4. Remote sensing als kennisinstrument Voorgeschiedenis Nu de technologische ontwikkeling van remote sensing ter sprake is gebracht, wordt in dit hoofdstuk aandacht geschonken aan wat men zou kunnen noemen de "zachte" kant van diezelfde geschiedenis, namelijk die van het gebruik. De toepassingen waarop het verhaal zich zal toespitsten liggen op het terrein van de archeologie en de stedelijke planning. De reden om juist deze wetenschapsgebieden in ogenschouw te nemen is, dat beide over een lange reeks van jaren een eigen methodologisch instrumentarium hebben ontwikkeld voor beeldinterpretatie en systematische analyse. Tevens is in beide disciplines sprake van een voortdurende wederzijdse beïnvloeding van de techniek van waarnemen en gegevens verzamelen enerzijds en theorie en methode anderzijds. Dit patroon is illustratief voor ontwikkelingen in andere disciplines als de geografie en sociologie, die zijdelings aan de orde zullen komen. De bedoeling is om inzicht te verkrijgen in de wijze waarop twee wetenschappelijke vakgebieden gebruik hebben gemaakt van remote sensing als methode van kennisverwerving. Zoals zal blijken betrof dat profijt het bereiken van snelheidswinst bij het verzamelen en analyseren van onderzoeksgegevens, het voordeel van het aanscherpen van hypothesen en onderzoeksvragen, alsmede de visualisatie van onbekende aspecten van de ruimtelijke werkelijkheid. Evenals bij de techniekgeschiedenis het geval was, vertoont ook de gebruiksgeschiedenis van remote sensing invloeden van militaire praktijken en ervaringen. Allereerst is de oorzaak daarvan gelegen in de omstandigheid dat tal van jonge intellectuelen praktische kennis hadden opgedaan van luchtfotografie en waarnemingstechnieken tijdens (één van) beide wereldoorlogen, vaak als (dienstplichtig) militair. Deze verworvenheden namen zij na afloop van de conflicten mee naar hun professionele werkkring in onder meer de archeologie, geografie, (stads)planning, sociologie en architectuur. Vaak stond hen afgedankte apparatuur en gegevensmateriaal ter beschikking, die in hun handen een grote wetenschappelijke gebruikswaarde konden krijgen. Tenslotte heeft de stedelijke planning kennis genomen van militairwetenschappelijk onderzoek naar de werking en aansturing van complexe systemen. Zo zijn in de Verenigde Staten sinds de jaren zestig pogingen gedaan om procedurele en organisatorische modellen te implementeren in een grootstedelijke plancontext. Binnen sommige van deze implementaties, die resulteerden in planvormen die “continuous” en “comprehensive” werden genoemd, werd remote sensing gezien als een belangrijke bouwsteen. Deze nieuwe planvormen maakten gebruik van het inzicht dat analyse en interpretatie van remote sensing beelden actuele en precieze informatie kon verschaffen de toestand en ontwikkeling van gebieden van gevarieerde grootte; en remote sensing werd ontdekt en toegepast als simulatiemodel binnen “continuous” procesplanning. Teneinde gemakkelijker verbanden te kunnen leggen tussen de technologische vooruitgang uit het vorige hoofdstuk en het wetenschappelijk gebruik, zal globaal dezelfde chronologie worden aangehouden. Over het wetenschappelijke gebruik van de vroege luchtfotografie -gerekend van 1858 tot omstreeks het laatste decennium van de negentiende eeuw- is relatief weinig bekend. We hebben in het vorige hoofdstuk geconstateerd dat het militair gebruik van luchtfoto's voor verkenningsdoeleinden vrijwel onmiddellijk na de ontdekking zowel in Europa als in Noord-Amerika ingang vond, zij het experimenteel en op bescheiden schaal. Fotografische expedities werden in verschillende landen ondernomen vanuit ballonnen en luchtschepen. De Zwitserse geoloog Heim, bijvoorbeeld, fotografeerde in de tweede helft van de jaren negentig vanuit een luchtschip het alpine landschap en in 1909 verscheen een foto-album over Parijs gezien vanuit een ballon.332 Topografische cartografie is als luchtfotografische toepassing opmerkelijk laat tot 109 ontwikkeling gekomen als men bedenkt dat al bij de introductie van de fotografie in 1837 dit idee bestond, en er tijdens een tentoonstelling in 1867 door Laussedat reeds een stadsplattegrond van Parijs werd getoond, die was vervaardigd langs fotogrammetrische weg.333 Pas na de publicatie van het fotogrammetrische onderzoekswerk van Laussedat en dat van Scheimpflug, rond de eeuwwisseling, slaagde men erin om de wiskundige dimensies van de fotografische opname te doorgronden en kon de fotogrammetrie theoretisch en technisch worden uitgebouwd. Weer later, in 1913, wist de Italiaanse kapitein der genie C. Tardivo de stad Bengasi in Italië te karteren volgens eenzelfde fotogrammetrische methode, om in de periode 1914-1919 te worden gevolgd door een reeks van proefnemingen door oorlogvoerende mogendheden aan vaak afgelegen fronten. Problemen met de absolute plaatsbepaling van de luchtopnamen stonden aan het begin van de oorlog luchtkartering nog in de weg.334 Triangulatie en de vestiging van een netwerk van controlepunten op de grond legden de weg vrij voor seriematige productie van nauwkeurige kaarten. De vervaardiging van stadsplattegronden op basis van luchtfotografie werd in de jaren 1919-1920 ter hand genomen door een drietal Italiaanse ingenieurs, die gedurende twee jaar een kadastrale kaart van Damascus tekenden op basis van luchtfoto's. Volgens de Britse luitenant-kolonel S.F. Newcombe (1920), die hierover berichtte in de Geographical Journal, produceerde men met een vliegtuig "in enkele uren een stadsbeeld, waaruit binnen een dag een schetsplan afgeleid werd, terwijl binnen een maand een kaart op 1:2.500 kan afgewerkt worden, als een atelier voor reproductie beschikbaar is. De fotografieën zijn in deze gevallen even nauwkeurig als de teekeningen, mits eenige punten trigonometrisch bepaald worden".335 De kosten van deze nieuwe cartografische methode waren een factor tien tot honderd (!) lager vergeleken met de landmeting aan de grond en verliep ook aanmerkelijk sneller, terwijl de nauwkeurigheid gelijk bleef. De luchtfotografische karteringsmethode is echter wel gebonden aan een betrekkelijk vlakke ondergrond, een goede organisatie van de werkzaamheden en gunstige atmosferische omstandigheden. Is aan deze voorwaarden voldaan dan zal zij wereldwijd met succes kunnen worden ingezet. Lee (1922) noemt een Amerikaanse militaire karteringsproef die in juni 1920 boven Ohio en Michigan werd uitgevoerd over een gebied van 220 vierkante mijl. Hij wijdde een passage van zijn boek aan de betekenis van de luchtfotografie voor de cartografie van steden en landstreken. Luchtfotografie was volgens Lee de enige manier om de kaartenvoorraad van een groeiende stad "up to date" te houden. Hij wees erop dat Parijs in minder dan één dag vliegen fotografisch werd vastgelegd op achthonderd glasplaten en Washington in tweeëneenhalf uur met 200 belichtingen.336 Ook Santa Monica, dat na te zijn ingemeten en gekarteerd in 1893 een stormachtige ontwikkeling doormaakte, kreeg in 1920 een nieuwe plattegrond vanaf luchtfoto's. Daarmee werd aangetoond dat ook voor revisie van verouderde kaarten de luchtfotografische methode geschikt was. Tot de eeuwwisseling was de ontoereikende bestuurbaarheid van ongemotoriseerde luchtvaartuigen de grootste belemmering voor de doorbraak van de luchtfotokartering. De luchtschepen waren te zeer afhankelijk van aanwezige luchtstromingen. Met de komst van bestuurbare, rigide luchtschepen trad aanzienlijke verbetering op in deze situatie, maar pas met de opkomst van "zwaarder-dan-lucht"motorvliegtuigen (gebroeders Wright, 1903) waren de technologische voorwaarden geschapen om de luchtkartering ook procedureel te stroomlijnen. Voor de planning en uitvoering van luchtkarteringsmissies waren goede luchtvaartkaarten essentieel en vanaf circa 1910 was een in de cartografie een geschikte representatiemodus ontwikkeld.337 Toch zou het nog duren tot aan de Eerste Wereldoorlog dat grote, aaneengesloten gebieden op basis van een rationeel en economisch vliegplan werden gefotografeerd. De militaire betekenis van snelle topografische karteringsmethoden en het vergaren van inlichtingen over vijandelijke en eigen troepen zouden vervolgens een krachtige stimulans geven aan een technologische en methodologische uitbouw van de luchtfotografie, die niet onopgemerkt bleef in de aardwetenschappen. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog verschenen tal van wetenschappelijke rapporten en artikelen (in 110 geografische tijdschriften), die de waarde van luchtfotografie voor het aardwetenschappelijk onderzoek onomstotelijk aantoonden. Maar tegelijkertijd werden ten aanzien van cartografie overdreven verwachtingen gewekt, die de verbreiding van de luchtfotografie eerder tegenwerkten dan bevorderden. Lee (1922) waarschuwde dat luchtfotografie nooit het verzamelen van grondgegevens geheel overbodig zou maken en nuanceerde de betekenis van de nieuwe technologie.338 In de wetenschappelijke benadering van de stad deed na de eeuwwisseling het thema opgeld van naturalistische en synoptische observatie, het meest pregnant wel in het onderzoek van de Britse universalist P. Geddes, die zowel bioloog, socioloog geograaf als stedelijke planner was. In Cities in Evolution (1915) besteedde hij uitgebreid aandacht aan het onderwerp van stedelijke waarneming. Waarneming vormde het sleutelelement van stadsstudies (urban studies), die waren gebaseerd op encyclopedische kennis over alle contemporaine aspecten van de stad, gezien in haar ruimtelijke en natuur- en cultuurhistorische context. Geddes sprak in dit verband over synoptic vision, waarmee hij niet alleen in overdrachtelijke zin doelde op een multidisciplinaire benadering van stedelijke problemen, maar ook letterlijk een hoog waarnemingspunt veronderstelde.339 Geddes zocht die hoogte letterlijk op door een observatie- en kenniscentrum te vestigen in een hoog torenachtig gebouw aan de rand van zijn woonplaats Edinburgh. Het was hem vanuit zijn Outlook Tower in het bergachtige zuiden van Schotland met zijn vele landschappelijke uitzichtpunten niet ontgaan, dat vanuit de lucht bestuurlijke en territoriale demarcatielijnen onzichtbaar werden en hun betekenis verloren, en evenmin dat de grenzen tussen stad en landschap steeds meer vervaagden. Door de grotere afstand tot het object van waarneming konden onvermoede ruimtelijke verbanden en historische samenhangen van grotere geografische gehelen worden geobserveerd.340 Geddes suggereerde, dat stadsplanning moest worden voorafgegaan door een grondig survey, dat cartografische en statistische, maar ook fotografische documenten diende te omvatten.341 Een aantal grondgedachten van Geddes konden door introductie van remote sensing in de stadsplanning naderhand worden verwezenlijkt en uitgewerkt. De Outlook Tower was een robuust gebouw dat het midden hield tussen een observatorium en een verzamel- en expositiecentrum voor wetenschappelijke kennis. De indeling van het gebouw weerspiegelde niet alleen de gangbare rangschikking van wetenschapsgebieden, maar bood ook plaats aan een centrum om de verzamelde expertise inzetbaar te maken voor stedelijk beheer en verbetering van het stedelijk leven in Edinburgh en omgeving. Iedere verdieping was ingericht rond een ruimtelijk thema, waarbij de hoger gelegen verdiepingen de grootschalige ruimte van de stad en de omgeving behandelden. De lager gelegen verdiepingen besloegen de regio, het Verenigd Koninkrijk, de cultureel nauw verwante Transatlantische Angelsaksische landen, en tenslotte het wereldomspannende Britse imperium. De bovenste verdieping van de Outlook Tower stond in het teken van de directe observatie, en omvatte een ruim dakterras met daarop een klein torentje waarin een panoramische camera obscura was geplaatst. Van hieruit konden -op de meest directe wijze- de stad en het omliggende landschap in al hun schoonheid en onderlinge samenhang worden geobserveerd. Geddes had deze verdieping gereserveerd voor esthetische en emotionele ervaringen; voor kinderlijk onbevangen verwondering en artistieke inspiratie. Volgens hem was dat namelijk de enige weg waarlangs een synthetische visie op het stadsbeeld kon ontstaan: wetenschap en filosofie boden daarop geen uitzicht.342 Het dakterras was aangewezen als domein van "de kunstenaars broeder", de geograaf, en voor een select aantal wetenschappen, die vanuit hun eigen achtergrond de stedelijke omgeving analyseerden en er hun specialistische kennis aan toe voegden. Geddes noemt hier de astronomie(!), topografie, geologie, meteorologie, antropologie, archeologie, geschiedenis en economie. Visuele analyse wordt opgevat als een onontbeerlijke toegangsweg tot een begrip van ruimtelijke complexiteit en behoort 111 aan iedere poging tot verandering van de werkelijkheid vooraf te gaan. "How can anyone understand this world, not to mention improve it, if he cannot even see it accurately to start with?", vroeg Geddes zich af. "We must first reeducate our eyes so that we can first of all be in more effective visual contact with external reality.".343 De verdieping daarbeneden was gewijd aan het thema "stad" en bestond uit twee gedeelten: een expostiegedeelte en een uitvoeringsgedeelte. De expositieruimte toonde een reconstructie van de wordingsgeschiedenis van Edinburgh en de actuele toestand werd weergegeven door reliëfkaarten, modellen, tekeningen en foto's. Aangrenzend was de Civic Business-room, het operatiecentrum van waaruit de verbetering van de stad voor langere termijn werd gecoördineerd, bijvoorbeeld door het opruimen van krottenwijken, het inrichten van parken en tuinen, en de zorg voor monumenten.344 Op de lager gelegen verdiepingen bevonden zich de kleinschaliger niveaus, geordend rond thema's als Schotland (Edinburghs hinterland met zijn vele plaatsen en dorpen); het Verenigd Koninkrijk, dat met de landen Canada en de Verenigde Staten een hecht cultureel verband vormt; Europa, synoniem aan de geschiedenis van de Westerse beschaving; en op de begane grond de Oosterse beschavingen en de menselijke beschaving als zodanig. Maar het is de camera obscura, de letterlijke bekroning van de Outlook Tower, die het meest in het oog springt, omdat deze -net als de luchtfotografie- vanuit een hoog observatiepunt een naturalistisch schaalmodel van de stad projecteerde op de witte wanden van het studie- en regelcentrum. Dit visuele en dynamische model kon met de nodige distantie worden geanalyseerd en tegelijkertijd bewonderd om zijn esthetiek. Het observatiestandpunt was in tegenstelling tot de luchtfotografie plaatsgebonden en de simulatie zelf was niet bestendig of goed manipuleerbaar, maar dat neemt niet weg dat een synoptisch, gedetailleerd en reëel beeld van een aantal zichtbare aspecten van de stad, onder andere delen van het sociale leven en van de landschappelijke geleding van de omgeving, werd verkregen. Bovendien werd deze simulatie geïntegreerd in het proces van ruimtelijke analyse, plannen, bouwen, en beheren. "Our greatest need today is to grasp life as a whole, to see its many sides in their proper relations", zei Geddes, "but we must have a practical as well as a philosophic interest in such an integrated view of life. Hence the first contribution of this Tower towards understanding life is purely visual, for from here everyone can make a start towards seeing completely that portion of the