijk aangeeft hoe er met persoonlijke gegevens wordt omgegaan, maar de toelichting hierover bestuderen ze zelden grondig. Eigenlijk willen ze vooral dat de beheerder van de site er goed over heeft nagedacht, en dat ze zelf kunnen beslissen hoeveel ze over zichzelf prijsgeven. Met een bijnaam kunnen deelnemers hun identiteit verhullen, en met een profiel kunnen ze vervolgens toch iets over zichzelf vertellen. Profielen horen bij een echte internetgemeenschap. Het bevordert de 56 GEVEN EN NEMEN communicatie als deelnemers iets van elkaar weten: met een paar basisgegevens – leeftijd, woonplaats, beroep, onderwerp van onderzoek, webadres – een avatar (klein plaatje) en een handtekening met een treffend citaat vormen ze zich een beeld van elkaar. De cultuur van een site is enigszins af te lezen aan het gebruik van echte namen, avatars met een foto van de deelnemer zelf, en waarheidsgetrouwe profielen: hoe meer dat gebeurt, des te sterker het onderling vertrouwen. Aan de beheerder de taak om te zorgen dat er niet teveel naar buiten komt. Profielen blijven vaak onzichtbaar voor niet-geregistreerde bezoekers, en vermelden van (e-mail)adressen of telefoonnummers in commentaren of berichten wordt ontmoedigd. Software voor fora kent voor direct contact tussen leden het ‘persoonlijk bericht’, waardoor men elkaar zonder het e-mailadres te zien via de site berichten kan sturen. Een beheerder bevordert dat men die mogelijkhed benut, ook voor het bespreken van gevoelige zaken die niet het hele forum aangaan en beter niet voor eeuwig op de site kunnen blijven staan. Een terechtwijzing per ‘pb’tje’ is eleganter dan een publieke reprimande en kan voorkomen dat de vlam in de pan slaat. Een andere heikele kwestie is uiteraard de omgang met rechten. Er zijn sites waar de beheerder gebruiksrechten claimt op de bijdragen van deelnemers, en dan ook nog met afschrikwekkende juridische teksten. Dat kan een praktische achtergrond hebben, omdat je wilt voorkomen dat je de foto’s of teksten die op een site verzameld zijn niet mag verplaatsen of ergens anders laten zien. Maar het straalt niet echt een Web 2.0 spirit uit. En als het materiaal dat de instelling aanbiedt omgeven is met restricties komt dat nogal eenzijdig over op een site bedoeld voor uitwisseling. Een eerste vereiste is in elk geval duidelijkheid over rechten en eigendom van de site, het materiaal dat de instelling beschikbaar stelt, en de bijdragen van de leden van de webgemeenschap. Dat vertaalt zich ook in de mogelijkheid bepaalde handelingen te verrichten. Als ik een foto plaats, kan ik ’m dan zelf weer verwijderen? Mogen anderen het materiaal downloaden of kopiëren, en onder welke voorwaarden? Kan ik mijn commentaar veranderen of verwijderen? Mag iemand anders dat doen? Het lijkt misschien netjes om het model te kiezen van ‘alle rechten voorbehouden’. Maar wanneer je gezamenlijk iets opbouwt wordt de onderneming wat wankel als ieder op elk moment zijn materiaal kan terugtrekken. In een collectie foto’s of verhalen vallen gaten, links werken niet meer, en een discussie wordt onbegrijpelijk als er berichten zijn gewist. Eén actieve deelnemer die voor zichzelf wil beginnen of boos wegloopt kan door het terugtrekken van zijn bijdragen een poot onder de site wegzagen. Het gebruik van Creative Commons licenties kan uitkomst bieden. Die zijn ontwikkeld om producenten van informatie in staat te stellen hun teksten, foto’s of filmpjes te delen zonder dat ze afstand doen van hun rechten. Omdat er expliciet toestemming wordt gegeven voor hergebruik voor nietcommerciële doeleinden, wordt het zinloos voor een commerciële