geven en nemen - Nationaal Archief

advertisement
Virt-omslag-1:TDTA–visieomslag_DEF
06-08-2008
12:20
Pagina 2
Geven en nemen
Archiefinstellingen en
het sociale web
Over de auteur
Yola de Lusenet
Geven en nemen
Archiefinstellingen en het sociale web
Na haar studie Engelse taal- en letterkunde aan de Universiteit van
De virtuele omgeving waarin archiefinstellingen hun digitale collecties aanbieden
Amsterdam werkte Yola de Lusenet twaalf jaar in de wetenschappelijke
evolueert razendsnel. Internetgebruikers raken er steeds meer aan gewend actief
uitgeverij. In 1995 werd zij uitvoerend secretaris van de European
hun eigen omgeving te creëren: door bij te dragen aan sites, eigen inhoud op het
Commission on Preservation and Access (ECPA), een functie die zij
web te plaatsen, en door het personaliseren van toegangen. In deze fase van het
combineerde met die van hoofd van de uitgeverij van de Koninklijke
sociale web (‘Web 2.0’) gaan informatie vinden en informatie produceren in elkaar
Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Voor de ECPA – een
over.
onafhankelijke stichting die zich inzette voor het behoud van archiefen bibliotheekcollecties – coördineerde zij EU projecten voor beheren
Web 2.0 is bejubeld als een revolutionaire vernieuwing, en bekritiseerd als een
en digitaliseren van foto’s en van audiovisuele collecties. Zij heeft
vaag concept. Of het nieuwe web zoveel goeds en nuttigs oplevert, ook daarover
diverse onderzoeken uitgevoerd, lezingen en cursussen gegeven,
lopen de meningen flink uiteen.
en gepubliceerd over beheer van erfgoedcollecties. Sinds 2008
werkt zij zelfstandig op het terrein van erfgoed en nieuwe media.
In het project ‘Virtuele Onderzoeksruimte’, dat in 2007-2008 in opdracht van
Erfgoed Nederland en de Taskforce Archieven is uitgevoerd, is onderzocht hoe
gebruikers digitale bronnen willen benutten en wat de impact van Web 2.0 is voor
archief instellingen. Wat zijn de echte innovaties waarmee een erfgoedinstelling
rekening moet houden? Hoe passen Web 2.0 fenomenen bij een instelling die
materiaal aanbiedt voor onderzoekers? Wat levert een omslag van éénrichtingsnaar tweerichtingsverkeer eigenlijk op?
Geven en nemen Archiefinstellingen en het sociale web
Yola de Lusenet
Eén van de uitkomsten van het project is dit boekje, geschreven als een handzame
introductie tot Web 2.0, dat ontwikkelingen in de informatievoorziening schetst in
relatie tot de archiefsector.
Omslag afbeelding:
Screenshot van http://del.icio.us
2
GEVEN EN NEMEN
Auteur
Yola de Lusenet
Ontwerp
Arno Geels, BNO, Den Haag
Disclaimer
Deze publicatie ‘Geven en nemen’ is het resultaat van onderzoek
dat op basis van tijdens het onderzoek beschikbare informatie
met de grootst mogelijke zorgvuldigheid is uitgevoerd. De auteur
en de opdrachtgever (Erfgoed Nederland en Taskforce Archieven)
aanvaarden echter geen enkele aansprakelijkheid voor enige
schade van welke aard ook, die mocht voortvloeien uit gebreken
die de inhoud betreffen, zoals onjuistheid of onvolledigheid.
© 2008 Taskforce Archieven
Op deze tekst is de Creative Commons NaamsvermeldingNiet-commercieel-Geen Afgeleide werken 3.0 Nederland
License van toepassing. Zie de gebruiksvoorwaarden op:
http://creativecommons.org/licenses/by-nc-nd/3.0/nl/
ISBN: 978-90-78763-04-8
3
Voorwoord
Het cultureel erfgoed in Nederland bestaat uit enorme hoeveelheden voorwerpen en documenten, van
archieven, boeken en tijdschriften, werken van beeldende kunst en allerlei andere cultuurhistorische
objecten tot audiovisuele, soms zelfs alleen in digitale vorm bestaande, bronnen. De collecties zijn
verspreid opgeslagen en berusten bij een groot aantal erfgoedbeherende instellingen. Digitalisering
en online beschikbaarstelling biedt de mogelijkheid om deze fysieke grenzen te overbruggen en
biedt daarmee voor geïnteresseerd publiek de mogelijkheid van 24 uur per dag raadpleging vanaf
elke internetlocatie.
De archiefsector wil het publieke en maatschappelijke kapitaal dat in de gezamenlijke collecties
besloten ligt maximaal benutten. Naast een zorgvuldig beheer zet deze sector zich in voor een
zo groot mogelijk publieksbereik en een zo intensief mogelijk gebruik van de collecties. ICT biedt
daarvoor veelbelovende mogelijkheden, maar om die ten volle te kunnen benutten is aandacht voor
kwaliteitszorg op het gebied van digitalisering en digitale toegankelijkheid noodzakelijk. Om die
reden is in de archiefsector de Taskforce Digitale Toegankelijkheid Archieven opgericht.
De virtuele omgeving waarin archieven hun digitale collecties aanbieden evolueert razendsnel.
Internetgebruikers raken er steeds meer aan gewend actief hun eigen omgeving te creëren: door bij
te dragen aan sites, eigen inhoud op het web te plaatsen, en door het personaliseren van toegangen.
In het project ‘Virtuele Onderzoeksruimte’, dat in 2007-2008 in opdracht van Erfgoed Nederland en
de Taskforce Archieven is uitgevoerd, is onder andere onderzocht hoe gebruikers digitale bronnen
willen benutten en wat de impact is van het sociale web (‘Web 2.0’) voor archiefinstellingen. Daarbij draaide het om de vraag hoe archiefinstellingen hun materiaal kunnen aanbieden zodat onderzoekers er optimaal mee kunnen werken en tegelijkertijd de informatie die zij genereren verbonden
kan worden met de bronnen die ze bestuderen.
Een virtuele onderzoeksruimte kent niet alleen goed toegankelijke en geordende bronnen maar ook
‘gereedschappen’: functionaliteiten die onderzoekers in staat stellen om bijvoorbeeld selecties te
maken, bronnen op te slaan, te annoteren, te transcriberen, en digitale bestanden samen te brengen
met eigen scans of foto’s. Wanneer onderzoekers op deze manier actief bronnenonderzoek kunnen
doen binnen de virtuele onderzoeksruimte, dan is het mogelijk de resultaten van hun werk ook beschikbaar te stellen aan anderen en samen te brengen met gegevens elders.
Uit gesprekken met partijen uit de archiefsector bleek een zekere belangstelling voor de mogelijkheden van het sociale web, maar er waren ook vragen over de duurzaamheid van trends op het
web en over de haalbaarheid van een virtuele onderzoeksruimte die een omwenteling vergt in de
omgang met gebruikers en informatie. De digitale omgeving is nog volop in opbouw, en de ervaring
met Web 2.0 verschijnselen in de erfgoedsector is te beperkt om te kunnen inschatten wat het kan
opleveren.
4
GEVEN EN NEMEN
Als uitkomst van de verkennende fase is daarom ingezet op twee actielijnen: (1) informatie verspreiden over Web 2.0 om archiefinstellingen te helpen zich een beeld te vormen van de mogelijkheden,
en (2) bouwen van enkele concrete toepassingen, die archiefinstellingen op eenvoudige wijze in
staat stellen om zelf ervaringen op te doen.
Drie gereedschappen voor de virtuele onderzoeksruimte zijn vervolgens in samenwerking met archiefinstellingen (onder andere Brabants Historisch Informatiecentrum en Drents Archief) ontwikkeld: een
module om gebruikers in staat te stellen een bestand van tags te voorzien, een module voor het
transcriberen van bronnen, en een module die het mogelijk maakt om bestanden van commentaar
te voorzien. Deze webtoepassingen zijn vrij beschikbaar voor gebruik binnen het informatiesysteem
van archiefinstellingen.
Dit boekje is geschreven als een handzame introductie tot Web 2.0, waarin ontwikkelingen in de
informatievoorziening op het web worden geschetst in relatie tot de archiefsector. Het boekje wil
lezers vooral aansporen nader te verkennen wat er voor spannends gaande is op het web. Alleen
experimenten en evaluaties door de archiefinstellingen zelf kunnen duidelijk maken wat Web 2.0
voor de sector betekent. Na de les droogzwemmen in dit boekje komt het aan op durfals die de
sprong in het diepe willen wagen.
Voor meer informatie over de achtergrond van het project, de modules voor taggen, transcriberen
en commentaar, en een pdf-versie van deze tekst: http://www.taskforce-archieven.nl
De lange zwerftochten over het web en de discussies met collega’s (live en per e-mail) over de nieuwe
informatiewereld maakten het schrijven van dit boekje tot een boeiende ervaring. Met Jules Lauwerier
en Noortje Schmit, het projectteam voor de virtuele onderzoeksruimte, heb ik maanden plezierig
samengewerkt; dit boekje is óók het resultaat van ons onderling debat en gezamenlijk snuffelen en
graven. De leden van programmacommissie Archief4all, en het Kernteam van de Taskforce Archieven
die een eerdere versie van de tekst lazen wil ik bedanken voor hun opmerkingen.
Een aantal mensen wil ik met name bedanken voor het leveren van informatie over hun activiteiten,
ideeën over het web, of commentaar op eerdere versies van de tekst: Phil Gyford, Bas Lems, Marco
de Niet, Daan Schoonhoven, Michelle Springer, Alfred Stern, Christian van der Ven, Tijl Vereenooghe,
Hanneke Vos, Ivo Zandhuis, Helena Zinkham. Wie ik niet bij naam kan noemen zijn de talloze
enthousiaste internetgebruikers die hun kennis over Web 2.0 beschikbaar stellen via hun sites, blogs,
nieuwsbrieven, en discussie-fora. Zonder hun bereidheid hun expertise en ervaring te delen had dit
boekje niet geschreven kunnen worden.
Yola de Lusenet
20 juli 2008
5
Inhoudsopgave
Vooraf –
1
7
Wat is Web 2.0 nou eigenlijk?
Oude wijn? – 10
Communities en commons –
Voorbeeld: Birdpix – 13
2
Verschijningsvormen van Web 2.0
5
–
22
Archiefinstellingen en Web 2.0
Twee wegen naar Rome? – 31
Intermezzo – de verdwijnende bibliotheek –
Voorbeeld: Library of congress@flicker – 34
4
9
11
Social media sites – 16
Social bookmarking sites – 17
Wiki’s – 19
Discussiefora – 20
Blogs – 21
Voorbeeld: Pepys als blogger –
Mashups – 24
En wat nu? – 24
Voorbeeld: Erf-goed.be – 26
3
–
–
29
32
Informatieleverantie
– 37
Genealogen als grootgebruikers – 38
Waarom open data en APIs? – 40
Voorbeeld: Picture Australia en Flicker –
42
Een cultuurhistorisch trefpunt
Omgeving – 46
Inhoud – 48
Voorbeeld: Victoria & Albert online –
Doel – 52
Organisatie – 54
Tenslotte – 57
–
45
50
Gulden regels voor een webgemeenschap –
Linklijst –
60
Geraadpleegde literatuur –
61
59
15
6
GEVEN EN NEMEN
7
Vooraf
In de wereld van erfgoed en archieven is de laatste jaren heel wat in beweging. Maar hoezeer de
dingen ook veranderen, de digitale omgeving waarin archiefinstellingen hun plaats proberen te vinden
verandert nog veel sneller. Wie met zijn tijd mee wil gaan krijgt gemakkelijk het gevoel achter de
feiten aan te hollen, of raakt ontmoedigd door alle hypes die voorbijvliegen. Het is al een zware
klus om tegemoet te komen aan de verwachting dat veel materiaal via het web raadpleegbaar is.
Maar terwijl daar serieus aan gewerkt wordt, is het web alweer Web 2.0 geworden, het sociale web
met nieuwe sleutelwoorden: delen, samenwerken in communities, taggen, wiki’s en blogs.
Web 2.0 is bejubeld als een revolutionaire vernieuwing waardoor het internet eindelijk kon uitgroeien
tot hoe het ooit bedoeld was. Tegelijkertijd is het bekritiseerd als een vaag concept, door slimme
jongens opgeklopt om de tanende interesse in de interneteconomie weer aan te wakkeren. Of het
nieuwe web zoveel goeds en nuttigs oplevert, ook daarover lopen de meningen flink uiteen: wat
voor de één vooral een massale hoeveelheid slecht onderbouwde en oppervlakkige informatie is,
bijeengebracht door amateurs, ziet de ander als een veelbelovende nieuwe vorm van kennisproductie.
Voor een erfgoedinstelling die enthousiast is over de mogelijkheden van internet, maar geen middelen
wil verspillen aan overwaaiende modes, is het lastig vast te stellen wat echte innovaties zijn waarmee
je rekening moet houden. Hoe kies je je weg door het woud van termen, tools en toepassingen?
Tijd dus om een aantal dingen op een rijtje te zetten. De ontwikkelingen blijven te snel gaan om een
compleet overzicht te geven, maar een schets van wat er zoal gebeurt kan archiefinstellingen op
weg helpen. Hoe het precies moet durven we niet te zeggen, maar we zijn er van overtuigd dat de
archiefwereld niet rustig kan afwachten tot de storm is uitgewoed. De informatievoorziening is de
afgelopen twintig jaar fundamenteel veranderd en de omgang met het internet heeft het gedrag en
de verwachtingen van alle generaties erfgoedgebruikers gevormd. Daar is nu het sociale web overheen gekomen, waardoor zij hebben ontdekt dat je op internet niet alleen vindt wat je interesseert,
maar er ook anderen treft om erover van gedachten te wisselen, en zelf iets kunt doen of maken.
Dat zijn verworvenheden die niet meer weg te denken zijn. De erfgoedgebruikers van nu benutten
de mogelijkheden van het web, en de instellingen zullen dat ook moeten doen. De storm zal luwen
maar niet gaan liggen.
Deze tekst is een schets, geen inventarisatie en geen handleiding. Er is teveel aan de hand om
alles te kunnen bespreken. Er is al een aantal Web 2.0 fenomenen buiten beschouwing gelaten die,
hoe belangwekkend ook, minder relevant zijn voor de archiefsector. Wat Web 2.0 betekent voor
commerciële activiteiten (Marktplaats, e-Bay), wat er voor spannends gebeurt op gaming sites en in
virtuele werelden als Second Life, daar zijn we aan voorbijgegaan, om de aandacht te richten op
informatievoorziening en -uitwisseling. Maar dan nog is er zoveel in beweging en zo weinig ervaring
dat er geen gebruiksaanwijzing valt te maken. Wie geïntrigeerd raakt door de mogelijkheden zal
zelf moeten verkennen hoe ze benut kunnen worden.
8
GEVEN EN NEMEN
Het perspectief in dit verhaal is Nederlands, maar het web is wereldwijd. Wij hebben ervoor gekozen
veel te verwijzen naar buitenlandse voorbeelden die groot genoeg zijn en lang genoeg bestaan om
er lering uit te trekken. Wat er in de Nederlandse archiefwereld gebeurt hoeven wij niet samen te
vatten, dat volgen onze lezers zelf. Wij hebben geprobeerd de algemene trends te verbinden met
concrete ervaringen en praktische tips, maar wie echt wat wil raden wij aan vooral het internet op
te gaan en rond te kijken waar het allemaal gebeurt. Hang het ‘Manifest voor de Archivaris 2.0’
boven je computer, word lid van ‘Archief 2.0’ en discussieer met geestverwanten. Tik ‘web2.0’ in
bij Del.icio.us en bekijk wat anderen de moeite waard vonden (501.531 verwijzingen op 14 juli
2008). Sluit je aan bij een forum over een onderwerp dat je interesseert en ervaar Web 2.0 als een
gebruiker. Laat de webwind door je hoofd waaien, en de ideeën komen vanzelf.
9
1 Wat is Web 2.0 nu eigenlijk?
Web 2.0 kan het beste worden begrepen als een parapluterm voor allerlei fenomenen op het web
waarbij het onderscheid tussen aanbieders en gebruikers van informatie vervaagt. Het merendeel
van de mensen heeft de term nooit gehoord, terwijl ze wel sites kennen die als representanten van
Web 2.0 gelden (Flickr, Youtube, Wikipedia).1 Dat geeft te denken over de waarde van het etiket,
dat bovendien losvast gebruikt wordt voor veel verschillende dingen. Maar de term is wel handig
voor een algemene karakterisering van de fase waarin het internet nu verkeert, waarin activiteiten
van gebruikers het aanbod beïnvloeden of zelfs helemaal bepalen. Dat kan gebeuren doordat zij
zelf materiaal op het web plaatsen, en doordat zij wat zij daar aantreffen beoordelen, filteren,
selecteren, benoemen, verbinden, of op één of andere manier hergebruiken. Het kan ook gebeuren
doordat hun activiteiten op het web worden gemonitord en vertaald in voorkeuren en verbanden,
zonder dat ze daar zelf bewust mee bezig zijn – denk maar aan: ‘klanten die dit artikel kochten,
kochten ook...’.
Die laatste truc verscheen voor het eerst op de site van de internetboekhandel Amazon, die al Web
2.0 was voordat de term was uitgevonden. Vanaf het moment dat zij in 1995 begonnen, boden zij
hun klanten de mogelijkheid om boeken (en later ook andere producten) te bespreken en analyseerden zij hun zoek- en koopgedrag om verwante titels te kunnen presenteren. Eigenlijk een impliciete
manier van trefwoorden toekennen of taggen: de interesses en voorkeuren van klanten leggen verbanden tussen titels die ook voor een ander relevant kunnen zijn. Door elke klik, zoekactie en aankoop van bezoekers te verwerken, en ze telkens uit te nodigen om te reageren en zo de gegevens
te verfijnen, weet Amazon een enorme hoeveelheid data te verzamelen. Daarmee bereiken ze een
ordening die redelijk betrouwbaar overkomt. Bovendien is dat alles gepersonaliseerd en verkeer je
als geregistreerde klant in je eigen Amazon omgeving, vol lijstjes, suggesties en aanbevelingen
afgestemd op jouw voorkeuren. De combinatie van een groot aanbod van producten, een massale
hoeveelheid informatie – die voor een groot deel door anderen (uitgevers, recensenten, klanten)
wordt geleverd – en de persoonlijke omgeving voor de bezoeker, is zo effectief dat Amazon steeds
meer aanbieders van producten aan zich heeft weten te binden. Het Amazon model, van aggregatie
van enorme hoeveelheden (door derden geproduceerde) informatie en krachtige filters via klantprofielen, kun je zien als een voorbeeld voor veel wat nu onder de vlag van Web 2.0 vaart.
Amazon gebruikt de informatie die bezoekers leveren als middel om producten te verkopen, en dat
is heel wat anders dan wat er gebeurt bij een andere voorloper van het nieuwe web, de nieuwsgroepen en bulletin boards, die zelfs al functioneerden voordat het web bestond. De deelnemers van
een forum die samen de site maken door ervaringen en meningen uit te wisselen kunnen worden
beschouwd als een community, een internetgemeenschap, met een gedeelde betrokkenheid bij een
onderwerp. De vele serieuze voorbeelden die al jaren bestaan hebben laten zien wat een gezamenlijke interesse aan zinvolle informatie kan opleveren. Veel van de functionaliteit die kenmerkend is
voor discussiefora, zoals het aanmaken van een eigen profiel of het beoordelen van een product
met sterren of cijfers, is inmiddels overal op internet te vinden.
1.
Hanneke Vos en Arjan van Geel, ‘The Next Web 2007’, pp. 16-18. Ruigrok Netpanel, 2007.
http://www.slideshare.net/RuigrokNetPanel/web-what-web-20-research-may-2007/
10
GEVEN EN NEMEN
Oude wijn?
Degenen die menen dat Web 2.0 helemaal zo nieuw niet is hebben in zekere zin dus wel gelijk.
Een aantal dingen dateert al van de tijd voordat de omslag van Web 1.0 – dat toen natuurlijk niet
zo heette – naar Web 2.0 plaatsvond. En toch is het ook waar dat er door de massale toename van
actieve deelnemers een revolutionaire ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Sommige dingen werkten
tien jaar geleden simpelweg niet omdat er veel minder internetgebruikers waren en de technische
mogelijkheden beperkt. Wie geïnteresseerd is in een bepaald soort nachtvlinders of Indiase muziekinstrumenten had toen niet veel gelijkgestemden kunnen vinden om informatie mee uit te wisselen, en
zou ook niet zoveel met plaatjes en geluidsfragmenten hebben kunnen doen. De combinatie van
snellere internetverbindingen, meer aansluitingen, handige webapplicaties, krachtige zoekmachines,
goedkope opslag, en wijdverbreid gebruik van digitale camera’s en beeldbewerkingssoftware heeft
allerlei drempels weggenomen. Daardoor hebben consumenten en gebruikers zich de afgelopen
jaren massaal de rol van producent kunnen toeëigenen.
Wie een beetje handig was kon altijd al een eigen site bouwen om verhalen en foto’s voor anderen
beschikbaar te maken, maar daar moest je wel wat technische kennis voor hebben. Bovendien staat
zo’n site op zichzelf en het blijft een kunst er bezoekers naartoe te trekken. Pas toen er webplatforms
werden gelanceerd om op een heel simpele manier eigen tekstjes, foto’s of filmpjes rechtstreeks online
te zetten, raakte alles echt in een stroomversnelling. Een blog kun je vanuit je browser schrijven en
met een paar klikken kies je een vormgeving naar je eigen smaak. Sommige toepassingen zijn zo
gemakkelijk in het gebruik dat je met wat uitproberen in een half uurtje een blog online hebt. Om je
opnamen op Flickr, Youtube of MySpace te plaatsen, heb je geen speciale computerprogramma’s
nodig, alles gaat via je webbrowser, en je hebt meteen een wereldwijd publiek.
De vele miljoenen bezoekers van die grote platforms vinden hun weg doordat de bijdragen gewaardeerd worden en voorzien van tags (zelf gekozen trefwoorden). De deelnemers vormen groepen op
basis van hun interesses en maken ‘vrienden’ wier activiteiten ze volgen. Daardoor is er ondanks de
massaliteit een goede kans dat belangstellenden je bijdrage zullen vinden, bekijken en becommentariëren. Je kunt snel zien hoe populair je filmpje of foto is, hoeveel mensen ernaar gekeken hebben,
en wat ze erover te zeggen hebben. Omgekeerd word jij uitgenodigd te reageren op de bijdragen
van anderen. De grote aantrekkingskracht van die platforms is dan ook niet alleen de mogelijkheid
tot eenvoudig en direct publiceren, maar ook het sociale aspect: de reacties die je krijgt, het beoordelen van elkaars bijdragen, de onderlinge communicatie en interactie, kortom het meedoen met
geestverwanten.
De toegankelijkheid van de technologie en de schaal waarop dit alles plaatsvindt hebben het web
fundamenteel veranderd. Het effect is dat van een voortrollende sneeuwbal – of een lawine: omdat
het aantal deelnemers op het web groeit en de activiteiten steeds verder toenemen, wordt het voor
steeds meer mensen aantrekkelijk ook mee te doen. En hoe specifiek het onderwerp of het product
ook is, door de massaliteit is er altijd wel een aantal mensen bijeen te krijgen dat erin geïnteresseerd
is. Met Web 2.0 is het internet een echt netwerk geworden, van miljoenen deelnemers die allen op
hun manier bijdragen aan het totale aanbod.
WA T I S W E B 2 . 0 N U E I G E N L I J K ?
11
Communities en commons
Al heeft de technologie het nieuwe web mogelijk gemaakt en vorm gegeven, Web 2.0 moet niet
begrepen worden als een technisch concept. De term zegt eerder iets over de omgang met de techniek en geeft aan dat het verschijnsel internet in een nieuwe fase is beland. Door de toegankelijke
gereedschappen heeft het zich kunnen ontwikkelen tot waarvoor het volgens sommigen altijd bedoeld
was: een middel om de communicatie tussen mensen te vereenvoudigen en ze in staat te stellen te
profiteren van elkaars kennis.
Het internet is immers oorspronkelijk bedacht voor het uitwisselen van gegevens door onderzoekers,
en de visie van een open samenwerkingsplatform is altijd overeind gebleven, ook in de hoogtijdagen van de dot.com economie. Met name door software ontwikkelaars wordt al jaren de opvatting
in de praktijk gebracht dat openheid en uitwisseling tot betere producten leiden. Open source software, freeware en shareware zijn alom beschikbaar gesteld door makers die het internet benutten
om hun applicaties te delen en geen behoefte hebben aan de tussenkomst van commerciële partijen.