world he can survey".345 Het natuurgetrouwe, synoptische beeld kreeg zo een plaats temidden van een multidisciplinair analytisch proces, dat in vele gedaanten zou terugkeren in latere luchtfotografische gebiedsstudies. Overigens zijn ook elders in Europa voorbeelden van de cameras obscura te vinden, zoals die op de Torre Tavira te Cadiz. Hier wordt het omgevingsbeeld naar beneden geprojecteerd in een verticaal beweegbare schotel, waardoor binnen bepaalde marges kan worden ingezoomd op onderdelen van het beeld.346 Archeologie Tegen het einde van de negentiende eeuw ontdekte de archeologie de luchtfotografie als methode om oudheidkundige overblijfselen op te sporen en vast te leggen.347 De vroegste poging om oudheidkundige overblijfselen te registreren vanuit de lucht vond in koloniaal India plaats.348 In Europa werden de eerste archeologische luchtfoto's gemaakt in het Verenigd Koninkrijk, toen in 1906 de luitenant P.H. Sharpe het prehistorische Stonehenge vanuit een militaire observatieballon in het vizier nam.349 De foto's lieten niet veel meer zien van het megalithische bouwwerk dan al bekend was, maar zijn van belang wegens het feit dat het de eerste aëro-archeologische opnamen waren, die werden gepubliceerd en geëxposeerd in oudheidkundige kring.350 Twee jaar later fotografeerde de Italiaanse militair C. Tardivo een terreinstrook van vijftig kilometer lengte voor archeologische doeleinden, terwijl Ostia (door Paglieri) en het Forum te Rome (door G. Boni) in 1911 vanuit de lucht met behulp van ballonnen werden gefotografeerd.351 Het eerste systematische gebruik van remote sensing in de 112 archeologie dateert van de periode 1911 tot 1914, toen amateurarcheoloog H. Wellcome met aan vliegers bevestigde camera's de voortgang van de door hem geleide opgravingen in de Soedan vastlegde. Naast het opsporen van mogelijke vindplaatsen en het vastleggen van de voortgang van opgravingen was er nog een derde toepassing van luchtfotografie in de archeologie, en dat was preventieve conservering. De veiligheid van tal van archeologische sites was tijdens de gevechtshandelingen van de Eerste Wereldoorlog acuut in het gedrang gekomen, hetgeen werd gade geslagen door tal van archeologen, die waren tewerkgesteld als kaartenmakers, luchtverkenners en fotografen.352 De Duitse mandaatgebieden in het Midden-Oosten bevatten grote aantallen oudheidkundig gevoelige lokaties, die in 1918 op bevel van het Duitse oppercommando werden gefotografeerd door de archeoloog Th. Wiegand (1863-1936). Wiegand werd toegevoegd aan het Denkmalschutzcommando, dat de taak kreeg om in zuidelijk Palestina en de Sinaï historische monumenten van bovenaf te fotograferen met als doel hen te behouden, beschermen en te beheren gedurende de oorlog.353 De foto's, die in een monografie in 1920 werden gepubliceerd, waren de eerste archeologische luchtopnamen genomen vanuit een vliegtuig.354 Ze luidden een tijdperk in van remote sensing als onderdeel van een pakket van preventieve maatregelen op het vlak van militaire cultuurbescherming, lang voordat deze internationaal volkenrechtelijk zou worden vastgelegd en geïnstitutionaliseerd.355 Vergelijkbare luchtfotografische inventarisaties werden verricht door de Fransman L. Rey in Macedonië, in 1917, en door de Engelse kolonel G.A. Beazely in Mesopotamië.356 De periode 1919 - 1945 Na de Eerste Wereldoorlog werd, met name in de publicaties van respectievelijk Lee (1920, 1922) en Joerg (1923), de betekenis van de luchtfotografie voor de geografie vastgelegd. In diezelfde periode groeide, in het verlengde van Geddes’ eerdere, baanbrekende studies en installaties, en van de eerste schoorvoetende, archeologische verkenningen, de belangstelling voor luchtfotografie zowel in kringen van planning en archeologie. Alvorens daar nader op in te gaan is het van belang te wijzen op de ongetwijfeld inspirerende rol van gedetailleerde luchtopnames van natuur en landschap, die werden vervaardigd (en gepubliceerd) ten behoeve van geografisch georiënteerde onderzoek naar natuur, stad en landschap. In de regionale geografie en landschapstudies bracht de luchtfotografie vooruitgang teweeg in de visuele analyse van omvangrijke gebieden. In het zuidwesten van Duitsland bouwde de voormalige oorlogsvlieger P. Strähle een nieuw bestaan op als luchtfotograaf door met een sportvliegtuigje en een militaire camera uit de oorlog landschapsopnamen te maken, die hun weg vonden naar het academische regionaalgeografische onderzoek in Duitsland.357 Samen met de geograaf C. Uhlig, hoogleraar aan de universiteit van Tübingen, bracht Strähle in 1924 de eerste, in Duitsland uitgegeven luchtfoto-atlas uit. In Süddeutschland von oben, dat een selectie van honderd foto's bevatte, werd uitgebreid aandacht besteed aan aspecten van nederzettings- en stadsgeografie, van cartografie en van nederzettingstypologie, voortbordurend op de classificatiestudies voor plattegronden van R. Gradmann. De collectie van Strähle groeide gestaag van 3.000 opnamen in 1924 tot 12.000 in 1932 en 55.000 in 1960 en verschafte waardevol materiaal voor studie en publicatie gedurende een reeks van jaren. Gradmann schreef in 1931 een klassiek geworden tweedelig werk over het zuiden van Duitsland, dat was gebaseerd op de lijvige collectie. En ook de geoloog G. Wagner (1932) maakte daarvan gebruik in zijn geologische en geomorfologische werk.358 Gelijktijdig met de publicatie van Uhlig en Strähle verscheen een soortgelijk album met vogelvluchtopnamen van het Zwitserse landschap van O. Flückinger.359 Ook de Duitse biogeograaf en geomorfoloog C. Troll (1899-1975), die naar het voorbeeld van zijn leermeester A. Penck een diepgaande studie verrichte naar de glaciale morfologie van de Beierse Alpen, wendde zich in 1926 tot de luchtfotografie voor 113 het verzamelen van onderzoeksgegevens. Later in zijn wetenschappelijke loopbaan echter, gebeurde dat meestal ver buiten Europa.360 Sindsdien heeft hij veelvuldig gepubliceerd over de relaties tussen geomorfologie, klimaat, vegetatie, economie en cultuur van gebieden in de Andes, Oost-Afrika en zuidelijk Azië. Troll wordt in verband gebracht met methodologische vooruitgang in de geografie, onder andere vanwege zijn luchtfotografisch onderzoek.361 De sociale geografie van steden werd onder de loep genomen door de jonge Oostenrijkse geograaf H. Bobek (geboren 1903), die een opmerkelijke monografie schreef over Innsbruck (1928). Hierin werd de stad niet beschreven als een configuratie van gebouwen en installaties, maar als de ruimtelijk expressie van krachten die stedelijk leven uitmaakten. Bobek legde sterk de nadruk op functie als een handvat voor geografische analyse van steden en verkreeg grote invloed in Duitsland door zijn theoretische bijdragen aan de sociale geografie. Hij schreef in de loop van zijn leven diverse werken over de regionale geografie van Oostenrijk en een omvangrijke monografie over de ontwikkelingsgeschiedenis van Wenen sinds het midden van de negentiende eeuw (1966).362 Daarnaast publiceerde hij over vegetatie, klimaat en sociaal-stedelijke relaties in het Midden-Oosten (vooral Iran), waarnaar hij diverse studiereizen had ondernomen. Gedurende de Tweede Wereldoorlog zou hij inlichtingenwerk verrichten in de Oriënt en was hij werkzaam op het gebied van cartografie en fotogrammetrie, die hem later goed van pas zouden komen.363 Archeologie Terwijl rond de Eerste Wereldoorlog de Fransen, Engelsen en Duitsers allen claimden de luchtarcheologie onafhankelijk van elkaar te hebben uitgevonden, en in West- en ZuidEuropa, Noord-Afrika, het Nabije Oosten en Azië archeologische surveys vanuit de lucht uitvoerden, maakten de Amerikanen in het tweede decennium van de twintigste eeuw een aarzelend begin met de bestudering van prehistorische Indiaanse culturen vanuit de lucht. Zowel in eigen land en Canada als in Midden- en Zuid-Amerika werd een aantal grote ontdekkingen gedaan. In 1921 namen militairen van de vliegdienst van het Amerikaanse leger foto's van Cahokia Mound, Madison County, Illinois, gevolgd door een aantal incidentele series van luchtfoto's van inheemse Indiaanse lokaties. In Peru werd in de jaren dertig het archeologisch erfgoed door de luitenant G.R. Johnson vastgelegd, en tijdens de Shippee-Johnson Peruvian Expedition ontdekte men vanuit de lucht, in de buurt van Chimbote, de "grote muur van Peru", een constructie uit het preInca tijdperk. De expedities naar imposante oudheidkundige monumenten van MiddenAmerika die door universitaire instituten en musea waren georganiseerd, oogstten veel publiciteit, niet in de laatste plaats door de medewerking van luchtvaartpionier kolonel Ch. Lindbergh en de al even fameuze antropoloog en archeoloog A.V. Kidder.364 Het zijn vooral deze expedities geweest die hebben geleid tot een versnelde acceptatie en invoering van de luchtfoto-archeologie in de Verenigde Staten. In en vanuit Europa waren de experimenten met aëro-archeologie talrijk. Daar lagen in diverse landen militaire vliegtuigen en camera's van luchtverkenningseenheden als het ware te wachten op een nieuwe bestemming. Militair materieel werd onder andere ingezet om delen van het Romeinse archeologische patrimonium in luchtfotobeelden te verslaan. In de periode 1925 tot 1932 voerde de Franse kapitein R.P. Poidebard een groot aantal missies uit om de restanten van de Romeins-Byzantijnse verdedigingswerken en kanalen in de Syrische woestijn vast te leggen. Van zijn hand verschenen diverse publicaties over dit onderwerp.365 Poidebard heeft zich bovendien actief bezig gehouden met het verbeteren van de cameratechniek en maakte gebruik van contrast verhogende filmemulsies om de geringste bodemverkleuringen te accentueren.366 Technische verbeteringen vanuit het archeologische vakgebied stonden echter in de schaduw van vooruitgang op methodisch vlak. Vooral de archeologische interpretatie van luchtfoto's verbeterde sterk door bijdragen van onder andere Britse archeologen en vliegeniers.367 114 Crawfords typologie van bodemsporen De verwetenschappelijking van de luchtfoto-interpretatie in de archeologie heeft zijn belangrijkste aanzet gekregen van de Britse geograaf en archeoloog O.G.S. Crawford. Deze had in de oorlog van 1914 tot 1918 gediend als waarnemer bij het Royal Flying Corps en heeft een tijd doorgebracht in Duitse krijgsgevangenschap. Kort na de oorlog verschenen van zijn hand verschillende publicaties over de betekenis van de luchtfotografie voor de archeologie, enkele in samenwerking met A. Keiller. In 1922 werd aan Crawford een aantal luchtfoto's -genomen door de Royal Air Force- getoond van een "celtic field system" uit de Bronstijd, een gebeurtenis die volgens Colwell (1960) de aanzet heeft gegeven tot het uitwerken van een systematiek voor de interpretatie en classificatie van bodemsporen in luchtfoto's.368 Crawford had ingezien, dat met luchtwaarneming archeologisch veldwerk minder inspanningen vergde door de nauwkeurigheid van plaatsbepaling, reconstructies van nederzettingen accurater werden en bepaalde veldkenmerken konden worden gevisualiseerd die anders onopgemerkt zouden blijven. Hij kon voortborduren op de artikelen in de Geographical Journal in de jaren 1919-1920 van zijn landgenoot kolonel G.A. Beazely over diens archeologische ontdekkingen in Mesopotamië.369 Beazely propageerde het luchtperspectief bij de opsporing van artefacten en onderstreepte de superieure kwaliteit van de luchtfoto ten opzichte van de topografische kaart. Ook een korte samenvatting van een voordracht van R.A. Maclean met als titel The Aeroplane and Archaeology (1922) was in het jaar daarop in druk verschenen.370 Bodemsporen waren Crawford ook uit eigen land bekend. In Man and his Past (1921) attendeerde hij de lezer op sporen van bijvoorbeeld Romeinse heerbanen, die konden worden ontdekt door het nauwlettend observeren van landschappen met een homogene vegetatie, zoals weilanden of maïsvelden.371 Crawford ontdekte tevens, dat dergelijke vegetatiesporen kunnen verschillen naar gelang het soort gewas, en dat de tijdstippen en omstandigheden van de observaties een kritische factor in de waarneming vormden. In dit laatste gegeven onderscheidde aëro-archeologische fotografie zich blijvend van opnamen bedoeld voor topografische kaartvervaardiging. Remote sensing beelden die door de extreme omstandigheden waaronder zij werden gemaakt voor cartografische doeleinden vrijwel onbruikbaar waren, hadden voor archeologen juist grote waarde en bevatten menigmaal verrassende informatie. Vooral bodemsporen en landschapspatronen kwamen goed uit bij een lage zonnestand, bij hoge grondwaterstanden en overstromingen, of bij een lichte stuifsneeuwbedekking. Man and his Past is op te vatten als een plaatsbepaling van de archeologie temidden van de historische wetenschappen, die volgens Crawford op hun beurt met de geografie en andere wetenschappen weer zijn ingebed in de antropologie. Daarbij is het werk methodisch te noemen door de aandacht voor tijd-ruimterelaties en praktische methoden ten bate van het uitvoeren van bronnenstudies en veldwerk.372 Hoewel hij het vliegtuig een "extra-corporeal limb" van de mens noemt, laat Crawford na te vermelden dat luchtwaarneming en luchtfotografie kunnen worden toegepast in het archeologisch onderzoek. In 1923 echter verschenen in de Observer, de Christian Science Monitor en de Geographical Journal zijn eerste artikelen over oudheden gezien vanuit de lucht, gevolgd door een compilatie en bewerking getiteld Air Survey and Archaeology in 1924. In 1928 verscheen het veel geciteerde werk Wessex from the Air, dat Crawford samen met A. Keiller, een geïnvalideerde voormalige piloot van de Royal Naval Air Service, had geschreven. Dit boek markeert de definitieve inlijving van de luchtfotografie in het archeologisch onderzoeksinstrumentarium. Kernthema van het boek was een methodische omgang met bodemsporen, hun uiterlijk en verschijningsvorm, een thema dat in de publicaties en voordrachten van Crawford al vaker aan de orde was gesteld, maar nog niet eerder zo uitputtend was beproefd op een omlijnde geografische regio.373 Het boek is inhoudelijk geordend naar typen van artefacten, zoals ringforten, grafheuvels, velden en nederzettingen en integreert luchtfotografie met interpretatieve gegevens, waartoe evenzoveel situatieschetsen behoren, alsook achtergrondgegevens 115 en literatuur. De gereproduceerde luchtfoto's die Keiller en Crawford in het voorjaar en de vroege zomer van 1924 maakten met een in de oorlog buitgemaakte (en nog ongebruikte) Duitse camera, gaan vergezeld van een voorbeeldige reeks van opnamegegevens. Daartoe behoren de coördinaten van de lokatie, de naam van de plaats en van de landstreek, de terreinhoogte ten opzichte van het zeeniveau, de geologische formatie, uiteraard de tijd en datum van de opname, maar ook de vlieghoogte en zelfs de snelheid van de sluiter. De opname omstandigheden waren blijkens de introductie zelden ideaal, en dit verklaart mogelijk waarom sommige foto's midden overdag werden geschoten, en niet bij zonsopkomst of zonsondergang, wanneer de subtiliteiten van het archeologische landschap zich duidelijker voordeden. Een aantal foto's staat onderste boven afgebeeld, dat wil zeggen met zonlicht dat schijnt vanaf de benedenkant van de pagina. Dat druist in tegen de huidige reprografische conventie om de zon in het beeld naar de lezer toe