partij het product te exploiteren. Het risico dat iemand anders geld verdient met materiaal dat je hebt vrijgegeven wordt daarmee op twee manieren beperkt: voor commercieel gebruik moet toestemming worden gevraagd,33 en er valt niets te verdienen met materiaal dat gratis verkrijgbaar is. Voor user-generated content zijn Creative Commons licenties de geëigende oplossing, en voor erfgoedmateriaal zijn zij ook bruikbaar34 (al worstelen instellingen nog steeds met het probleem dat zij de rechten op het materiaal vaak niet 33. Er zijn ook varianten van de CC licentie die wél commerciële exploitatie toelaten, zie voor overzicht http://creativecommons.nl/ 34. Zie Esther Hoorn, Creative Commons Licences for cultural heritage institutions. A Dutch perspective. IVIR, September 2006. http://www.ivir.nl/creativecommons/CC_for_cultural_heritage_institutions.pdf E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T 57 hebben). Een site waarvoor gebruikers materiaal aanleveren vraagt van de instelling een open houding die hergebruik van archiefmateriaal mogelijk maakt. Doe je dat niet, dan is de site blijkbaar niet bedoeld om materiaal te delen en dat zal effect hebben op de motivatie van de deelnemers. Beheerders van een Web 2.0 project hebben veel verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de gemeenschap, maar het voornaamste is dat zij niet bang zijn de controle uit handen te geven en deelnemers zoveel mogelijk ruimte te laten. Het belang van de instelling ligt in het faciliteren van een levendig en productief forum, dat iets oplevert wat voor de deelnemers waardevol is. Wat dat precies is, moet een instelling niet tevoren willen bepalen. Zij zijn geen opdrachtgever en de deelnemers zitten niet op de site om de instelling vooruit te helpen. Ze zitten er vooral om zelf iets te leren of aan anderen te laten zien. De hausse van eigen productie op het web, de miljoenen blogs en websites die internetgebruikers zelf onderhouden, zijn overduidelijke tekenen van de behoefte kennis en ervaringen te delen. Veel van die sites worden vrijwel uitsluitend bezocht door familie en vrienden, maar zelfs dan geeft het voldoening dat je werk wordt opgemerkt. Een goed ingericht webforum maakt die kans vele malen groter. Een beheerder van een Web 2.0 site doet er goed aan te beseffen hoe belangrijk het voor deelnemers is dat hun bijdragen erkend worden. Laat zien hoeveel commentaren iedere deelnemer geplaatst heeft, welke teksten ze hebben geleverd, hoe hun bijdragen gewaardeerd worden door anderen – het lijkt misschien kinderachtig om zulke dingen op een serieuze site te turven, maar het heeft wel degelijk een functie. Deelnemers ontlenen gezag aan de kwantiteit en kwaliteit van hun bijdragen, en voor de onderlinge verhoudingen helpt het om te weten of iemand een nieuweling of een nestor is. Hoe meer aanknopingspunten om in te schatten wie je voor je hebt, des te genuanceerder de communicatie en des te minder kans op onbedoelde faux pas. En tenslotte, deelname aan een Web 2.0 site moet, hoe serieus het doel ook is, een bezigheid zijn die voldoening en plezier geeft. De foto van de week, ranglijsten en scores: wij vinden ze leuk. Geef deelnemers van je site gewoon de kans te stralen! Tenslotte Het vergt nogal wat om een webgemeenschap van de grond te tillen. Je moet bedenken wat je zou willen, vertrouwd zijn met de technologie, zorgen voor genoeg interessante inhoud op het web, tijd en energie steken in de organisatie en begeleiding van de internetgemeenschap, en dan ook nog een veranderingsproces in je instelling in gang zetten om het broodnodige draagvlak te