Verschillende mensen dragen elk een beetje tijd en kennis bij, de resultaten komen vrij beschikbaar
zodat anderen er op voort kunnen bouwen, en het verspreiden van informatie is heel eenvoudig.
Daarom is het niet meer nodig dat bedrijven veel in een product investeren om het vervolgens te
kunnen exploiteren.
Het is inmiddels wel gebleken dat een netwerk van deelnemers die gezamenlijk informatie, kennis
en culturele uitingen bijeenbrengen heel succesvol kan functioneren. De ontwikkeling van het web
drijft op tienduizenden van die netwerken, of communities, die zichzelf vormen en organiseren.
Daarom wordt om de structuur van het web te karakteriseren wel verwezen naar het model van een
commons. Oorspronkelijk werd die term gebruikt voor bijvoorbeeld weidegronden, water, of visgronden – middelen of bronnen die geen privé-eigendom zijn maar door een gemeenschap gezamenlijk
worden gebruikt en beheerd, op basis van onderlinge afspraken. Het is een economisch model dat
volgens heel andere principes werkt dan het marktmodel en goed toepasbaar is op de nieuwe
wereld van het internet.2
Een commons model kan optreden in situaties waarin het ingewikkeld of onnodig is om vast te stellen
hoeveel ieder individueel bijdraagt/profiteert van de gezamenlijke activiteit. Er is geen sprake van
bezit door individuele leden – ze hebben geen aandeel waar ze rechten aan ontlenen, of dat ze aan
anderen kunnen overdoen. Wat ieder bijdraagt aan het grote geheel, en hoe leden er gebruik van
maken, wordt binnen de groep afgesproken. Dat heeft veel weg van internetgemeenschappen die
zichzelf organiseren om succesvol te kunnen opereren.
Het functioneren van een internetgemeenschap hangt af van de bereidheid van de deelnemers om
hun kennis of creatieve producten te delen, en dat heeft weer alles te maken met het vertrouwen dat
zij hebben in de gezamenlijke onderneming en de manier waarop die werkt. De beheerders van
een web community zijn meestal niet alleen verantwoordelijk voor de technische ondersteuning,
maar bewaken ook tot op zekere hoogte de inhoud en het handelen van de leden, als moderatoren
van (een deel van) de site. Om de site op het goede spoor te houden kunnen de afspraken strak
zijn vastgelegd. Maar anders dan bij een site die informatie presenteert waarvan een individu of
organisatie zich eigenaar noemt, kunnen regels niet eenzijdig worden opgelegd. De inbreng van de
2.
Zie Charlotte Hess en Elinor Ostrom (red.), Understanding knowledge as a commons. From theory to practice. MIT Press, 2007.
12
GEVEN EN NEMEN
groep is essentieel voor het succes van een commons, en de leden stellen samen de regels op waar
zij zich aan moeten houden: de inhoud en aard van de bijdragen, de manier waarop, het gebruik
ervan, de rol die ieder heeft. Ze letten er op dat er een goed systeem is om als groep het gedrag
van deelnemers te bewaken, en procedures om sancties op te leggen bij overtreding en misbruik.
De betrokkenheid neemt uiteraard toe als de leden erkenning krijgen voor hun bijdragen, allen op
de een of andere manier profiteren, en het aantal actieve deelnemers niet te klein is ten opzichte
van het aantal ‘meelifters’.
Kortom, de bereidheid om kennis te delen leidt alleen tot bloeiende webgemeenschappen als de
omstandigheden dat bevorderen. Pas als ‘gebruikers’ zich werkelijk deelnemers kunnen voelen die
iets te vertellen hebben en betrokken worden bij de site, zal er iets van de grond komen. Er zijn talloze fora op het web te vinden waar weinig of niets gebeurt, en een knopje ‘reageer’ levert op de
gemiddelde blog bepaald geen stroom van commentaren op. Maar daar kan de levensvatbaarheid
van Web 2.0 niet aan worden afgemeten. Meestal is er simpelweg weinig aanleiding voor bezoekers om te reageren – omdat het aanbod zich er niet voor leent, omdat een reactie nergens toe leidt
of niet door de goede mensen gezien wordt. De aanwezigheid van technische mogelijkheden roept
op zichzelf immers niet de behoefte op om te gaan samenwerken, maar omgekeerd: het is het
verlangen samen iets te doen of te maken dat mensen ertoe brengt de technische mogelijkheden te
benutten. Wie ronddwaalt op het web komt talloze plaatsen tegen waar dat tot veel activiteit leidt.
WA T I S W E B 2 . 0 N U E I G E N L I J K ?
13
Voorbeeld: BIRDPIX
In 2003 werd Birdpix opgericht door twee broers, Daan en Jan-Willem Schoonhoven.
De site is bedoeld voor uitwisseling van kennis over vogelfotografie, en het tonen
van vogelfoto’s aan een breed publiek om zo bij te dragen aan het beschermen van
vogels. Wat als hobby begon is inmiddels uitgegroeid tot één van de drie grootste
sites voor vogelfotografie ter wereld: in juni 2008 had Birdpix bijna 5.800 geregistreerde leden die 82.000 foto’s en 36.000 berichten hadden geplaatst.
De belangstelling voor vogels is de laatste jaren mede door internet enorm toegenomen. Doordat
waarnemingen van vogels op internet worden verzameld (inclusief precieze geografische locatie,
http://www.waarneming.nl) en alle kijkhutten in kaart zijn gebracht (http://www.vogelkijkhut.nl) is
het gemakkelijker geworden vogels te zien. Sinds de komst van digitale camera’s is het fotograferen
van vogels bovendien echt binnen het bereik van de hobbyist gekomen. Daardoor kon Birdpix uitgroeien tot een platform waar dagelijks duizenden liefhebbers foto’s plaatsen, bekijken en becommentariëren.
Hoewel ieder die zich registreert foto’s op de site kan plaatsen in een persoonlijk album, speelt de
activiteit zich af rond het ‘verzamelalbum’ waarvoor een selectie plaatsvindt. Foto’s verschijnen pas
in dit album als ze zijn goedgekeurd door een moderator. Naast de foto’s zijn er fora voor berichten
over vogels en fotografie. Die bieden vooral veel informatie over apparatuur en vogelplekken.
Behalve geregistreerde leden kent de site ook betalende leden met extra rechten en functionaliteit.
Zoals bij veel Web 2.0 sites is het aantal bezoekers een veelvoud van het aantal leden, en het aantal leden vele malen groter dan de groep die regelmatig foto’s plaatst en becommentarieert. Naast
de ‘harde kern’ zijn er een heel stel mensen die wel foto’s bekijken maar slechts zelden een foto,
commentaar of bericht plaatsen.
14
GEVEN EN NEMEN
De kwaliteit is hoog, wie van vogels houdt kan hier uren mooie plaatjes bekijken en het nodige
opsteken over voorkomen en gedrag door de bijschriften en commentaren. Een uitgebreide database maakt zoeken op veel ingangen mogelijk. Op allerlei manieren wordt informatie getoond over
activiteit en waardering. Bij de gebruikersprofielen staat het totaal aan bijgedragen foto’s,
commentaren en berichten, en bij alle foto’s het aantal commentaren en ‘nominaties’ (soort eervolle
vermelding). De eerste pagina van de site licht de foto’s uit die het vaakst bekeken zijn en het
hoogst gewaardeerd. Ook zijn regelmatig wedstrijden voor geregistreerde of betalende leden.
Al zijn er genoeg liefhebbers die er niets van moeten hebben, een zekere scoringsdrang is wel kenmerkend voor vogelkijken en -fotograferen. Bijna alle serieuze vogelaars houden lijstjes bij van wat
ze hebben gezien. De site speelt daar goed op in en de opzet stimuleert deelnemers betere foto’s te
maken. Als een foto wordt afgekeurd, leveren de moderatoren, die dagelijks vele tientallen foto’s
beoordelen, op verzoek een persoonlijke toelichting. Maar beginnende deelnemers haken dan,
ondanks een bemoedigend woord, toch vaak af omdat foto’s die het hoofdalbum niet halen weinig
worden bekeken. Zo treedt vanzelf een schifting onder de leden op.
Hoewel dikwijls wordt gesteld dat ‘je fotografeert voor jezelf’, blijft het ook voor degenen die wel
door de ballotage komen erg belangrijk hoeveel aandacht hun foto krijgt. De ‘score’ van een foto
wordt regelmatig becommentarieerd (‘deze foto verdient meer aandacht’) en men hecht sterk aan de
duimnageltjes van nieuwe foto’s op entree van de site. Door informatieve bijschriften of specifieke
vragen proberen deelnemers commentaren van anderen uit te lokken.
De betrokkenheid van de leden bij het beleid is groot. De regels en de werking van de site worden
regelmatig bediscussieerd, waarbij opvalt dat de leden zich in het algemeen gemakkelijk schikken
naar de regels en ernaar streven op een prettige manier met elkaar om te gaan. Vervelende reacties
komen niet vaak voor, en de moderatoren letten goed op of discussies niet ontsporen. De groei van
de site leidt ertoe dat individuele foto’s niet altijd veel commentaren krijgen, of commentaren van het
gemakkelijke soort (‘prachtige foto’), en de leden sporen elkaar soms aan daar iets aan te doen.
Wie hulp vraagt bij de keuze van apparatuur of tips voor goede vogelplekken krijgen bijna altijd
zinvolle reacties. Al met al worden er veel kennis en ervaringen gedeeld, en spam en vandalisme
komen niet voor.
Er zijn veel verbanden met de wereld buiten de site. Bijeenkomsten en publicaties worden aangekondigd, en leden vestigen de aandacht op cursussen die ze geven en producten die ze verkopen.
Fotografen die elkaar via de site kennen komen elkaar tegen op vogelplekken of maken gezamenlijk
tochtjes. Birdpix is ook (mede-)organisator van evenementen en studiedagen, en publiceert boeken
met selecties van de mooiste foto’s. Het werk voor alle Birdpix activiteiten wordt door vrijwilligers
gedaan, de inkomsten uit contributies en advertenties betalen de kosten van servers en dataverkeer.
De zustersite Nederpix (voor natuurfoto’s behalve vogels) heeft ongeveer half zoveel leden/foto’s,
de andere zus Digiscooppix heeft enkele honderden leden. Veel van de leden van deze sites zijn
ook lid van Birdpix. De oprichters hebben inmiddels een commercieel stockbureau voor natuurfotografie (Buiten-Beeld) opgezet.
•
•
•
•
http://www.birdpix.nl
http://www.nederpix.nl
http://www.digiscooppix.nl
e-mail en gesprek met Daan Schoonhoven, 9 april 2008
15
2 Verschijningsvormen van Web 2.0
Er is een grote variëteit aan sites die op de een of andere manier kunnen worden gezien als vertegenwoordigers van Web 2.0. Omdat de term erg elastisch gebruikt wordt, voor de omgang met
internet in het algemeen tot classificatie voor specifiek webgereedschap, is de gemakkelijkste benadering een aantal categorieën te bespreken. We hebben het hier over de relevantie van webontwikkelingen voor de archiefwereld, en daarom beperken we ons tot wat te maken heeft met informatievoorziening en -uitwisseling en laten verkoopsites (Marktplaats, e-Bay), games, simulaties en virtuele
werelden (zoals Second Life) buiten beschouwing.
Grofweg kunnen we de volgende categorieën onderscheiden:
• social networking sites (vriendennetwerken of profielensites): platforms die bedoeld zijn om
contacten te leggen en te onderhouden, zoals Hyves, Facebook, Friendster, LinkedIn, Xing
• social media sites: platforms bedoeld om eigen foto’s of films te plaatsen, zoals Flickr en Youtube
• social bookmarking sites: webservices waar referenties, bookmarks, literatuur e.d. worden
opgeslagen en beoordeeld, zoals Del.icio.us, BibSonomy, Furl, CiteULike, LibraryThing
• wiki’s: sites waar deelnemers gezamenlijk teksten produceren, zoals Wikipedia
• discussiefora: sites waar leden meningen en ervaringen uitwisselen over een onderwerp
• blogs: sites waar individuen of groepen berichten op plaatsen, meestal over een bepaald
thema, geordend in omgekeerd chronologische volgorde (laatste nieuws eerst)
• mashups: sites die informatie van verschillende andere sites combineren tot een nieuw geheel
Veel Web 2.0 techniek wordt op verschillende typen sites gebruikt en de functionaliteit vertoont veel
overlap. Sommigen menen dat de verschillende typen steeds meer naar elkaar zullen toegroeien
doordat ze karakteristieken van elkaar overnemen. Er is een sterke tendens om te combineren en te
mixen, en het is nu al zo dat op één site verschillende van de genoemde categorieën voorkomen.
Ook technische tools raken met elkaar vervlochten door het gebruik van widgets, programmaatjes
voor een specifieke functionaliteit die je in een groter geheel kunt opnemen. De indeling gekozen
voor dit verhaal suggereert dus een scheiding die in werkelijkheid zeker minder strak is en misschien
al is vervaagd. Maar deze brede classificatie kan wel helpen bij het bespreken van de manier
waarop het web vandaag de dag gebruikt wordt.
Vriendennetwerken
Het bekendste en grootste vriendennetwerk in Nederland is Hyves (in Engeland staat Facebook
hoog in de lijst, in de VS is MySpace de grootste). De activiteiten zijn opgehangen aan de profielen
die leden aanmaken. Daarin presenteren ze zichzelf, hun achtergrond, bezigheden, hobbies, lijstjes
met favorieten (muziek, merken, boeken) etc. Je kunt er berichten plaatsen, foto’s en filmpjes. Het
is de bedoeling dat de ‘vrienden’ of ‘contacten’ die je op het platform hebt bekijken wat je bij je
profiel neerzet en nieuwtjes met je uitwisselen. Leden kunnen deelnemen aan groepen (‘hyves’, een
variatiespelling op het Engelse ‘hive’, bijenkorf) die een interesse delen (zoals popsterren, uitgaansgelegenheden, tv-series, voetbalclubs, maar ook ‘tegen het rookverbod in de horeca’ of ‘slalommen
tussen streepjes op de weg is cool’).
Behalve voor de leuke sociale contacten zijn er ook zakelijke profielensites, zoals LinkedIn, waar het
profiel en de interactie gaan over werk, banen, opleidingen en carrièrekansen.
16
GEVEN EN NEMEN
Over Hyves is een boek verschenen, van Eva Kol die zelf bij Hyves gewerkt heeft. Zij beschrijft hoe
mensen een baan of liefde vinden via Hyves, er hun muziek promoten, een huis zoeken, of lezers
vinden voor hun schrijfsels.3 Ze besteedt aandacht aan de risico’s van al te veel openheid: Hyvers
die vrijuit schrijven over hun baas of buren die ook de site blijken te bezoeken. Ze schetst in haar
boek hoe Hyves is uitgegroeid van een puur vriendennetwerk tot een multimedia site (en ziet een
risico dat gebruikers verdrinken in de functionaliteit). Dat een profielsite leden aan zich probeert te
binden door steeds meer opties aan te bieden is een algemene trend. Ook op sites als MySpace en
Facebook zijn de mogelijkheden erg uitgebreid. Onderzoek geeft aan dat meer webgebruikers filmpjes en foto’s plaatsen bij hun profiel op een vriendensite dan op de social media sites die daarvoor
speciaal zijn opgezet.4
Het aantal mensen dat aan vriendennetwerken deelneemt is enorm: Hyves claimde eind 2007 vijf
miljoen leden. De populariteit is vooral groot onder jongeren – zo groot dat op scholen in Engeland
waar de communicatie over het onderwijs deels via internet plaatsvindt dit soms gebeurt via een
profielensite in plaats van de virtuele leeromgeving of e-mail.5 Omdat jongeren gewend zijn aan de
interface van Facebook (één van de populairste netwerken in Engeland) en enkele uren per dag op
de site verkeren, verloopt de communicatie dan blijkbaar beter dan via andere kanalen die zij als
onhandig beschouwen of zelfs mijden.
Er zijn voorbeelden van organisaties die serieuze inhoud beheren en die via een vriendensite
beschikbaar stellen. De BBC heeft filmpjes geplaatst op MySpace TV zodat leden die gemakkelijk
bij hun eigen profiel kunnen plaatsen, en via ArtShare, ontwikkeld door het Brooklyn Museum (erg
actief met Web 2.0), kun je kunstwerken uit diverse musea toevoegen aan je Facebook pagina.6
In het algemeen zijn de profielnetwerken vooral ontmoetingsplaatsen: men onderhoudt er contacten
met vrienden en kennissen, of probeert via de site oude vrienden terug te vinden die uit beeld
geraakt zijn. (Dat laatste verklaart ook de grote interesse voor Schoolbank.nl, waar men oude klasgenoten kan opzoeken.) Er wordt veel gediscussieerd en de groepen houden allerhande polls, ook
over serieuze onderwerpen. De interactie is echter heel direct en snel, in korte berichtjes, vergelijkbaar met een gesprek op het schoolplein of in het café, en deelname is sterk onderhevig aan
modes. Zo geeft 80% van de jongeren aan lid te zijn van een bepaalde profielensite ‘omdat mijn
vrienden ook lid zijn’.7
Social media sites
Social media sites verschillen van vriendennetwerken doordat het daar in de eerste plaats gaat om
het plaatsen en delen van muziek, foto’s en video’s. De discussie die plaatsvindt is geconcentreerd
rond de geplaatste inhoud, en het bekijken en beoordelen van elkaars bijdragen is de centrale
activiteit. Deelnemers kunnen jouw foto of clip in hun favorieten plaatsen, en wie veel bekeken en/of
hoog gewaardeerd wordt kan zelfs in het echte leven carrière maken. Bekende voorbeelden zijn de
3.
Eva Kol, Hyves, Kosmos 2008.
4.
OCLC, Sharing, privacy and trust in our networked world, p. 2-36. OCLC, september 2007. http://www.oclc.org/reports/pdfs/sharing.pdf
5.
Paul Anderson, ‘What is Web 2.0? Ideas, technologies and implications for education’, p. 21. JISC, februari 2007.
6.
BBC op MySpace http://www.myspace.com/bbcworldwide; Artshare op Facebook. http://www.facebook.com/apps/application.php?id=7723691927
7.
OCLC, p. 2-19.
http://www.jisc.ac.uk/media/documents/techwatch/tsw0701b.pdf
V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0
17
Engelse band Arctic Monkeys, die groot werd via MySpace, en voor Nederland Esmée Denters, die
doorbrak door haar zelfgemaakte clips op YouTube.
De grenzen tussen netwerksites en mediasites vervagen in bepaalde gevallen nogal. De mediasites
kennen ook contacten en groepen, en op netwerksites kun je steeds vaker clips plaatsen. MySpace
was oorspronkelijk een site om muziek te delen maar is nu de grootste sociale site in de VS, en de
video’s op YouTube gaan heel vaak over muziek. In principe vertonen al die grote sites een mix van
sociale interactie en inhoud, maar bij de mediasites ligt de nadruk door de opzet en de manier van
gebruik meer op de inhoud die geplaatst wordt, bij de profielensites meer op de contacten.
Dat meer gebruikers foto’s op hun profielpagina’s plaatsen dan op een site als Flickr heeft ook iets
te maken met de verschillende functies van foto’s. Op een vriendensite zet je foto’s over gebeurtenissen en activiteiten die je wilt delen met je vrienden, grappige beelden van een feestje of van je huisdier. Die beelden worden, net als foto’s en filmpjes die je verstuurt met je mobiel, gebruikt voor communicatie met bekenden. Op Flickr verzamelen zich meer mensen die mooie foto’s plaatsen van
gebouwen en steden, natuur, portretten, sport e.d. Het platform is gigantisch en er is geen moderator die onbenullige foto’s weigert, dus die staan er genoeg op. Maar deelnemers maken groepen
aan waarvoor wel bepaalde regels gelden, en zo kan er een webgemeenschap ontstaan die serieus
met een bepaald fotografisch genre bezig is. Of foto’s bijeenbrengt vanuit betrokkenheid bij een
thema: er is een Auschwitz groep met 360 leden, en er zijn meer dan 800 groepen over ‘Irak’.
Flickr staat óók vol met zeer serieus beeldmateriaal en daarmee verbonden discussie. Bij controversiële onderwerpen voegen leden soms hele uiteenzettingen toe.
In Nederland zijn er enkele andere sites waarop men foto’s kan plaatsen. Die spreken veel mensen
meer aan omdat er in het Nederlands met elkaar gepraat kan worden. Zoom.nl, een commerciële
site opgezet rond een tijdschrift, is er een van. Het biedt de mogelijkheid om gratis online fotoalbums te maken, en combineert dat met een weblog, forum, wedstrijden, en aanbiedingen voor het
afdrukken van foto’s. De leden hebben er inmiddels honderdduizenden foto’s geplaatst. Op hun profielpagina’s wisselen bekenden ook wel andere berichtjes uit maar de foto’s staan centraal en daarover gaat verreweg het grootste deel van de communicatie op de site. Zoom probeert het gevoel
van een webgemeenschap te bevorderen door de leden ‘zoomers’ te noemen en op een kaart aan
te geven waar ze vandaan komen, zodat je kunt vinden wie er in de buurt wonen.
Sites als YouTube, MySpace en Flickr zijn veel te groot en te gedifferentieerd om in hun geheel als
een webgemeenschap gezien te worden. Het zijn eerder platforms die technologie en functionaliteit
aanbieden waardoor het voor iedereen mogelijk is bijdragen te plaatsen en een community te vormen. Bovendien leveren ze technisch gereedschap waardoor foto’s of filmpjes die op hun platforms
staan direct kunnen worden getoond in elke andere blog of website. Materiaal dat op de ene site
staat, hergebruiken en integreren in een nieuwe verzameling op een andere site, is typerend voor
de Web 2.0 gedachte en biedt allerlei mogelijkheden voor het bijeenbrengen van inhoud van derden binnen een nieuwe context.
Social bookmarking sites
Social bookmarking sites zijn een goed voorbeeld van de verschuiving in het gebruik van software,
van het computerplatform naar de webomgeving. Naarmate men meer met de computer doet is het
18
GEVEN EN NEMEN
hinderlijker dat programma’s, documenten en bladwijzers op één apparaat staan waar je niet altijd
toegang toe hebt. Als je thuis, op je werk en onderweg dezelfde dingen wilt gebruiken, kan het
handig zijn te werken met applicaties die op het web beschikbaar zijn, onafhankelijk van het apparaat. De verwachting is dat we in de toekomst steeds meer op het netwerk zullen gaan werken in
plaats van op de computer, en Google8 biedt er al een heel pakket toepassingen voor aan. Een bijkomend voordeel is dat je ook anderen toegang kunt geven, om gemakkelijk samen te werken.
Social bookmarking sites passen in die ontwikkeling: gebruikers slaan er verwijzingen naar websites
en literatuur op die ze via het web overal kunnen raadplegen. Je kunt notities en tags toevoegen, en
bladwijzers delen, met iedereen of met contacten. De tags, de waarderingen en de frequentie waarmee een referentie is opgeslagen maken het mogelijk snel de meest populaire informatie over een
bepaald onderwerp te vinden.
De bekendste social bookmarking site is Del.icio.us waar je bladwijzers kunt opslaan van nuttige of
boeiende dingen die je op het web vindt. Met één klik op een icoontje in je browserbalk staan alle
gegevens in een popupschermpje, waar je alleen nog wat tags hoeft in te vullen – en ook die worden
je alvast aangereikt. Overtypen, plakken en knippen, dat is allemaal niet nodig. Furl en Digg doen iets
soortgelijks, LibraryThing laat je je eigen boeken invoeren, waarderen en delen, CiteULike en BibSonomy
doen hetzelfde voor wetenschappelijke literatuur. De laatste sites slaan de referenties als gestandaardiseerde nette bibliografische beschrijvingen op, en niet als weblinks zoals Del.icio.us en Furl doen.