te laten schijnen, zoals tegenwoordig gebruikelijk is. Niettemin werden in de loop van het luchtsurvey een aantal nieuwe ontdekkingen gedaan, evenals een aantal herontdekkingen die achteraf konden worden gestaafd met literaire bronnen. Wessex in the Air, dat tot stand kwam met steun van de luchtmacht, heeft door zijn systematische opzet en overtuigende methode van herkenning van bodemsporen, zoals zichtbaar in grondverkleuringen, gewassengroei en schaduwwerking, een wezenlijke verbreding van het archeologische onderzoek mogelijk gemaakt. Gantners stedelijke genealogie In hetzelfde jaar 1928 waarin Bobek zijn ruimtelijk-functionele analyse van Innsbruck en Crawford en Keiller hun systematiek van bodemsporen publiceerden, verscheen Grundformen der Europäischen Stadt. Versuch eines historischen Aufbaues in Genealogien van de Zwitserse kunsthistoricus J. Gantner.374 Dit is het eerste systematische, geïllustreerde, kunsthistorische overzicht van de Europese stad vanaf de Oudheid tot 1914. Gantners voornaamste oogmerk was om de kunstgeschiedenis met twee nieuwe wetenschapsgebieden te verbreden, namelijk die van de archeologie en van de stedenbouw.375 Gantner was in zijn studie naar de Europese stadsaanleg in eerste instantie geïnteresseerd in het opsporen van constanten en wetmatigheden bij morfologische transformaties, een aspect dat in contemporaine werken als dat van Crawford en Keiller of het algemene overzichtswerk van C. Winchester en F.L. Wills ontbrak.376 Hij maakte daartoe gebruik van een nieuw medium, de luchtfotografie, die in zijn boek vooralsnog een voorzichtige plaats inneemt tussen het bekende en traditionele iconografische beeldmateriaal. In dit werk, dat overigens binnen het kunsthistorische oeuvre van Gantner op zichzelf staat, poogde de auteur om een historische systematiek aan te brengen in de tot dan toe bestaande literatuur over historische en antieke steden. Gantners boek bezag de Europese stad als kunstwerk, als driedimensionale sculptuur, en is op kunsthistorische leest geschoeid, onmiskenbaar naar de denkbeelden van zijn leermeester H. Wölfflin.377 In zijn morfogenetische opvatting van antieke steden ontleenden deze hun vorm en uiterlijk aan het creatieve genie van meestal anonieme bouwmeesters. Gantner spreekt over de "schöpferische Wille" van de vroege stedenbouwers en hun bijzondere talent om ruimtelijke voorstellingen een architectonische uitdrukking te geven. In de luchtfotografie zag Gantner een nieuw instrument dat bij uitstek geschikt was om de creativiteit, die was gematerialiseerd en vereeuwigd in stedelijke ensembles, te identificeren en te isoleren uit hun ruimtelijke context. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Crawford en Keiller had Gantner niet de bedoeling om voor de archeologie en stedenbouwgeschiedenis een interpretatiemethode voor luchtfoto 's te ontwikkelen. Een typologie of rubricering van artefacten aan op grond van kenmerken uit de luchtfotobeelden ontbreekt dan ook. De afgebeelde oblique luchtfoto's, die met behulp van vliegers werden gemaakt,378 worden in het boek nauwelijks becommentarieerd en zijn zeer summier ondertiteld.379 Wel bespreekt hij de waarde van luchtfoto's als bron voor dit specifieke type van onderzoek en noemt een 116 aantal voordelen. Zo zouden luchtfoto's ten opzichte van andere vormen van beelddocumentatie levendig, suggestief, esthetisch en perspectivisch correct zijn. Nadelen als het wegvallen van straten en pleinen, of zelfs van hele wijken bij een sterk verkort vogelvluchtperspectief, moesten daarbij op de koop toe genomen. Plattegronden, die de stedelijke patronen ter hoogte van het maaiveld wèl in hun geheel weergaven, hadden als vervelende beperking dat zij als planimetrische abstracties het beeld van de stad "nivelleren" en "neutraliseren".380 Aan de andere kant werd visuele analyse van grote steden, zoals geportretteerd op luchtfoto's en andere bronnen, belemmerd door de inherente heterogeniteit van hun opbouw. Dat gegeven maakte het volgens Gantner noodzakelijk om het studieobject op te delen tot hoogstens stedenbouwkundige eenheden, zoals de wijk, het plein of de straat, òf om kleine steden te kiezen, die vanuit een enkel en historisch aanwijsbaar initiatief werden gesticht: "Dort spricht sich der schöpferische Wille oft am reinsten aus".381 Als men de benaderingen van Crawford en Keiller enerzijds en Gantner anderzijds vergelijkt, springen een aantal zaken in het oog. Bij Gantner fungeert de luchtfoto als een kijkglas dat een blik verschaft op de creatieve processen en de daadkracht van individuele bouwmeesters in de stedenbouw van het verleden. Het is een interpretatiemethode die een zwaar beroep doet op historische achtergrondkennis en het empathisch vermogen van de beschouwer. Met de nodige voorzichtigheid zou van een fenomenologische omgang met de luchtfoto kunnen worden gesproken, een voor de geest halen door de beschouwer van wat naar alle waarschijnlijkheid historisch aan de orde is geweest. Gantners boek is interessant omdat het de luchtfotografie voor de eerste maal in een stedenbouwhistorische context plaatst, en leert dat luchtfotografie vanwege de genoemde kwaliteiten waardevol is als aanvullende bron voor stedenbouwhistorisch onderzoek, naast traditionele bronnen als plattegronden en geschilderde stadsportretten. Het is opvallend, dat Gantner enerzijds pogingen in het werk stelt om de archeologie met de kunstgeschiedenis te verzoenen, maar anderzijds het kersverse stokpaardje van de archeologie -luchtwaarneming als systematische onderzoeksmethode- in methodische zin eigenlijk verwaarloost. Hoe vreemd het ook moge klinken: sinds Gantner is de luchtfotografie als waarnemingsmethode in de stedenbouwgeschiedenis nauwelijks tot wasdom gekomen, terwijl flankerende disciplines als de archeologie -en sinds de jaren vijftig de planning en stedenbouw- zich methodisch in hoog tempo hebben bekwaamd, een omstandigheid die Gantner overigens al vroegtijdig signaleerde.382 Crawford en Keiller daarentegen hebben de basis gelegd voor een visuele interpretatiemethode die veelvuldig navolging heeft gevonden en steeds werd aangepast aan theoretische en technologische veranderingen.383 Aangenomen mag worden dat het gebrek aan alternatief bronnenmateriaal de noodzaak van aëro-prospectie veel groter maakte dan in de stedenbouwgeschiedenis het geval was, en dat zelfs de geringste luchtfotografische aanwijzingen van invloed konden zijn op bestaande archeologische hypothesen. Een zorgvuldige omgang met het feitenmateriaal hield niet op bij prominente artefacten, maar strekte zich tevens uit over zelfs de minst aanzienlijke prehistorische indicaties, die vanuit de lucht in het terrein kon worden waargenomen. Aan de hand van een reeks van case studies binnen afgebakende gebieden demonstreerden Crawford en Keiller een universele methode voor archeologische detectie en interpretatie. Het was een gestructureerde en systematische methode, die door zijn voornamelijk verticale kijkrichting veel meer neigde naar cartografische abstractie en numerieke analyse dan de op intellectuele ontwikkelingsgeschiedenis gerichte, kwalitatieve aanpak van Gantner. 117 Planning, stedenbouw en civiele techniek Evenals remote sensing voor de archeologie een kennisinstrument bij uitstek bleek en internationaal het archeologisch onderzoek openbrak, zo werd die al heel snel populair bij stadsbestuurders, stedenbouwers en stadsplanners. De toepassing van de luchtfotografie in stedenbouw en planning vond, althans in Europa, grotendeels plaats in het kader van de wederopbouw van door de oorlog verwoeste, stedelijke centra. In Frankrijk waren vele steden zwaar gehavend uit de oorlog te voorschijn gekomen, terwijl in de jaren die erop volgden een ongekend grote trek van mensen naar de steden plaatsvond. De leegloop van het platteland leidde tot explosieve en ongebreidelde verstedelijking, die grote problemen veroorzaakte ten aanzien van huisvesting, verkeerscirculatie en die bovendien speculatie in de hand werkte. Om deze problemen het hoofd te kunnen bieden werd op 14 maart 1919 een wet aangenomen ter bevordering van het beheer en de uitbreiding van steden.384 De wet stelde regels aan de planning van steden, opdat de snelgroeiende agglomeraties zich niet langer chaotisch zouden ontwikkelen, maar in de woorden van de secretaris van de Société Française des Urbanistes (SFU), D.A. Agache "suivant un rythme rationnel en harmonie avec les progrès et le gôut modernes".385 Binnen stedenbouwkundige kringen was het inzicht gerezen dat de spontaan opgetreden agglomeratievorming een intercommunale samenwerking verlangde tussen steden en dorpen binnen de regio's en bovendien dat een interdisciplinaire aanpak was vereist tussen architecten, stedenbouwers en planners (urbanistes), landmeters (géomètres), civiel-ingenieurs, en vliegenier-topografen (aviateurs-topographes). In de zomer van 1919 werd in Parijs onder auspiciën van de SFU de Interallied Town Planning Conference gehouden, waarin ook de luchtfotografie aan de orde werd gesteld.386 Gezien de omvang en complexiteit van problemen op het vlak van de ruimtelijke ordening en wederopbouw, had het moment waarop de luchtfotografie en luchtkarteringsmethoden zich aandienden en geaccepteerd raakten niet gunstiger kunnen komen. In de nasleep van de oorlog liet de Franse regering in 1920 de voormalige slagvelden met hun zwaar gehavende infrastructuur en gebouwenbestand fotograferen ten behoeve van inventarisatie en kartering, om zodoende het proces van wederopbouw te kunnen bespoedigen.387 Het vertoog over de stedenbouw stond vooral in het teken van woningbouw, infrastructuur, en techniek en internationaal werd wet- en regelgeving ontwikkeld c.q. uitgebreid om de omvangrijke bouw- en constructie-opgaven planmatig te kunnen stroomlijnen. Tegen deze achtergrond werd de luchtfotografie ontdekt als een geavanceerd gereedschap om processen van ruimtelijke expansie en stedelijke structuurveranderingen te ondersteunen. In de bundel die verscheen naar aanleiding van het Congrès International d'Urbanisme, dat in 1923 te Straatsburg werd gehouden, bespreekt de Franse ingenieur H. Balleyguier de waarde van de phototopographie in de stedenbouwkundige praktijk. Balleyguier geeft een beknopte probleemanalyse omtrent het ontstaan van reusachtige, diffuse agglomeraties, waarin verkeerscongestie, belemmering van de interstedelijke communicatie en versnippering van de industrie een bedreiging van fysiologische en morele hygiëne vormden.388 Dit legde de "urbaniste" volgens Balleyguier de dubbele taak op de schouders om enerzijds de huidige problemen te inventariseren en bestaande noden te lenigen, en anderzijds om een coherente visie te ontwikkelen op toekomstige uitbreiding zodat de stad zich welvarend en harmonieus verder zou ontwikkelen. De mogelijkheden tot inventarisatie werden echter sterk belemmerd door het ontbreken van geschikte gegevensbronnen, zo als actueel kaartmateriaal. Zowel als Agache wijzen op het feit dat de meeste Franse steden op dat moment slechts beschikten over incomplete, verouderde of qua schaal ongeschikte plattegronden, die soms nog dateerden van 1840.389 Op korte termijn was het noodzakelijk om te beschikken over een aantal basisdocumenten (documents fondamentaux), die inzicht gaven in actuele stedelijke problemen en die tevens aanwijzingen gaven in welke richting uitbreiding kon plaatsvinden: "Ce sont ces documents : plan de l'agglomération urbaine et plan de la zône probable d'extension, qui sont avantageusement réalisés par l'emploi 118 de la photographie aérienne."390 De voordelen van de nieuwe, luchtfotografische methode waren evident: de snelheid en precisie lagen aanmerkelijk hoger ten opzichte van traditionele cartografie, de kosten waren lager, en de representatie van de werkelijkheid -van belang in verband met ontwerp- levendiger en aanschouwelijker: "Un avantage précieux pour l'urbaniste est l'aide du plan photographique. Ce plan, image complète et fidèle du terrain, lui donne des renseignements que le schématisme du plan graphique, lui laisse ignorer. Il lui montre la ville vivante avec le genre de ses constructions, l'éclairement suffisant ou non de ses rues, la disposition des parties plantées, la tendance de ses mouvements de peuplement, etc., etc. En un mot, l'aspect général et réel de la cité, aspect dont il importe de tenir le plus grand compte dans le projet d'extension et d'aménagement aux points de vue historiques, artistiques ou économique.". Deze voordelen waren in de praktijk inmiddels bevestigd in tal van Franse steden, waaronder Beauvais, Dunkerque, La Rochelle, Nîmes, Toulon, Aigues-Mortes, Lyon, Lymoges, Saint-Jean-de-Luz en Troyes.391 Stap voor stap beschrijft Balleyguier de wijze waarop van luchtfoto's voor de stedenbouw bruikbare plattegronden worden gemaakt, en wijst daarbij op fotogrammetrische en interpretatieve complicaties. Verticale luchtfoto's vergden correctie en werden sluitend aan elkaar geplakt tot mozaïeken, een techniek die in de negentiende eeuw was ontstaan,392 en veelvuldig werd toegepast bij de planning van militaire operaties tijdens de Eerste Wereldoorlog.393 Het mozaïek, dat in het terrein werd naverkend (vérification), om daarna door specialisten te worden geïnterpreteerd en overgetekend, gaf een samenhangend beeld van de gebouwde omgeving en het bestemde plangebied. Plattegronden voor uitbreidingsgebieden werden bij voorkeur van een schaal van 1:5.000 vervaardigd, terwijl de agglomeratie een schaal kreeg op 1:10.000. Het plan topographique dat was afgeleid van luchtfoto's betekende een belangrijke verbetering als instrument van stedelijke planning ten opzichte van kadastrale kaarten. Want nu werden ook de morfologie en architectuur van de stad afgebeeld, en wel in drie dimensies, aangezien gegevens betreffende de hoogteligging (altimétrie) werden inbegrepen. Luchtfotografie bood naast cartografische documentatie van steden en regio's in Europese landen en in de Verenigde Staten ook voor ruimtelijke analyse en planning een belangrijk nieuw gereedschap. In de eerste aflevering van een Duits commercieel tijdschrift voor luchtfotogrammetrie uit 1925 wordt de betekenis van luchtfotografie bij de regulering van stedelijke groei genoemd. Regulering was dringend gewenst omdat ook in Duitsland het gevoelen bestond, dat in de omslag naar een industrielandschap de historische samenhang tussen de bebouwde ruimte en het landschap ernstig werd aangetast: "Aus dem Fliegerbild ersehen wir die Bauweise unserer Dörfer und Städte und ihre Beziehung zur Landschaft. In diesen Anordnungen und Ausgestaltungen zeigt sich nicht nur der Sinn fürs Schöne und Zweckmäßige früherer Geschlechter, es zeigen sich auch die Störungen, die während einer rasch fortschreitenden Entwicklung durch allzu gedanken- und gefühlloses Vorgehen verursacht worden sind".394 Om te zorgen dat stedenbouwkundige projecten op een uitgebalanceerde manier werden geïntegreerd in het organisch gegroeide landschap (organische Eingliederung) was een meer directe vorm van waarneming nodig. Een manier van observeren, bovendien, die in staat stelde om adequater in te spelen op de dringende informatiebehoefte van programma's voor woningbouw, technische installaties (zoals regionale gasfabrieken) en infrastructuur (verkeerswegen). Luchtfotografie, met de optie van