creëren. Dat is misschien ontmoedigend groot en veel, en dat terwijl Web 2.0 juist spannend en inspirerend zou moeten zijn. Je kunt wachten tot de wereld om je heen zoveel veranderd is dat het onontkoombaar wordt alsnog te gaan doen wat elders al jaren aan de gang is. Dan is het vast gemakkelijker, maar heb je wel een kans gemist. Je kunt ook een beetje gaan experimenteren en kijken waar je uitkomt. Een internetgemeenschap die je instelling vooruit helpt zul je er niet meteen mee winnen. Maar wel ervaring, en nieuwe ideeën, en vertrouwen over welke kant het op moet. Kortom, blijf niet zitten maar kijk om je heen naar alles wat er al is en bedenk wat je ermee kunt. Zet je in voor optimale toegankelijkheid van je collecties, en steun initatieven waardoor je materiaal op andere plaatsen vindbaar wordt. Een mashup maken van een kaart met informatie over historische 58 GEVEN EN NEMEN punten in een stad is zo moeilijk niet. Je achterban aansporen foto’s van erfgoed in de regio op Flickr te plaatsen zodat je die op je eigen website kunt laten zien is haalbaar, want zulke groepen zijn er al (‘Ons mooie Brabant’ [1106 foto’s], ‘Tasty Maastricht’ [2069] ‘Groningen Architecture’ [326], ‘Haarlem’ [937], ‘Amsterdam then and now’ [86]).35 Zet historische filmpjes rond een thema (Koninginnedag, vervoermiddelen, leven op de boerderij) op YouTube, met links op je eigen site en een aanmoediging voor je achterban er op te reageren. Maak er een wedstrijd voor scholieren van, of een project met plaatselijke de historische vereniging. Wees creatief, probeer en leer, en bedenk dat elke mislukking bijdraagt aan de kans op succes van een volgend project. De 0 van Web 2.0 suggereert dat het de eerste versie is van iets dat zich nog verder zal ontwikkelen. Toch spreekt niemand over Web 2.1, maar wel over 3.0: blijkbaar gaan we alleen grote sprongen maken en wordt er intussen niets uitontwikkeld – zoals Web 2.0 toepassingen in ‘voortdurende beta’ verkeren, de eerste openbare testversie. Of Web 3.0 orde in de chaos van het web zal brengen, door de hand van deskundigen, of juist door geautomatiseerde systemen die sneller en beter verbanden kunnen leggen dan een mensenhand? Wie het weet mag het zeggen. Voorlopig kunnen we ervan uitgaan dat de transformatie van het informatielandschap op allerlei fronten verder zal gaan. Maar wat steeds zal blijven is de behoefte van mensen iets te begrijpen van hun verleden, iets te doen met de kennis die ze verworven hebben, en met anderen te communiceren over wat ze interesseert. Erfgoedinstellingen kunnen via het web die mensen bereiken en ze iets te laten ervaren wat hun leven kleur geeft. Hun taak is dat op alle mogelijke manieren te proberen. Dat het web een sociaal web is geworden maakt de mogelijkheden alleen nog maar groter. Niet omdat je je site kunt optuigen met een paar Web 2.0 gereedschappen. Wel omdat in de Web 2.0 wereld gebruikers allemaal op hun eigen manier aan de slag kunnen met de spullen die erfgoedinstellingen beheren: virtuele bezoekers die snel wat feiten googlen, archiefbezoekers die graag hun kennis met anderen delen, jongeren met hun werkstukken en ouderen met hun historisch onderzoek, veraf en dichtbij, op alle uren van de dag en alle dagen van de week. Als de deuren en ramen wijd open staan zodat ieder kan zien wat je in huis hebt, er staat ‘welkom’ op de virtuele mat en snoep op de virtuele tafel, dan komen die virtuele bezoekers bij je langs – en wie weet wat er dan voor moois ontstaat. 35. Cijfers mei 2008. 