Het aardige aan deze sites is dat de gebruiker die het gewoon handig voor zichzelf vindt om verwijzingen op zo’n site te bewaren, vanzelf bijdraagt aan het grote geheel. Ieder voegt z’n eigen
tags toe, die iets zeggen over wat die lezer voor relevants in een document heeft aangetroffen. Voor
de volgende lezer kan dat iets anders zijn. De waarde van deze intuïtieve manier van categoriseren, ook wel folksonomy genoemd, wordt heftig bediscussieerd. Omdat de tags niet hiërarchisch
geordend zijn en er niet met gecontroleerde termen gewerkt wordt, staan algemene en zeer specifieke termen broederlijk naast elkaar, net als verschillende vormen van eenzelfde woord (of hetzelfde
woord in meerdere talen). Dat is rommelig, en theoretisch kan op den duur elk document met een
eindeloze rij tags beschreven zijn, zodat het eigenlijk niet meer duidelijk is waar het over gaat.
Zoeken op een bepaalde tag levert dan bovendien veel treffers op waarin het onderwerp misschien
nauwelijks aan de orde komt. De voorstanders wijzen op de onverwachte verbanden die door
lezers worden gelegd. Juist omdat ze elk vanuit hun eigen invalshoek en expertise een document
karakteriseren, is vanuit dat perspectief de beschrijving veel rijker dan in een georganiseerde catalogus. Terwijl de discussie tussen professionals voortwoedt ontstaan er gigantische verzamelingen op
het web die alleen worden beschreven met tags van gebruikers. Veel instellingen zien tags langzamerhand als een extra, een andere manier van verbanden leggen, naast het degelijke beschrijvingssysteem dat is afgestemd op hun collectie, met thesaurus en gecontroleerde termen.
Voor de sociale aspecten van de sites worden de gebruiker verschillende functies aangereikt. Je
kunt een netwerkje aanleggen van mensen wier bladwijzers je volgt, bijvoorbeeld via een RSS feed
(een soort abonnement op de site waardoor via je browser telkens de laatste toevoegingen worden
getoond). Omgekeerd kun je jouw contacten ook bladwijzers aanbevelen. Met name Del.icio.us
stimuleert zulke activiteiten door een stel voorbeelden aan te reiken van creatieve tags om lijstjes
van favoriete films of boeken te maken, of zelfs een verlanglijstje. Die kun je dan met scriptjes laten
zien op je blog of op je Facebookpagina, of je kunt daar een visualisatie van je Del.icio.us tags
8.
Google Documenten, Google Agenda
V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0
19
laten zien. Het verschil met social media sites is dat het bij bookmarking sites alleen om de verwijzingen gaat: je slaat een link naar een verhaal of een foto op, maar niet de tekst of het plaatje zelf.
Wiki’s
Een wiki is een site waar deelnemers samen een tekst (of een verzameling teksten) produceren. Het
bekendste voorbeeld is natuurlijk de Wikipedia, die inmiddels zeer populair is en veel wordt
geraadpleegd, maar het concept wordt in veel grote en kleine samenwerkingsprojecten gebruikt.
De wikitechnologie maakt het mogelijk dat wie op de site komt zelf direct aan de teksten kan schrijven. Misschien moet je je registreren, maar wat je wilt veranderen of toevoegen kun je direct doen,
zonder tussenkomst van de webredacteur of beheerder. Je kunt nieuwe pagina’s beginnen, en
bestaande tekst verwijderen. De geschiedenis van de pagina is meestal te bekijken, en ook de argumenten die mensen geven voor wijzigingen of de vragen die ze over de tekst stellen.
Wanneer een overzichtelijke groep samen aan een publicatie werkt is het wikiprincipe gewoon heel
praktisch. Maar bij een inmiddels gigantische onderneming als Wikipedia, waar duizenden mensen
bij betrokken zijn, is niet alles in de hand te houden en ontstaat er de nodige ‘ruis’: veel discussie
en heen-en-weer verbeteren om het eens te worden over de inhoud. Dat kan even goed een sterk als
een zwak punt zijn, en daar gaat veel van het debat rond Wikipedia over.
Ook critici geven toe dat Wikipedia op zichzelf een verbazingwekkend fenomeen is. Niemand zou
15 jaar geleden geloofd hebben dat er door vrijwilligers een webencyclopedie bijeengeschreven
zou gaan worden met 425.000 artikelen – in de Nederlandse versie dan. Dat veel mensen graag
hun kennis willen delen, en de moeite nemen daar (soms veel) tijd in te steken, is bemoedigend, en
de kwaliteit van de artikelen wordt in veel gevallen goed gevonden.
Er wordt door twijfelaars gesuggereerd dat er eigenlijk maar een beperkt aantal mensen echt actief
is en dat er een soort Wikipediakliek is die de webencyclopedie in feite vult. Anderen beweren dat
heel veel mensen een enkele bijdrage leveren, waarschijnlijk over onderwerpen waar ze zelf veel
vanaf weten en waarover ze weinig of geen onderzoek hoeven te doen. De Wikipedia moderatoren, die zeer actief zijn, zouden vooral artikelen opschonen en standaardiseren, als een soort
bureauredacteur.9 Feit is dat Wikipedia het heel gemakkelijk maakt om een stukje tekst in te typen,
maar dat er zoveel achtergrondinformatie is over aanbevolen schrijfstijl, en manieren om om te
gaan met verwijzingen en verantwoordingen, dat het niet gemakkelijk is alles zelf ‘goed’ te doen.
Bovendien is het voor iemand die een enkele bijdrage levert niet eenvoudig om inzicht te hebben in
de relatie tussen de artikelen. Het is goed voorstelbaar dat moderatoren hun handen vol hebben
aan het repareren van onregelmatigheden en het verbeteren van de indeling, zonder dat ze werkelijk inhoudelijk wijzigingen maken.
Wikipedia is gebaseerd op het geloof in ‘the wisdom of the crowds’, het idee dat het bijeenbrengen
van de kennis van heel veel mensen tot een geheel van hoge kwaliteit kan leiden. Het principe van
gelijkheid staat voorop: iedere deelnemer kan elke tekst van een ander wijzigen. De bijdrage van
een expert weegt in de discussie niet zwaarder dan die van iemand met oppervlakkige kennis van
het onderwerp. Daardoor kan het voorkomen dat de tekst die na herhaalde herziening en discussie
uiteindelijk blijft staan niet alle kennis weergeeft die specialisten over het onderwerp hebben.
9.
Aaron Schwartz, ‘Who writes Wikipedia?’ blogpost op Raw Thought, 4 september 2006. http://www.aaronsw.com/weblog/whowriteswikipedia
20
GEVEN EN NEMEN
Die principiële weigering de autoriteit van deskundigen te erkennen was voor één van de oprichters
van Wikipedia, Larry Sanger, na verloop van tijd zelfs een reden om een eigen open webencyclopedie te starten, Citizendium, waar experts wel een doorslaggevende stem hebben. Ook schrijft
men daar onder eigen naam. Het gebrek aan respect voor deskundigen en de anonimiteit van de
deelnemers bij Wikipedia maakt de site volgens Sanger onnodig kwetsbaar, bijvoorbeeld omdat de
webencyclopedie daardoor een gemakkelijk doelwit is voor ‘trollen’ – bijdragen die uitsluitend tot
doel hebben de discussie te verzieken.10
De schaal van Wikipedia maakt dat alle positieve en negatieve effecten die in een open samenwerking kunnen optreden er ook inderdaad voorkomen. De discussies, richtlijnen en procedures op de
site leveren dan ook een fascinerend beeld op van een webgemeenschap die voortdurend in discussie is met zichzelf over hoe zij kan en moet functioneren.
Discussiefora
Discussiefora zijn de webvariant van de discussielijsten, bulletin boards en nieuwsgroepen die al
lang bestaan. Een webforum is dikwijls wat overzichtelijker, door de presentatie en omdat de berichten in verschillende thema’s zijn gegroepeerd. Ook de opeenvolgende berichten over één topic die
bij elkaar horen (‘threads’ of draadjes) zijn gemakkelijk te overzien. Doordat op een webforum de
berichten zo zijn opgeslagen dat ze door zoekmachines gevonden kunnen worden, komen er ook
veel bezoekers terecht die geen lid zijn maar op zoek zijn naar informatie over een onderwerp dat
op het forum besproken wordt.
Discussiefora zijn er over alle onderwerpen onder de zon, de informatieve waarde en de mate van
interactiviteit (in hoeverre men op elkaar reageert) verschillen sterk. Op webfora over software, technische onderwerpen, apparaten en dergelijke zijn dikwijls veel tips en ervaringen van deelnemers te
vinden die informatief zijn voor passanten. Een webforum kan op zichzelf staan, of onderdeel zijn
van een website over het onderwerp.
De meeste webfora hebben een beheerder die achteraf monitort: de berichten van de leden komen
rechtstreeks op de site, maar de moderator kan een bericht bewerken of verplaatsen naar een ander
topic, mensen wijzen op eerdere discussies over hetzelfde onderwerp, topics sluiten, en berichten
verwijderen die niet passend (reclame) of aanstootgevend zijn. Registratie voorkomt dat het forum
volloopt met spam en biedt de mogelijkheid mensen uit te sluiten die zich misdragen.
Van de cultuur van het forum hangt het af of deelnemers laten zien wie ze zijn, door hun echte
naam te gebruiken en een fotootje te plaatsen, of de anonimiteit verkiezen van bijnamen en gekke
avatars (de kleine plaatjes bij hun naam). Grosso modo is de manier van omgaan met elkaar en de
betrouwbaarheid beter als de relatie met de echte wereld sterker is. Dat je kunt zien hoe lang mensen al lid zijn van het forum en hoeveel berichten ze geplaatst hebben, draagt bij aan hun status:
iemand die lang lid is en veel berichten heeft geplaatst wordt dikwijls gezien als een ‘zwaargewicht’
binnen de groep.
10. Larry Sanger, ‘Toward a new compendium of knowledge’, september 2006.
http://citizendium.org/essay_shorter.html. ‘Why Wikipedia must jettison its anti-elitism’, Kuro5hin, december 2004.
http://www.kuro5hin.org/story/2004/12/30/142458/25
V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0
21
Blogs
Een van de meest populaire webfenomenen van de laatste jaren zijn de blogs (weblogs), dagboekachtige sites met berichtjes (soms alleen foto’s) waarvan de meest recente steeds bovenaan de rij op
de pagina wordt toegevoegd. Een essentieel onderdeel is de mogelijkheid om reacties te plaatsen,
soms voor iedereen, soms alleen voor geregistreerde gebruikers. Er zijn blogs waar zoveel reacties
op de berichten komen (denk aan geenstijl.nl) dat de reacties het belangrijkste onderdeel van de
site vormen en ze erg op een discussieforum beginnen te lijken.
Kenmerkend voor bloggers is dat ze veel nieuwtjes van andere sites overnemen, soms alleen door
een link met een korte opmerking. De berichten zijn in het algemeen meestal kort en actueel, met
veel links naar anderen, met name andere blogs.
Bij grote verzamelsites als WordPress en Blogger kun je in vijf minuten een gratis blog aanmaken,
met een heel pakket aan functionaliteiten. Standaard levert de software een zoekfunctie, een archief
voor oude berichten, indeling in categorieën, de mogelijkheid om te taggen, om foto’s en filmpjes te
plaatsen, en een reeks verschillende thema’s om in één klap het uiterlijk van je blog aan te passen.
Met blogsoftware kun je zonder iets van webdesign of (x)html te weten een complete website opzetten. Er is ook veel (gratis) software om op je eigen server blogs in te richten, met een eigen domeinnaam.
Veel blogs zijn min of meer persoonlijk van aard, maar omdat de technologie zo eenvoudig is,
gebruiken ook grote (commerciële) sites blogs om bezoekers op de hoogte te houden van nieuwe
ontwikkelingen. Blogtechnologie is er onder ander op ingericht dat verschillende auteurs op dezelfde
pagina’s berichten kunnen plaatsen, zodat je van een pagina van je site een nieuwsbrief met stukjes
van diverse mensen kunt maken. Door de overeenkomst met een content-management systeem worden
er met blogtechnologie zelfs complete websites gebouwd.
Om gemakkelijk bij te houden welke nieuwe berichten er op blogs verschijnen kunnen lezers zich
abonneren door middel van een feed, een toepassing die samenvattingen van berichten uitstuurt
aan wie zich heeft aangemeld. Feeds worden ook gebruikt om verzamelsites als Technorati te voorzien van gegevens. Technorati houdt niet alleen bij welke berichten er op miljoenen blogs verschijnen,
maar ook wie er naar de blogs linkt: hoe meer links, des te hoger in de lijst.
De blogosphere, het netwerk van blogs, wordt soms een grote invloed toegeschreven, met name
omdat een nieuwtje zich er razendsnel kan verspreiden. Als je op veel verwante sites geabonneerd
bent kun je in één oogopslag zien of er elders iets nieuws geplaatst is, en daar dan zelf weer naar
verwijzen of op ingaan. Door hun presentatie lenen blogs zich vooral goed voor nieuwsberichten:
alles staat in omgekeerd chronologische volgorde, met op de eerste pagina alleen de nieuwste
berichten, en de oudere verstopt in het archief.
22
GEVEN EN NEMEN
Voorbeeld: PEPYS ALS BLOGGER
Samuel Pepys (1633-1703) is wereldberoemd om zijn dagboek. Hij begon ermee in
1660 en hield het tien jaar vol. Door de functies die hij bekleedde had Pepys te maken
met belangrijke mensen en politieke gebeurtenissen, en zijn privéleven was ook verre
van braaf of saai. Zijn dagboek is veel, grappig, en een rijke bron voor de woelige
periode waarin hij leefde.
Het dagboek van Samuel Pepys werd pas in de 19e eeuw gepubliceerd, getranscribeerd van een
manuscript in een soort steno, en er zijn sindsdien verschillende edities van verschenen. De Engelse
webontwerper Phil Gyford wilde het graag lezen, maar de negen dikke delen vond hij wel erg
afschrikwekkend. Toen bedacht hij dat het beter zou werken als je elke dag één stukje kon lezen,
en besloot het dagboek te publiceren in hetzelfde tempo als Pepys schreef, als een blog. Dat leverde
hem enige publiciteit op, ook omdat het niet zo gebruikelijk is dat de inhoud van een blog tevoren al
voor tien jaar vaststaat. Op 1 januari 2003 publiceerde hij Pepys’ verslag van 1 januari 1660, en
inmiddels is meer dan de helft van het dagboek in dagelijkse afleveringen gepubliceerd op de site.
De tekst kopieert Gyford van de elektronische versie van de 1893 editie die voor het Project
Gutenberg project gemaakt is. Bij Project Gutenberg werken duizenden vrijwilligers aan het overtypen, scannen, en corrigeren van hun favoriete boeken die zij graag voor iedereen toegankelijk
willen maken. Ze worden gratis in tekstformaat (ASCII, soms ook andere formaten) aangeboden.
Samen met partners heeft Project Gutenberg nu 100.000 titels beschikbaar.
V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0
23
Gyford publiceert elke avond Pepys’ dagboektekst van die datum (maar dan 343 jaar geleden) en
verwerkt veel van de noten uit de boekpublicatie met kopieer-en-plak tot achtergrondinformatie in de
‘Encyclopedie’ op de site. Daarin worden ook Wikipediapagina’s over bekende personen getoond
en Google-kaartjes van locaties. Bij elke dag staat een verwijzing naar de verslagen van de zittingen
van het Lager- en Hogerhuis op die datum – relevant met het oog op Pepys’ betrokkenheid bij
bepaalde politieke kwesties. Die verslagen komen van de site British History Online die veel van
zulke bronnen presenteert (met directe links naar Facebook, Digg, Del.icio.us etc). Leuk grapje is
de vermelding van de gemiddelde temperatuur in die maand – dankzij de online statistieken van de
Met Office, het Engelse KNMI.
Gyford verbetert en verandert de presentatie en functionaliteit in overleg met bezoekers, en documenteert de geschiedenis van de site. Bijhouden kost hem, naar eigen zeggen, een aantal uren per
week. De rest van de inhoud komt van de bezoekers, die annotaties en zelfs complete artikelen bijvoegen. Dikwijls leveren bezoekers extra informatie over historische personen, plaatsen of gebeurtenissen, of bespreken de betekenis van oudere woorden en uitdrukkingen. Maar er ontspinnen zich
ook draadjes over oude spellen die nu in bepaalde streken nog gespeeld worden (en in welke vorm),
groentes en recepten toen en nu, of de vraag tot wanneer Latijn verplicht was voor een universitaire
studie. Daarbij worden persoonlijke herinneringen opgehaald en links naar de meest uiteenlopende
bronnen gegeven.
De formule van een dagboektekst-per-dag is een briljante ingeving: door het omvangrijke werk op te
hakken in stukjes is het lezen niet langer een zware opgave maar een kwestie van telkens een paar
minuten. Ook commentaar leveren is op het niveau van de individuele tekstjes een overzichtelijk
klusje. Nu Pepys’ werk niet wordt gepresenteerd als een rij zware, gedegen boekwerken maar als
dagelijkse blogposts, verandert het van karakter en wordt het toegankelijker. Bezoekers leven mee
met ‘Sam en Bess’ alsof het een vervolgverhaal is, of een soap. Je kunt je lezers voorstellen met een
e-mailabonnement die elke ochtend bij de koffie de tekst van die dag even lezen.
De site had in 2007 meer dan 2000 RSS-abonnees en 60.000 bezoekers (32.000 uniek). De bezoekers plaatsten 6.600 opmerkingen bij onderwerpen in de Encyclopedie en 37.500 bij de dagelijkse
dagboekteksten. Mogelijk door één handige man met een goed idee die ziet wat er kan met
Web 2.0 – en die eigenlijk acteur wil worden…
• http://www.pepysdiary.com/
• http://www.gyford.com/phil/writing/2007/12/31/a_new_years_reso.php
• ‘Why I turned Pepys’ diary into a weblog’,
http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/2621581.stm
• http://www.gutenberg.org/wiki/Main_Page
• e-mail Phil Gyford 27 juli 2008
24
GEVEN EN NEMEN
Mashups
Veel van de technologie en tools die zijn ontwikkeld voor het web zijn bedoeld voor het filteren en
aggregeren van informatie. De tags, waarderingen en groepen die bijvoorbeeld op sociale media
sites worden gebruikt, maken het mogelijk uit grote verzamelingen relevante selecties te maken. Die
selecties van verschillende sites kunnen dan weer worden samengebracht en als basis dienen voor
een nieuwe site. Zo’n site die put uit gegevens en technologie van anderen om daar zelf op voort te
bouwen wordt een mashup genoemd. (De term wordt ook wel gebruikt voor alleen een onderdeel
van een grotere site dat informatie uit verschillende bronnen combineert.)
Een eenvoudig voorbeeld is het presenteren van een selectie berichten uit verschillende blogs en
webpagina’s. Alltop bijvoorbeeld roomt door middel van feeds vele tientallen sites af op berichten
en artikelen en ordent die vervolgens in eigen categorieën. Het bijeenschrapen van de berichten
gebeurt door middel van feeds, maar de ordening is mensenwerk. De meerwaarde is dat lezers zo
gemakkelijk de berichten bij kunnen houden die verspreid over het web over hun favoriete onderwerp worden gepubliceerd.
Het meest populair zijn mashups die gegevens en foto’s combineren met kaarten. Als je met Google
naar een bedrijf of instelling zoekt krijg je al vaak een kaartje gepresenteerd, en talloze sites van
makelaars of met toeristische informatie leveren de gegevens ook via een kaartje van Google Maps.
Soms is het niet meer dan een extraatje (‘routebeschrijving’), maar soms ook is de hele site gebouwd
rond de kaart. Het openbaar vervoer in Helsinki wordt weergegeven op een ‘levende’ kaart waar je
niet alleen vertrektijden en haltes kunt opzoeken maar zelfs de bussen en trams ziet rijden. ‘Wheres
the path?’ combineert de prachtig gedetailleerde Ordnance Survey kaarten met Google Maps en je
kunt er zelf een wandeling uitzetten, die op beide wordt weergegeven, met een berekening van de
lengte. De site van Clean Cruising verbindt via Google Maps informatie over cruises met foto’s die
mensen hebben geplaatst op Panoramio en filmpjes op YouTube.11
Door slim te filteren en te combineren kun je een mashup maken waarvoor alle inhoud van elders
wordt gehaald, en met name van sites waar de inhoud door gebruikers wordt geleverd. Maar je
kunt natuurlijk ook op je mashup zelf weer extra functionaliteit toevoegen om gebruikers dáár tags,
foto’s en tekst te laten toevoegen. En dat geheel kun je vervolgens weer beschikbaar stellen voor
anderen, ook via feeds, etc.
En wat nu?
Voor wie het langzamerhand gaat duizelen: inderdaad, de mogelijkheden zijn eindeloos. Veel
functionaliteit is een kwestie van een klein scriptje, widget of feed, dat naar een andere site verwijst
en probleemloos op elke webpagina kan worden opgenomen. Zo is van alles eenvoudig met elkaar
te combineren en wordt informatie op de ene plek ingevoerd op allerlei andere ook zichtbaar. Dat
maakt het er niet overzichtelijker op. Wie als internetgebruiker een beetje wil meedoen moet bovendien op allerlei sites profielgegevens intypen, en heeft een zakboekje nodig om alle identiteiten en
wachtwoorden te beheren. Zelfs de netwerktijgers van het eerste uur, die op tientallen plekken actief
11. http://transport.wspgroup.fi/hklkartta/; http://wheresthepath.googlepages.com/wheresthepath.htm; http://www.cleancruising.com.au/
Lijstjes met voorbeelden op http://googlemapsmania.blogspot.com/
V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0
25
zijn, beginnen te klagen dat het ze teveel wordt om hun verschillende profielen bij te houden. Men
roept om de mogelijkheid één profiel ergens te plaatsen dat jou volgt over het web en dat je op al
je netwerksites kunt aanroepen. Dat is handig voor de gebruikers, maar slecht voor de sites die
advertenties werven op basis van de gebruikersprofielen waartoe zij exclusieve toegang kunnen
bieden. Gezien de moordende concurrentie tussen zeer commerciële ondernemingen als Facebook,
YouTube, en MySpace zal die uitwisselbaarheid niet vandaag of morgen een feit zijn.
Om je eigen webomgeving vorm te geven, op verschillende niveaus, zijn er echter mogelijkheden
genoeg. Met RSS feeds verschijnen de laatste berichten op favoriete nieuwssites en blogs automatisch in de browser zonder dat de diverse sites bezocht hoeven worden. Een persoonlijke startpagina, bijvoorbeeld bij Google, brengt allerlei zaken samen: gebruikers maken een eigen selectie van
wat ze willen zien en halen het naar hun startpagina toe, met widgets of feeds. Vroeger was zo’n
startpagina een pagina met alleen links, nu gebeurt er van alles, informatie wordt direct getoond en
steeds ververst. Bij Netvibes of Zude kunnen gebruikers alles wat ze zelf willen volgen en alles wat
ze willen delen groeperen op openbare pagina’s. Zude laat zelfs toe een MySpace pagina, integraal en met de functies intact, binnen te halen en te laten zien. Dan heb je op één plaats al jouw
dingen bij elkaar en creëer je, zonder programmeren of html kennis, een compleet persoonlijke
webomgeving – om overzicht te houden over wat je interesseert en het tegelijkertijd te delen met
anderen.
Dat is de kern van het nieuwe web: enerzijds gebruikers die aan van alles meedoen, op allerlei
manieren op het web actief zijn en samen onvoorstelbare hoeveelheden informatie produceren,
anderzijds de tags en feeds die uit het onafzienbare web voor iedere gebruiker een individuele
omgeving filteren. Voor instellingen zijn er temidden van al het overdonderende Web 2.0 gebeuren
nog steeds een paar simpele uitgangspunten te ontwaren:
• je kunt je eigen informatie beschikbaar stellen zodat anderen er gebruik van kunnen maken
voor hun toepassingen;
• je kunt wat anderen hebben verzameld of gemaakt gebruiken voor je eigen site;
• je kunt je eigen informatie zo aanbieden dat anderen er aan kunnen bijdragen.
Als iedereen dat allemaal doet wordt aan de ene kant de stortvloed aan informatie nog groter dan
ie al is, maar ontstaan er aan de andere kant paden en knooppunten waar gebruikers nu juist precies bij elkaar vinden waar ze iets aan (of mee) hebben. En op die plekken vindt de meest waardevolle interactie plaats. Of het werkt, hangt er van af hoe goed de inhoud is toegesneden op de
bezoekers en deelnemers, hoe betrouwbaar de inhoud is, en wat de meerwaarde voor bezoekers is
om ook actief te gaan deelnemen. Wie iets met Web 2.0 wil doen, moet zich dus vooral afvragen
of er een goed functionerende internetgemeenschap te vormen is rond de inhoud die kan worden
aangeboden. De techniek staat voor niets, ook zonder specialistische programmeurs is er veel moois
te maken. Maar een internetgemeenschap ontstaat niet doordat het technisch mogelijk is. Passanten
worden pas deelnemers als ze zinvol bezig kunnen zijn met inhoud die ze interesseert.