stereoscopische analyse, voorzag in de eisen die aan stedelijke waarneming werden gesteld. Ten opzichte van topografisch kaartmateriaal dat veel vergde van het voorstellingsvermogen van de beschouwer, vertegenwoordigde de luchtfoto het "oerbeeld" van de werkelijkheid.395 In de Verenigde Staten hielpen, gesteund door stedenbouwkundige en civiel-technische publicaties, luchtfoto's eveneens bij de inventarisatie van ongecontroleerde wildgroei van de steden en bij vormstudies van ontwikkelingslokaties.396 Tot voorbeeld kan strekken 119 het City Plan of San Diego van J. Nolan uit 1926, dat een stedenbouwkundig luchtsurvey bevatte in de vorm van een aantal oblique opnamen, onder meer van het havenfront, de verschillende inpolderingen, het centrum en de bouwlokatie van de marine.397 Met deze opnamen in de hand konden Nolan en de leden van de in 1915 ingestelde City Planning Committee de balans opmaken van de gevolgen van de aanwijzing van de stad, in 1916, tot een van de grootste thuisbases van de Amerikaanse marine. De komst van de marine veroorzaakte een boom die gedurende de jaren twintig en dertig waarvan de overheersende invloed nog altijd kan worden teruggevonden in de aanblik van de tegenwoordige stad.398 Met de luchtfotografie beschikte men voor het eerst over een analytisch instrument gericht sturing kon worden gegeven aan de stormachtige ruimtelijke ontwikkelingen, een instrument dat Nolan bij zijn eerste uitbreidingsplan voor San Diego (1908) nog had moeten missen. Aan de oostkust van de Verenigde Staten werd ondertussen een begin gemaakt met luchtfotografische surveys voor verkeersplanning. Het vroegst bekende survey werd uitgevoerd in 1927 ten behoeve van het tracé Washington-Baltimore door de Maryland State Roads Commission.399 Sindsdien werd in toenemende mate een beroep gedaan op luchtfotografie bij de bouw van wegen en andere grote infrastructurele werken. Een bekend voorbeeld betreft het werk van de Tennessee Valley Authority, die sinds 1933 de 640 kilometer lange loop van de Tennessee trachtte te benutten voor de opwekking van hydro-elektriciteit.400 Dit project was van een enorme omvang en complexiteit, en het trachtte naast civieltechnische werken ook programma's van sociale, landschappelijke en milieutechnische aard uit te voeren. Planning van permanente nederzettingen voor de werkers aan het stelsel van dammen, zoals het stadje Norris met zijn woningen in vernacular stijl; van de lokaties voor de dammen zelf; en van de routes ernaartoe, die door de inbreng van landschapsarchitecten aan bezoekers een dramatiserende visuele inleiding gaven op de kunstwerken, werd ondersteund met luchtfotografie. Vergeleken met de Verenigde Staten liepen de meeste Europese landen achter waar het ging om de toepassing van luchtfotografie bij het voorbereiden en uitvoeren van plannen op gebied van ruimtelijke ordening en stedenbouw. Eén van de eerste signalen van een min of meer geïntegreerde visie op het stedenbouwkundig gebruik van luchtfotografie, was een tweetal bijdragen van de Engelse architecten M. Pick en J.E. Brittenden in The garden and Town Planning Magazine (1920). Opmerkelijk in hun artikelen is dat zij, naast de gebruikelijke toepassingsmogelijkheden, ook wezen op het nut van luchtfotografie bij het beheer en onderhoud van het stedelijk milieu. Naast het verstrekken van gegevens voor het actualiseren van kaarten werd een nieuwe functie van luchtfotografie ontdekt, namelijk de bewaking van het bouwproces. Immers werd in de luchtfoto de precieze stand van zaken weergegeven, onder andere met betrekking tot constructie, materiaalgebruik en -logistiek, hetgeen werd geïllustreerd met oblique en verticale luchtfoto's van een huisvestingsproject te Baintree. Gesuggereerd werd om een steviger greep op het bouwproces te verkrijgen door periodiek van bouwlokaties luchtopnamen te maken, waardoor het voor architecten en toezichthouders niet langer nodig zou zijn om zichzelf telkens ter plekke op de hoogte te stellen of lijvige voortgangsrapportages door te nemen.401 Hiermee was een begin gemaakt met wat in tegenwoordige terminologie monitoring van het bouwproces is gaan heten. Voorts wezen Pick en Brittenden op het commercieel gebruik van luchtfoto's door fabrikanten, die hun advertenties lieten aankleden met luchtfoto's van hun bedrijven in plaats van getekende of geaquarelleerde vogelvluchtperspectieven. Ook als communicatiemedium bij de planning van uitbreidingen van grote ondernemingen zouden luchtfoto's beter voldoen dan plantekeningen van architecten of civilisten, omdat ze gemakkelijker te begrijpen zouden zijn en vooral realistischer.402 Commerciële bedrijven speelden handig in op de representatieve en propagandistische functie van de luchtfoto. Zo zag de Nederlandse KLM de vraag naar luchtfoto's groeien, niet alleen vanwege gemeenten, maar ook vanwege bedrijven, die zich uit propagandaoverwegingen graag van bovenaf lieten portretteren, zoals blijkt uit het jaarverslag van 120 de KLM opgesteld door Plesman in 1921: "Zeer vele fabrieken, scheepswerven en andere industrieële ondernemingen hebben een luchtopname van hun bedrijf laten maken, daar deze een uitmuntend middel is om een overzicht daarvan te geven. Ook verschillende gemeenten hebben aan de K.L.M. opdracht gegeven tot het vervaardigen van luchtopnamen, die van belang waren uit een oogpunt van stedenaanleg, uitbreidingsplannen enz.".403 Sprak het veelzijdige gebruik van de luchtfotografie reeds tot de verbeelding van vele stedenbouwers aan het begin van de jaren twintig, daarmee was de retorische, of zo men wil politieke functie van de luchtfoto in het vertoog over architectuur en stedenbouw nog geenszins uitgeput. Pick en Brittenden (1920) demonstreerden aan de hand van enkele oblique luchtfoto's in welke opzichten vele bestaande steden in ongunstige zin afstaken tegen de principes van de in brede kring aangehangen tuinstad-gedachte, waarin open ruimte, frisse lucht, volop licht en groen, en een afwisselende en oogstrelende, landelijke architectuur de voornaamste vertrekpunten waren. In schril contrast daarmee stond de vanuit de lucht scherp waarneembare dichte aaneengesloten bebouwing, de monotonie van de woonomgeving, hoogbouw en het gemis aan groene, open ruimtes, die de meeste Engelse suburbs van dat moment kenmerkten. Internationaal werd over de hele linie het debat over ruimtelijke ordening, stedenbouw en volkshuisvesting de luchtfoto vervolgens ingezet als aanklacht tegen gangbare praktijken, die de steden miserabel en onleefbaar maakten: "There is hardly one of the photographs of towns in these pages that does not disclose a state of things that anyone can see to be monstrously wrong. We fancy that if these photographs, or others like them, were widely exhibited, they would give the average man a new idea of the miserable state of the towns in which he lives.".404 Het was Le Corbusier die de politiek-propagandistische functie van de luchtfotografie op spectaculaire wijze heeft uitgediept in het boek Aviation uit 1935, dat de veelzeggende subtitel droeg: L'Avion accuse..... Het vliegtuig symboliseerde voor Le Corbusier niet alleen in optima forma de technologische revolutie van de nieuwe, "mechanische" era, maar verstrekte tevens via de fotografie het doorslaggevende bewijs van de stad van de negentiende eeuw als monstrum: de sinistere, mensverslindende, geldgierige machine, die de mens de mogelijkheden tot een volwaardig en gelukkig leven ontnam. De luchtfoto onthulde de gitzwarte ziel van de stad, die geen ander lot verdiende dan afbraak ten bate van een lucide, waarlijk moderne wederopbouw. Deze diende te worden gefundeerd op nieuwe technologische inzichten en productiemethoden en het moderne levensgevoel moest tot uitdrukking worden gebracht door een zelfbewust architectonisch vocabulaire. "We desire to change something in the present world. For the bird's-eye view has enabled us to see our cities and the countries which surrounds (sic) them, and the sight is not good. We knew quite well that our cities were steeped in indignities abhorrent to men; that our cities made martyrs of men, and that we are deperived of "essential delights", huddled and shut up in tanneries which at every day and at every hour are undermining us, ageing us, destroying the species, and making us serfs. The airplane is an indictment. It indicts the city. It indicts those who control the city. By means of the airplane, we now have proof, recorded on the photographic plate, of the rightness of our desire to alter methods of architecture and town-planning."405 Daarmee was de retorische functie van de luchtfotografie gevestigd en zouden vele architecten en stedenbouwers Le Corbusier in dit specifieke gebruik navolgen.406 Één praktische eigenschap van luchtfoto's in het bijzonder bleek waardevol voor het stedenbouwkundig en landschapsarchitectonisch ontwerpen, en wel de goede handmatige verwerkbaarheid van de fotografische afdruk. Dat schiep de mogelijkheid om erop te tekenen en te schrijven, en om losse onderdelen van foto’s aan elkaar te plakken. Zo konden ruimtelijke concepten beter dan voorheen in visueel verband worden geplaatst met realistische opnamen van de lokale context. Zo hebben architectuur, 121 stedenbouw en civiele techniek sinds de jaren twintig een specifieke gebruiksfunctie aan de luchtfotografie toegevoegd, die tot op de huidige dag stand heeft gehouden. Deze functie, die we de conceptuele functie zullen noemen, wordt nog steeds veelvuldig benut bij planpresentaties, zij het dat hiervoor tegenwoordig steeds vaker digitale technieken worden gebruikt, waarbij geconcipieerde bouwvormen worden gemonteerd in een achtergrond van remote sensing beelden of landschapsopnamen.407 Al ruimschoots tevoren was grondfotografie gebruikt voor conceptualiseringsdoeleinden van ruimtelijke vraagstukken door montages en retouches toe te passen op fotografische stadsgezichten en landschapsopnamen. In een vroege studie van Geddes over verbetering van de gebouwde omgeving en parkaanleg, Dunfermline (1904), zijn fotomontages opgenomen, die de lezer moesten overtuigen van de esthetische verbeteringen door zorgvuldige enscenering van landschappelijke elementen, zoals bomenrijen, trappen, waterpartijen, en aanpassing van bestaande architectuur.408 Van zowel oblique als verticale luchtfoto's van uiteenlopende schaal die gediend hebben voor ontwerp en presentatie van bouwprojecten, zijn eveneens vele historische voorbeelden bekend. Zo werden oblique luchtfoto's gebruikt als "projectievlak" voor geplande infrastructurele ingrepen, zoals die voor de stroomvlakte van de Trinity River, USA in 1926, bestaande uit tunnels, viaducten, bruggen, riolering, grondverzet, en de aanleg van terminals voor trein- en vliegverkeer.409 Staaltjes van visuele retoriek gaf Le Corbusier ten beste in zijn opzienbarende Urbanisme (1924), bij zijn toelichting op het plan Voisin, en nogmaals in 1937 met zijn plan voor Îlot insalubre no. 6. Hier waren ontwerptekeningen gemonteerd in verticale luchtfoto's van Parijs op een manier die een scherp contrast in schaal, vorm en techniek tussen de historische structuur en de moderne stedenbouw in één oogopslag duidelijk maakte.410 Nederland Tegen het einde van de jaren twintig waren in de literatuur over het luchtfotogebruik in Nederland de meeste van de in hoofdstuk twee genoemde gebruiksfuncties aan bod gekomen, zoals registratie, exploratie, analyse, conceptualisatie en kaartering. De toepassingen hielden gelijke tred met ontwikkelingen in het buitenland. Luchtkartering van het Nederlandse grondgebied werd vereenvoudigd door de relatieve vlakheid van het terrein, waardoor fotogrammetrische correctie beperkt kon blijven. De voortschrijdende verstedelijking, die evenals in het omringende buitenland in steeds sterkere mate wettelijk werd gereguleerd, vereiste planmatige uitbreiding op grond van onder meer betrouwbare topografische gegevens. In Nederland maakte iedere gemeente ten tijde van de Eerste Wereldoorlog bij de uitbreiding van de bebouwde kom nog gebruik van kadastrale kaarten uit het begin van de negentiende eeuw, terwijl veranderingen van topografische aard van tijd tot tijd werden bijgetekend. Medio jaren twintig stapten de grote steden evenwel over op een geheel nieuwe methode van opmeting, met een bepaling van fundamentele punten.411 Inventarisatie van geschikte gebieden voor uitbreiding kon mede door luchtfotografische surveys worden bereikt (vergelijk Balleyguier en Agache), en bekend zijn gevallen waarop de buitengrenzen van het uitbreidingsplan op verticale luchtfoto's is aangebracht. In 1920 fotografeerde de Militaire Luchtvaart Afdeling te Soesterberg (opgericht in 1916) in opdracht van het gemeentebestuur van Soest een groot deel van het gemeentelijk grondgebied met het oog op de voorbereiding van een uitbreidingsplan.412 Resultaat was een fotokaart met een schaal van 1:5.000 met de naam 'Uitbreidingsplan Soest', een fotokaart die met grote moeite 'in mono' was gemaakt, wat zoveel wilde zeggen dat de foto's elkaar niet of nauwelijks overlapten. Enkele jaren later, in de aanloopfase van het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam, toonde L.S.P. Scheffer, lid van de Vaste Commissie voor Uitbreidingsplannen in Noord-Holland, een verticale luchtfoto in de discussie over de planning van de Buitendijkse Buitenveldertsepolder.413 Op de foto, gemaakt in 1928 of 1929, was een markeringslijn ingetekend die het betreffende gebied van bijna 900 hectaren nauwkeurig afbakende. Uit dit voorbeeld blijkt dat ook de ondersteunende 122 functie bij het formuleren en conceptualiseren van ruimtelijke vraagstukken al vroeg in de stedenbouw is terug te vinden, en tevens dat luchtfotografie niet alleen binnenskamers door architecten werd gebruikt voor analyse, maar ook een communicatieve rol vervulde in de publieke discussies over ruimtelijke veranderingen. Dat de vele facetten van het luchtfotogebruik ook in de stedenbouwkundige literatuur aan de orde werden gesteld, bewijst een recensie van Th.K. van Lohuizen naar aanleiding van het verschijnen van het boek van de Oostenrijkse stedenbouwer K.H. Brunner, getiteld Weisungen der Vogelschau. Flugbilder aus Deutschland und Österreich und ihre Lehren für Kultur, Siedlung und Städtebau (1928). Zonder in zijn stuk gebruiksfuncties expliciet te benoemen, wees Van Lohuizen, een weg- en waterbouwkundig ingenieur en beschouwd als de grondlegger van het wetenschappelijk planologisch onderzoek in Nederland,414 op de waarde van de luchtfotografie voor kennisverwerving over en representatie van plangebieden (surveys). Hij vergeleek luchtfoto's als model van de werkelijkheid met de kaarten en plattegronden waarmee de stedenbouwer zich normaliter moest redden. Bovendien begreep Van Lohuizen -met Brunner- de mogelijkheden van de luchtfotografie als venster op functionele processen (verkeersstromen) en kwantitatieve aspecten van de stedelijke ruimte (bouwvolume van hoogbouw en laagbouw in relatie tot bewonersaantallen).415 Toch viel Van Lohuizen bij zijn eigen werkzaamheden als onderzoeksmedewerker bij de Afdeling Stadsontwikkeling te Amsterdam terug op grootschalige cartografie, statistiek en tellingen bij het opstellen van surveys. Ook in de onderzoeksprogramma's die ten grondslag lagen aan surveys voor uitbreidingsplannen werd de topografie niet door middel van