59 Gulden regels voor een webgemeenschap 1. Kies iets wat bij de instelling past 2. Stel een duidelijk doel vast waar de mensheid wat aan heeft 3. Definieer een resultaat dat in veel kleine stapjes te behalen is 4. Leg verbanden tussen de echte en de virtuele wereld 5. Maak gebruik van bestaande gemeenschappen 6. Laat deelnemers doen waar ze wat aan hebben 7. Creëer mogelijkheden voor hergebruik van materiaal 8. Zet de toon met goede voorbeelden en bewaak de kwaliteit 9. Zorg voor techniek die altijd werkt en doodsimpel is 10. Wees aanwezig en bescheiden 11. Laat deelnemers het werk doen 12. Stel gedragsregels vast en houd je er aan 13. Wees open, vraag om feedback en neem kritiek serieus 14. Maak duidelijke afspraken over rechten 15. Zorg voor een omgeving die veilig is en vrij van spam 16. Bevorder contacten tussen deelnemers 17. Maak duidelijke FAQs 18. Houd het persoonlijk 19. Vertrouw op de capaciteiten van de groep 20. Geef deelnemers erkenning en waardering 60 GEVEN EN NEMEN Linklijst Algemeen http://www.google.com http://maps.google.com http://www.netvibes.com http://scholar.google.com http://www.wikipedia.org http://creativecommons.org Vriendennetwerken en social media sites http://www.birdpix.nl http://www.facebook.com http://www.flickr.com http://www.friendster.com http://www.hyves.net http://www.linkedin.com http://www.myspace.com http://www.panoramio.com http://www.youtube.com http://www.xing.com http://zoom.nl http://www.zude.com http://secondlife.com Social bookmarking sites http://www.bibsonomy.org http://www.citeulike.org http://del.icio.us http://www.furl.net Blogs: http://alltop.com http://www.blogger.com http://technorati.com http://wordpress.org Boeken http://www.amazon.com http://www.bijbelsdigitaal.nl http://books.google.com http://www.dbnl.org http://www.gutenberg.org http://www.librarything.com http://www.worldcat.org Over Web 2.0 http://www.23dingen.nl http://archief20.ning.com http://erfgoed20.wordpress.com http://www.frankwatching.com Archieven, bibliotheken, musea: http://www.archieven.nl/ artshare: (applicatie door Brooklyn voor Facebook) http://www.facebook.com/apps/ application.php?id=7723691927 http://www.loc.gov/index.html http://www.maritiemdigitaal.nl http://www.oba.nl http://pictureaustralia.org http://www.thematis.nl http://top.archiefplein.nl http://www.vam.ac.uk Genealogie: http://www.altijdstrijdvaardig.nl http://www.bidprentinformatiesysteem.nl http://www.familiband.nl http://www.familii.nl http://www.footnote.com http://www.geneaknowhow.net http://www.genealogieonline.nl http://www.genlias.nl http://www.graftombe.nl http://www.hollantsnet.nl http://www.soldaten-genealogie.nl http://www.stamboomforum.nl http://www.verwant.nl 61 Geraadpleegde literatuur Anderson, Chris The long tail: how endless choice is creating unlimited demand. Random House, 2007. Anderson, Paul ‘What is Web 2.0? Ideas, technologies and implications for education’. JISC, februari 2007. http://www.jisc.ac.uk/media/documents/techwatch/tsw0701b.pdf Benkler, Yochai The wealth of networks. How social production transforms markets and freedom. Yale University Press, 2006. Ciber ‘Information behaviour of the researcher of the future’. [Samenvatting] UCL/British Library, januari 2008. http://www.bl.uk/news/pdf/googlegen.pdf Van Deursen, Alexander J.A.M. en Jan A.G.M. van Dijk ‘Digitale vaardigheden van Nederlandse burgers. Prestatiemeting van operationele, formele, informatie en strategische vaardigheden bij het gebruik van overheidswebsites’. Universiteit Twente, april 2008. http://www.ictenoverheid.utwente.nl/docs/2008-Digitale_vaardigheden_van_Nederlandse_burgers.pdf Duimel, Marion Verbinding maken. Senioren en internet. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007. http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9789037703177/Verbinding%20maken.pdf EU ICT Progress Report, april 2008 http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=IP/08/605 Hess, Charlotte en Elinor Ostrom (red.) Understanding knowledge as a commons. From theory to practice. MIT Press, 2007. Hoorn, Esther Creative Commons Licences for cultural heritage institutions. A Dutch perspective. IVIR, september 2006. http://www.ivir.nl/creativecommons/CC_for_cultural_heritage_institutions.pdf Huysmans, Frank en Jos de Haan Het bereik van het verleden. Ontwikkelingen in de belangstelling voor cultureel erfgoed. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007. http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9789037702842/Bereik_van_het_verleden.pdf 62 GEVEN EN NEMEN Kelly, Kevin ‘We are the Web’, Wired, augustus 2005. http://www.wired.com/wired/archive/13.08/tech.html Kol, Eva Hyves. Kosmos, 2008. Lessig, Lawrence Free culture. The nature and future of creativity. Penguin Books, 2004. Manifest ‘Manifest voor de archivaris 2.0’. http://www.box.net/shared/juz01or7ko OCLC College students perceptions: libraries & information resources. OCLC, april 2006. http://www.oclc.org/reports/pdfs/studentperceptions.pdf Sharing, privacy and trust in our networked world. OCLC, september 2007. http://www.oclc.org/reports/pdfs/sharing.pdf OReilly, Tim ‘What is Web 2.0. Design patterns and business models for the next generation of software’. OReilly, 30 september 2005. http://www.oreillynet.com/pub/a/oreilly/tim/news/2005/09/30/what-is-web-20.html Prieur, Christophe, Dominique Cardon, Jean-Samuel Beuscart, Nicholas Pissard, Pascal Pons ‘The strength of weak cooperation: a case study on Flickr’. [2008]. http://arxiv.org/ftp/arxiv/papers/0802/0802.2317.pdf Rowlands, Ian en Maggie Fieldhouse Information behaviour of the researcher of the future, Workpackage I: Trends in scholarly information behaviour. British Library/JISC, september 2007. http://www.jisc.ac.uk/media/documents/programmes/reppres/ggworkpackagei.pdf Sanger, Larr y ‘Toward a new compendium of knowledge’. September 2006. http://citizendium.org/essay_shorter.html ‘Why Wikipedia must jettison its anti-elitism’. Kuro5hin, december 2004. http://www.kuro5hin.org/story/2004/12/30/142458/25 Schwartz, Aaron ‘Who writes Wikipedia?’ blogpost op Raw Thought, 4 september 2006. http://www.aaronsw.com/weblog/whowriteswikipedia G E R A A D P L E E G D E L I T E R AT U U R 63 Spalding, Tim ‘When tags work and when they dont: Amazon and LibraryThing’. Thingology Blog, 20 februari 2007 http://www.librarything.com/thingology/2007/02/when-tags-works-and-when-they-dont.php. Spork, René ‘Archivaris in een wereld van markt en strijd’. Archievenblad, juli 2008 pp. 36-39. Stern, Alfred G. ‘Alles digitaal! Wens of noodzaak? Kosten en baten van grootschalig digitaliseren bij een archiefinstelling’. Scriptie Saxion Hogescholen, Deventer, juni 2008. Vos, Hanneke en Arjan van Geel ‘The Next Web 2007’. Ruigrok Netpanel, 2007. http://www.slideshare.net/RuigrokNetPanel/web-what-web-20-research-may-2007/ Vos, Hanneke ‘De Nederlander gevangen in het sociale web?’ Frankwatching, 30 juni 2008, http://www.frankwatching.com/archive/2008/06/30/de-nederlander-gevangen-in-het-sociale-web/ Wesch, Michael ‘An in-depth look at the cyber-phenomenon of our time: Web 2.0’. (interview with Virginia Buege). The Lawlor Review 15/2, 2007, pp. 10-16. http://www.thelawlorgroup.com/tlr/2007/Spring2007.pdf Wubs, Henrieke en Franks Huysmans Snuffelen en graven. Over doelgroepen van digitaal toegankelijke archieven. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006. http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9037702767/Snuffelen_en_graven.pdf 64 GEVEN EN NEMEN Uitgaven van de Taskforce Archieven: • De archiefsector in het digitale tijdperk, visie op de rol van ICT in het vergroten van het publieksbereik (2004). • Snuffelen en graven, over doelgroepen van digitaal toegankelijke archieven. (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006) • Juridische Wegwijzer Archieven en Musea online (2006) • Wegwijzer Opzetten van beeldbanken (2007) • Wegwijzer Ken uw (virtuele) klant (2007) • Geven en nemen, Archiefinstellingen en het sociale web (2008) Dit boekje is een uitgave van het project Virtuele Onderzoeksruimte, dat in opdracht van Erfgoed Nederland en de Taskforce Archieven is uitgevoerd. De tekst is als PDF beschikbaar op de website van de Taskforce: http://www.taskforce-archieven.nl/projects/virtueleonderzoeksruimte Meer informatie? Taskforce Archieven Postbus 90520 2509 LM Den Haag e-mail: [email protected] www.taskforce-archieven.nl Partners in de Taskforce Archieven zijn: Nationaal Archief (trekker), Erfgoed Nederland, DEN, IPO en VNG Virt-omslag-1:TDTA–visieomslag_DEF 06-08-2008 12:20 Pagina 2 Geven en nemen Archiefinstellingen en het sociale web Over de auteur Yola de Lusenet Geven en nemen Archiefinstellingen en het sociale web Na haar studie Engelse taal- en letterkunde aan de Universiteit van De virtuele omgeving waarin archiefinstellingen hun digitale collecties aanbieden Amsterdam werkte Yola de Lusenet twaalf jaar in de wetenschappelijke evolueert razendsnel. Internetgebruikers raken er steeds meer aan gewend actief uitgeverij. In 1995 werd zij uitvoerend secretaris van de European hun eigen omgeving te creëren: door bij te dragen aan sites, eigen inhoud op het Commission on Preservation and Access (ECPA), een functie die zij web te plaatsen, en door het personaliseren van toegangen. In deze fase van het combineerde met die van hoofd van de uitgeverij van de Koninklijke sociale web (‘Web 2.0’) gaan informatie vinden en informatie produceren in elkaar Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Voor de ECPA – een over. onafhankelijke stichting die zich inzette voor het behoud van archiefen bibliotheekcollecties – coördineerde zij EU projecten voor beheren Web 2.0 is bejubeld als een revolutionaire vernieuwing, en bekritiseerd als een en digitaliseren van foto’s en van audiovisuele collecties. Zij heeft vaag concept. Of het nieuwe web zoveel goeds en nuttigs oplevert, ook daarover diverse onderzoeken uitgevoerd, lezingen en cursussen gegeven, lopen de meningen flink uiteen. en gepubliceerd over beheer van erfgoedcollecties. Sinds 2008 werkt zij zelfstandig op het terrein van erfgoed en nieuwe media. In het project ‘Virtuele Onderzoeksruimte’, dat in 2007-2008 in opdracht van Erfgoed Nederland en de Taskforce Archieven is uitgevoerd, is onderzocht hoe gebruikers digitale bronnen willen benutten en wat de impact van Web 2.0 is voor archief instellingen. Wat zijn de echte innovaties waarmee een erfgoedinstelling rekening moet houden? Hoe passen Web 2.0 fenomenen bij een instelling die materiaal aanbiedt voor onderzoekers? Wat levert een omslag van éénrichtingsnaar tweerichtingsverkeer eigenlijk op? Geven en nemen Archiefinstellingen en het sociale web Yola de Lusenet Eén van de uitkomsten van het project is dit boekje, geschreven als een handzame introductie tot Web 2.0, dat ontwikkelingen in de informatievoorziening schetst in relatie tot de archiefsector. Omslag afbeelding: Screenshot van http://del.icio.us