De grammaticale tijden – een kort overzicht Tegenwoordige tijd – present tenses Present simple Gebruik: Om te zeggen dat iets een gewoonte of een feit is of iets dat regelmatig gebeurt. Vorm: werkwoord. Aan de 3e persoon enkelvoud (he/she/it) wordt een –s toegevoegd. I work You work He/She/It works We work You work They work Ik werk Jij/u werkt Hij/Zij/Het werkt Wij werken Jullie/u werken Zij werken Present continuous Gebruik: Om handelingen en gebeurtenissen te beschrijven die nu aan de gang zijn. In een Nederlandse zin komt hierbij vaak ‘aan het’ voor. Vorm: am/is/are + werkwoord + -ing I am working You are working He/She/It is working We are working You are working They are working Ik ben aan het werken Jij/u bent aan het werken Hij/Zij/Het is aan het werken Wij zijn aan het werken Jullie/u zijn aan het werken Zij zijn aan het werken Verleden tijd – past tenses Past simple Gebruik: Om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu afgelopen is. Vaak komen tijdsaanduidingen als, yesterday, last week, a month ago, voor in de zin. Vorm: Æ bij regelmatige werkwoorden: werkwoord + -ed Æ bij onregelmatige werkwoord: de vorm die hoort bij de verleden tijd van het werkwoord (zie: onregelmatige werkwoorden, 2e rij) © The English Classroom – vaklokaal Engels De Digitale School 1 De grammaticale tijden – een kort overzicht I worked You worked He/She/It worked We worked You worked They worked Ik werkte Jij/u werkte Hij/Zij/Het werkte Wij werkten Jullie/u werkten Zij werkten I ate You ate He/She/It ate We ate You ate They ate Ik at Jij/u at Hij/Zij/Het at Wij aten Jullie/u aten Zij aten Past continuous Gebruik: Om handelingen en gebeurtenissen te beschrijven die op een bepaald moment in het verleden aan de gang waren. Vorm: was/were + werkwoord + -ing I was working You were working He/She/It was working We were working You were working They were working Ik was aan het werken Jij/u was aan het werken Hij/Zij/Het was aan het werken Wij zijn waren het werken Jullie/u waren aan het werken Zij waren aan het werken De voltooide tijd – perfect tenses Present perfect Gebruik: Om te zeggen dat iets in het verleden gebeurd is en tot in het heden voortduurt of net voor het moment van spreken afgelopen is. Het resultaat daarvan is nog merkbaar. Het tijdstip is onbekend of onbelangrijk. Vorm: Æ bij regelmatige werkwoorden: have/has werkwoord + -ed Æ bij onregelmatige werkwoorden have/has + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord (zie onregelmatige werkwoorden, 3e rij) I have worked You have worked He/She/It has worked We have worked You have worked They have worked Ik heb gewerkt Jij/u hebt gewerkt Hij/Zij/Het heeft gewerkt Wij hebben gewerkt Jullie/u hebben gewerkt Zij hebben gewerkt © The English Classroom – vaklokaal Engels De Digitale School 2 De grammaticale tijden – een kort overzicht I have eaten You have eaten He/She/It has eaten We have eaten You have eaten They have eaten Ik heb gegeten Jij/u hebt gegeten Hij/Zij/Het heeft gegeten Wij hebben gegeten Jullie/u hebben gegeten Zij hebben gegeten Past perfect Gebruik: Om een handeling of situatie te beschrijven die plaats vond vóór een bepaald moment in het verleden. Vorm: Æ bij regelmatige werkwoorden: had werkwoord + -ed Æ bij onregelmatige werkwoorden had + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord (zie onregelmatige werkwoorden, 3e rij) I had worked You had worked He/She/It had worked We had worked You had worked They had worked Ik had gewerkt Jij/u had gewerkt Hij/Zij/Het had gewerkt Wij hadden gewerkt Jullie/u hadden gewerkt Zij hadden gewerkt I had eaten You had eaten He/She/It had eaten We had eaten You had eaten They had eaten Ik had gegeten Jij/u had gegeten Hij/Zij/Het had gegeten Wij hadden gegeten Jullie/u hadden gegeten Zij hadden gegeten De toekomende tijd – future tenses Future simple Gebruik: Om te zeggen dat iets in de toekomst zal gebeuren of wanneer het een belofte of spontaan besluit betreft. Vorm: will/shall + werkwoord I will work You will work He/She/It will work We will work You will work They will work Ik zal werken Jij/u zult werken Hij/Zij/Het zal werken Wij zijn zullen werken Jullie/u zullen werken Zij zullen werken © The English Classroom – vaklokaal Engels De Digitale School 3 De grammaticale tijden – een kort overzicht To be going to Gebruik: Om te zeggen dat iets staat te gebeuren (afspraken) of om aan te geven dat men iets van plan is. Vorm: am/is/are going to + werkwoord I am going to work You are going to work He/She/It is going to work We are going to work You are going to work They are going to work Ik ga werken Jij/u gaat werken Hij/Zij/Het gaat werken Wij gaan werken Jullie/u gaan werken Zij gaan werken Present continuous Gebruik: Om aan te geven dat je iets in de nabije toekomst gaat doen Vorm: am/is/are + werkwoord + -ing I am working (tomorrow) You are working (tomorrow) He/She/It is working (tomorrow) We are working (tomorrow) You are working (tomorrow) They are working (tomorrow) Ik ga (morgen) werken Jij/u gaat (morgen) werken Hij/Zij/Het gaat (morgen) werken Wij gaan (morgen) werken Jullie/u gaan (morgen) werken Zij gaan (morgen) werken © The English Classroom – vaklokaal Engels De Digitale School 4