26
GEVEN EN NEMEN
Voorbeeld: ERF-GOED.BE
Erf-goed.be verzamelt foto’s van beschermde monumenten, landschappen en dorpsgezichten in Vlaanderen. De foto’s worden gemaakt door het publiek en aangeboden
via een mashup van kaarten en Flickr.
Erf-goed.be is een project van ArcheoNet Vlaanderen dat in twee jaar tijd ruim 3.000 originele foto’s
bijeengebracht heeft. De initiatiefnemers hebben de site opgezet omdat ze vonden dat er te weinig
goede foto’s van beschermd erfgoed op het web staan. Wat er te vinden is, is dikwijls auteursrechtelijk beschermd. Zij wilden bovendien het erfgoed laten zien zoals het er nu bij staat, en niet met
plaatjes van decennia geleden.
Zelf de foto’s maken zou te hoog gegrepen zijn, aangezien de lijst van beschermd erfgoed in
Vlaanderen 12.000 vermeldingen lang is. Dus ontstond het idee het publiek het erfgoed in hun
eigen omgeving te laten fotograferen. Dat heeft als bijkomend voordeel dat mensen meer oog
krijgen voor het erfgoed om hen heen.
De makers kozen ervoor gebruik te maken van de mogelijk tot ‘geotagging’ in Flickr. Dat kan met
coördinaten maar ook met plaatsnamen. Deels is die informatie al in ‘geosystemen’ opgenomen: als
je een plaatsnaam intypt, herkent het systeem die, of biedt je een lijstje met mogelijke kandidaten
waaruit je kunt kiezen. Sommige camera’s hebben tegenwoordig zelfs de optie om GPS-gegevens
direct aan opnamen toe te voegen.
V E R S C H I J N I N G S V O R M E N VA N W E B 2 . 0
27
Erf-goed.be is lid van Flickr en daar zijn de foto’s te zien. De hele Flickrinterface wordt ook binnen
de website Erf-goed.be getoond, zodat er door de foto’s gezocht kan worden en er commentaren
kunnen worden toegevoegd. Voor Flickr werd gekozen, niet alleen om de technische mogelijkheden,
maar ook omdat mensen vertrouwd zijn met de interface. Men wilde een laagdrempelige site
maken die een intuïtieve toegang biedt. Doordat de foto’s op verschillende manieren worden aangeboden, is er meer kans dat ze worden gevonden.
Op de eerste pagina van Erf-goed.be worden de geotags van Flickr gebruikt om de foto’s op een
kaart te markeren met Trippermap. Je kunt de foto bekijken naast de kaart, of schermvullend.
Eronder staat een rijtje duimnageltjes van foto’s uit de omgeving, een leuke extra die mogelijk is
door de geotags. De uitgebreide beschrijving zie je als je doorklikt naar Flickr. Via Google Earth is
ook een kaart met foto’s op te roepen – als je dat op je computer hebt geïnstalleerd tenminste.
De makers benadrukken dat de site bijna niets kost omdat de gebruikte software (bijna) gratis is. Je
hoeft geen ervaren programmeur te zijn om zoiets in elkaar te zetten. Het beheer kost wel tijd, want
de foto’s worden door de deelnemers per e-mail ingestuurd en moeten door de beheerder op de
Flickrsite worden geplaatst. Ook bewaakt de beheerder de kwaliteit van de beschrijvingen.
Fotografen leveren soms informatie mee, maar de beheerder checkt en vult aan, en voegt de tags
toe. Per foto is daar gemiddeld een kwartier werk mee gemoeid. Er wordt bovendien geprobeerd
de beschrijvingen up to date te houden. Nieuws over, bijvoorbeeld, de restauratie van een monument wordt in de beschrijving verwerkt.
Volgens de Flickrstatistieken zijn de foto’s daar 450.000 keer bekeken, momenteel gebeurt dat
gemiddeld zo’n 1.000 keer op een dag. Ruim 130 fotografen hebben foto’s bijgedragen.
Erf-goed.be is een mooi voorbeeld van hoe je met weinig middelen, enige handigheid en een actief
netwerk een site kunt opzetten met veel inhoud en functionaliteit. Het voornaamste doel, om recente
foto’s bijeen te brengen van beschermd erfgoed, is na twee jaar voor een flink deel bereikt.
Hergebruik wordt bevorderd doordat alle foto’s met een Creative Commons licentie worden gepubliceerd. De technische eisen zijn daar ook op afgestemd, de foto’s zijn op Flickr in groot formaat te
downloaden. Op Erf-goed.be zelf zitten ze ingebakken in een Flash toepassing, om de gelikte presentatiemogelijkheden die dat biedt. Zo is er voor elk wat wils.
• http://www.erf-goed.be
• presentatie Tijl Vereenooghe (2006) op http://www.erf-goed.be
• e-mail Tijl Vereenooghe (Heemkunde Vlaanderen vzw
en Inventory of Heritage Organisations in Europe) 13 juni 2008
28
GEVEN EN NEMEN
29
3 Archiefinstellingen en Web 2.0
Algemene trends
Of archiefinstellingen iets moeten of kunnen met Web 2.0 is eigenlijk geen vraag. Men denkt soms
dat het een vraag is omdat men het eigenlijk heeft over concrete toepassingen: of je een forum of
een blog moet beginnen, of mogelijkheden moet creëren voor tagging of gebruikersprofielen.
Maar die benadering zet de dingen op hun kop: die toepassingen zijn niet meer dan de manifestatie van een algemene ontwikkeling die óók met Web 2.0 wordt aangeduid: de huidige fase van het
web als een netwerk waarin iedereen de rol van consument of producent kan aannemen, waarin
informatie tegelijkertijd een product is en een bron voor nieuwe uitingen. Verschijnselen als blogs,
profielensites en wiki’s zijn in de vorm die we nu kennen vast geen lang leven beschoren, want met
het voortschrijden van de technologie zullen ze ongetwijfeld weer andere gedaantes aannemen. Ze
zullen succesvolle elementen van elkaar kopiëren, in elkaar overgaan, en vervangen worden door
iets nog spannenders of handigers. De grotere beweging waar ze uit voortkomen is daarentegen al
lang aan de gang en zal niet zomaar van richting veranderen. In die zin kan niemand om Web 2.0
heen: Web 2.0 is gewoon het web zoals het nu werkt.
De vraag is wél hoe archiefinstellingen hun internetstrategie kunnen afstemmen op die veranderingen
en hun positie bepalen in het nieuwe informatielandschap. De enorme hoeveelheid informatie die
beschikbaar is en nog zal komen, de dominantie van grote spelers (Google), de technologie om informatie te aggregeren, filteren, en te combineren, en het gedrag van internetgebruikers zijn elementen
die samen het internet maken. Ze staan niet los van elkaar, maar stuwen in voortdurende interactie
het web een bepaalde richting op.
Het is geen nieuws dat archiefinstellingen inzetten op het vergroten van hun publiek, door een toename van virtuele gebruikers, terwijl ook bestaande gebruikers steeds meer via het web zullen raadplegen waar dat mogelijk is. Om daarmee succes te behalen zullen instellingen zich steeds terdege
rekenschap moeten geven van de realiteit van het web. Ze kunnen zich bovendien niet baseren op
hun jarenlange ervaring met archiefbezoekers. De nieuwe, virtuele gebruikers zijn geen archiefbezoekers maar internetgebruikers, op zoek naar informatie of vermaak. En zij gedragen zich ook zo.
Internetgebruikers zijn andere gebruikers
Internetgebruikers ontwikkelen hun omgang met informatie op het web vooral door hun ervaring met
Google, en een paar andere grote sites waar ze veel gebruik van maken. De grote partijen kopiëren succesvolle dingen van elkaar, zodat gebruikers veel herkenbaars tegenkomen en zich met eenvoudige stategieën weten te redden. Ze leren niet meer dan nodig is, maar stellen zich tevreden met
de resultaten die ze zo behalen, en haken snel af als een site niet lijkt te bieden wat ze zoeken.
Dit beeld zal iedereen die zelf actief is op het web herkennen, en recente studies gedaan door
de Universiteit Twente en University College London bevestigen het. In London werd gekeken hoe
30
GEVEN EN NEMEN
studenten, onderzoekers en docenten naar gegevens en literatuur zoeken op het web, in Twente
kregen mensen opdrachten uit te voeren waarvoor zij op overheidswebsites aan de slag moesten.12
Deze studies zijn belangrijk omdat het werkelijke gedrag van internetgebruikers werd bestudeerd (in
plaats van uit te gaan van wat mensen zeggen over hun gedrag, zoals meestal gebeurt): in London
door analyse van omvangrijke logfiles die registreren wat mensen precies doen op het web, in
Twente door nauwkeurige observatie van de proefpersonen. De conclusies komen op een aantal
punten sterk overeen. Het vermogen van internetgebruikers om de goede informatie te vinden is niet
overweldigend. Degenen met meer opleiding zijn gemiddeld effectiever, maar verder lopen zoekstrategieën en resultaten uiteen zonder dat er een sterke samenhang is met achtergrond of leeftijd.
In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt doen jongeren het niet beter dan ouderen. Zij zijn weliswaar wat handiger met de muis en de knoppen en snappen eerder hoe een interface in elkaar zit,
maar ouderen compenseren dat door meer kennis van de wereld en meer informatievaardigheden.
Doelgericht en slim zoeken blijkt voor alle groepen lastig. De structuur en functionaliteit van individuele
sites blijkt te ingewikkeld om snel te doorgronden en gebruikers raken daar dikwijls gauw de weg
kwijt. Men zoekt en vindt informatie ‘op het internet’, langs routes die men min of meer toevallig kent,
zonder veel gebruik te maken van toegesneden portals en zonder zich erg te bekommeren over waar
de informatie precies vandaan komt. Met name jongeren hebben de neiging alles wat ze vinden als
betrouwbaar te beschouwen. Hoe het internet in elkaar zit en hoe het werkt begrijpt men vaak niet.
Zelfs het verschil tussen het web en Google is niet iedereen duidelijk.
Door de bank genomen kenmerkt het gedrag van alle internetgebruikers zich door ongeduld, beperkt
kritisch vermogen, horizontaal springen tussen pagina’s, en scannen in plaats van lezen. De onderzoekers bepleiten meer aandacht voor training in informatievaardigheden. Het web met alle ongefilterde informatie waar ieder zelf zijn pad baant vraagt dat gebruikers meer doordrongen zijn van
mogelijkheden en risico’s dan toen zij nog de encyclopedie en de bibliotheek raadpleegden.
Hoe belangrijk het ook is om digitale geletterdheid te bevorderen, het gaat niet veel helpen voor
degenen die de schoolbanken allang ontgroeid zijn. Bovendien, de kracht van het web is nu juist
het (ogenschijnlijke) gemak. Als een simplistische strategie – waartoe het web uitnodigt – voor internetgebruikers acceptabele resultaten oplevert, kun je moeilijk verwachten dat zij zich gaan inspannen
om (objectief gezien) betere informatie te vinden. Alle ongelezen handleidingen in keukenladen tonen
overtuigend aan dat we niet meer instructie tot ons nemen dan nodig is om ons te kunnen redden.
Daarom zou informatie zó moeten worden aangeboden dat ze wordt gevonden met de strategieën
die gebruikers nu eenmaal hanteren. Ook erfgoedinstellingen moeten zich afvragen of er geen mismatch is tussen de manier waarop informatie binnen websites is georganiseerd en de manier waarop internetgebruikers zoeken. Het idee dat ze in de praktijk nieuwe gebruikers rechtstreeks naar hun
site zullen trekken kunnen ze in elk geval beter laten varen. Maar vinden gebruikers die iets intypen
in een zoekmachine wel wat er op archiefsites staat? En als ze, misschien via tussenstappen, op een
archiefsite komen, zijn professionele zoeksystemen en ontsluitingsmethodieken dan wel aan hen
besteed?
12. Alexander J.A.M. van Deursen, Jan A.G.M. van Dijk, ‘Digitale vaardigheden van Nederlandse burgers. Een prestatiemeting van operationele,
formele, informatie en strategische vaardigheden bij het gebruik van overheidswebsites’. Universiteit Twente, april 2008.
http://www.ictenoverheid.utwente.nl/docs/2008-Digitale_vaardigheden_van_Nederlandse_burgers.pdf. Ciber, ‘Information behaviour of the
researcher of the future’. UCL/British Library, januari 2008. http://www.bl.uk/news/pdf/googlegen.pdf
ARCHIEFINSTELLINGEN EN WEB 2.0
31
Misschien wel aan degenen met serieuze belangstelling voor historische onderwerpen – genealogen,
(amateur)historici, journalisten, leraren – die enigszins thuis zijn in de archiefwereld en weten bij
welke instelling ze informatie moeten zoeken. Als ervaren gebruikers zullen ze zich minder gauw
laten ontmoedigen door de verschillende presentaties en zoekmogelijkheden die instellingen ze aanbieden. En toch: juist als je voor je werk of hobby afhankelijk bent van betrouwbare bronnen is het
hinderlijk dat je diverse sites langs moet die allemaal anders in elkaar zitten. Zeker als je je ook nog
moet registreren om materiaal te kunnen inzien of bestellen begin je die uiteenlopende toegangen te
ervaren als barrières: verschillende deuren die je allemaal op een andere manier moet openen om
telkens in één kamertje te komen van een groot gebouw waarvoor één toegangspoort voldoende
zou zijn.
Twee wegen naar Rome?
Archiefinstellingen die hun publieksbereik via het web willen vergroten, zullen deze realiteit voor
ogen moeten houden bij het maken van keuzes. Welke weg je inslaat hangt af van de visie die je
hebt op je eigen taak, je doelstellingen en niet te vergeten je middelen. Bovendien zullen sommige
keuzes alleen succesvol zijn als er samengewerkt kan worden om infrastructuur en technisch gereedschap te ontwikkelen. Voor een individuele instelling is de keuze in de praktijk daardoor dikwijls
beperkter dan in theorie. Maar omgekeerd worden op een ander niveau dingen misschien pas in
beweging gezet als instellingen zelf een stapje in een bepaalde richting zetten.
Om meer virtuele gebruikers te bereiken en/of ze beter te bedienen kun je globaal aan twee strategieën denken. De eerste is om stevig in te zetten op het beschikbaar stellen van informatie zodat
gebruikers die ook inderdaad langs één of andere weg vinden. De andere is je eigen website uit te
bouwen tot een echt platform voor informatie over een bepaald onderwerp, tot een plek waar veel
te beleven valt. Het zijn verschillende doelen die elk een andere benadering vragen. Het eerste sluit
aan bij de traditionele archieftaak van beschrijven en beschikbaarstellen van bronnen, het tweede
bij de cultuurhistorische taak die archiefinstelling óók hebben, om bronnen te interpreteren, te verbinden en de betekenis ervan aan hun bezoekers over te brengen. Net zoals archiefinstellingen die
twee taken combineren, kunnen zij in het verlengde daarvan voor elk van deze twee doelen een
internetstrategie ontwikkelen, of zich eerst richten op datgene wat het meest binnen bereik ligt.
Maar de rol van de instelling is in de twee benaderingen heel verschillend, ze zijn niet gericht op
dezelfde doelgroepen, en ze vragen om een andere aanpak.
De eerste stap naar een positionering in het informatielandschap van vandaag en morgen is het ter
discussie stellen van het gesloten éénrichtingsmodel: de instellingswebsite die digitaal materiaal aanbiedt aan gebruikers die het daar komen zoeken. Als je je doelgroep ziet als een grote, verspreide
groep virtuele gebruikers die op zoek zijn naar informatie op het web, dan begin je al in de sfeer
van Web 2.0 te komen: je ziet je informatie als deel van het gigantische netwerk, in plaats van een
digitale kopie van fysiek materiaal binnen je instelling. ‘Open’ is een sleutelwoord in de strategie
die hieruit volgt.
Wanneer je kiest voor een strategie die je site tot een trefpunt maakt dat tegemoet komt aan de
behoefte van mensen te communiceren, te delen, elkaar te helpen, hun eigen productie te laten zien,
dan komt het sociale aspect centraal te staan. De inhoud die je aanbiedt zal daartoe moeten uitnodigen, en je zult moeten bedenken wat je rol als archiefinstelling bij zo’n onderneming kan zijn en
32
GEVEN EN NEMEN
hoe je gebruikers erbij betrekt. De vraag is of je de voorwaarden kunt scheppen waardoor zich een
webgemeenschap kan vormen. Welk stukje social software – wiki, blog, forum, taggen, profielen –
je uiteindelijk kiest lost zich vanzelf op als je weet wat gebruikers aanspreekt en hebt bedacht wat
je ermee wilt.
De twee strategieën, die van de informatieleverancier en van het cultuurhistorisch trefpunt, zetten we
hier diametraal tegenover elkaar. De scheiding tussen verschillende functies van archiefinstellingen
wordt daardoor vast veel scherper voorgesteld dan gerechtvaardigd is. Maar door tegenstellingen
naar voren te halen willen we de nadruk leggen op de mogelijke keuzes en hun consequenties. Juist
omdat Web 2.0 zo’n vaag begrip is helpt het misschien om de contouren fors aan te zetten.
Intermezzo – de verdwijnende bibliotheek
De opkomst van het internet als informatiebron brengt voor alle erfgoedinstellingen onzekerheid mee
over hun toekomstige rol, en bezorgdheid over hun zichtbaarheid in de overvloed van de virtuele
informatiewereld. Wetenschappelijke bibliotheken zien met lede ogen de erkenning van hun bemiddelingsrol wegsmelten nu studenten en wetenschappelijke onderzoekers informatie raadplegen die
‘gratis op het internet’ te vinden is. Dat die publicaties alleen toegankelijk zijn doordat hun
bibliotheek er (duur) voor betaalt hebben zij dikwijls niet in de gaten. En niet alleen is de rol van de
bibliotheek soms onzichtbaar, deels is deze ook werkelijk afgenomen. Publicaties die in veel bibliotheken beheerd worden hoeven immers maar één keer beschikbaar te komen op het web om alle
gedrukte exemplaren overbodig te maken. Een digitale versie die ergens vrij te raadplegen is neemt
de plaats in van de gedrukte werken op de planken van tientallen bibliotheken. Vervolgens wordt
ook de expertise van bibliotheekmedewerkers om snel goede informatie te vinden ondergewaardeerd
nu studenten en onderzoekers liever zelf de online catalogi, Google (Google Scholar, Google Books)
en zelfs Amazon gebruiken om te speuren naar literatuur.13
Toch is de bibliotheek niet overbodig geworden. Al jaren geleden zijn universiteitsbibliotheken een
andere rol gaan ontwikkelen: die van ontmoetingsplaats met goede voorzieningen, met alle informatie op de plank en online bij de hand, waar studenten prettig kunnen werken en elkaar kunnen
treffen. Terwijl de bibliotheek als informatiedienst voor veel gebruikers niet erg zichtbaar is, heeft
de bibliotheek als plek een belangrijke functie. De prachtige nieuwe bibliotheekgebouwen die als
culturele bakens op allerlei plaatsen ter wereld verrijzen onderstrepen die rol.
Ook openbare bibliotheken hebben te maken met teruglopende ledenaantallen nu mensen meer
boeken kopen en meer op internet vinden, en benadrukken hun bindende rol als culturele instellingen.
Als bibliotheken zich manifesteren met allerlei activiteiten om bij hun (virtuele) bezoekers interesse te
wekken voor boeken, lezen, schrijvers, en kennis van allerlei aard, hebben ze misschien toch nog
een lang en boeiend leven voor zich. Intussen zal, zo is de gedachte, de bibliotheek (met name de
wetenschappelijke) als informatiebemiddelaar nog verder uit het zicht verdwijnen, paradoxaal genoeg
13. OCLC, College students’ perceptions: libraries & information resources, OCLC, april 2006.
http://www.oclc.org/reports/pdfs/studentperceptions.pdf. Ian Rowlands en Maggie Fieldhouse, Information behaviour of the researcher
of the future, Workpackage I: Trends in scholarly information behaviour. British Library/JISC, september 2007.
http://www.jisc.ac.uk/media/documents/programmes/reppres/ggworkpackagei.pdf.
ARCHIEFINSTELLINGEN EN WEB 2.0
33
omdat anders hun collecties niet gezien worden. Zie het volgende voorbeeld: in een studie onder
studenten in zes landen bleek 2% een zoektocht naar literatuur te beginnen op de website van hun
bibliotheek; 90% begint met een zoekmachine, en daarvan gebruikt 70% Google.14 Het zoeken
naar literatuur met behulp van zoekmachines beviel de studenten beter dan zoeken met de hulp van
een bibliothecaris (93 tegen 84%).15 Als studenten in tweede instantie toch op de bibliotheeksite uitkomen, vindt maar 10% de informatie die ze zoeken.16
De ontluisterende conclusie is dat de bibliotheek tussen de informatie en de virtuele gebruikers staat,
die, door de manier waarop ze zoeken, niet beseffen wat er in de collecties aanwezig is. Dus zal
de bibliotheekcatalogus ook benaderd moeten kunnen worden door de grote zoekmachines en
andere diensten die eerder gebruikt worden dan de bibliotheeksite. Bovendien zullen bibliotheeksites zo simpel moeten zijn dat als internetgebruikers er terechtkomen, ze ook op de vluchtige en
springerige manier die ze gewend zijn resultaat behalen. Nu besteden gebruikers vaak net zoveel
tijd aan het uitvinden hoe de site werkt als aan het lezen van wat ze vinden.17
Een voorbeeld van een dienst die door open data uit bibliotheekcatalogi te aggregeren een nieuwe
toegang biedt tot miljoenen boektitels is LibraryThing. Deze sociale site, waar je je eigen boeken
kunt beschrijven, put uit catalogi van honderden bibliotheken die het Z39.50 protocol gebruiken.
Daardoor worden je voor het catalogiseren van je boeken direct correcte bibliografische beschrijvingen aangereikt en hoef je niet zelf alle gegevens in te typen. Deze gecontroleerde invoer verhoogt
de kwaliteit van de site, maar het gaat om wat je zelf aan de titels ophangt: waarderingen, commentaren, tags, recensies. As je een nieuw boek ontdekt, bijvoorbeeld omdat iemand het aanbeveelt, kun je doorklikken naar boekhandels, naar de tekst van het boek bij Project Gutenberg (met
duizenden gratis digitale teksten), en naar de beschrijving in Worldcat (een verzamelcatalogus van
alle OCLC bibliotheken). Worldcat verwijst je dan naar bibliotheken in de buurt die het boek op de
plank hebben staan. In Nederland werkt dat heel mooi omdat zoveel bibliotheken lid zijn van
OCLC (wat vroeger Pica was). Om het nog leuker te maken kan LibraryThing tegenwoordig de
boekbeschrijvingen weer terugleveren aan bibliotheken, mét de tags die gebruikers hebben toegevoegd. In juli 2008 deden er al 55 bibliotheken mee, waaronder de Universiteitsbibliotheek Utrecht.
LibraryThing heeft inmiddels 26 miljoen titels in hun systeem, dus de gemiddelde bibliotheek kan
daar wel wat mee.18
In wetenschappelijke bibliotheken zijn automatisering en digitalisering ver voortgeschreden, en hun
publiek bestaat voor een belangrijk deel uit jonge mensen. Daardoor bevinden zij zich, vergeleken
met andere erfgoedinstellingen, in de voorhoede van de ontwikkelingen in de informatiewereld.
Oftewel, de dilemma’s waar een wetenschappelijke bibliotheek vandaag mee worstelt zullen archiefinstellingen morgen of overmorgen onder ogen moeten zien. Dat geeft een beetje respijt: niet
genoeg tijd om rustig af te wachten, wel de gelegenheid om lering te trekken uit wat elders gebeurt.
14. OCLC, College students’ perceptions: libraries & information resources, pp. 1.7-1.8. OCLC, april 2006,
http://www.oclc.org/reports/pdfs/studentperceptions.pdf; zie ook Ciber, ‘Information behaviour of the researcher of the future’, p.31.
15.
OCLC, College students’ perceptions, p. 2.14.
16.
OCLC, College students’ perceptions, p. 2.8.