luchtfotografie in beeld gebracht, maar werd door grondwaarnemingen een actuele topografische kaart met schaal 1:10.000 opgesteld. Verkeersstromen werden in 1930 thematisch gekarteerd aan de hand van tellingen, niet van luchtfoto's, waaraan in totaal bijna 3.000 personen deelnamen.416 Ook de architect-urbanist C. van Eesteren maakte in deze jaren veelvuldig gebruik van fotografie vanuit de lucht en vanaf hoge punten in steden, zoals van de Arc de Triomphe en de Eiffeltoren (de laatste, overigens, werd door S. Giedion de "terrestrial sister of the aeroplane" genoemd).417 V. van Rossem (1993, 1997) beschreef dat Van Eesteren luchtfotografische technieken een voorname plaats toebedeelde als instrument van observatie, temidden van topografische en thematische cartografie, diagrammen, grafieken en statistieken. In zijn lezing Eine Stunde Städtebau (Berlijn, januari 1928) vertoonde Van Eesteren lichtbeelden van luchtopnamen bij regionale planning (de aanleg van een snelweg in Engeland), stedenbouw (Unter den Linden te Berlijn, en sportcomplexen te Bussum en in de Verenigde Staten) en verkeerstudies (waaronder het knooppunt Place de l'Étoile, Parijs).418 Juist de morfologische chaos van metropolen als Parijs, Berlijn en New York die in vogelvlucht goed waarneembaar was, toonde zonneklaar aan dat er een noodzaak bestond tot een stedenbouwkundige discipline naast een constructieve discipline.419 Grote rangeerterreinen, geïsoleerd liggende sportvelden, brede vista's, autosnelwegen en vliegvelden waren voor Van Eesteren stedenbouwkundige elementen van de moderne stad, die slechts op grond van een ruimtelijk programma, steunend op wetenschappelijke analyse, tot een eenheid konden worden gesmeed. "Het ging hem", volgens Van Rossem, "in eerste instantie niet om het resultaat, de vorm van de moderne stad, maar om de methode".420 In Parijs constateerde Van Eesteren via de luchtfotografie dat achter de negentiende-eeuwse gevels van de boulevards nog steeds chaos heerste: "Levenstempo (straten) en inzicht (woning) niet in evenwicht", noteerde hij bij één van zijn foto's. De monumentale vogelvluchtperspectieven die Van Eesteren in 1932 liet tekenen voor het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam zijn als evocaties van de moderne metropool beter te begrijpen, wanneer men bedenkt dat de maker zich kon beroepen op een brede ervaring met ruimtelijke observatie vanuit de lucht. Dit betekende een nieuwe impuls aan een bestaande traditie van het stedelijke vogelvluchtperspectief, die zijn wortels heeft in de historische cartografie die aanvangt met de veelvuldig geïmiteerde vogelvluchtkaart van Amsterdam uit 1534 door Cornelis Antoniszoon. Echter, ook de 123 stedenbouw van de moderne era heeft zijn traditie in een perspectivische weergave van het cultuurlandschap van bovenaf. Terugkijkend sinds de vogelvluchten van Van Eesteren komt men die van Berlage tegen voor Amsterdam-Zuid, omstreeks 1915, of die van E. Saarinen voor Helsinki van omstreeks dezelfde tijd, die alle worden gekenmerkt door een hoog realiteitsgehalte en een overvloed aan anekdotische motieven omtrent het openbare sociale leven. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de ervaring van perspectivische weergave van de werkelijkheid doorwerkt in ruimtelijke concepten en programma's voor de moderne stad. Getekende vogelvluchtperspectieven vervulden vooral een illustratieve, of zo men wil inspirerende en verleidende functie in het proces van aanbesteding bij voorgenomen stadsuitbreidingen. De Tweede Wereldoorlog In tegenstelling tot de situatie tijdens de Eerste Wereldoorlog speelde de luchtfotografie in de jaren '40-'45 voor het eerst in een vitale rol in de economie door haar vermogen om grondstoffen op te sporen ten behoeve van de oorlogsindustrie.421 Gedurende het interbellum werd reeds gepubliceerd over methoden om met behulp van luchtfotografie olie en andere natuurlijke hulpbronnen te lokaliseren.422 Praktisch gerichte handboeken over luchtfotografie die in de oorlog verschenen, bijvoorbeeld dat van de Amerikaanse geoloog H.T.U. Smith (1943), dragen het stempel van deze urgente oorlogseconomische behoeften.423 Toch lag achteraf bezien het zwaartepunt van juist dit laatste werk niet zozeer in ondersteuning van de oorlogsindustrie, maar in de wetenschappelijke uiteenzetting over luchtfotografie als analytisch model voor met name geomorfologische processen. In de geomorfologie geldt terreinvorm als de resultante van elkaar opvolgende en wederzijds beïnvloedende processen, die verlopen volgens kenbare en identificeerbare fasen of cycli. Erosie en sedentatie door wind en water zijn zulke processen, die afhankelijk van hun onderlinge samenspel tot uiteenlopende terreinvormen kunnen leiden. De kenmerken van deze terreinvormen op zowel microniveau (individuele kenmerken) als macroniveau (samenhang over grotere gebiedseenheden) -die overigens in dezelfde categorieën worden beschreven als in de topografische cartografie- zijn indicatief voor het fysische krachtenspel. De beschrijving van deze processen berust op interpretatie van zowel oblique als verticale opnamen, en vooral van stereoscopie, die volgens Smith door zijn mogelijkheid van overdrijving voor de fysiograaf van evengrote waarde is als de microscoop voor de bioloog. Voor de nauwkeurige beschrijving van de diverse terreinvormen en landschapstypen wordt gebruik gemaakt van een idioom, dat niet alleen de fysieke ruimte in drie dimensies accuraat kan beschrijven, maar dat tevens -geheel in de trant van Goethes morfologische verhandelingen- voorziet in de behandeling van een vierde dimensie, die van verandering van ruimtelijke vormen en structuren. De notie van het dynamische karakter van het natuurlijke landschap en de modeleerbaarheid daarvan door middel van remote sensing drong al direct na de Tweede Wereldoorlog door tot het Amerikaanse onderzoek in de stedelijke planning. Evenals in de aardwetenschappen het getijdenlandschap door de luchtfotografie in 'slow motion' in beeld was gebracht, zo konden in de metropool ruimtelijke transformatieprocessen worden bestudeerd met als oogmerk deze aan te sturen en te reguleren. Het is met name de Amerikaanse planningsdeskundige M.C. Branch geweest, die de mogelijkheid heeft gestipuleerd om met behulp van luchtfotografie de veranderende stedelijke ruimte te modelleren. Luchtfotografie werd daarmee een essentieel onderdeel van een omvangrijk regelmechanisme dat als simulatie-instrument bij besluitvorming en planning kon worden ingezet, maar ook als communicatief medium een rol vervulde tussen belanghebbenden en bestuurders. Wat dit aangaat vormden Branchs opvattingen het eigenlijke startsein voor een verdere methodologische uitbouw van remote sensing in de stadsplanning. 124 Smith geeft een beknopte opsomming van vormen van luchtfoto-gebruik in de stedelijke en regionale planning en wijst op de veelzijdigheid van de foto als gegevensbron. Bovendien ziet hij voor de luchtfotografie een coördinerende rol weggelegd als het gaat om het op elkaar afstemmen van specialistisch, op stad en regio gericht onderzoek, een thema dat door Chombart de Lauwe enkele jaren later nadrukkelijk voor het voetlicht zou worden gebracht.424 In de oorlogsjaren bewees luchtfotografie goede diensten als informatiebron bij het opstellen van (groot)stedelijke plannen, zoals dat voor de County of London uit 1943 of het master plan voor het stedelijke grondgebruik van Chicago uit hetzelfde jaar.425 Een echte wegbereider voor remote sensing in de stedelijke planning was luchtfotografie die werd gebruikt bij de voorbereiding van de wederopbouw. De exacte omvang van de oorlogsschade kon mede worden bepaald door opnamen die voor de vernielingen waren gemaakt. Bijvoorbeeld is na het bombardement op Rotterdam in 1940 onder leiding van Schermerhorn stereoscopische analyse toegepast bij de vaststelling van de omvang en hoogte van de verloren gegane gebouwen om na te kunnen gaan of de claims tot schadeloosstelling van de eigenaren terecht waren.426 De periode 1946 - 1980 Tussen commercie en wetenschap Toen de Tweede Wereldoorlog ten einde was, werd de roep om een bestendige vrede door internationale politieke samenwerking luider dan ooit tevoren.427 Dit streven kristalliseerde uit in onder andere de oprichting van de Verenigde Naties, en met name in internationaal-rechtelijke overeenkomsten (conventies), bijvoorbeeld ter bescherming van humanitaire aangelegenheden (Conventies van Genève, 1947) en van cultureel erfgoed (Conventies van Den Haag, 1954). Maar de hang naar blijvende wereldvrede werd eveneens kracht bijgezet door initiatieven vanuit een bewustzijn, dat werd beïnvloed door waarneming van de aarde vanuit de lucht. Sinds de periode dat omvangrijke gedeelten van het aardoppervlak vanaf grote hoogte konden worden gezien en afgebeeld in hun natuurlijke gedaante, dat wil zeggen in hun complexiteit, onderlinge samenhang en kwetsbaarheid, lijkt er sprake te zijn van een collectieve bewustzijnsverruiming in de richting van een verhevigd mondiaal, of liever planetair verantwoordelijkheidsgevoel. Binnen wetenschap en politiek kwam een ethisch debat op gang met als inzet om, de oorlogsverschrikkingen nog vers in het geheugen, de planeet aarde voor de wereldgemeenschap der volken te behouden en haar toekomst als huis en bron veilig te stellen.428 Tegen deze achtergrond oversteeg de betekenis van het vliegtuig die van een praktisch werktuig om zich snel te verplaatsen of om ontoegankelijke gebieden te verkennen of te exploiteren. Het vliegtuig was tot aan het tijdperk van de ruimtevaart vooral een symbool geweest van menselijk technisch vernuft, dat meer dan enig ander industrieel product technologie in een ethisch daglicht stelde. Het vliegtuig was de brenger van dood en verderf geweest in de oorlog: het oog, oor en handen van kwade machten, met als climax de rol van werparm van de atoombom. Aan de andere kant verbond het vliegtuig de volkeren der aarde, vervaagde haast letterlijk de grenzen tussen landen en culturen en bracht een bewustzijnsverandering teweeg ten gunste van het belang van de wereldgemeenschap. Beide aspecten van oorlog en vrede konden overigens ook op de luchtfotografie worden getransponeerd. Voortaan zou het belang van de internationale gemeenschap moeten prevaleren boven allerhande nationale belangen, ongehinderd door welke staatkundige of administratieve grenzen dan ook. In de woorden van P. Crochet-Damais, chef-redacteur van een Frans luchtvaarttijdschrift: "dans son vol imperturbable ou s'amenuise l'échelle des continents, l'homme prend soudain conscience de découvrir en un seule vision le monde comme un tout. Parce que son être s'est évadé de la prison des surfaces spatiales, son esprit maintenant s'essaye à penser en termes planétaires".429 Het nieuwe wereldbewustzijn heeft zich vooral gemanifesteerd in een 125 internationaal pacifisme, dat onvermoeibaar de waanzin van de oorlog aan de kaak trachtte te stellen. In Nederland werd de relatie tussen pacifisme en luchtvaart belichaamd door KLM-directeur, IATA-voortrekker en oud-militair A. Plesman. Kort na de oorlog was Plesman op de ruïnes van Schiphol begonnen met de heropbouw van de nationale luchtvaartmaatschappij. 'Het luchtruim verenigt alle volken' luidde het devies van de KLM,430 en vormde tevens de kerngedachte van het plan voor wereldvrede dat hij in 1951 schreef en dat een sterk appel deed op historisch verantwoordelijkheidsbesef jegens toekomstige generaties. Het concept voor zijn 'plan voor de vrede' was ontstaan in 1944 en sindsdien heeft Plesman het doorgesproken met tal van staatslieden en hoogwaardigheidsbekleders als Eisenhower, Churchill, Adenauer, Sukarno, Eleanor Roosevelt en Dag Hammerskjöld. De gepubliceerde versie, genaamd Our Historic Duty, Introduction to the plan for international co-operation, behoeft hier inhoudelijk niet te worden besproken en evenmin Plesmans voorstellen voor buitenland-onderwijs,431 maar zij doen de vraag rijzen waarom juist nauw met de luchtvaart verbonden figuren als Plesman en A. Viruly, zich voor het pacifistisch "internationalisme" (G. Bolkestein) zo sterk hebben gemaakt. Oorlogservaringen en buitenlandse contacten zullen ongetwijfeld een rol hebben gespeeld.432 Maar zeker ook de gewaarwording om vanuit de lucht te leren dat landschappen meestal aaneengesloten en ondeelbare eenheden vormen, waarin staatkundige grenzen niet goed thuishoren en zelfs niet meer dan absurdistische bedenksels van de mens zijn. "De dichterlijke piloot van de K.L.M., Viruly, heeft eens geschreven, hoe eerst voor hem die in de wolken over de staten zweeft, de dwaasheid duidelijk wordt, dat een nietig streepje door het land volken kan scheiden en tegen elkaar opzetten", schreef de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen G. Bolkestein in De Vliegende Hollander, een gedenkboek dat verscheen naar aanleiding van Plesmans overlijden in 1954.433 Dat er na de hausse in militaire luchtverkenning gedurende de oorlog ook een wetenschappelijke toekomst bestond voor de luchtfotografie, werd reeds in 1942 verwoord door C. Croneis, redacteur van de Harper's Geoscience Series, in zijn inleiding op het boek van de Amerikaanse geofysicus A.J. Eardley getiteld Aerial Photographs. Their Use and Interpretation: "Important as the interpretation of aerial photographs may be today, their use is likely to increase rather than diminish in the post-war years. Thus as thousands of young men entering the armed services of the nation are being introduced to this subject in the various training schools, thousands more will become familiar with it as its place in collegiate curricula steadily becomes more significant.".434 Niet alleen Croneis maar ook andere auteurs als Branch (1971) zijn van mening, dat de snelle verspreiding van fotografische remote sensing na de oorlog mede kan worden verklaard door de grote aantallen jonge mensen die (na een functie te hebben uitgeoefend in de militaire luchtverkenning) terecht kwamen in beroepen als architect, stedenbouwkundige, cartograaf, socioloog, demograaf, econoom, geograaf, geoloog, planningsdeskundige of anderszins bij overheid en bedrijfsleven. De jonge professionals kenden de betekenis van luchtfotografie voor de planning en uitvoering van operaties: in sommige gevallen zelfs de gehele lijn van het verkenningswerk via uitvoering van bombardementsvluchten tot en met het rapporteren van schade (damage assessment). Ze beschikten over interpretatievaardigheden en kenden de valkuilen van patroonherkenning en objectidentificatie, zoals zij eerder hadden geoefend op militair materieel en op geheim en onbekend wapentuig waarvan slechts onvolledige beschrijvingen bestonden, maar ook op herkenning van formaties en hun stadium van ontplooiing. En niet te vergeten was het op de inlichtingendiensten waar innovatieve infrarood- en radarbeelden werden verwerkt, die het aardoppervlak weergaven zoals nooit eerder door mensenogen was waargenomen. Voor hen die nadien in de ruimtelijke disciplines emplooi vonden, met name in de stedelijke planning en stedenbouw, betekenen deze ervaringen in militaire observatie een voorzet voor een nieuwe manier van omgaan met ruimtelijke dynamiek, die wellicht uitkomst zou kunnen bieden bij de beheersing van (groot)stedelijke groeiprocessen (lokale en regionale urbanisatie) die door hun