17. Ciber, ‘Information behaviour of the researcher of the future’, p.10, pp. 30-31.
18. ‘LTFL: libraries using LibraryThing for libraries’, http://www.librarything.com/wiki/index.php/LTFL:Libraries_using_LibraryThing_for_Libraries
34
GEVEN EN NEMEN
Voorbeeld: LIBRARY OF CONGRESS@FLICKR
Begin 2008 zette de grootste bibliotheek ter wereld, de Librar y of Congress, een klein
deel van hun enorme beeldarchief (14 miljoen documenten) op Flickr. Het was een
selectie uit twee collecties: glasnegatieven van de Bain News Ser vice (1910-1912),
en kleurenfoto’s van de Farm Security Administration (1930-1940). Deze foto’s kozen
zij omdat ze visueel aantrekkelijk zijn (vooral de vroege kleurenfoto’s zijn bijzonder)
en een grote variëteit aan onderwerpen en locaties vertegenwoordigen.
Voor dit proefproject is het belangrijk dat de foto’s veel mensen aanspreken. De Library of Congress
wil onderzoeken hoe zij hun collecties zo toegankelijk kunnen maken dat zoveel mogelijk mensen
ze voor allerlei doeleinden kunnen gebruiken. Ook zijn ze geïnteresseerd in de informatie die het
publiek aan de beelden toevoegt, want al zijn de foto’s alle gecatalogiseerd, de beschrijvingen zijn
niet altijd compleet en soms niet correct. Digitale kopieën waren al lang beschikbaar op de Library
of Congress website, maar veel mensen weten dat niet, en het projectteam vermoedde dat via Flickr
meer belangstellenden de foto’s zouden bekijken.
Dat ze dat goed hadden gezien bleek onmiddellijk uit de (vele) reacties: mensen reageren enthousiast
dat de foto’s via Flickr beschikbaar zijn, verbaasd dat de Library of Congress zulke foto’s heeft, en
verwonderd over de kwaliteit. De belangstelling was overweldigend: na 4 maanden waren de foto’s
in het totaal 6,9 miljoen keer bekeken, en waren 55.000 tags toegevoegd door ruim 500 bezoekers,
plus honderden commentaren. Zelfs voor materiaal uit een beroemde bibliotheek die iedere
Amerikaan kent en dat al jaren via het web toegankelijk is, kan dus inderdaad een heel nieuw
publiek gevonden worden.
ARCHIEFINSTELLINGEN EN WEB 2.0
35
De Library of Congress had overwogen om zelf een Web 2.0 toepassing te maken, maar zij gingen
met Flickr in zee omdat daar de technologie al beschikbaar is en het een te grote investering zou
worden zelf zoiets te ontwikkelen. (Het geeft wel te denken geeft dat één van de rijkste bibliotheken
ter wereld daarvoor terugschrikt.) Dat de Australische nationale bibliotheek Flickr al gebruikte voor
het aantrekken van nieuw beeldmateriaal gaf vertrouwen in de mogelijkheden. En omdat de Library
of Congress al meer dan twintig jaar met vrijwilligers werkt voor het beschrijven van foto’s, wisten zij
dat door gebruikers veel nieuwe informatie over beeldmateriaal aangebracht kan worden.
Een willekeurige selectie van 30 foto’s half maart (twee maanden na de start van het project) laat zien
dat ze gemiddeld 1.800 keer zijn bekeken, 19 keer getagd, en door 6 Flickrgebruikers tot ‘favoriet’
zijn verkozen. Daarbij moet worden aangetekend dat sommige van die foto’s op het eerste gezicht
niet erg tot de verbeelding spreken, zoals een stel bomen, een leeg veld of een spoorwegemplacement.
Toch is ook dat soort foto’s altijd nog een keer of 8 getagd en honderden keren bekeken.
Populariteit van foto’s in LoC@Flickr
Farmland along the upper Delaware River
in New York state
bekeken: 401 – tags:19 – favoriet: 2
[Trees in reforestation project, Md.?]
bekeken: 493 – tags: 11 – favoriet: 2
Apparatus used at the laboratory at the
C & NW RR’s 40th street yards for analysing
solutions of metals used in locomotives and
the railroad plant, in general, Chicago, Ill
bekeken: 6.265 – tags:18 – favoriet: 16
commentaren: 1
Backstage at the ‘girlie’ show at the Vermont
state fair, Rutland
bekeken: 24.032 – tags: 47 – favoriet: 104
commentaren: 6
36
GEVEN EN NEMEN
Het mag geen verrassing zijn dat een foto met ‘girlie’ in de titel en een vrouw in een kort rokje
verhoudingsgewijs vaak bekeken wordt, maar het blijft raadselachtig waarom een plaatje van een
of ander apparaat op zoveel belangstelling kan rekenen.
De tags betreffen in de eerste plaats geografische locatie, fotografisch procedé, naam van de fotograaf, en jaartal. Dan voegen gebruikers tags toe over wat er op de foto te zien is (‘railcar’, ‘hands
on hip’, ‘performer’, ‘grass’, ‘skirt’) of wat ze ermee associëren (‘hot’, ‘beautiful’, ‘nudeforthetime’,
‘modern’). Sommige gebruikers leggen zich er blijkbaar op toe de foto’s vanuit een bepaald perspectief te taggen door bijvoorbeeld steeds de kleuren te benoemen. Ook zijn er taggers die inzoomen
op details van uiterlijk en kleding, en tags toevoegen als ‘smile’, ‘side-button pants’ of ‘hairnet’.
De commentaren gaan dikwijls over historische achtergronden en feiten, en persoonlijke herinneringen.
Ook worden er oordelen gegeven over de kwaliteit van de foto en links naar meer informatie. Onzincommentaren en zogenaamd grappige opmerkingen komen natuurlijk ook veel voor, maar dat is
toch een minderheid.
Wat de Library of Congress uiteindelijk met de commentaren en tags gaat doen is nog niet duidelijk.
Medewerkers van de Print and Photograph Division hebben elk 200 foto’s onder hun hoede genomen
die ze nauwlettend volgen. Als er commentaren verschijnen die nieuw licht op de foto werpen zullen
de officiële beschrijvingen misschien worden aangepast. Voorlopig is het voor de bibliotheek vooral
een experiment, om te kijken wat er gebeurt.
Ze wilden bijvoorbeeld zien hoeveel tijd de moderatie (achteraf) kost. Dat bleek alles mee te vallen:
de bezoekers gedragen zich keurig en er hoeft slechts af en toe een tag of commentaar verwijderd
te worden (ongepast, of met e-mailadres). Flickr levert dagelijks gegevens over wat er is toegevoegd
en het kost nu maar 20 minuten per dag om de nieuwe tags en commentaren langs te lopen.
De Library of Congress was vooral geïnteresseerd in het taggen, maar juist de commentaren blijken
veel op te leveren, aan achtergrondinformatie, literatuurverwijzingen, en persoonlijke herinneringen.
Ook worden de foto’s regelmatig verbonden met andere foto’s van dezelfde locatie, van later datum
of zelfs speciaal voor de gelegenheid gemaakt.
Op de foto’s die worden aangeboden berusten voor zover bekend geen rechten. ‘No known copyright restrictions’ staat erbij, en dat is een ongebruikelijke formulering. Omdat Flickr eist dat er bij
elke foto een verklaring staat over de rechten, moest er speciaal voor dit project iets worden bedacht.
De foto’s zijn niet oud genoeg om per definitie rechtenvrij te zijn, maar de Library of Congress heeft
de rechten niet en kan ze dus niet vrijgeven. Ze kunnen ook niet zeggen wie de rechten wel heeft.
Het is een bekend dilemma waardoor verweesde werken vaak in de kast blijven. De Library of
Congress hoopt door hun aanpak het pad voor anderen te effenen.
• ‘Opening the photo vaults: a Web 2.0 pilot project to enhance discovery and gather
input for the Library’s photograph collections’. Webcast (Library of Congress),
http://www.loc.gov/today/cyberlc/feature_wdesc.php?rec=4281
• Flickr, ‘Photos from The Library of Congress’.
http://www.flickr.com/photos/library_of_congress/
• e-mail Helena Zinkham (Acting Chief, Prints & Photographs Division)
and Michelle Springer (project manager) 21 april 2008
37
4 Informatieleverantie
Archiefinstellingen zijn wel informatieleveranciers maar geen bibliotheken, en de trends in de bibliotheekwereld slaan in de archiefsector vooralsnog minder hard toe. Een belangrijk verschil is dat de
informatie die zij beheren veelal uniek is en dus niet door anderen op het web kan worden gezet.
Google Books, de DBNL of Project Gutenberg gaan hun gebruikers niet bedienen. Mede door de
massa unieke documenten zijn tot nu toe vooral de toegangen op archieven gedigitaliseerd en maar
een beperkt percentage van de originele bronnen. Het is daarom voor archiefinstellingen gemakkelijker dan voor bibliotheken zichzelf te zien als onmisbare bemiddelaars in de informatieketen. Ze
kunnen erop vertrouwen dat virtuele gebruikers zich blijven melden bij de voordeur van hun website,
om via de sleutels die de instelling aanreikt bij de juiste virtuele archiefkast te komen – met het risico
dat ze zich verschansen in een model van informatieleverantie bedacht voor fysieke collecties in een
echt gebouw.
Want: vergeet even hoe het was en bedenk waar het om gaat: informatie die zo goed mogelijk
beschikbaar is, en gevonden en gebruikt kan worden. Hoe voor de hand liggend het ook moge lijken om dit je eerste prioriteit te maken, het is wel degelijk een fundamentele keuze. De toegankelijkheid van bronnen – de ontsluiting en de toegang tot de bronnen zelf – staat voorop, en alles eromheen: interpretatie, contextualisering, presentatie, het verhaal en de betekenis (hoe belangrijk ook!)
komen op het tweede plan.
Wie als informatieleverancier de gebruikers zo goed mogelijk wil bedienen, laat zich leiden door
hun gedrag en verwachtingen. Als het een gegeven is dat gebruikers al zoekend en zappend rondvliegen op het web, dan is het de kunst ze toch in aanraking te brengen met informatie die voor
hen waardevol kan zijn. Daarvoor moet de informatie zo worden aangeboden dat ook internetgebruikers die de instelling en haar collecties niet kennen en vertrouwen op een zoekmachine er uiteindelijk terechtkomen. Via de voordeur van je site, of via de achterdeur, of doordat ze heel ergens
anders ‘jouw’ informatie aantreffen. In de nieuwe netwerkwereld komt het er minder op aan hoe en
waar men vindt wat men zoekt, dan dát men het – snel – vindt en kan bepalen wat het waard is.
Als optimale beschikbaarheid en vindbaarheid je doel is, zul je moeten accepteren dat niet de
behoefte aan zichtbaarheid van de instelling doorslaggevend is, maar het gedrag van de gebruiker.
De strategie die een instelling kiest is op het grote geheel slechts een stap in de richting van het
informatielandschap van de toekomst. Dat vertoont voorlopig nog een grote witte vlek van alle informatie die niet digitaal beschikbaar is. Zonder grootscheepse digitaliseringsprogrammas zal geen
enkele internetstrategie tegemoet kunnen komen aan de hooggespannen verwachtingen van virtuele
gebruikers. Daar is niets aan te doen, maar anderzijds heeft digitaliseren beperkt nut als de informatie vervolgens niet gevonden wordt. Daarom is het toch zaak die vindbaarheid zoveel mogelijk te
verbeteren.
Voor wie zich langzamerhand afvraagt wat dit te maken heeft met Web 2.0: één van de goeroes
van Web 2.0, Chris Anderson, legt in The long tail overtuigend uit dat het internet revolutionair is
door de mogelijkheid om een publiek te verwerven voor wat dan ook. Ook voor de meest esoterische
producten is er verspreid over het web altijd wel belangstelling. Omdat geïnteresseerden tegen lage
38
GEVEN EN NEMEN
kosten bereikt kunnen worden, is voor elke niche de markt voldoende groot om succesvol te zijn.
Anderson heeft het over commerciële activiteiten, maar erfgoedinstellingen, die in veel gevallen ook
kleine groepen specialisten bedienen, kunnen het nodige aan zijn betoog ontlenen. De eerste vereisten voor het opereren op een niche markt zijn volgens hem: ‘maak alles beschikbaar, en zorg
ervoor dat ik het vind’. Het eerste zal in de erfgoedwereld nog wel wat tijd nodig hebben, maar
aan het tweede kan nu al veel worden gedaan.19
Anderson’s ideeën zijn erg invloedrijk, deels omdat hij veel voorbeelden presenteert van webondernemingen die al succes hadden door te doen wat hij adviseert. In 2006 was zijn verhaal overtuigend, en in 2008 zijn sommige inzichten inmiddels ingeburgerd. Voor de erfgoedsector blijven ze
het overdenken waard. Zo gelooft hij dat de aanbieder van een product niet bang moet zijn de controle los te laten: geef informatie over gebruik en waardering van producten vrij, laat de keuze voor
de ene of de andere versie van een product aan de consument, vertrouw op het vermogen van de
markt het aanbod te filteren, en aarzel niet dingen weg te geven die bij de consument interesse
opwekken voor je product. Vrij vertaald naar de erfgoedwereld: stel zoveel mogelijk informatie
beschikbaar, en wel zo dat andere partijen en de gebruikers die zelf kunnen ordenen, selecteren,
en op een andere manier presenteren. Dan is de kans het grootst dat wat je te bieden hebt gevonden en gebruikt wordt. Ga als informatieleverancier niet op de stoel van de gebruikers zitten om
vast te stellen hoe zij de informatie willen benaderen of wat ze ermee gaan doen, maar stel ze in
staat om er op zoveel mogelijk manieren mee om te gaan. Erfgoedinstellingen, met hun geïnteresseerde en creatieve gebruikersgroep, kunnen er bij uitstek op vertrouwen dat er dan zinvolle en
boeiende activiteiten ontstaan.
Genealogen als grootverbruikers
Van alle gebruikers van archiefinstellingen zijn de genealogen waarschijnlijk degenen die het meest
profijt zouden hebben van een open informatieomgeving. Zij zijn niet alleen veruit de grootste
groep gebruikers van archiefmateriaal, zij zijn ook zeer actief op het web voor onderzoek en het
presenteren van resultaten, en om contacten te onderhouden en informatie uit te wisselen. Sites als
Genlias, TOP Archiefplein, en Thematis bieden toegang tot veel basisinformatie, maar de archiefwereld is er tot dusver niet in geslaagd één voorziening te creëren die alle beschikbare informatie
doorzoekbaar maakt. Het streven is om in Genlias alle basisinformatie uit de burgerlijke stand aan
te bieden, en momenteel wordt er druk gewerkt aan vernieuwing van het systeem.
In de discussie hierover is naar voren gebracht dat genealogen veel profijt zou hebben van open
data: de gegevens van archiefinstelingen zo gepresenteerd dat anderen er een eigen schil omheen
kunnen bouwen. ‘Open’ betekent: niet opgesloten in een database of archiefsysteem waar anderen
geen toegang toe hebben, maar direct door derden te gebruiken. Dat gebeurt tegenwoordig alom.
De site waar de gegevens in eerste instantie te vinden zijn stelt daartoe een ‘API’ (application programming interface) ter beschikking. Dat is een set definities die de ene toepassing uitlegt hoe de
andere benaderd kan worden. Youtube, Flickr en Google bijvoorbeeld bieden API’s aan waardoor
je in je eigen site functionaliteit kunt integreren die gebruikt maakt van hun gegevens. Kaartjes en
zoekfuncties in websites werken meestal met een Google Maps API, en in het algemeen zijn API’s
de motortjes achter mashups. De partij die een API aanbiedt geeft geen data of code weg, de
API is een interface die het anderen mogelijk maakt die data of code te gebruiken en erop voort te
19. Chris Anderson, The long tail: how endless choice is creating unlimited demand, p.217. Random House, 2007.
I N F O R M AT I E L E V E R A N T I E
39
bouwen. Zo zou je met behulp van een archief-API gegevens van een archiefinstelling in een andere
omgeving kunnen doorzoeken, becommentariëren, taggen of wat een computergenealoog ook maar
zou bedenken.
Dát ze van alles kunnen bedenken maakt een korte rondgang over het web duidelijk. Genealogen
zijn op allerlei manieren georganiseerd, in verenigingen en rond webfora. Er zijn behalve persoonlijke sites van genealogen een flink aantal sites waar de genealogische gemeenschap informatie
bijeen heeft gebracht: met transcripties van relevante documenten, met zelfgescande bronnen, met
verzamelingen van resultaten van onderzoek, handleidingen, tips, discussiefora en nieuwsdiensten
die volgen wat er op bepaalde sites aan informatie wordt toegevoegd. De internetgemeenschap
van genealogen kent ervaren onderzoekers en doorgewinterde computergebruikers die hun eigen
informatiebronnen, zoekfunctionaliteiten en gereedschappen hebben ontwikkeld. Sites als
http://geneaknowhow.net (genealogie online), http://www.altijdstrijdvaardig.nl (o.a. over schippers,
veldwachters, bedelaars), http://www.soldaten-genealogie.nl (soldaten in de Nederlanden),
http://www.hollantsnet.nl (familieberichten), http://www.bidprentinformatiesysteem.nl en
http://www.graftombe.nl (gegevens verzameld op begraafplaatsen) getuigen van veel inzet, passie
voor het onderwerp en kennis.
Maar hoe inventief computergenealogen ook zijn, zolang archieven hun data niet open aanbieden,
kunnen ze die niet direct gebruiken om er zelf een toepassing of mashup omheen te bouwen. Dat
archiefinstellingen de diensten ontwikkelen waar genealogen precies mee kunnen wat ze willen is
niet waarschijnlijk De voorbeelden geven aan dat er veel verschillende invalshoeken op genealogisch materiaal zijn. Het gaat niet alleen om zoekacties naar relatief eenvoudige gegevens zoals de
burgerlijke stand; alleen al om uitsluitsel te krijgen over basisgegevens consulteren genealogen de
meest uiteenlopende bronnen. Bovendien is de stamboom met namen en data voor de meesten het
uitgangspunt en niet het doel voor hun onderzoek naar de familiegeschiedenis. Om die geschiedenis in beeld te krijgen worden ook weer verschillende historische bronnen geraadpleegd, ook in het
buitenland.
Een echt platform voor genealogie biedt niet alleen toegang tot informatie die genealogen raadplegen, maar ook tot wat ze produceren en met anderen willen delen, zoals transcripties, annotaties,
lijsten en overzichten. En niet te vergeten hun eigen publicaties: stambomen, familiegeschiedenissen
en studies naar verwante onderwerpen, die zij misschien ook aan anderen beschikbaar willen stellen. Hoewel archiefinstellingen met een deel van die informatie direct hun voordeel zouden kunnen
doen (transcripties), ligt het meer in de lijn dat een genealogische internetgemeenschap zo’n platform zelf beheert. Dat sluit niet uit dat (via een cirkel als LibraryThing heeft bedacht) aan instellingen
bepaalde informatie wordt teruggeleverd die voor hen nuttig is. Over en weer delen kan altijd,
maar de genealogen weten zelf het beste wat nodig en handig is, en er zijn er die kennis en tijd
willen investeren in mooie toepassingen.
Die toepassingen hoeven overigens niet perse gratis te worden aangeboden: de markt voor genealogie is enorm en commerciële partijen spelen daar op in (in Nederland bijvoorbeeld familieband.nl,
familii.nl, en verwant.nl). In de VS zijn de National Archives een (niet-exclusieve) overeenkomst
aangegaan met Footnote, een bedrijf dat digitale versies van originele bronnen beschikbaar stelt.20
Dat zijn er nu al 35 miljoen, en er worden miljoenen documenten uit het archief gedigitaliseerd om
te worden toegevoegd. Die documenten zet het archief de eerste vijf jaar niet op de eigen website,
20. http://archives.gov/press/press-releases/2007/nr07-41.html
40
GEVEN EN NEMEN
maar ze kunnen wel binnen de instelling worden geraadpleegd. Abonnees van Footnote kunnen een
verzameling aanleggen, documenten annoteren en downloaden, eigen documenten toevoegen, en
een website maken, en daarvoor moeten ze betalen. Alleen beperkte basisfuncties zijn gratis.
Blijkbaar hebben de National Archives voor deze constructie gekozen om te bereiken dat veel
digitaal beschikbaar komt zonder dat zij daarvoor alle kosten hoeven te dragen. Footnote levert
vervolgens de functionaliteit waarvoor zij verwachten dat onderzoekers geld over hebben. Deze
rolverdeling tussen een publieke en een private partij, waarin beide datgene doen waar ze sterk
in zijn, heeft voor beide voordelen en kan voor abonnees veel goeds opleveren.
Alleen, erg open is het niet: Footnote profileert zich als een sociaal Web 2.0 netwerk dat zich onderscheidt door waardevolle inhoud, maar is intussen behoorlijk bezitterig. Abonnnees behouden hun
rechten op annotaties, transcripties, teksten en commentaren, maar Footnote mag er ongeveer alles
mee doen. Wat je op de site geplaatst hebt, daar kun je ook alleen op de site iets mee: exporteren
voor gebruik in een andere omgeving is geen optie, en aan API’s doen ze niet. Terwijl het ook anders
kan: LibraryThing wil ook graag betaalde leden en alles wat zij toevoegen op allerlei manieren
gebruiken. Maar in ruil bieden ze allerlei gereedschap (export, widgets, APIs) zodat deelnemers
zelf ook wat met hun data kunnen.21 Vergelijk de ‘terms of use’ van Footnote met die van Library
Thing en je ziet het verschil tussen een traditioneel Web 1.0 bedrijf dat aan Web 2.0 doet, en een
overtuigde pionier.22
Waarom open data en API’s?
In de archiefwereld is al veel geïnvesteerd in gezamenlijke toegangen op de informatie van verschillende instellingen, zoals bij Genlias, watwaswaar, en archieven.nl. Gegevens worden in één database samengevoegd, of er wordt één zoekmodule over verschillende gegevensverzamelingen heengelegd. Het ontwikkelen van zulke gezamenlijke initiatieven is niet eenvoudig en vraagt forse
inspanningen van de deelnemende partijen. Je zou je op het standpunt kunnen stellen dat er al heel
veel gedaan wordt om virtuele gebruikers te bedienen. Ook lijken die sites de beste mogelijkheden
te bieden om inkomsten te genereren waaruit verdere digitalisering en onderhoud enigszins bekostigd kunnen worden. Als er al zoveel gedaan wordt, waarom zouden archiefinstellingen dan hun
gegevens ook nog open aanbieden? Er zijn immers verschillende plekken waar geïnteresseerden
toegang wordt geboden. Het risico is dat anderen iets met je gegevens gaan doen waar je als
instelling niet blij mee bent, of geld verdienen met jouw informatie.
Het is een standpunt dat begrijpelijk is maar in de context van Web 2.0 wel erg behoudend. Feit is
dat die gezamenlijke initiatieven sommige doelgroepen heel goed bedienen, maar andere niet. Je
kunt op die sites ook niet alles doen wat mogelijk is. Dat kan niet anders, de archiefwereld kan
moeilijk aan alle denkbare wensen van gebruikers tegemoetkomen. Op dit moment zijn de mogelijkheden al grenzeloos, en naarmate de techniek voortschrijdt en wij meer van het web begrijpen zullen
ze nog verder uitwaaieren. Als anderen – genealogen, onderzoekers, commerciële partijen – die
toegesneden diensten wél ontwikkelen, hoeven kansen toch niet onbenut te blijven. Instellingen kunnen
hun middelen dan inzetten om bronnen te digitaliseren, beschrijvingen te verbeteren, contextuele
informatie te verzorgen voor doelgroepen die daar behoefte aan hebben, en te investeren in beheer
en duurzaamheid.
21. http://www.librarything.com/tools
22. http://www.footnote.com/termsandconditions.php en http://www.librarything.com/privacy .
I N F O R M AT I E L E V E R A N T I E
41
Zoals gezegd, het open beschikbaarstellen van gegevens is meer een kwestie van delen dan van
weggeven: het zijn nog steeds jouw gegevens, je beheert ze zelf, en je geeft een ander alleen gelegenheid ze te gebruiken. Die zal dat vaak willen juist omdat de gegevens uit betrouwbare bron
komen, om zo de geloofwaardigheid van zijn diensten te versterken. LibraryThing benadrukt dat ze
degelijke bibliografische beschrijvingen van bibliotheken aanbieden, want het gezag van bibliotheekcatalogi verhoogt de waarde van hun diensten. In zulke gevallen is de her-gebruiker dus ook
gebaat bij bewaking van de integriteit. Je zou ook kunnen aanvoeren dat als anderen toepassingen
met hun gegevens bouwen, archiefinstellingen verlost zijn van de verantwoordelijkheid voor wat er
wordt toegevoegd aan commentaren en interpretaties. Over de inhoud, het beheer en het gedrag
van de leden van de gemeenschap hoeven ze zich geen zorgen te maken, en misschien is het wel
geruststellend dat zich dat elders afspeelt.