omvang, tempo, complexiteit en richtingloosheid deze disciplines voor nieuwe 126 uitdagingen stelde. Na de oorlog kwamen militaire fotografische materialen (afdrukken en cliché's) en technologie binnen het bereik van het civiel-wetenschappelijk onderzoek en bleken in sommige gevallen een onontbeerlijke bron. Oude militaire verkenningstoestellen, zoals de B-17 "Flying Fortress" en de P-38 "Lightning" werden aangekocht door commerciële firma's voor luchtfotografie.435 Het voorhanden komen van tevoren geclassificeerde opnamen en van nieuwe fotografische materialen, zoals de kleuren infraroodfilm, spoorde met name het aardwetenschappelijke en biologische onderzoek aan. Exemplarisch is de studie van R.N. Colwell (1956) naar de toepassing van camouflage detection film voor vegetatiekundig onderzoek, meer bepaald voor het identificeren van graangewassen en het diagnosticeren van hun ziekten.436 In de wetenschappelijke wereld gold luchtfotografie als een snelle en vooral goedkope methode om grote hoeveelheden gegevens te vergaren, waarbij soms kon worden geput uit reeds voorhanden materialen. Het waren veelal 'restproducten' van luchtkartering die in andere professionele omgevingen -niet in de laatste plaats in stedenbouw en planning- met succes werden gerecycled. Daar bestonden financiële redenen voor, want luchtfotografie die in opdracht werd uitgevoerd was relatief duur. Maar daar stond dan tegenover dat ruimtelijke, temporele en spectrale kwaliteit van de gegevens kon worden gespecificeerd in termen van concrete ruimtelijke vraagstukken. In een overzichtsartikel over het gebruik van fotokaarten in de stedelijke planning stelde de geoloog D. Landen (1966), dat in essentie alle fasen van stedelijke planning beter en efficiënter kunnen worden uitgevoerd met het gebruik van foto's, fotomozaïeken en fotokaarten.437 Landen geeft een opsomming van de meest geschikte fotografische en fotogrammetrische producten: ongecorrigeerde luchtfoto's en uitvergrotingen daarvan; fotomozaïeken die al dan niet geënt op grondmeetpunten; de orthofotokaart van de U.S. Geological Survey; de fotokaart met hoogtelijnen; en de orthofotokaarten gemaakt met de meest geavanceerde instrumenten van dat moment.438 Als eerste toepassing van orthofotografie in de stedelijke planning noemt Landen het Roanoke-project in Virginia, dat werd uitgevoerd in het kader van het National Topographic Mapping Program en werd voltooid in 1963. Het Roanoke-project was opgezet om te inventariseren wat de gebruiksmogelijkheden van orthofotografie waren en tevens te onderzoeken of de orthofoto zelf geschikt was als kaartsubstituut.439 In hetzelfde jaar werd van Roanoke een kaart in zes kleuren vervaardigd, die een jaar later werd gereproduceerd met gebruikmaking van fotografische contour versterkingstechnieken (edge enhancement), die vergelijkbaar effect teweegbrengen als moderne digitale algoritmes. Deels borduren deze ontwikkelingen voort op experimenten van Ferber uit het midden van de jaren dertig, die werden beschreven door B. Talley.440 Problemen met betrekking tot de kartering van geaccidenteerd terrein, in hoofdzaak plaatselijke schaalverschillen in de oorspronkelijke afbeelding, behoorden met de komst van nieuwe fotogrammetrische instrumenten en methoden grotendeels tot het verleden. Daar komt bij dat een nieuwe fotografische methode, de high-altitudefotografie, op een hoogte van circa 10.000 meter, in perspectivisch opzicht betere resultaten voortbracht. Bovendien had luchtfotografie vanaf grote hoogte als voordeel dat het op een economische manier de verwevenheid van talrijke stedelijke verschijnselen tegelijk in beeld bracht. Landen suggereerde een werkwijze die in vele andere ruimtelijke wetenschappen invoering zou vinden, te weten een synthese tussen cartografie en fotografie met het gebruik van transparante overlays op orthofoto's (hoogtelijnen, perceelsgrenzen, kaartsymbolen) of door deze gegevens tijdens het fotografisch proces in het beeld te verwerken. Het inzicht dat door regelmatige opname van dezelfde gebieden ruimtelijke ontwikkelingen gedetailleerd konden worden afgebeeld, bestond reeds sinds de jaren twintig (bijvoorbeeld W.T. Lee, 1922), maar kon zich verdiepen door aan te haken bij theoretische en methodologische ontwikkelingen in het aardwetenschappelijk onderzoek, en zelfs op exemplarische wijze in de geomorfologie.441 127 Geomorfologie Na de oorlog werd de lijn van het geomorfologisch onderzoek voortgezet, met hernieuwde belangstelling voor veranderingsprocessen in het natuurlijke landschap, zoals erosie en sedimentatie door oppervlaktewater (vergelijk H.T.U. Smith 1943). De uitdaging waarvoor de geomorfologen, geflankeerd door geologen en fysisch-geografen, zich zagen gesteld was om de zeer complexe veranderingsprocessen uit de natuur om te zetten in werkbare tijd-ruimtemodellen. Daarmee kon datgene wat zich in de onafzienbare werkelijkheid afspeelde in de beslotenheid van werkkamers en laboratoria op schaal worden bestudeerd. De nadruk bij de ontwikkeling van deze modellen lag op analyse van processen, dus van ruimtelijke veranderingen in de richting van natuurlijke evenwichtssituaties. Het eerste succesvolle dynamische model werd niet geconstrueerd door een geomorfoloog, maar door een civiel-ingenieur, de Amerikaan R.E. Horton. Deze publiceerde in 1945 een studie naar waterscheidingsgebieden (drainage basins), waarin hij een aantal methodisch vernieuwende elementen toepaste, die op dat moment in de natuurwetenschappen furore maakten.442 Horton bracht het proces van fluviatiele erosie in het waterscheidingsgebied onder in een tijd-ruimtemodel, dat later naar het Horton runoff-model genoemd zou gaan worden. In tegenstelling tot eerdere studies ging dit model niet uit van vroegere geologische perioden (met name het Kwartair), maar van het contemporaine landschap. Bovendien werd terreinvorm aan transformatieprocessen gekoppeld en gold daarom niet langer als een statisch gegeven. Een ander vooruitstrevend aspect van Hortons aanpak was de kwantificering van het probleem in de tijd, waarbij hij gebruik maakte van meetgegevens die over een langere periode waren verzameld. Juist door kwantificering van aanwas en uitslijting van sedimenten bereikte hij een ongeëvenaarde precisie en legde tevens een basis voor morfometrische terreinstudies, die later door geomorfologen als A.N. Strahler methodologisch verder werden uitgewerkt. Vanaf het moment van Hortons invloedrijke publicatie werd het geomorfologisch onderzoek in toenemende mate gedomineerd door kwantificering en statistische analyse. Morfometrie vond ingang bij diverse geomorfologische thema's, vooral in het comparatief onderzoek naar waterscheidingsgebieden; voor stroomgebieden werden netwerkanalyses ontwikkeld en toegepast, die de topologie van stromen en hun orde in kaart brachten, alsmede hun statistische relaties beschreven.443 Rond de jaren zestig groeide in het geomorfologisch onderzoek de interesse voor de effecten van menselijke activiteit op terreinvorm en geomorfologische processen. K.J. Gregory (1985) spreekt van "The Advent of Man" in zijn behandeling van het fysischgeografisch vakgebied. Aanleiding daartoe kon al in het Amerika van de jaren dertig worden gevonden in de gevolgen voor bodemerosie door mechanisatie van de landbouw (the great dustbowl); waterbouwkundige werken die drastische gevolgen hadden voor de stroomgebieden van rivieren (Tennessee Valley Authority) en kusterosie; en ook urbanisatie. In een aantal studies trachtten geomorfologen te achterhalen wat de omvang was van de veranderingen van terreinvorm door antropogene oorzaken door gebieden voor, tijdens en na menselijk ingrijpen te meten. Zo werd door Walling en Gregory (1970) het effect van bouwactiviteit en urbanisatie gemeten in een klein waterscheidingsgebied.444 Gregory (1985) stelt, dat sinds de jaren zeventig in het geomorfologisch onderzoek er een tendens bestond om de urbane omgeving als een specifiek milieu te behandelen, vooral wanneer het ging om hydrologie en klimaat.445 Een reeks van facetstudies verscheen naar het karakter en de afmetingen van warmteeilanden in steden, verschillen in neerslag, luchtsamenstelling en luchtmassa verplaatsing met die van rurale gebieden, en ook werd in sommige gevallen gezocht naar praktische toepassing van de gewonnen inzichten. T.J. Chandler (1976) bijvoorbeeld bepleitte een betere afstemming van fysisch-geografisch onderzoek en meer in het bijzonder van klimaatstudies op stedelijke planning,446 en Douglas (1981, 1983) tilde die integratie naar een hoger plan door de fysieke omgeving met de sociale omgeving samen te brengen in een ecologische optiek: "Understanding the dynamics of the biophysical components of the city and the way their functioning impinges on people 128 is a vital part of urban studies.".447 Archeologie Net als in de vooroorlogse periode was de archeologie als wetenschap zeer doordrongen van de praktische betekenis van de luchtwaarneming voor het oudheidkundig bodemonderzoek. Het aantal publicaties dat sinds de jaren zeventig in het buitenland was verschenen over dit onderwerp is bijzonder groot. In het Verenigd Koninkrijk werd in 1974 een conferentie gehouden rond het thema "luchtverkenning" in de archeologie, en kort daarop werd het vaktijdschrift Aerial Archeology in het leven geroepen. In de literatuur werd veelvuldig gediscussieerd over de vruchtbare relatie tussen remote sensing onderzoek en opgravingen. Zo stelt Pickering (1980) dat dankzij de luchtarcheologie aan het licht was gekomen, dat het areaal van archeologische sites veel groter was dan tevoren werd aangenomen, en hetzelfde gold ten aanzien van de typologische gevarieerdheid van sites.448 Hypotheses die waren gebaseerd op opgravingen werden geconstrueerd op een te smalle grondslag en op een te beperkte bemonstering om nog representatief te kunnen heten. Dat werd eens te meer duidelijk toen luchtfotografie de ruimtelijke context en de verspreiding van veel sites had blootgegeven. De veelzijdigheid van luchtwaarneming bracht de ruimtelijke context van archeologische vondstcomplexen beter dan ooit tevoren in beeld, en daarmee was tegelijkertijd het thema van de interactie tussen de diverse ruimtelijke schaalniveaus actueel geworden. Het betere begrip van de fysische omgeving van vondstcomplexen op kleinere schaalniveaus wierp namelijk vragen op over de waarde van archeologische interpretaties van opgravingen uit het verleden die zich van contextuele informatie weinig rekenschap hadden gegeven. De geschiedenis van de luchtarcheologie laat zien, dat sinds de Tweede Wereldoorlog de luchtwaarnemingsmethode in de archeologie zich op verschillende fronten heeft ontwikkeld. Het classificatiesysteem van bodemsporen dat door Crawford eind jaren twintig werd opgezet, heeft tot de huidige dag zijn geldigheid behouden, zij het dat in de loop de tijd er verschillende categorieën zijn bijgekomen of zijn uitgesplitst. De Britse archeoloog J. Bradford schreef dat er sinds het verschijnen van zijn doorwrochte werk Ancient Landscapes (1957) naast een reeks van artikelen slechts een enkel boek was verschenen op dit vlak, namelijk Monastic Sites from the Air (1952) van zijn land- en vakgenoten D. Knowles en J.K.S. St. Joseph.449 Dat laatste boek behandelde echter een zeer beperkt onderwerp en was in geen opzicht het compilerend werk dat de stand van zaken betrekkelijk de luchtarcheologie overzichtelijk ordende. Bradfords werk daarentegen was veel breder van opzet, maar liet het tijdvak van na de Middeleeuwen buiten beschouwing en concentreerde zich op Europa en het (Romeinse) Middellandse Zee gebied. De overtuigingskracht van zijn fotomateriaal evenaarde dat van Crawford en de commentaren en aanduidingen op de foto's maakten direct inzichtelijk wat zich ter plekke in archeologische zin had afgespeeld. Bradford beoogde met zijn boek geen compleetheid maar het praktische doel ".. to facilitate the recovery of ancient landscapes comprehensively".450 Daartoe bracht hij naast de vele mogelijkheden ook de beperkingen van de luchtfotografische methode ter sprake, zoals de ongeschiktheid van bepaalde typen landschappen. Tevens wees hij op de wisselwerking van luchtwaarneming en veldonderzoek bij de interpretatie van het verleden en benadrukte hij de betekenis van het in ogenschouw nemen van het levende landschap alvorens de geschiedenis in te duiken. In zijn behandeling van de technische aspecten relativeerde Bradford de betekenis van infraroodfilm, die slechts van waarde bleek voor het beter kunnen onderscheiden van vegetatiesporen (crop marks, vegetation marks) en om die reden in de bosbouw en ecologie al enkele jaren met succes werd toegepast.451 Een nauwkeurige historische schets van de geschiedenis van de luchtfoto-archeologie in Nederland werd in 1976 te boek gesteld door J.A. Brongers in diens proefschrift Air Photography and Celtic Field Research in the Netherlands.452 Brongers geeft aan dat het 129 concept van bodemsporen in agrarische velden (cropmarks) al in 1927 door A.E. van Giffen in Nederland ter sprake was gebracht. Sinds die tijd is sporadisch van luchtfotografie gebruik gemaakt bij opgravingscampagnes door onder meer Van Giffen te Overschie, in samenwerking met de Luchtvaartafdeling van de Koninklijke Landmacht te Soesterberg, en door G.C. Hebbers en W.C. Braat te Wieringermeer.453 Maar als eigenlijke voortrekker van de luchtfoto-archeologie schuift Brongers de topograaf C.A.J. von Frijtag Drabbe naar voren, die stafmedewerker en later directeur was van de Topografische Dienst. Het was Von Frijtag die in de jaren dertig uitgebreid onderzoek deed naar interpretatie van archeologische, geologische en pedologische (gesteentenkundige) verschijnselen in luchtfoto's en zich te velde op de hoogte ging stellen van bodemverkleuringen die vanuit de lucht zichtbaar waren. Pas in 1947 publiceerde Von Frijtag een eerste, kort artikel over archeologische luchtverkenning, waarin hij maande tot haast bij het vanuit de lucht vastleggen van het archeologische landschap. De stoomploeg had zijn intrede gedaan en dreigde spoedig korte metten te maken met de schaarse bodemsporen in de bovenlaag van het bodemarchief.454 De luchtfoto's die het eerst in aanmerking kwamen voor archeologische interpretatie, omdat ze nu eenmaal voorhanden waren, waren de foto's waar Von Frijtag dagelijks mee te maken had, namelijk de topografische verticaalopnamen. In wezen waren deze reeds gebruikte foto's te beschouwen als restproduct van het cartografisch proces en door de lichtval (omstreeks het middaguur opgenomen) verre van optimaal geschikt voor het herkennen van bodemsporen. Dat neemt niet weg dat Von Frijtag kon verwijzen naar meerdere onderzoekingen waarin zijn foto's hadden geholpen bij het identificeren van celtic fields, Romeinse heerbanen en castelli, karavaanwegen en terpenformaties. In gevallen waar het niet mogelijk was om objecten te herkennen, was het soms wel mogelijk om bepaalde patronen te kunnen bestempelen als menselijke cultuursporen. Ook de veranderlijke relatie tussen nederzetting en topografie van de omgeving werd uiteengezet, bijvoorbeeld moest bij site-interpretatie in het gebied ten noorden van Zevenaar rekening worden gehouden met de ingrijpend gewijzigde loop van de Rijn, die in de afgebeelde luchtfoto duidelijk viel te onderscheiden. Hoewel de Nederlandse luchtfoto's niet de expressieve kracht bezaten van bijvoorbeeld die van Crawford, spoorde hij niet aflatend archeologen aan om eerst het luchtfoto-archief te raadplegen voordat het bodemarchief werd doorgespit. Kort na de publicatie van Von Frijtags artikel verschenen twee kritische artikelen van de archeologen H. Halbertsma en P.J.R. Modderman (1948), waarin werd gesteld dat de overtuigingskracht van een luchtfoto toch vooral een kwestie van geluk was (Modderman, 1948) en dat ingeval van de geringste twijfel het laatste woord toch door de spade moest worden gesproken (Halbertsma, 1948). In wetenschappelijke kringen nam volgens Brongers -mede door de kritische toonzetting van deze artikelen- de belangstelling voor een verdere methodische uitbouw van de luchtfotoarcheologie af. De geïsoleerde positie waarin Von Frijtag als niet-archeoloog verkeerde werd hierdoor ten onrechte versterkt. Brongers was dan ook van mening dat de gereserveerde houding van de Nederlandse archeologen in de eerste plaats moest worden toegeschreven aan de beperkte geschiktheid van het hier te lande voorhanden zijnde materiaal. Behalve de reguliere topografische luchtopnamen waren in de oorlogsjaren evenwel door luchtverkenningseenheden van de Britse en Amerikaanse strijdkrachten duizenden foto's van het Nederlandse grondgebied gemaakt onder zeer wisselende weers-, seizoens- en terreinomstandigheden. Deze opnamen -die regelmatig werden gepubliceerd- waren van groot archeologisch en historisch-geografisch belang, omdat er talloze terreinkenmerken in kunnen worden waargenomen die onder normale omstandigheden onzichtbaar bleven, zoals bodemsporen bij strijklicht of stuifsneeuw, of de loop van oude rivierbeddingen bij inundaties.455 Von Frijtag had in 1948 al aangetoond hoe bepalend opname omstandigheden waren voor de detecteerbaarheid van artefacten.456 De collectie van geallieerde luchtverkenningsfoto's werd na de oorlog overgedragen aan de Nederlandse regering, die de collectie opsplitste in twee delen: één deel ging naar de Topografische Dienst te Delft, het andere werd ondergebracht bij de Stichting 130 Bodemkartering te Wageningen.457 Gedurende de jaren vijftig en zestig is slechts op bescheiden schaal gebruik gemaakt van luchtfotografie bij opgravingen. In brede archeologische kring bestond de mening dat het bodemarchief reeds onherstelbaar was vernield als gevolg van mechanisatie van de landbouw. J.K.S. St. Joseph (1981) heeft erop gewezen, dat veel oudheidkundige sporen in rivierlandschappen onder een dikke laag sediment zijn verdwenen en slechts door afgraven of omploegen zichtbaar konden worden gemaakt.458 Desondanks zijn er voorbeelden van luchtfotogebruik te vinden bij A.J. Wiggers en G.D. van der Heide (1954) bij hun onderzoek in de IJsselmeerpolders, en bij Schellart (1963) die ronde burchten onderzocht. Brongers is de eerste archeoloog die met zijn celtic fields onderzoek de luchtfotografie rehabiliteert als volwaardig onderzoeksinstrument. Hij bepleit in navolging van Von Frijtag een nationaal archeologisch luchtsurvey, een pleidooi dat meer recentelijk nagalmt in het proefschrift van W.H. de Vries-Metz (1993), die de massale woningbouwprogramma's in het kader van de VINEX aanhaalt als een nieuwe en ernstige bedreiging van het resterend bodemarchief.459 Dat gebeurde nog juist voor de implementatie van het Europese verdrag van Malta (Valetta 1992), dat beoogt om kennis over het archeologische erfgoed veilig te stellen op plaatsen waar dat door bouwactiviteit dreigt te worden aangetast of verloren te gaan. Planning en stedenbouw 1946 - 1980 De naoorlogse periode wordt internationaal gekenmerkt door een versnelde urbanisatie als gevolg van demografische, sociologische en economische factoren. Voortschrijdende industrialisatie, rationalisatie van de landbouw, mobiliteitsbehoeften en veranderende samenstelling van huishoudens vormen enkele van de factoren die een vroegen om een professionele verbreding en theoretische verdieping van de ruimtelijke planning. De planoloog A. Faludi (1973) kenschetst de veranderingen, die zich aan drie fronten in de planning voltrokken, als volgt: “Its direction is away from a concern purely with the physical environment and towards intentionally rational, comprehensive planning; away from a primarily practice-orientated profession towards greater reliance on theoretical understanding; and away from the domination of planning by architects and engineers towards opening its ranks to various disciplines, notably in the social sciences.”460 Deze verandering voltrok zich eerst in de Verenigde Staten, maar was in het begin van de jaren zeventig ook elders algemeen. Verder speelde het inzicht mee dat aan zowel sociale en economische planning als aan fysieke planning gemeenschappelijke principes en uitgangspunten ten grondslag lagen. De veranderde identiteit van de planning gaat gepaard met een grote variatie aan praktische en methodische onderzoeken op het vlak van remote sensing. De problematiek met betrekking tot de steden, infrastructuur en landinrichting was van dien aard, dat deze niet langer met bestaande theorieën, methoden of technieken uit de ruimtelijke planning kon worden opgelost. Er moest een antwoord worden geformuleerd op nieuwe vraagstukken, die een toenemende complexiteit lieten zien, niet in de laatste plaats door het telkens hogere tempo van veranderingen. Daarnaast was sprake van een geografische vergroting van de omvang van het planobject. Oude vormen van planning werden afgedankt om plaats te maken voor nieuwe strategieën, die voor een deel hun oorsprong vonden in de denkmodellen van militair-operationele planning. Zo werd er in de Verenigde Staten naar gestreefd om de traditionele master planning (een vorm van eindbeeld planning) te vervangen door meer flexibele en dynamische vormen van continu-planning met als doel om de slagvaardigheid ten aanzien van onvoorziene, plotseling oprijzende problemen te vergroten. Wetenschappelijke theorieën omtrent de aansturing van complexe dynamische systemen spelen daarbij een sleutelrol. In dit kader werd door sommige theoretici remote sensing gezien als een remedie om planningsinstanties op weg te helpen om snel en exact te registreren en analyseren, en daarna doelmatig te kunnen ingrijpen, alsook om controle te kunnen uitoefenen op de effecten daarvan. 131 Fotosociometrie Ook buiten het vaarwater van de ruimtelijke planning om werd vanuit de sociale wetenschappen onderzoek gedaan naar de toepasbaarheid van remote sensing. Één van de eerste gelegenheden waar remote sensing zich na de Tweede Wereldoorlog kon bewijzen betreft het onderzoek naar de sociale structuur van de stad. Zowel in Europa (met name Frankrijk) als in de Verenigde Staten werd geëxperimenteerd om middels remote sensing inzicht te krijgen in wat werd genoemd de “sociale morfologie” van de stad. In Amerika werden photosociometric studies verricht, waarvoor de basis werd gelegd door een publicatie van M.M. Witenstein in 1954.461 De fotosociometrie profiteerde van de kwantitatieve trend in het sociaal-ruimtelijk onderzoek door luchtfoto's te onderwerpen aan statistische analyse. Vooraf werden luchtfoto's getest op hun betrouwbaarheid als bron, onder andere door N.E. Green en R.B. Monier.462 Onder de paraplu van de fotosociometrie werden tevens 'urban poverty studies' uitgevoerd, waarbij men trachtte om niet eerder gebruikte categorieën van informatie uit luchtfoto's te filteren. De aanwezigheid en verspreiding van straatvuil, bijvoorbeeld, kon een indicatie geven over de armoede in de Amerikaanse achterstandswijken en slums.463 In Nederland werd het sociologisch gebruik van de luchtfotografie aan de orde gesteld door de socioloog W.G.L. de Haas, verbonden aan het ITC te Delft en nauw betrokken bij de oprichting van dit instituut, in verschillende van publicaties sinds de jaren zestig.464 De Haas (1962) vergeleek verschillende buitenlandse onderzoeken op het gebied van fotosociologie met elkaar, zoals dat van Gutkind, Chombart de Lauwe, Green en Monier. Gutkinds publicatie uit 1952 was volgens De Haas een zeer ongelukkig voorbeeld van luchtfoto-interpretatie door het ontbreken van systematische werkwijzen. Daarnaast was volgens de Nederlandse socioloog de ordening van de behandelde luchtfoto’s opgehangen aan een speculatieve geschiedenis van het cultuurlandschap.465 Tot zijn spijt moest hij vaststellen, dat in het Nederlandse sociologische onderzoek de "bruikbare sociologische informatie in luchtfoto's" waarover werd gerept in het gepubliceerde programma van het ITC (1951), tot op dat moment nog niet verder was onderzocht.466 De Haas waarschuwde dat luchtfotografie slechts een beperkt beeld kon geven van het totale sociologische systeem van steden: "The urban scene shows many sociological aspects, but not a closed sociological system; the photographic image does not show the whole urban scene."467 Niettemin was hij van mening, dat fotovluchten een standaard onderdeel moesten worden van urban surveys, evenals het verzamelen van kwantitatieve, statistische gegevens. Luchtfoto-interpretatie diende verplicht te worden gesteld in de opleiding van geografen en planners (vergelijk L. Esher, 1966). Voorts moest er meer aandacht komen voor informele stedelijke ontwikkeling, zeker met betrekking tot verstedelijkingsprocessen in de derde wereld, aldus aanbevelingen van De Haas, die in de jaren van de wederopbouw in Nederland echter weinig navolging hebben gevonden.468 Remote sensing werd naar de mening van De Haas in Nederland slechts zelden systematisch aangewend door stadsplanners en stadsbestuurders, wat gezien de lange reeks van geboekte successen zeer opmerkelijk is. De Haas weet deze situatie aan het ontbreken van een goed georganiseerde ondersteuning van de luchtsurvey-methode vanuit nationale en internationale instellingen. Vergeleken met het economisch rendement dat de detectie van natuurlijke hulpbronnen met luchtsurveys opleverde, liet het rendement van luchtsurveys ten behoeve van planning en stedenbouw zich niet gemakkelijk inzichtelijk maken.469 Stedelijke luchtsurveys vereisten grootschalige gegevens die moeilijk waren in te passen in meer algemene (vooral cartografische) programma's. Daar komt nog bij dat medio jaren zeventig de stadsplanning een relatief jong vakgebied was, waar remote sensing nog niet was ingebed in theoretische stellingnamen of methodieken. Dit in tegenstelling tot de aardwetenschappen, die konden bogen op een langdurige, gedegen wetenschappelijke expertise ten aanzien van luchtsurveys en interpretatiemethoden. Onder dat ongunstige gesternte kon volgens De Haas luchtfotografie niet uitgroeien tot standaard procedure binnen de planning noch 132 binnen het stedelijk management. Verenigde Staten In 1951 bestempelde de American Society of Planning Officials fotokaarten als een basaal en efficiënt aanvullend gereedschap op (cartografische) standaard methoden voor stedelijke planning.470 Fotokaarten zijn fotogrammetrisch gecorrigeerde luchtopnamen met daarop vermeld plaatsnamen, eventueel aangevuld met grafische symbolen. Een jaar later, in 1952, voerde het Committee on City Surveys (onderdeel van de cartografische afdeling van de American Society of Civil Engineers) een onderzoek uit naar behoeften aan landmeetkundige en topografische informatie bij planningsdiensten van een aantal grote steden.471 Uit dit onderzoek kwam naar voren dat voor metropolitane planning informatie benodigd was, die was op te splitsen in 14 categorieën (geografische setting, economie, populatie, grondgebruik, transport, recreatie, scholen, openbare gebouwen, publieke voorzieningen, lokale gebiedsstudies, vastgoedtaxatie, aangewezen bestemmingen, officiële straten- en wegenplattegrond, en een zoneringskaart). In het onderzoeksrapport werden 73 verschillende typen detailstudies genoemd, waarvan er zeker dertig aan de hand van luchtfotografie konden worden uitgevoerd. De meeste Amerikaanse publicaties over remote sensing toepassingen werden geschreven door geografen met een interesse voor planologie, economie, sociale verhoudingen of de gebouwde omgeving, maar ook vanuit de technologische invalshoek werden stedelijke toepassingen belicht.472 In de periode van 1950 tot 1956 werden op instigatie van de federale overheid, evenals van de zijde van particuliere onderzoeksinstellingen, verschillende proefprojecten uitgevoerd naar de toepasbaarheid van remote sensing op planningsvraagstukken naar plaatsen als Birmingham, Alabama; Madison, Wisconsin; Rockville, Maryland; en Peoria, Illinois. Een drietal thema's voerde hierin de boventoon, te weten de ontwikkeling van sleutels voor de interpretatie van stedelijke luchtbeelden,473 de socio-economische structuur van steden,474 en de aard en functie van het stedelijke grondgebruik.475 Deze en andere studies naar stedelijke gebieden zoals die van M.C.M. Kelland (1954), H.B.V. Kline (s.a.), beschreven steden voornamelijk in geografische categorieën, terwijl de stad als architectonisch gegeven behalve in het onderzoek naar interpretatie van gebouwde structuren van R.B. Monier en N.E. Green (1953) en N. E. Green (1955, 1956)- onbelicht bleef. J.R. Wrays luchtfotosurvey van Peoria, Illinois (1957) vormde een tijdelijk hoogtepunt met het accent op kwantitatieve technieken, die werden toegepast op verticale luchtfotografie van opeenvolgende schaal.476 Wray demonstreerde hoe een systematische analyse van het gegevensmateriaal kon resulteren in een meer adequate beschrijving van steden dan voorheen. Bovendien toonde hij aan dat door toepassing van dezelfde analysemethode de onderlinge vergelijkbaarheid van de uitkomsten werd verbeterd. Classificatie van grondgebruik in steeds kleinere eenheden, het herkennen van objecten, het bepalen van de omtrek van de bebouwde kom, het coderen van analytische gebiedseenheden en het verschaffen van een coördinatenstelsel voor plaatsaanduiding werden in deze publicatie didactisch uiteengezet. Ook waren de onderzoeksuitkomsten in overzichtelijke tabellen weergeven, waardoor een verdere objectivering van het visueel onderzoek werd bevorderd. Het werd steeds meer een gebruik om analyses van luchtopnamen uit te voeren van kleinschalig (geografische context) naar grootschalig (specifieke objecten, op een schaal van 1:20.000 of groter). Begonnen werd met synoptische luchtfoto mozaïeken van regio’s, waarna met behulp van stereoscopische analyse grootschalige stedelijke onderwerpen werden onderzocht, zoals verkeersnetwerken, woongebieden, het central business district (zakencentrum) en industriegebieden. Opvallend daarbij is het ontbreken van de architectonische en stedenbouwkundige dimensies van de stedelijke ruimte. Hoewel bouwkundige structuren in een groot aantal studies een min of meer prominente rol spelen, bleef een formele analyse achterwege en werden evenmin 133 kenmerken daarvan grafisch vertolkt in (foto)kaarten of diagrammen. Het gewicht dat werd toegekend aan kwantitatieve grootheden, getalsverhoudingen en calculaties ging ten koste van de aandacht voor architectonische en stedenbouwkundige informatie over vormen en structuren. De morfologie van de stedelijke ruimte werd als het ware geblindeerd door cijfermatige resultaten in tabelvorm. Daaruit kon uitstekend worden afgelezen hoe het was gesteld met de bebouwingsdichtheid in het centrum, evenals in de