Dat iemand jouw gegevens gebruikt voor een site die om de een of andere reden niet deugt blijft
altijd mogelijk. Goede gebruiksvoorwaarden definiëren is nodig, net zoals een degelijke afscherming van gegevens waar rechten mee gemoeid zijn. Feit blijft dat als je informatie vrijgeeft, je geen
controle hebt over wat ermee gebeurt. Hoewel het nu in principe ook mogelijk is informatie die
archiefinstellingen beheren voor zaken te gebruiken waar de instelling niet achter staat, is langzamerhand wel duidelijk dat in de digitale wereld drempels veel lager zijn. Dat is iets om goed over na
te denken, zonder meteen nerveus te worden over denkbeeldige risico’s. Misschien is een idee je
data eerst maar eens open te stellen voor partijen die je kent en vertrouwt. Niet een exclusief samenwerkingsverband met één partner, maar een soepel beleid waarbij de deur wordt opengezet voor
elke respectable partij die bij je aanklopt.
Tenslotte, het lijkt zuur als iemand geld verdient met ‘jouw spullen’, maar bedenk dat juist als informatie open is, er niets mee te verdienen valt. Alleen voor toegevoegde functionaliteit en diensten
kan misschien geld gevraagd worden, maar daar is dan ook in geïnvesteerd door degene die de
dienst aanbiedt.23
Kortom, wanneer je een beetje gegrepen wordt door Web 2.0 filosofie, is openheid niet bedreigend
of ondermijnend, maar een manier om internetgemeenschappen te faciliteren en gebruikers ter wille
te zijn. Denk niet ‘of’ maar ‘en…en…en’, zet ramen en deuren open, en wie weet zie je daar buiten
duizend bloemen omhoog schieten.
23. Over de (on)mogelijkheden voor archiefinstellingen zelf inkomsten te genereren door digitaliseren zie Alfred G. Stern, ‘Alles digitaal! Wens of
noodzaak? Kosten en baten van grootschalig digitaliseren bij een archiefinstelling’. Scriptie Saxion Hogescholen, Deventer, juni 2008.
Zie ook René Spork, ‘Archivaris in een wereld van markt en strijd’. Archievenblad, juli 2008, pp. 36-39.
42
GEVEN EN NEMEN
Voorbeeld: PICTURE AUSTRALIA EN FLICKR
Picture Australia van de National Librar y of Australia biedt sinds 2000 toegang tot
beeldcollecties van zo’n 45 instellingen (1,2 miljoen beelden). Met één zoekopdracht
worden alle collecties doorzocht die beeldmateriaal aanbieden over Australië. In het
voorjaar 2006 startte Picture Australia een samenwerking met Flickr, en inmiddels
lopen er drie projecten.
Het oudste van die projecten ‘People, places and events’, verzamelt beelden van sociale, politieke
eigentijdse of historische gebeurtenissen van nationale betekenis. Er is een Flickr groep aangemaakt
waar iedereen lid van kan worden; alleen wie lid is kan foto’s plaatsen, zonder controle of moderatie vooraf. Mits men een aantal metadatavelden netjes invult, verschijnen de foto’s vervolgens niet
alleen op Flickr, maar ook, via harvesten van metadata, op de Picture Australia site. De Flickr tags
worden gebruikt als zoekvelden, en de foto’s zijn op dezelfde manier te vinden als de andere in de
nationale virtuele fotocollecties.
Deze groep heeft nu (begin juli 2008) 1.300 leden die samen 32.500 foto’s hebben geplaatst. Uit
de verslagen blijkt dat moderatoren het nodige achteraf checken. Fotos die inhoudelijk niet thuishoren in de groep worden verwijderd (expliciet wordt erop gewezen dat het niet de bedoeling is foto’s
van huisdieren toe te voegen, tenzij ‘of some Australian significance’ – maar zelfs ‘Skippy’ levert
slechts 9 hits op). Ook dubbele of aanstootgevende foto’s worden eruit gehaald. Fotografen worden
bovendien ge-maild als de metadata incompleet zijn, met het verzoek ze te completeren.
I N F O R M AT I E L E V E R A N T I E
43
De foto’s blijven eigendom van degene die ze geplaatst heeft, Picture Australia toont ze alleen.
Instellingen kunnen vervolgens beslissen foto’s te verwerven om ze in hun collectie op te nemen. De
fotografen wordt gevraagd om hun beelden bij voorkeur met een Creative Commons licentie beschikbaar te stellen die direct duidelijk maakt onder welke voorwaarden ze door anderen gebruikt mogen
worden. De eigenaar kan de via Flickr geplaatste foto’s zelf weer verwijderen, en bij de volgende
harvesting ronde verdwijnen ze dan uit Picture Australia.
De Picture Australia site spoort iedereen aan om mee te doen en legt uit wat de voordelen zijn:
• je draagt bij aan het completeren van het verhaal van Australië en verrijkt de Picture
Australia collectie;
• je helpt om de geschiedenis binnen ieders bereik te brengen en draagt bij aan het gezamenlijk geheugen van plaatsen en gebeurtenissen in het hele land;
• je maakt kans dat je foto permanent wordt opgenomen in een collectie;
• de bezoekers van de Picture Australia site kunnen rechtstreeks contact met je opnemen om
een kopie van de foto te bestellen;
• je werk wordt onder de aandacht gebracht door ansichtkaarten, artikelen over Picture
Australia, blogs die naar de collectie linken, en projecties van foto’s tijdens evenementen.
Het project ‘Our town’ is opgezet voor foto’s over plaatsen waar mensen wonen en werken, op het
platteland en in de stad. Speciaal wordt gevraagd om nieuw-gemaakte foto’s van locaties waarvan
al historische beelden in Picture Australia zijn opgenomen.
De Web 2.0 spirit wordt nog een stapje verder doorgevoerd bij het derde project ‘Re-picture
Australia’, dat kunstenaars uitdaagt historische foto’s te gebruiken voor een ‘mashup’ tot een nieuw
kunstwerk, een montage van oud en nieuw die nieuwe betekenissen oproept. Een speciale selectie
rechtenvrije hoge-resolutie beelden wordt hiervoor aangeboden via de Picture Australia site.
Deze projecten spelen op voorbeeldige wijze in op de Web 2.0 golf. Veel (potentiële) deelnemers
zijn al vertrouwd met Flickr, zodat er een lage drempel is voor deelname. Wie al een Flickr account
heeft, kan geschikte foto’s uit de eigen verzameling eenvoudig toevoegen aan de Picture Australia
groep (de meeste foto’s maken deel uit van een heel aantal groepen).
Picture Australia biedt op deze manier centrale toegang tot veel beeldmateriaal van verschillende
eigenaren (met name particulieren) dat anders niet altijd gemakkelijk te vinden zou zijn. Instellingen
kunnen uit de aangeboden foto’s kiezen om eventueel hun collectie aan te vullen. Noch Picture
Australia noch de erfgoedinstellingen investeren in het beheer van de tienduizenden foto’s die op de
Flickr site staan, en monitoren alleen om te zorgen dat de verzameling niet vervuilt door ongeschikte
of niet-beschreven foto’s. Beschrijvingen worden door de instellingen niet gemaakt en beperken zich
tot de tags die de eigenaren op Flickr hebben toegevoegd.
Vooral door het verband met historische collecties zoals dat wordt gelegd in ‘Our town’ wordt de
betrokkenheid van het publiek bij erfgoed vergroot. Enthousiaste deelnemers schijnen zelfs systematisch locaties in hun omgeving te gaan fotograferen om de virtuele verzameling te completeren. Er
ontstaat zo niet alleen meer interesse voor fotocollecties, maar ook voor erfgoed in de eigen omgeving.
44
GEVEN EN NEMEN
Het lijkt misschien een risico dat de projecten afhankelijk zijn van een commerciële site als Flickr.
Dat materiaal dat nu via Flickr aangeboden wordt op een zeker moment niet meer toegankelijk zal
zijn, is immers niet denkbeeldig. Maar de bedoeling is dan ook dat beeldmateriaal van waarde
door instellingen wordt opgenomen in hun eigen collecties, waar wel voorzieningen zijn getroffen
voor duurzame opslag. Dan worden ze pas, met behulp van de tags, beschreven volgens het
systeem dat de instelling hanteert. De Flickr pagina geeft dat onderscheid tussen Picture Australia
en erfgoedcollecties ook aan door te vermelden dat de foto’s die de National Library of Australia
verwerft voor eeuwig in de collectie zullen worden bewaard.
•
•
•
•
•
http://www.pictureaustralia.org/
http://www.pictureaustralia.org/contribute/individual.html
http://www.flickr.com/groups/pa_ourtown/
http://www.flickr.com/groups/pictureaustralia_ppe/
http://www.flickr.com/groups/re-pictureaustralia/
45
5 Een cultuurhistorisch trefpunt
Voor een archiefinstelling als centrum van cultuurhistorische activiteiten zijn totaal andere aspecten
van belang bij het bepalen van een internetstrategie dan voor een organisatie die zich concentreert
op informatieleverantie. Culturele instellingen zijn geen virtuele netwerken maar fysieke locaties
waar mensen elkaar treffen voor studie, discussie en evenementen. Die rol kunnen instellingen uitbouwen door hun aanwezigheid op het web, en daarvoor werden websites in eerste instantie ook
vooral gebruikt: om te melden waar de instelling was, wat de openingstijden waren, en wat er te
vinden was. Nog steeds zijn websites, naast geordende verzamelingen informatie, afspiegelingen
van organisaties. Niet zoals in het verleden, toen sites werd ingedeeld zoals de organisatie, zonder
dat men zich bekommerde om de gebruiker die de organisatie niet kende en de grootste moeite
had de informatie te vinden. Maar als virtuele voorpost waar vergelijkbare dingen te zien en te
beleven zijn als in de instelling zelf.
Niet het distribueren van informatie over het netwerk naar virtuele gebruikers is het doel, maar het
bouwen van een site waar virtuele bezoekers naartoe komen en een tijdje blijven rondkijken. De
internetstrategie richt zich dan niet zozeer op gebruikers die gericht op zoek zijn naar specifieke
gegevens als op hen die geïnteresseerd zijn in informatie in context: een verhaal, een collectie, een
tentoonstelling – degenen met algemene belangstelling voor historische onderwerpen. Met name
interesse in de eigen omgeving blijkt nogal wat mensen naar erfgoedsites te trekken. Ook scholieren,
die meer hebben aan een verhaal dan aan directe toegang tot bronnen, zijn een belangrijke doelgroep.24
Nu Web 2.0 het internet heeft veranderd in een omgeving vol interactie, uitwisseling en bijdragen
van gebruikers, is de vraag of erfgoedinstellingen ook een sociale dimensie aan hun sites moeten
toevoegen. Het ligt voor de hand om ook virtuele bezoekers in staat te stellen mee te praten over
wat hun interesseert, en hun bijdragen zouden de site aantrekkelijker kunnen maken voor anderen.
De ‘internetgemeenschap‘ of ‘community’ is de sleutel tot het succes. Een community is hip en iedereen wil er eentje hebben of erbij horen. In het enthousiasme van het moment wordt de term te pas
en te onpas gebruikt, en om de reikwijdte wat te beperken zou je als kenmerk kunnen hanteren dat
de leden een gedeelde interesse hebben, en die moet dan wat verder gaan dan ‘foto’s op het web
zetten’. Een internetgemeenschap moet ook een zekere interactie, samenhang en duurzaamheid
vertonen. Bij een beeldbank waarop af en toe reacties verschijnen van voorbijgangers is er geen
uitwisseling en zijn er ook eigenlijk geen leden. Het kunnen nuttige correcties en zinvolle aanvullingen
zijn, en een archiefinstelling kan er wellicht haar voordeel mee doen. Maar zulke reacties verschillen
niet veel van e-mailberichten gericht aan de beheerder van de collectie.
De mogelijkheden een internetgemeenschap te vormen – of zich te laten vormen – hangen af van
de omgeving (wie zijn de mogelijke deelnemers?), van inhoudelijke doelstellingen (wat wil je doen?),
doel (waarom doen mensen mee?) en organisatie (hoe functioneert de webgemeenschap?).
24.
Henrieke Wubs en Franks Huysmans, Snuffelen en graven. Over doelgroepen van digitaal toegankelijke archieven.
Sociaal enCultureel Planbureau, 2006. http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9037702767/Snuffelen_en_graven.pdf
46
GEVEN EN NEMEN
Omgeving
Veel Web 2.0 succesverhalen gaan over sites voor een internationaal publiek, waar de deelnemers
en bijdragen van over de hele wereld komen. Hun indrukwekkende cijfers zeggen niet veel over de
belangstelling voor sites die het van een publiek binnen het eigen taalgebied moeten hebben. De
internetactiviteit binnen Nederland zal voor erfgoedinstellingen maatgevend zijn bij het uitzetten van
hun internetstrategie. Wat is daarover bekend?
Met internetgebruik en breedbandaansluitingen staat Nederland in de top van Europa. Wat Web 2.0
activiteiten betreft, meldt een Europees onderzoek dat 50% van de Europeanen met een internetaansluiting daar niets aan doen. Zij e-mailen en zoeken dingen op, en daar blijft het bij. Een
Nederlandse webenquete (uitgevoerd via een webpanel in 2007, herhaald in 2008) rapporteert
een beduidend lager percentage inactievelingen (minder dan 10% ), maar dit onderzoek betrok ook
sites als Marktplaats en eBay in de vragen. Die sites zijn goed voor een flink deel van het gebruik:
Marktplaats werd door bijna 60% van de ondervraagden bezocht en staat daarmee bovenaan. In
2008 bezet Hyves de tweede plaats, met 45%.25
Volgens het Europese onderzoek geeft zo’n 40% van de internetgebruikers aan blogs te lezen,
forums te consulteren of podcasts te beluisteren. Van deze ‘toeschouwers’ zijn kleinere groepen zelf
echt actief: in Nederland produceert ongeveer 15% van de internetgebruikers eigen materiaal, door
blogs te schrijven, muziek of filmpjes te uploaden die ze zelf maken, of een website bij te houden.
Deze groep ‘creators’ is in Nederland groter dan gemiddeld in Europa. Voor andere activiteiten,
zoals het deelnemen aan profielensites, taggen, of het schrijven commentaar op sites waar producten of diensten worden beoordeeld (zoals hotel- of restaurantsites), ligt het percentage ook in de
buurt van de 15%. Er is nogal wat overlap, want degenen die echt iets doen op het web zijn vaak
op meerdere fronten actief.
De Nederlandse webenquete vroeg de internetgebruikers specifiek naar wat ze op het web hebben
geplaatst. Voor de meeste categorieën (muziek, bookmarks, recensies, reiservaringen, recepten) ligt
het percentage tussen de 10 en 20%. De uitschieters zijn foto’s (51%) en beschrijvingen van interesses en hobbies (31%, gegevens 2007). In hetzelfde onderzoek blijkt echter maar 3% van de respondenten Flickr te gebruiken, en andere fotosites zijn niet in de lijst opgenomen. Het is goed mogelijk
dat het hoge percentage foto’s en verhalen over hobbies en interesse een gevolg is van activiteiten
op profielensites. Hoeveel internetgebruikers op die laatste echt actief blijven nadat ze een profiel
hebben aangemaakt is trouwens niet gemakkelijk in te schatten: een fors percentage van de deelnemers aan profielensites geeft aan dat ze minder dan 5 contacten hebben, wat lijkt te duiden op
beperkte aanwezigheid op het netwerk.
Aangezien de onderzoeken niet helemaal vergelijkbaar van opzet zijn en deels alweer maanden
oud, geven de cijfers slechts een grove indicatie van wat er nu gebeurt. Een percentage van 10-15
van echte actievelingen (‘creators’) onder de internetgebruikers komt ook terug in een onderzoek
25.
Voor vergelijking tussen Europese landen: EU ICT Progress Report April 2008
http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=IP/08/605. Highlights van Europees onderzoek door Forrester op
http://blog.adforesult.nl/site/entries/nederlanders-creeren-zich-suf-in-sociale-media/. Nederlands onderzoek Hanneke Vos en Arjan van Geel,
‘The Next Web 2007’, pp. 16-18. Ruigrok Netpanel, 2007. http://www.slideshare.net/RuigrokNetPanel/web-what-web-20-research-may-2007/.
Hanneke Vos, ‘De Nederlander gevangen in het sociale web?’, Frankwatching, 30 juni 2008, http://www.frankwatching.com/archive/2008/
06/30/de-nederlander-gevangen-in-het-sociale-web/
E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T
47
van OCLC uitgevoerd in 6 landen en lijkt voorlopig de beste schatting. Ouderen (50+) zijn ondervertegenwoordigd, en omdat zij ook minder gebruik maken van internet in het algemeen, is het
aantal onder hen dat echt actief is als ‘Web 2.0 gebruiker’ verhoudingsgewijs beperkt. Telkens blijkt
echter dat niet leeftijd doorslaggevend is voor webgebruik maar opleiding en ervaring met het web.
Oudere generaties zijn gewend aan andere kanalen voor informatie en communicatie en hebben
minder behoefte zomaar het web op te gaan. Wanneer het ze iets extra’s oplevert zijn ze echter wel
degelijk van de partij en besteden veel tijd op het web.26 Hun gedrag is meer gericht op serieuze
bezigheden dan dat van tieners, die allemaal op het web zitten en het in de eerste plaats zien als
communicatiemiddel. Als het op eigen productie aankomt, zijn mannen tussen de 25 en 35 het meest
productief.
Voor erfgoedinstellingen is het relevant dat de sociale aspecten van het internet voor jongeren vanzelfsprekend zijn. Niet dat zij hun sociale activiteit zouden verplaatsen naar de site van een bibliotheek of archief: communiceren met vrienden speelt zich af in een ander domein dan bezoeken van
sites in het kader van schoolwerk en studie. In de OCLC studie ziet slechts een kleine minderheid
(<15%) iets in een sociale bibliotheeksite. Een bibliotheek associëren zij met boeken, niet met gezellig netwerken. Maar zij verwachten wel een webomgeving waarin je lijstjes kunt aanleggen, favorieten bewaren, en items kunt beoordelen.27
De ouderen mogen nu ondervertegenwoordigd zijn in de Web 2.0 statistieken, zij maken meer en
meer gebruik van het web en zij hebben de meeste belangstelling voor erfgoedmateriaal.28 Hun
kennis maakt ze een geschikte groep om uit te nodigen tot het leveren van bijdragen. Interactiviteit
op zichzelf zal hen niet zozeer aanspreken, wel de mogelijkheid kennis te nemen van relevante
inhoud en er informatie over uit te wisselen met anderen.
Archiefinstellingen zouden zich bij het ontplooien van Web 2.0 activiteiten in de eerste plaats kunnen
richten op een groep met wie zij relatief gemakkelijk een band op kunnen bouwen. Dat is misschien
niet zo’n grote groep, maar wel een geïnteresseerde, van wie eerder inhoudelijke bijdragen te verwachten zijn. Een strategie die kwaliteit boven kwantiteit stelt lijkt voor Nederlandse archiefinstellingen
de meest vruchtbare. Op grote Web 2.0 sites kan kwantiteit tot kwaliteit leiden: door de massale
deelname wordt de ruis van onzin, fouten, rare afwijkingen en losse flodders als het ware weggefilterd. Maar dat mechanisme werkt alleen bij een overvloed aan deelnemers, en die kunnen Nederlandse erfgoedinstellingen niet verwachten. Zij kunnen wel kwaliteit behalen door te gaan voor grote
betrokkenheid van deelnemers met echte interesse in het onderwerp.
Dat het aantal actieve ‘creators’ dan beperkt blijft, hoeft geen bezwaar te zijn. Bij alle webfora
wordt de inhoud geleverd door een klein percentage van de gebruikers en zijn degenen die zich
registreren om vervolgens vooral toeschouwer te blijven veruit in de meerderheid.29
26. Ciber verwijst naar Engels onderzoek waaruit zelfs blijkt dat de categorie 65+ 4 uur per week meer op het web verblijft dan de groep
tussen 18 en 24 jaar. Ciber, ‘Information behaviour of the researcher of the future’, p.19. UCL/British Library, januari 2008.
http://www.bl.uk/news/pdf/googlegen.pdf
27. OCLC, Sharing, privacy and trust in our networked world, p. 8-5. OCLC, september 2007. http://www.oclc.org/reports/pdfs/sharing.pdf
28. Marion Duimel, Verbinding maken. Senioren en internet. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007.
http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9789037703177/Verbinding maken.pdf
29. Een Franse studie constateert bijvoorbeeld dat 62% van de geregistreerde Flickr gebruikers geen enkele foto heeft geplaatst, en dat 20% van
de gebruikers goed is voor 82% van de foto’s. Christophe Prieur et al., ‘The strength of weak cooperation: a case study on Flickr’,
http://arxiv.org/ftp/arxiv/papers/0802/0802.2317.pdf
48
GEVEN EN NEMEN
Daarnaast zijn er nog vele bezoekers die zich niet registreren. Tussen de waarde van een site en
het aantal actieve deelnemers bestaat niet perse een directe relatie (afgezien van het feit dat een
heel kleine groep actievelingen een risico vormt voor de continuïteit). De verworvenheid van Web
2.0 is nu juist dat er ook een kleine groep kenners iets kan produceren dat voldoende publiek vindt
om het de moeite waard te maken.
Archiefinstellingen hebben als sterke troef dat zij als betrouwbare en deskundige aanbieders van
informatie worden gezien. Zij hebben een bestaand publiek dat aan die kwaliteit hecht. Dat is een
stevige basis voor het opbouwen van een virtuele gebruikersgroep. Vrijwilligers, bezoekers van de
archiefinstelling, leden van historische verenigingen waarmee banden bestaan, hebben de belangstelling en de kennis om ook als virtuele gemeenschap waardevolle bijdragen te leveren aan de
website van een instelling. Ook voor degenen die de instelling bezoeken is het aantrekkelijk op het
moment dat het hun uitkomt bezig te zijn met een onderwerp dat ze interesseert. Opzetten van een
internetgemeenschap speelt bovendien in op de tendens dat vrijwilligers minder bereid zijn zich
langdurig vast te leggen en er vaker voor kiezen zich voor een tijdelijk project in te zetten. De interesse voor geschiedenis en cultuur neemt toe, maar de manier waarop men er mee bezig wil zijn
verschuift, ook bij het vertrouwde publiek.30 Juist omdat er onder hen relatief veel ouderen zijn heeft
een virtuele tegenhanger van de instelling het bijkomend voordeel dat zij mee kunnen blijven doen
ook als fysieke beperkingen het lastig of onmogelijk maken de instelling te bezoeken.
Er zijn kortom argumenten genoeg om bij het ontplooien van webactiviteiten eerst je bestaande
gebruikersgroep te mobiliseren. Het lijkt misschien een behoudende strategie: terwijl je het avontuur
zou kunnen aangaan met een wereld die open ligt, toch dicht bij huis beginnen. Je zult echter eerst
moeten zorgen voor de nodige activiteit en inhoud, en hoe groot is de kans dat willekeurige internetgebruikers op jouw site belanden en daar zinvolle bijdragen gaan plaatsen? Niets is zo ontmoedigend als een site met een paar verdwaalde opmerkingen. Bezoekers die al enthousiast zijn over
wat je instelling te bieden heeft, zijn ook de eersten die de gelegenheid te baat zullen nemen er iets
mee te doen op het web. Pas als er iets boeiends lijkt te ontstaan zullen nieuwe virtuele gebruikers
geïnteresseerd raken.
De beste strategie is dan om datgene uit te buiten wat je bent en wat je hebt: door webactiviteiten
te ontplooien die voortbouwen op wat er in de instelling gebeurt blijf je op bekend terrein en kun je
toch de mogelijkheden van de nieuwe webwereld benutten.
Inhoud
Een internetgemeenschap vormt zich rond een site die als een ‘natuurlijke’ thuisbasis wordt ervaren,
en ook daarom is het niet onverstandig bij het overwegen van Web 2.0 activiteiten uit te gaan van
een bestaande gebruikersgroep. Je hebt dan meteen één punt binnen, want zij (of sommigen van hen)
kennen je site al. Ook voor het materiaal of thema dat je bij de kop neemt is het van belang dat de
instelling een vanzelfsprekende initiatiefnemer is. Als je vanuit het standpunt van gebruikers maar
één van de velen bent die informatie op een bepaald gebied te bieden hebben, zal het niet gemakkelijk zijn ze aan jouw site te binden.
30. Frank Huysmans en Jos de Haan, Het bereik van het verleden. Ontwikkelingen in de belangstelling voor cultureel erfgoed.
Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007, pp. 171. http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9789037702842/Bereik_van_het_verleden.pdf
E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T
49
Wat geldt voor genealogen, die gegevens uit allerlei verschillende archieven willen raadplegen en
liefst op één plek zoveel mogelijk archieven doorzoeken, geldt ook voor andere onderzoekers die
zich bezig houden met onderwerpen die niet aan één instelling gebonden zijn. Voor maritieme
geschiedenis bijvoorbeeld hebben een aantal musea gezamenlijk een portal opgezet:
http://www.maritiemdigitaal.nl/, waar je door collecties van 15 instellingen kunt zoeken. De site is
bedoeld als dé plek voor onderzoekers: het Maritiem Museum Rotterdam, de coördinator van de
portal, stuurt een zoekvraag over de collecties vanaf hun eigen website rechtstreeks door. Op dit
portal zijn mogelijkheden om commentaren, foto’s of video’s toe te voegen. De keuze om de activiteiten rond een portal te groeperen is in zo’n geval logischer dan te proberen gebruikers bijeen te
krijgen op individuele sites van de deelnemende instellingen.
Voor het vormen van een internetgemeenschap rond jouw site heb je een ‘eigen’ onderwerp nodig,
iets wat de instelling onderscheidt en niet elders ook al (meer, beter) te vinden is. Voor archiefinstellingen zal dat er dikwijls op neerkomen dat ze zich richten op de geschiedenis van stad of streek,
waar ze meer kennis en materiaal over hebben dan anderen. Dat biedt ook de meeste mogelijkheden een sterke relatie te leggen tussen wat er op de website gebeurt en wat zich in de instelling
afspeelt: onderzoek, tentoonstellingen, collectievorming, ontsluiten en toegankelijk maken.
Door je webactivititeiten te verbinden met de werkzaamheden en prioriteiten van de instelling kun je
bovendien bereiken dat er samenwerking ontstaat die voor alle partijen een meerwaarde heeft. Het
heeft geen zin louter omwille van de interactie van gebruikers bijdragen te vragen waar je niets
mee wilt of kunt. Als je zeker weet dat de grootste kenners van een bepaald onderwerp zich binnen
de muren van je instelling bevinden, waarom zou je dan een beroep doen op de kennis van je
internetbezoekers? Voor de instelling levert het hoogstwaarschijnlijk geen nieuwe informatie op, en
voor de deelnemers is het demotiverend te merken dat de instelling niets met hun bijdragen doet.
Gebruikers van archieven hebben serieuze belangsteling en zullen dus ook verwachten dat hun
inbreng serieus genomen wordt. De motivatie achter een Web 2.0 aanpak zal moeten zijn dat de
webgemeenschap iets kan opbouwen dat anders niet tot stand zou komen en dat voor alle deelnemers, inclusief de instelling, waardevol is.
Bekende Web 2.0-achtige initiatieven zijn de beeldbanken waarbij internetgebruikers feitelijke informatie kunnen aanvullen, wat voor de instelling met tienduizenden foto’s die summier zijn beschreven
een duidelijke voordeel kan betekenen. Omdat veel mensen foto’s opzoeken van hun eigen huis of
buurt, of de plek waar ze vandaan komen, hebben de gebruikers samen meer gedetailleerde kennis
dan de archiefinstelling. Zolang bezoekers van de beeldbank alleen een e-mail aan de instelling
kunnen sturen met aanvullende informatie of correcties zal er niet veel interactie ontstaan. De kans
wordt groter wanneer hun opmerkingen meteen zichtbaar worden bij de foto’s. Taggen kan ook een
optie zijn. Het voordeel van tags is dat ze een eigen leven leiden buiten je informatiesysteem,
onderscheiden zijn van de professionele beschrijvingen van de instelling, en toch extra informatie en
zoekmogelijkheden voor gebruikers kunnen opleveren. De instelling kan niet alleen op basis van
tags beschrijvingen completeren, maar ook inzicht verwerven over hoe mensen naar foto’s kijken en
wat ze er in zoeken. Dat kan heel nuttig zijn voor het verbeteren van je webpresentaties en ontsluitingsmethodiek in het algemeen.
50
GEVEN EN NEMEN
Voorbeeld: VICTORIA & ALBERT ONLINE
Tegelontwerp met boodschap
Het Londense Victoria & Albert Museum is al jaren erg actief op het web. ’s Werelds
grootste museum voor kunst en kunstnijverheid herbergt gigantische collecties textiel,
porselein en aardewerk, meubels, zilver, foto’s, prenten en tekeningen, kostuums
– eigenlijk alles wat er in de 19e eeuw verzameld werd.
De website van het V&A, beheerd door een team van zeven, registreerde in 2006 ruim 11 miljoen
bezoeken. Niet doordat de site technisch zo geavanceerd is. De bekende ‘Web 2.0’ attributen zul
je er vergeefs zoeken: geen forum, geen tagging, geen profielen, en in plaats van een RSS feed doen
ze het met een ‘ouderwetse’ e-mailnieuwsbrief. Toch is de site een succesvol trefpunt voor bezoekers
vol informatie, dingen om te doen en ‘user-generated’ content.
De site is bedoeld als een virtuele voorpost van het museum. Zoals op elke museumsite vind je er
informatie over het museum, museumbezoek, collecties, tentoonstellingen en activiteiten: de website
als folder. Maar de informatieve en educatieve kant is fors uitgebouwd. Museumtentoonstellingen
hebben steeds een virtuele tegenhanger: geen folder ter promotie van de tentoonstelling, maar een
webpresentatie die op zichzelf interessant is voor eigen virtuele bezoekers. Met opdrachten, wedstrijden, speurtochten, quizzen en andere onderdelen waardoor virtuele bezoekers zelf met het onderwerp bezig kunnen zijn. De website ondersteunt de collecties en de tentoonstellingen, maar is óók
een compleet virtueel museum. Een museum als het V&A kan een groot virtueel publiek bereiken: over
de hele wereld zijn er mensen die het museum kennen, maar die een enkele keer, of helemaal nooit,
naar Londen kunnen komen om het te bezoeken.
E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T
51
De band tussen museum en website wordt nog versterkt doordat de resultaten van activiteiten in het
museum ook op de site worden geplaatst. Zo deelden zij, in 1999 al, tijdens een tentoonstelling
rond de 19e eeuwse fotografe Lady Hawarden digitale camera’s uit aan de bezoekers. De bedoeling was dat zij in het museum zelf foto’s zouden maken in de stijl van het werk van Hawarden.
Die foto’s, waaruit bleek dat veel bezoekers op de tentoonstelling het nodige hadden opgepikt
van haar stijlelementen en onderwerpkeuzes, werden vervolgens op de website getoond. Recent
(september 2007 - januari 2008) deden ze iets soortgelijks voor foto’s geïnspireerd door het werk
van Lee Miller, wat bijna 400 inzendingen opleverde, waaronder veel bijzondere.
Het V&A kiest er voor om de ervaring van de bezoeker te betrekken bij de collectie. Het museum
toont niet alleen voorwerpen en de bijbehorende informatie, aan onderzoek en de verhalen van
deskundigen, maar geeft ook ruimte aan de relatie van bezoekers tot die voorwerpen. Het is tegelijk
collectiebeheerder, kenniscentrum, en een plaats waar mensen iets beleven: de reacties, interpretaties, en verwachtingen van het publiek maken deel uit van dit concept van museum-als-beleving.
Zo ook de virtuele collecties die ontstaan door bijdragen van bezoekers van de website. Eén van de
meest uitgebreide verzamelingen user-generated content ontstond naar aanleiding van een tentoonstelling over tegels. Dat lijkt niet echt het meest sexy onderwerp. Het V&A bood op de site eenvoudig gereedschap om je eigen tegel te ontwerpen. Virtuele bezoekers van over de hele wereld leverden ontwerpen aan en bleken zeer vindingrijk om veel te doen met de beperkte middelen die de
site bood. Niet alleen maakten ze er spectaculair werk mee, ze verzonnen ook manieren om met
elkaar te communiceren, via hun ontwerp. In onderlinge communicatie voorzag de site niet (de ontwerpen werden per e-mail ingezonden), dus verstopten ze een boodschap in het ontwerp zelf, of in
de afzender. Dit project resulteerde in een virtuele verzameling van ruim 18.000 tegelontwerpen die
bezoekers van de site kunnen waarderen (maar helaas wordt niet vermeld hoeveel bezoekers sterren hebben toegekend).
Niet alle webprojecten slaan even goed aan, er zijn er ook die slechts tientallen reacties opleverden. Het V&A treedt als moderator op, maar in principe worden alle bijdragen geplaatst. Zij huldigen het principe dat als je mensen uitnodigt bijdrages te leveren, je ze dan ook moet plaatsen,
afgezien van echte onzin die niets met het project te maken heeft en dingen die juridische problemen opleveren (kwetsend, duidelijke inbreuk op rechten). Kwaliteitsselectie doen ze niet, dat blijkt
niet nodig te zijn: wat ingestuurd wordt getuigt in de regel van veel kennis en creativiteit. Veel tijd
kost het modereren dan ook niet, en de bijdragen van virtuele bezoekers leveren een waardevol
commentaar op de collecties en tentoonstellingen van het museum.
Of dit Web 2.0 is of niet, is minder belangrijk dan dat de publieksbijdragen van het (virtuele) museum een gebeurtenis maken die veel mensen aanspreekt.
• http://www.vam.ac.uk/
• http://www.vam.ac.uk/activ_events/do_online/index.html
• presentatie van Gail Durbin, hoofd V&A online, op de studiedag Virtueel Publiek en
Cultuurparticipatie (Antwerpen, 20 oktober 2006): ‘Creating a visitor-focused website’
http://www.virtueleparticipatie.be/downloads/pesentaties/gail_durbin.ppt
met begeleidende gesproken tekst
http://www.virtueleparticipatie.be/downloads/audio/gail_durbin.mp3
52
GEVEN EN NEMEN
Een archiefinstelling die behoefte heeft aan onderzoek op een bepaald terrein, zoals de geschiedenis van een bedrijfstak in de regio of een bekend gebouw, kan de kennis van (amateur)historici
mobiliseren. Een thematische studie opgezet als Web 2.0 project (een wiki bijvoorbeeld) verschilt
van een traditioneel samenwerkingsproject, omdat het openstaat voor deelnemers van buiten het
bekende netwerk (een historische vereniging). Denk aan specialisten in een bepaald deelonderwerp,
of deskundigen die de bredere context kennen, die misschien bij een webproject eerder verleid kunnen worden tot deelname dan wanneer zij regelmatig moeten afreizen naar een instelling in een
ander deel van het land.
Een deel van de kennis die mensen hebben bestaat uit herinneringen en ook die kunnen een waardevolle aanvulling zijn op je collectie. Fotos roepen dikwijls herinneringen op die het plaatje aanvullen met context. Oral history is al geruime tijd erg populair en in de loop van de jaren zijn veel verhalen rond verschillende thema’s verzameld. Met herinneringen en verhalen hoef je als instelling je
niet verantwoordelijk te voelen voor de feitelijke juistheid: verhalen kunnen naast elkaar staan als
verschillende persoonlijke versies van het gebeurde. Juist persoonlijke verhalen over het verleden blijken mensen erg aan te spreken, en de vertellers zijn dikwijls blij dat hun verhaal wordt vastgelegd
en de gebeurtenissen die zij belangrijk vinden niet worden vergeten.31
Het bezwaar van een open Web 2.0 project om verhalen te verzamelen is dat nogal wat mensen
het lastig vinden ze goed op te schrijven. Met name ouderen zullen niet altijd bereid zijn hun herinneringen op te typen, en verhalensites komen dan ook vaak tot stand door vrijwilligers ze te laten
optekenen. Nu videocamera’s goedkoop en gemakkelijk te bedienen zijn, kun je je ook een site
voorstellen waar internetgebruikers hun zelfgemaakte filmpjes kunnen plaatsen rond een bepaald
thema: kleinkinderen die grootouders interviewen over het werk in de fabriek, het huishouden of de
carnavalsviering in hun jonge jaren, misschien met daaromheen beelden van plaatsen, gebouwen of
voorwerpen.
Een heel andere benadering is om gebruikers te betrekken bij de collectie en het werk dat ze in het
kader van eigen onderzoek doen te benutten om de ontsluiting en toegankelijkheid te verbeteren.
De groep vrijwilligers die nu bij instellingen werkt aan transcripties en annotaties is via het web vast
uit te breiden. Veel gebruikers willen zich niet verplichten tot structurele deelname, maar wel op
afstand meewerken op momenten dat het hun uitkomt. De interesse om bij te dragen aan het digitaliseren van bronnen blijkt groot. Voor het Project Gutenberg scannen, typen en corrigeren vrijwilligers
al jaren, en het heeft een flinke digitale bibliotheek opgeleverd. Het Nederlandse initiatief ‘Van
Papier naar Digitaal’ is een ander voorbeeld van wat gebruikers voor elkaar kunnen krijgen. De
oproep om de Statenbijbel te helpen overtikken voor het web leidde vorige jaar onmiddellijk tot honderden aanmeldingen, en inmiddels is de klus geklaard. Het enthousiasme om mee te doen maakte
het zelfs mogelijk meteen een stel andere bijbels mee te nemen (http://www.bijbelsdigitaal.nl/).
Doel
Het bijbelproject was aantrekkelijk omdat het doel binnen bereik was en het nut ervan overduidelijk:
als een bepaald aantal mensen elk tien pagina’s overtikte, dan was het af, en stond een monument
van de Nederlandse geschiedenis – een venster in de Canon bovendien – op het web. Wie ervaring
31. De Volkskrant zaterdagbijlage 30 mei 2008
E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T
53
heeft met het werken met vrijwilligers merkt dat voor Web 2.0 activiteiten deels dezelfde principes
opgaan. Mensen doen sneller mee als het project duidelijk omschreven is: 2.000 foto’s over een
buurt bijeenbrengen die alle markante punten documenteren bijvoorbeeld, of alle brieven van een
beroemde stadgenoot digitaal beschikbaarstellen. De bijdrage van elke deelnemer is overzichtelijk,
en het levert iets concreets op. Vergelijk dat met een site waar je allerlei foto’s kunt bekijken en
becommentariëren – dat nodigt niet echt uit tot betrokkenheid. Net als in het echte leven kunnen op
het web mijlpalen, competities, scores, en het vooruitzicht van een voltooid product stimulerend werken. De ‘thermometer’ naast de kerk die laat zien hoeveel geld er al is verzameld voor het restauratiefonds kan misschien een equivalent krijgen op een site met een kwantificeerbaar einddoel.
Een haalbaar resultaat definiëren, waarbij elke bouwsteen een concrete bijdrage aan het gebouw
levert, is één ding, het moet de deelnemers ook duidelijk zijn waarvoor dit alles dient. Verbeteren
van beschrijvingen of het verzamelen van materiaal zijn doelen van een instelling, en niet van een
internetgemeenschap. ‘Deze site is opgezet om onze inventarissen te digitaliseren’ – geeft een verkeerd
signaal, ook al is misschien bedoeld ‘deze site is opgezet om voor de inwoners van Tiel en andere
belangstellenden alle documenten over X beschikbaar te maken’. Een doel waar de groep zelf iets
aan heeft en dat anderen die hun interesse delen (of kunnen gaan delen) bij het onderwerp betrekt,
spreekt aan. Iets doen waar een instelling vooral van lijkt te profiteren is minder motiverend.
Deelnemers willen zelf ook iets hebben aan de site die ze helpen bouwen. Bied materiaal zo aan
dat ze er iets mee kunnen doen. Niet alleen bekijken en lezen, maar downloaden en hergebruiken
voor hun eigen (web)publicaties. Creëer de optie om geraadpleegde literatuur op te slaan, een
favorietenlijstje aan te maken om op een eigen website te laten zien, of een persoonlijke webpagina voor een presentatie van een selectie van materiaal met eigen toevoegingen (met een URL op
naam om naar te linken).
Stel je een site voor waar onderzoekers de archiefdocumenten die ze zelf scannen kunnen uploaden
om ze te combineren met beschrijvingen en scans van anderen, en waar ze een lijst van geraadpleegd materiaal kunnen bijhouden dat ze kunnen taggen. Dan heb je een forum waar onderzoekers doen wat voor hen belangrijk is en samen een geheel bouwen dat niet alleen voor hen een
meerwaarde heeft, maar ook voor passanten en toeschouwers.
Want zo werkt het: de meest succesvolle Web 2.0 sites zijn gebouwd op het principe dat anderen iets
hebben aan datgene wat je voor jezelf doet, en niet op het principe dat jij iets voor anderen doet.
Er ontstaat samenwerking, men draagt bij aan een gezamenlijke onderneming, maar altruïme is niet
wat de deelnemers drijft. Bij LibraryThing kun je je eigen boeken taggen, en dat doen veel mensen
heel enthousiast. Dat maakt de site voor iedere boekenliefhebber die er een beetje rondsurft interessant. Bibliotheken die lezers uitnodigen te taggen zijn tot dusver minder succesvol – gebruikers vinden
het blijkbaar erg leuk eigen boeken te taggen, maar minder boeiend om het met die van anderen te
doen. Hoe actief ze zijn hangt ook af van wat er verder nog kan op een site: de Openbare
Bibliotheek Amsterdam biedt behalve taggen ook de mogelijkheid voor lijstjes (verlanglijstje, mooiste
boeken), en misschien taggen gebruikers boeken op hun lijstjes eerder, of andersom: gebruiken ze
tags om die lijstjes bij te houden. Wat ze vast níet doen is taggen om anderen een plezier te doen.
Een intrigerend verschijnsel is dat gebruikers op de ene site tags anders toepassen dan op een
andere. Meestal benoemen ze, net als trefwoorden, een kenmerk van de inhoud. Op LibraryThing
werkt het min of meer zo, maar bij Amazon zijn gebruikers geneigd met hun tags een oordeel uit te
54
GEVEN EN NEMEN
drukken, over het boek of de auteur. Er worden zelfs politieke opvattingen geventileerd, zie bijvoorbeeld de populairste tags voor What Happened: Inside the Bush White House and Washington’s
Culture of Deception (Scott McClellan): ‘worst president ever’, ‘failed presidency’, ‘administration of
greed’, ‘miserable failure’, ‘traitor’, ‘liar’, ‘press secretary for liars’. Dit is wel een uitzonderlijk geval,
bij andere titels gaat het meer over het boek, maar ook daar tref je weinig behulpzame tags aan als
‘amazing read’ of ‘cool’. Die hebben niet de functie om verschillende titels over soortgelijke onderwerpen met elkaar te verbinden (‘zoek alle titels met “cool”?’).
Een verklaring voor deze ‘opinion tags’ kan zijn dat Amazon internetgebruikers altijd sterk heeft aangemoedigd hun meningen te geven, door recensies en waardering met sterren. Toen later de tags
werden geïntroduceerd had de Amazoncultuur al vorm gekregen. Bezoekers bleven doen wat je nu
eenmaal bij Amazon doet – meningen geven – en benutten de tags om dat heel kort en krachtig te
doen.32
Het voorbeeld geeft aan dat deelnemers hun gedrag afstemmen op wat ze op een site aantreffen.
Met duidelijke instructies en vooral goede voorbeelden kun je bevorderen dat de site een bepaalde
richting op gaat. Plaats vanaf het allereerste begin een aantal inspirerende bijdragen die de gebruikers laten zien wat de bedoeling is. Als er eenmaal iets staat, zien de deelnemers sneller wat er van
hen verwacht wordt dan door een algemene omschrijving.
Organisatie
Zoals de term al zegt, op het sociale web draait het om mensen. De techniek kan fenomenale dingen,
maar bij Web 2.0 activiteiten komt het er toch op aan hoe de internetgemeenschap functioneert. In
veel opzichten lijkt het webleven op het gewone leven. Een internetgemeenschap behoeft zorg, net
als een vrijwilligersnetwerk of een werkgroep. Maar omdat het contact minder persoonlijk is, kun je
het niet op dezelfde manier aanpakken.
Een webgemeenschap heeft als het goed is een zeker zelforganiserend vermogen, maar verwacht
ook van de beheerders dat ze dingen verhelderen of oplossen. Als je een internetgemeenschap
bouwt vanuit een vertrouwde kring, ken je misschien deelnemers die als moderatoren willen optreden.
Dan hoeft de beheerder niet overal op de site prominent aanwezig te zijn en dat legt de verhoudingen
meteen goed vast. Het plaatst de beheerder in een faciliterende rol: degene die zorgt dat de leden
van de webgemeenschap samen aan de gang kunnen.
Modereren kun je doen voordat bijdragen op de site komen, om te filteren wat geplaatst wordt, of
als ze er al staan, na (automatische) plaatsing. Moderatie vooraf geeft veel werk, straalt weinig vertrouwen uit en is meestal onnodig. Moderatie achteraf dient om bij te sturen, zodat de samenwerking
goed verloopt. Een moderator probeert niet alleen ruzies in de kiem te smoren (door bijvoorbeeld
diplomatiek te wijzen op gedragsregels of het doel van de site), maar ook te zorgen dat de groep
zich niet tezeer verliest in zijpaden of futiliteiten.
32. Tim Spalding, ‘When tags work and when they don’t: Amazon and LibraryThing’. Thingology Blog, 20 februari 2007
http://www.librarything.com/thingology/2007/02/when-tags-works-and-when-they-dont.php
E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T
55
De techniek is een middel, maar zonder goede technische ondersteuning wordt het niks.
Internetgebruikers zijn te ongeduldig en te kritisch om genoegen te nemen met een haperende site;
als de site niet goed werkt, verliezen ze onmiddellijk het vertrouwen. Ze zijn gewend aan simpele
interfaces. Als ze de HELP functie moeten raadplegen om een paar stappen op de site te zetten,
dan deugt de interface niet. Niet dat iedereen alle functionaliteit in een paar minuten moet kunnen
doorgronden, maar de basishandelingen moeten zichzelf wijzen. Als de groep goed functioneert,
helpt men elkaar verder op weg en denken de deelnemers mee over verbeteringen.
De suggesties die deelnemers aandragen moeten serieus worden genomen. De groep wil meedenken
over hun site, en het is zaak dat de beheerder duidelijk uitlegt waarom sommige dingen nu niet of
helemaal niet realiseerbaar zijn. Veranderingen zul je goed moeten toelichten, en de deelnemers
uitnodigen te laten weten wat ze ervan vinden. Een gezamenlijke website staat niet toe dat er beslissingen worden genomen, over wat dan ook, zonder de deelnemers te informeren en de kans te
geven te reageren.
Openheid is een vereiste, en dat brengt met zich mee dat er kritiek en klachten komen. Een beheerder let voortdurend zelf op of afspraken en functies goed werken. De kunst is om zonder het doel en
de principes uit het oog te verliezen de site zo goed mogelijk af te stemmen op de wensen en vaardigheden van de deelnemers. De site is er voor hen, en hun feedback is onontbeerlijk. Een suggestie
voor verbetering is winst, iemand die stilzwijgend afhaakt is, zeker in het begin, een gevoelig verlies.
Houd ook bij kritische reacties je toon persoonlijk, diplomatiek en open. Veel ontsporingen op webfora ontstaan doordat mensen slordig formuleren en niet beseffen hoe hun tekst op het scherm overkomt. De smilies en andere malle emoticons zijn echt uit noodzaak geboren ;-)
Misverstanden door (onbedoeld) botte opmerkingen zijn een bron van ergernis voor bezoekers van
sociale sites. Zeker als men bijdragen van commentaar kan voorzien, zijn regels en afspraken over
omgangsvormen geen overbodige luxe. Idealiter ontwikkelt zich een cultuur van vertrouwen tussen
de deelnemers, waarin zij elkaar bijsturen. Het is de taak van de moderator in te grijpen als de
groep zelf een lastpost niet tot de orde weet te roepen.
Voorzieningen om spam te weren zijn ook nodig om een omgeving te creëren waarin de deelnemers
zich prettig voelen. De meeste sites laten alle toeschouwers toe maar verlangen registratie om van
functionaliteit gebruik te maken. Het hangt van het doel en de opzet van de webgemeenschap af
hoeveel drempels je inbouwt en hoe je de juiste balans creëert tussen openheid en betrokkenheid.
Bescherming van privacy en herkenbaarheid van deelnemers stellen tegengestelde eisen. Anonieme
bijdragen worden meestal geweerd door registratie te verlangen waarbij een werkend e-mailadres
moet worden opgegeven (en soms nog een aantal persoonlijke gegevens.) De omgang van internetgebruikers met hun persoonlijke gegevens is nogal ingewikkeld. De meeste mensen beseffen niet voldoende hoeveel ze over zichzelf prijsgeven op het web, maar tegelijkertijd ergeren ze zich als er
naar persoonlijke gegevens gevraagd wordt. Ze verwachten dat een site duidelijk aangeeft hoe er
met persoonlijke gegevens wordt omgegaan, maar de toelichting hierover bestuderen ze zelden
grondig. Eigenlijk willen ze vooral dat de beheerder van de site er goed over heeft nagedacht, en
dat ze zelf kunnen beslissen hoeveel ze over zichzelf prijsgeven.
Met een bijnaam kunnen deelnemers hun identiteit verhullen, en met een profiel kunnen ze vervolgens
toch iets over zichzelf vertellen. Profielen horen bij een echte internetgemeenschap. Het bevordert de
56
GEVEN EN NEMEN
communicatie als deelnemers iets van elkaar weten: met een paar basisgegevens – leeftijd, woonplaats, beroep, onderwerp van onderzoek, webadres – een avatar (klein plaatje) en een handtekening met een treffend citaat vormen ze zich een beeld van elkaar. De cultuur van een site is
enigszins af te lezen aan het gebruik van echte namen, avatars met een foto van de deelnemer zelf,
en waarheidsgetrouwe profielen: hoe meer dat gebeurt, des te sterker het onderling vertrouwen.
Aan de beheerder de taak om te zorgen dat er niet teveel naar buiten komt. Profielen blijven vaak
onzichtbaar voor niet-geregistreerde bezoekers, en vermelden van (e-mail)adressen of telefoonnummers in commentaren of berichten wordt ontmoedigd. Software voor fora kent voor direct contact
tussen leden het ‘persoonlijk bericht’, waardoor men elkaar zonder het e-mailadres te zien via de
site berichten kan sturen. Een beheerder bevordert dat men die mogelijkhed benut, ook voor het
bespreken van gevoelige zaken die niet het hele forum aangaan en beter niet voor eeuwig op de
site kunnen blijven staan. Een terechtwijzing per ‘pb’tje’ is eleganter dan een publieke reprimande
en kan voorkomen dat de vlam in de pan slaat.
Een andere heikele kwestie is uiteraard de omgang met rechten. Er zijn sites waar de beheerder
gebruiksrechten claimt op de bijdragen van deelnemers, en dan ook nog met afschrikwekkende
juridische teksten. Dat kan een praktische achtergrond hebben, omdat je wilt voorkomen dat je de
foto’s of teksten die op een site verzameld zijn niet mag verplaatsen of ergens anders laten zien.
Maar het straalt niet echt een Web 2.0 spirit uit. En als het materiaal dat de instelling aanbiedt
omgeven is met restricties komt dat nogal eenzijdig over op een site bedoeld voor uitwisseling.
Een eerste vereiste is in elk geval duidelijkheid over rechten en eigendom van de site, het materiaal
dat de instelling beschikbaar stelt, en de bijdragen van de leden van de webgemeenschap. Dat vertaalt zich ook in de mogelijkheid bepaalde handelingen te verrichten. Als ik een foto plaats, kan ik ’m
dan zelf weer verwijderen? Mogen anderen het materiaal downloaden of kopiëren, en onder welke
voorwaarden? Kan ik mijn commentaar veranderen of verwijderen? Mag iemand anders dat doen?
Het lijkt misschien netjes om het model te kiezen van ‘alle rechten voorbehouden’. Maar wanneer je
gezamenlijk iets opbouwt wordt de onderneming wat wankel als ieder op elk moment zijn materiaal
kan terugtrekken. In een collectie foto’s of verhalen vallen gaten, links werken niet meer, en een discussie wordt onbegrijpelijk als er berichten zijn gewist. Eén actieve deelnemer die voor zichzelf wil
beginnen of boos wegloopt kan door het terugtrekken van zijn bijdragen een poot onder de site
wegzagen.
Het gebruik van Creative Commons licenties kan uitkomst bieden. Die zijn ontwikkeld om producenten van informatie in staat te stellen hun teksten, foto’s of filmpjes te delen zonder dat ze afstand
doen van hun rechten. Omdat er expliciet toestemming wordt gegeven voor hergebruik voor nietcommerciële doeleinden, wordt het zinloos voor een commerciële partij het product te exploiteren.
Het risico dat iemand anders geld verdient met materiaal dat je hebt vrijgegeven wordt daarmee op
twee manieren beperkt: voor commercieel gebruik moet toestemming worden gevraagd,33 en er valt
niets te verdienen met materiaal dat gratis verkrijgbaar is. Voor user-generated content zijn Creative
Commons licenties de geëigende oplossing, en voor erfgoedmateriaal zijn zij ook bruikbaar34 (al
worstelen instellingen nog steeds met het probleem dat zij de rechten op het materiaal vaak niet
33. Er zijn ook varianten van de CC licentie die wél commerciële exploitatie toelaten, zie voor overzicht http://creativecommons.nl/
34. Zie Esther Hoorn, Creative Commons Licences for cultural heritage institutions. A Dutch perspective. IVIR, September 2006.
http://www.ivir.nl/creativecommons/CC_for_cultural_heritage_institutions.pdf
E E N C U LT U U R H I S T O R I S C H T R E F P U N T
57
hebben). Een site waarvoor gebruikers materiaal aanleveren vraagt van de instelling een open houding die hergebruik van archiefmateriaal mogelijk maakt. Doe je dat niet, dan is de site blijkbaar
niet bedoeld om materiaal te delen en dat zal effect hebben op de motivatie van de deelnemers.
Beheerders van een Web 2.0 project hebben veel verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van
de gemeenschap, maar het voornaamste is dat zij niet bang zijn de controle uit handen te geven en
deelnemers zoveel mogelijk ruimte te laten. Het belang van de instelling ligt in het faciliteren van
een levendig en productief forum, dat iets oplevert wat voor de deelnemers waardevol is. Wat dat
precies is, moet een instelling niet tevoren willen bepalen. Zij zijn geen opdrachtgever en de deelnemers zitten niet op de site om de instelling vooruit te helpen. Ze zitten er vooral om zelf iets te
leren of aan anderen te laten zien.
De hausse van eigen productie op het web, de miljoenen blogs en websites die internetgebruikers
zelf onderhouden, zijn overduidelijke tekenen van de behoefte kennis en ervaringen te delen. Veel
van die sites worden vrijwel uitsluitend bezocht door familie en vrienden, maar zelfs dan geeft het
voldoening dat je werk wordt opgemerkt. Een goed ingericht webforum maakt die kans vele malen
groter. Een beheerder van een Web 2.0 site doet er goed aan te beseffen hoe belangrijk het voor
deelnemers is dat hun bijdragen erkend worden. Laat zien hoeveel commentaren iedere deelnemer
geplaatst heeft, welke teksten ze hebben geleverd, hoe hun bijdragen gewaardeerd worden door
anderen – het lijkt misschien kinderachtig om zulke dingen op een serieuze site te turven, maar het
heeft wel degelijk een functie. Deelnemers ontlenen gezag aan de kwantiteit en kwaliteit van hun
bijdragen, en voor de onderlinge verhoudingen helpt het om te weten of iemand een nieuweling of
een nestor is. Hoe meer aanknopingspunten om in te schatten wie je voor je hebt, des te genuanceerder de communicatie en des te minder kans op onbedoelde faux pas. En tenslotte, deelname
aan een Web 2.0 site moet, hoe serieus het doel ook is, een bezigheid zijn die voldoening en plezier geeft. De foto van de week, ranglijsten en scores: wij vinden ze leuk. Geef deelnemers van je
site gewoon de kans te stralen!
Tenslotte
Het vergt nogal wat om een webgemeenschap van de grond te tillen. Je moet bedenken wat je zou
willen, vertrouwd zijn met de technologie, zorgen voor genoeg interessante inhoud op het web, tijd
en energie steken in de organisatie en begeleiding van de internetgemeenschap, en dan ook nog
een veranderingsproces in je instelling in gang zetten om het broodnodige draagvlak te creëren.
Dat is misschien ontmoedigend groot en veel, en dat terwijl Web 2.0 juist spannend en inspirerend
zou moeten zijn.
Je kunt wachten tot de wereld om je heen zoveel veranderd is dat het onontkoombaar wordt alsnog
te gaan doen wat elders al jaren aan de gang is. Dan is het vast gemakkelijker, maar heb je wel
een kans gemist. Je kunt ook een beetje gaan experimenteren en kijken waar je uitkomt. Een internetgemeenschap die je instelling vooruit helpt zul je er niet meteen mee winnen. Maar wel ervaring,
en nieuwe ideeën, en vertrouwen over welke kant het op moet.
Kortom, blijf niet zitten maar kijk om je heen naar alles wat er al is en bedenk wat je ermee kunt.
Zet je in voor optimale toegankelijkheid van je collecties, en steun initatieven waardoor je materiaal
op andere plaatsen vindbaar wordt. Een mashup maken van een kaart met informatie over historische
58
GEVEN EN NEMEN
punten in een stad is zo moeilijk niet. Je achterban aansporen foto’s van erfgoed in de regio op
Flickr te plaatsen zodat je die op je eigen website kunt laten zien is haalbaar, want zulke groepen
zijn er al (‘Ons mooie Brabant’ [1106 foto’s], ‘Tasty Maastricht’ [2069] ‘Groningen Architecture’
[326], ‘Haarlem’ [937], ‘Amsterdam then and now’ [86]).35 Zet historische filmpjes rond een thema
(Koninginnedag, vervoermiddelen, leven op de boerderij) op YouTube, met links op je eigen site en
een aanmoediging voor je achterban er op te reageren. Maak er een wedstrijd voor scholieren van,
of een project met plaatselijke de historische vereniging. Wees creatief, probeer en leer, en bedenk
dat elke mislukking bijdraagt aan de kans op succes van een volgend project.
De 0 van Web 2.0 suggereert dat het de eerste versie is van iets dat zich nog verder zal ontwikkelen. Toch spreekt niemand over Web 2.1, maar wel over 3.0: blijkbaar gaan we alleen grote sprongen maken en wordt er intussen niets uitontwikkeld – zoals Web 2.0 toepassingen in ‘voortdurende
beta’ verkeren, de eerste openbare testversie. Of Web 3.0 orde in de chaos van het web zal brengen, door de hand van deskundigen, of juist door geautomatiseerde systemen die sneller en beter
verbanden kunnen leggen dan een mensenhand? Wie het weet mag het zeggen.
Voorlopig kunnen we ervan uitgaan dat de transformatie van het informatielandschap op allerlei
fronten verder zal gaan. Maar wat steeds zal blijven is de behoefte van mensen iets te begrijpen
van hun verleden, iets te doen met de kennis die ze verworven hebben, en met anderen te communiceren over wat ze interesseert. Erfgoedinstellingen kunnen via het web die mensen bereiken en ze
iets te laten ervaren wat hun leven kleur geeft. Hun taak is dat op alle mogelijke manieren te proberen. Dat het web een sociaal web is geworden maakt de mogelijkheden alleen nog maar groter.
Niet omdat je je site kunt optuigen met een paar Web 2.0 gereedschappen. Wel omdat in de Web
2.0 wereld gebruikers allemaal op hun eigen manier aan de slag kunnen met de spullen die erfgoedinstellingen beheren: virtuele bezoekers die snel wat feiten googlen, archiefbezoekers die
graag hun kennis met anderen delen, jongeren met hun werkstukken en ouderen met hun historisch
onderzoek, veraf en dichtbij, op alle uren van de dag en alle dagen van de week. Als de deuren en
ramen wijd open staan zodat ieder kan zien wat je in huis hebt, er staat ‘welkom’ op de virtuele
mat en snoep op de virtuele tafel, dan komen die virtuele bezoekers bij je langs – en wie weet wat
er dan voor moois ontstaat.
35. Cijfers mei 2008.
59
Gulden regels voor een webgemeenschap
1.
Kies iets wat bij de instelling past
2.
Stel een duidelijk doel vast waar de mensheid wat aan heeft
3.
Definieer een resultaat dat in veel kleine stapjes te behalen is
4.
Leg verbanden tussen de echte en de virtuele wereld
5.
Maak gebruik van bestaande gemeenschappen
6.
Laat deelnemers doen waar ze wat aan hebben
7.
Creëer mogelijkheden voor hergebruik van materiaal
8.
Zet de toon met goede voorbeelden en bewaak de kwaliteit
9.
Zorg voor techniek die altijd werkt en doodsimpel is
10.
Wees aanwezig en bescheiden
11.
Laat deelnemers het werk doen
12.
Stel gedragsregels vast en houd je er aan
13.
Wees open, vraag om feedback en neem kritiek serieus
14.
Maak duidelijke afspraken over rechten
15.
Zorg voor een omgeving die veilig is en vrij van spam
16.
Bevorder contacten tussen deelnemers
17.
Maak duidelijke FAQs
18.
Houd het persoonlijk
19.
Vertrouw op de capaciteiten van de groep
20.
Geef deelnemers erkenning en waardering
60
GEVEN EN NEMEN
Linklijst
Algemeen
http://www.google.com
http://maps.google.com
http://www.netvibes.com
http://scholar.google.com
http://www.wikipedia.org
http://creativecommons.org
Vriendennetwerken en social media sites
http://www.birdpix.nl
http://www.facebook.com
http://www.flickr.com
http://www.friendster.com
http://www.hyves.net
http://www.linkedin.com
http://www.myspace.com
http://www.panoramio.com
http://www.youtube.com
http://www.xing.com
http://zoom.nl
http://www.zude.com
http://secondlife.com
Social bookmarking sites
http://www.bibsonomy.org
http://www.citeulike.org
http://del.icio.us
http://www.furl.net
Blogs:
http://alltop.com
http://www.blogger.com
http://technorati.com
http://wordpress.org
Boeken
http://www.amazon.com
http://www.bijbelsdigitaal.nl
http://books.google.com
http://www.dbnl.org
http://www.gutenberg.org
http://www.librarything.com
http://www.worldcat.org
Over Web 2.0
http://www.23dingen.nl
http://archief20.ning.com
http://erfgoed20.wordpress.com
http://www.frankwatching.com
Archieven, bibliotheken, musea:
http://www.archieven.nl/
artshare: (applicatie door Brooklyn voor Facebook)
http://www.facebook.com/apps/
application.php?id=7723691927
http://www.loc.gov/index.html
http://www.maritiemdigitaal.nl
http://www.oba.nl
http://pictureaustralia.org
http://www.thematis.nl
http://top.archiefplein.nl
http://www.vam.ac.uk
Genealogie:
http://www.altijdstrijdvaardig.nl
http://www.bidprentinformatiesysteem.nl
http://www.familiband.nl
http://www.familii.nl
http://www.footnote.com
http://www.geneaknowhow.net
http://www.genealogieonline.nl
http://www.genlias.nl
http://www.graftombe.nl
http://www.hollantsnet.nl
http://www.soldaten-genealogie.nl
http://www.stamboomforum.nl
http://www.verwant.nl
61
Geraadpleegde literatuur
Anderson, Chris
The long tail: how endless choice is creating unlimited demand. Random House, 2007.
Anderson, Paul
‘What is Web 2.0? Ideas, technologies and implications for education’. JISC, februari 2007.
http://www.jisc.ac.uk/media/documents/techwatch/tsw0701b.pdf
Benkler, Yochai
The wealth of networks. How social production transforms markets and freedom. Yale University Press,
2006.
Ciber
‘Information behaviour of the researcher of the future’. [Samenvatting] UCL/British Library,
januari 2008. http://www.bl.uk/news/pdf/googlegen.pdf
Van Deursen, Alexander J.A.M. en Jan A.G.M. van Dijk
‘Digitale vaardigheden van Nederlandse burgers. Prestatiemeting van operationele, formele, informatie
en strategische vaardigheden bij het gebruik van overheidswebsites’. Universiteit Twente, april 2008.
http://www.ictenoverheid.utwente.nl/docs/2008-Digitale_vaardigheden_van_Nederlandse_burgers.pdf
Duimel, Marion
Verbinding maken. Senioren en internet. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007.
http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9789037703177/Verbinding%20maken.pdf
EU
ICT Progress Report, april 2008
http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=IP/08/605
Hess, Charlotte en Elinor Ostrom (red.)
Understanding knowledge as a commons. From theory to practice. MIT Press, 2007.
Hoorn, Esther
Creative Commons Licences for cultural heritage institutions. A Dutch perspective. IVIR, september 2006.
http://www.ivir.nl/creativecommons/CC_for_cultural_heritage_institutions.pdf
Huysmans, Frank en Jos de Haan
Het bereik van het verleden. Ontwikkelingen in de belangstelling voor cultureel erfgoed.
Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007.
http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9789037702842/Bereik_van_het_verleden.pdf
62
GEVEN EN NEMEN
Kelly, Kevin
‘We are the Web’, Wired, augustus 2005.
http://www.wired.com/wired/archive/13.08/tech.html
Kol, Eva
Hyves. Kosmos, 2008.
Lessig, Lawrence
Free culture. The nature and future of creativity. Penguin Books, 2004.
Manifest
‘Manifest voor de archivaris 2.0’. http://www.box.net/shared/juz01or7ko
OCLC
College students perceptions: libraries & information resources. OCLC, april 2006.
http://www.oclc.org/reports/pdfs/studentperceptions.pdf
Sharing, privacy and trust in our networked world. OCLC, september 2007.
http://www.oclc.org/reports/pdfs/sharing.pdf
OReilly, Tim
‘What is Web 2.0. Design patterns and business models for the next generation of software’.
OReilly, 30 september 2005.
http://www.oreillynet.com/pub/a/oreilly/tim/news/2005/09/30/what-is-web-20.html
Prieur, Christophe, Dominique Cardon, Jean-Samuel Beuscart, Nicholas Pissard,
Pascal Pons
‘The strength of weak cooperation: a case study on Flickr’. [2008].
http://arxiv.org/ftp/arxiv/papers/0802/0802.2317.pdf
Rowlands, Ian en Maggie Fieldhouse
Information behaviour of the researcher of the future, Workpackage I: Trends in scholarly
information behaviour. British Library/JISC, september 2007.
http://www.jisc.ac.uk/media/documents/programmes/reppres/ggworkpackagei.pdf
Sanger, Larr y
‘Toward a new compendium of knowledge’. September 2006.
http://citizendium.org/essay_shorter.html
‘Why Wikipedia must jettison its anti-elitism’. Kuro5hin, december 2004.
http://www.kuro5hin.org/story/2004/12/30/142458/25
Schwartz, Aaron
‘Who writes Wikipedia?’ blogpost op Raw Thought, 4 september 2006.
http://www.aaronsw.com/weblog/whowriteswikipedia
G E R A A D P L E E G D E L I T E R AT U U R
63
Spalding, Tim
‘When tags work and when they dont: Amazon and LibraryThing’. Thingology Blog, 20 februari 2007
http://www.librarything.com/thingology/2007/02/when-tags-works-and-when-they-dont.php.
Spork, René
‘Archivaris in een wereld van markt en strijd’. Archievenblad, juli 2008 pp. 36-39.
Stern, Alfred G.
‘Alles digitaal! Wens of noodzaak? Kosten en baten van grootschalig digitaliseren bij een
archiefinstelling’. Scriptie Saxion Hogescholen, Deventer, juni 2008.
Vos, Hanneke en Arjan van Geel
‘The Next Web 2007’. Ruigrok Netpanel, 2007.
http://www.slideshare.net/RuigrokNetPanel/web-what-web-20-research-may-2007/
Vos, Hanneke
‘De Nederlander gevangen in het sociale web?’ Frankwatching, 30 juni 2008,
http://www.frankwatching.com/archive/2008/06/30/de-nederlander-gevangen-in-het-sociale-web/
Wesch, Michael
‘An in-depth look at the cyber-phenomenon of our time: Web 2.0’. (interview with Virginia Buege).
The Lawlor Review 15/2, 2007, pp. 10-16.
http://www.thelawlorgroup.com/tlr/2007/Spring2007.pdf
Wubs, Henrieke en Franks Huysmans
Snuffelen en graven. Over doelgroepen van digitaal toegankelijke archieven.
Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006.
http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9037702767/Snuffelen_en_graven.pdf
64
GEVEN EN NEMEN
Uitgaven van de Taskforce Archieven:
• De archiefsector in het digitale tijdperk, visie op de rol van ICT
in het vergroten van het publieksbereik (2004).
• Snuffelen en graven, over doelgroepen van digitaal toegankelijke archieven.
(Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006)
• Juridische Wegwijzer Archieven en Musea online (2006)
• Wegwijzer Opzetten van beeldbanken (2007)
• Wegwijzer Ken uw (virtuele) klant (2007)
• Geven en nemen, Archiefinstellingen en het sociale web (2008)
Dit boekje is een uitgave van het project Virtuele Onderzoeksruimte, dat in opdracht van Erfgoed
Nederland en de Taskforce Archieven is uitgevoerd. De tekst is als PDF beschikbaar op de website
van de Taskforce: http://www.taskforce-archieven.nl/projects/virtueleonderzoeksruimte
Meer informatie?
Taskforce Archieven
Postbus 90520
2509 LM Den Haag
e-mail: [email protected]
www.taskforce-archieven.nl
Partners in de Taskforce Archieven zijn:
Nationaal Archief (trekker), Erfgoed Nederland, DEN, IPO en VNG
Virt-omslag-1:TDTA–visieomslag_DEF
06-08-2008
12:20
Pagina 2
Geven en nemen
Archiefinstellingen en
het sociale web
Over de auteur
Yola de Lusenet
Geven en nemen
Archiefinstellingen en het sociale web
Na haar studie Engelse taal- en letterkunde aan de Universiteit van
De virtuele omgeving waarin archiefinstellingen hun digitale collecties aanbieden
Amsterdam werkte Yola de Lusenet twaalf jaar in de wetenschappelijke
evolueert razendsnel. Internetgebruikers raken er steeds meer aan gewend actief
uitgeverij. In 1995 werd zij uitvoerend secretaris van de European
hun eigen omgeving te creëren: door bij te dragen aan sites, eigen inhoud op het
Commission on Preservation and Access (ECPA), een functie die zij
web te plaatsen, en door het personaliseren van toegangen. In deze fase van het
combineerde met die van hoofd van de uitgeverij van de Koninklijke
sociale web (‘Web 2.0’) gaan informatie vinden en informatie produceren in elkaar
Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Voor de ECPA – een
over.
onafhankelijke stichting die zich inzette voor het behoud van archiefen bibliotheekcollecties – coördineerde zij EU projecten voor beheren
Web 2.0 is bejubeld als een revolutionaire vernieuwing, en bekritiseerd als een
en digitaliseren van foto’s en van audiovisuele collecties. Zij heeft
vaag concept. Of het nieuwe web zoveel goeds en nuttigs oplevert, ook daarover
diverse onderzoeken uitgevoerd, lezingen en cursussen gegeven,
lopen de meningen flink uiteen.
en gepubliceerd over beheer van erfgoedcollecties. Sinds 2008
werkt zij zelfstandig op het terrein van erfgoed en nieuwe media.
In het project ‘Virtuele Onderzoeksruimte’, dat in 2007-2008 in opdracht van
Erfgoed Nederland en de Taskforce Archieven is uitgevoerd, is onderzocht hoe
gebruikers digitale bronnen willen benutten en wat de impact van Web 2.0 is voor
archief instellingen. Wat zijn de echte innovaties waarmee een erfgoedinstelling
rekening moet houden? Hoe passen Web 2.0 fenomenen bij een instelling die
materiaal aanbiedt voor onderzoekers? Wat levert een omslag van éénrichtingsnaar tweerichtingsverkeer eigenlijk op?
Geven en nemen Archiefinstellingen en het sociale web
Yola de Lusenet
Eén van de uitkomsten van het project is dit boekje, geschreven als een handzame
introductie tot Web 2.0, dat ontwikkelingen in de informatievoorziening schetst in
relatie tot de archiefsector.
Omslag afbeelding:
Screenshot van http://del.icio.us
Download