suburbs (per functioneel deelgebied), en werd de relatie weergegeven tussen bebouwingsdichtheid en bevolkingsdichtheid. Zo werden de uitkomsten van het survey weliswaar geobjectiveerd en gepreciseerd doch beeldloos en niet voor alle planningsdoeleinden toereikend. Het selectief wegdrukken van morfologische uitkomsten uit de analyse van exacte fotografische registraties valt tegen de achtergrond van de eerder genoemde observaties van Faludi (1973) over theoretische verdieping van de planning en het openbreken van het werkveld ten bate van vooral de sociale wetenschappen te begrijpen. D.M. Richter, hoogleraar aan de Wisconsin State University, schaarde de luchtfotografie onder de veranderde planningstechnieken, die in het naoorlogse Amerika een snelle opmars maakten. Hij zag de betekenis ervan vooral in het inwinnen van informatie en de algehele ondersteuning van het planproces.477 Richter voegde evenwel met zijn artikel Sequential Urban Change (1969) aan bovengenoemde reeks van thema's een belangrijk element toe, namelijk dat van de periodieke observatie. Door het herhaald registreren van steden werden veranderingsprocessen in kaart gebracht met als einddoel enig inzicht te verkrijgen in toekomstige stedelijke groeipatronen, teneinde deze in goede banen te kunnen leiden: "If sequential photography is obtained, a changing pattern within the urban area can be mapped and utilized in projecting future growth and the course of action necessary to maintain orderly urban growth".478 Met deze uitspraak onderstreepte Richter het belang van multi-temporele observatie, die uitgaat van de veronderstelling dat kennis omtrent het (recente) verleden handreikingen verschaft voor de inrichting van de toekomst. Deze notie van het koppelen van historische informatie aan toekomstgerichte activiteiten is sinds de opkomst van remote sensing in de methodische literatuur over stedelijke planning een steeds terugkerend thema. De ongecontroleerde urbanisatie sinds de oorlog heeft in de Verenigde Staten geleid tot diverse proefnemingen met multi-temporele observatie vanuit de lucht.479 Maar omdat deze onderzoeksprojecten op een zeker moment afliepen, konden de effecten van urbanisatie op langere termijn niet of nauwelijks worden bepaald. Het waren volgens Richter vooral kleinere gemeenten met een inwoneraantal van minder dan 50.000, die sceptisch waren over de voordelen van deze methode, zoals de veelzijdigheid en doelmatigheid van luchtfotografie als informatiekanaal. En dan was er nog een categorie gemeenten aan wie de expansieve groei van het begin van de jaren zestig geruisloos voorbij was gegaan, en waar niet de behoefte werd gevoeld om haastig over te schakelen op andere planningstechnieken. Ondanks weerstand van de zijde van lagere overheden heeft Richter willen aantonen, dat de voordelen van frequente (dat wil zeggen eens per twee of drie jaar) opname van het gemeentelijke grondgebied ook voor kleinere gemeenten zinvol was. De basisgegevens voor het oplossen van planningsvraagstukken werden met deze methode actueel gehouden en waren bovendien van een grotere precisie dan kon worden bereikt met conventionele grondmethoden. Met de stad Janesville in Wisconsin als voorbeeld demonstreerde hij in welke concrete situaties regelmatige luchtfotografie soelaas kan bieden: het in kaart brengen van nieuwe residentiële, commerciële en industriële gebieden, die door zonering daartoe waren bestemd; het verschaffen van hoogtegegevens in verband met de aanleg van wegen en straten, riolering en een drinkwatervoorziening; het kiezen van vestigingslokaties voor scholen; en de waardebepaling van vastgoed. In al deze gevallen zou slechts in beperkte mate gebruik behoeven te worden gemaakt van standaard grondmethoden.480 Echter, de meest belangwekkende vooruitgang die met remote sensing methoden werd geboekt in de planning vond niet plaats in de kleine steden van Amerika maar in de 134 metropolen. Planning en simulatie Op zichzelf beschouwd waren bovengenoemde studies naar toepassingsmogelijkheden van luchtfotografie niet meer dan toevoegsels aan de gereedschapskist van de Amerikaanse stedelijke planning tot de eerste helft van de jaren vijftig. Het waren voorzetten die wilden bijdragen aan het streven van de verschillende bestuurslagen van de overheid om metropolen (en conurbaties) ruimtelijk, juridisch en sociaal te beheersen. Het wetenschappelijk onderzoek spitste zich toe op tenminste twee deelproblemen, waarvan het eerste was het ontbreken van betrouwbare, nauwkeurige en actuele informatie voor planningsdoeleinden. Het voortrazende verstedelijkingsproces en de programma’s voor revitalisering van de binnensteden (die een drastische omschakeling teweeg bracht in de sociale morfologie van veel steden) maakten dit probleem steeds nijpender. Het andere probleem had betrekking op de cultuur van de planning, die ook in de naoorlogse tijd gedomineerd werd door architecten, stedenbouwers en civielingenieurs en nog stevig zat opgesloten in een gefixeerd zijn op fysieke samenstelling en inrichting. De eerste wetenschapper die een radicale hervorming van de starre vigerende eindbeeld planning (master planning) voorstond en in dat kader bovendien een fundamentele rol voorzag voor remote sensing was de Amerikaan Melville C. Branch (geboren 1913). Branch was in 1949 de eerste academicus in de Verenigde Staten die promoveerde op een planologisch onderwerp. Gedurende een gevarieerde loopbaan, die hem in aanraking bracht met militaire planning en planning in een multinational voor wapensystemen en ruimtevaartonderdelen,481 bekleedde hij van 1966 tot 1984 aan de School of Urban and Regional Planning, University of Southern California te Los Angeles de eerste leerstoel in de ruimtelijke planning. Na zijn emeritaat bleef hij vele jaren parttime verbonden aan deze universiteit en publiceerde over allerhande aspecten van planning. In de meer dan twintig boeken die hij tot dusver heeft geschreven, heeft Branch steeds geprobeerd om gemeenschappelijke principes en elementen in de planning van militaire operaties, van bedrijfsprocessen en van grote steden uit te lichten, en de theoretische dimensies van de planning te verkennen. Er is reden om het gedachtegoed van Branch nader onder de loep te nemen, omdat daarin een aantal thematische lijnen van dit boek op een logische en verhelderende wijze samenkomen. Gedoeld wordt op een drietal lijnen, met name de wisselwerking tussen militaire en civiele onderzoekspraktijken; de betekenis van remote sensing bij de ontwikkeling van nieuwe planvormen; en de tijdelijke verwantschap van ruimtelijke planning met cybernetische uitgangspunten. Hoewel binnen het bestek van dit boek de achtergronden van deze onderwerpen niet in extenso kunnen worden behandeld, moeten ze wel worden genoemd omdat er in de Nederlandse stedenbouwhistorische literatuur nauwelijks over is gepubliceerd.482 Overigens is niet gezegd dat Branch zich als enige heeft uitgelaten over deze materie. Integendeel, vooral over de relatie tussen systeemdenken (en cybernetica) en planning liggen de werken van andere auteurs wellicht meer voor de hand.483 Gedurende de veertiger en vijftiger jaren waren de militaire en civiel wetenschappelijke ervaringen in het leven en werk van Branch zeer vervlochten. Zijn functie als eerste directeur van de Bureau of Urban Research aan de universiteit van Princeton, die hij hielp oprichten en waarvoor hij het onderzoeksprogramma opstelde, hield op toen Amerika betrokken raakte bij de Tweede Wereldoorlog. Branch werd instructeur op de U.S. Naval Air Combat Intelligence School, Quonset Point, Rhode Island en Washington D.C., waar hij als luitenant lessen verzorgde in materieel herkenning, kaartlezen en luchtfoto interpretatie, en hij monografieën schreef over identificatie en analyse van Japanse luchtafweersystemen en een handleiding over gevechtsinlichtingen voor vliegend personeel. Als marine-officier maakte Branch van nabij mee hoe uiterst complexe operaties aan boord van vliegdekschepen werden gecoördineerd vanuit een goed geoutilleerd 135 centrum volgens strikt omschreven procedures, een werkwijze die hij later zou voorstaan in de ruimtelijke planning. Het was hier dat hij inspiratie opdeed om de stadsplanning ingrijpend te moderniseren door middel van centralisatie en structurering van planactiviteiten en door reorganisatie van het gemeentelijk bestuursapparaat. In 1981 beschreef hij hoe daar split-second beslissingen werden genomen aan de hand van continue informatiestromen over de steeds wisselende omstandigheden van het gevecht.484 In het operatiecentrum lag voor Branch niet alleen een bewijs voor de praktische mogelijkheid van het aansturen van complexe ruimtelijke operaties, maar zijn ervaringen daar maakten tevens de eisen inzichtelijk, die aan een uitvoeringsorganisatie werden gesteld ten aanzien van kennis, vaardigheden, taakverdeling, technische faciliteiten en communicatie. Hier lag de blauwdruk voor een nieuwe vorm van technisch geavanceerde stedelijke planning waarin waarneming op afstand een spilfunctie zou gaan vervullen. In de eerste decennia na de oorlog werden vergelijkbare operatiecentra in gebruik genomen bij diverse krijgsmachtonderdelen, bijvoorbeeld ten behoeve van coördinatiesystemen voor intercontinentale ballistische raketten, kernonderzeeërs, strategische vliegtuigen en spionagesatellieten; maar ook in de industrie en nutsbedrijven verschenen operationele centra voor de beheersing van zeer ingewikkelde bedrijfs- en productieprocessen. De kennis die nodig was om complexe ruimtelijke en technische processen te kunnen beheersen en reguleren berustte goeddeels op natuurwetenschappelijke theorieën en modellen met betrekking tot dynamische systemen, waarvan de gestage ontwikkeling verband hield met oorlogvoering en oorlogsdreiging. Sinds 1940 werden serieuze pogingen ondernomen om met behulp van nieuwe technieken te achterhalen wat de effecten van interactie waren tussen de vele onderdelen in grote, complexe systemen.485 Vooral de Koude Oorlog heeft met de uitbreiding van haar theater in de richting van de ruimte en het overspannen van continenten met intercontinentale wapensystemen, impulsen gegeven aan de algemene systeemleer, cybernetica en informatietheorie. De coördinatiecentra, die als knooppunten in de aansturing en beheersing van systemen met een toenemende complexiteit een steeds algemener verschijnsel werden, kunnen worden gezien als de tastbare implementaties van bovengenoemde theoretische aandachtsvelden. Ongetwijfeld voelde Branch zich door deze ontwikkelingen -die hij meermalen aan de orde heeft gesteld in zijn boeken- bevestigd in zijn opvattingen over de noodzaak en haalbaarheid van een radicale hervorming van de stedelijke planning. Het zal geen verbazing wekken dat zijn werk uit de jaren vijftig, zestig en zeventig een grote affiniteit met het nieuwe theoretische gedachtegoed aan de dag legde.486 Ook in zijn recente boeken (1997, 1998) spelen voor planning cruciale thema's als continue observatie, simulatie, analyse en representatie (informatie aspecten) enerzijds; en organisatiestructuur, communicatie en besluitvorming (organisatie aspecten) anderzijds een pregnante rol. Dynamische systemen "With the modern geographer's concern for more accurate and up-to-date information regarding the terrestrial environment, it is realised that the aerial photographic tool is best utilised through the integrated and systems approaches.". C.P. Lo (1976), p. 276. De bioloog L. von Bertalanffy had begin jaren vijftig zijn Algemene Systeemleer in publicaties uiteengezet, die binnen de exacte wetenschappen vrijwel direct brede navolging kreeg, en sinds de jaren zestig ook in de geografie (E.A. Ackerman, 1963) werd besproken, en later in de context van planning werd behandeld door G. Chadwick (1971).487 Het was Bertalanffy sinds de jaren twintig opgevallen dat in de biologie naar 136 kennis werd gezocht door het in steeds kleinere segmenten opdelen van organismen, maar dat hierdoor geen inzicht werd verkregen in de "wetmatigheden" die het organisch leven en het gedrag van organismen bepaalden. Vanuit deze gedachte over biologische organismen ging hij op zoek naar andere systemen waarop ditzelfde concept van toepassing was. Bij de eerste introductie, tijdens een seminar in 1937 aan de universiteit van Chicago, vonden zijn ideeën geen weerklank, maar dit veranderde tijdens de Tweede Wereldoorlog toen wetenschappers werden ingeschakeld bij het oplossen van complexe strategische vraagstukken.488 Ook hier kwam men tot de conclusie dat problemen noch binnen de grenzen van de klassieke Newtoniaanse wetenschap, noch binnen die van een enkele discipline konden worden opgelost, maar vroegen om een interdisciplinaire benadering waarin waarnemingsobjecten in termen van systemen werden geformuleerd. De overeenkomsten van verschillende systemen werden bestudeerd voor wat betreft drie aspecten: structuur, functioneren en evolutie, en men kwam tot de ontdekking dat het gedrag van alle systemen zich tot op zekere hoogte liet voorspellen, of het nu ging om hydrologische systemen, ecosystemen, politieke, economische of andere systemen.489 De voorspelbaarheidsmodellen die afkomstig waren uit de exacte wetenschappen leken voor stedelijke planning een grote belofte in te houden, juist in een tijd waar grote steden -onder andere door een sterk toegenomen bouwproductie en mobiliteit- hun gravitatiepunt verloren. Een bijkomend voordeel van de systeembenadering -die overigens sinds het einde van de jaren zestig ook in de architectuur en stedenbouw opgeld deed-490 was de geschiktheid ervan voor mathematische uitwerking van problemen en hun analyse per computer, wat tot beoogd positief effect een verminderde vatbaarheid van analyses voor persoonlijke interpretaties had. Aldus verkregen resultaten waren objectiever en konden vervolgens door tussenkomst van elektronische computers flexibel worden gerepresenteerd, wat de begripsvorming van het probleem ten gunste kwam, althans zo veronderstelden protagonisten van het systeemdenken. Master Plan De nieuwe theoretische en technische verworvenheden stonden in schril contrast met de in Branch ogen volkomen anachronistische methoden van stadsplanning in Amerika. Hij kwam met deze overleefde cultuur rechtstreeks in contact na zijn benoeming als lid van de City Planning Commission van Los Angeles, in 1961. Vrijwel direct na zijn aanstelling constateerde hij dat de planning van de metropool in een deplorabele staat verkeerde. Zo had de City Planning Commission geen binding met gemeentelijke diensten die belast waren met operationele zaken als de bescherming van personen en bezittingen; uitvoering van openbare werken; regulering van verkeer en vervoer; water- en energievoorziening en riolering; recreatie; of het onderhouden van sociale voorzieningen. Stadsplanning had geen betrekking op de stedelijke financiën, zoals het vergaren van inkomsten door belastingen en heffingen; of het bewaken van uitgaven door budgettering. Uitsluitend het voorbestemmen van het stedelijk grondgebruik was de taak van de City Planning Commission, die echter voortdurend in de wielen werd gereden door besluiten van de gemeenteraad en door het zelfstandig handelen van de diverse gemeentelijke diensten. Effectieve communicatie tussen de City Planning Commission en de gemeenteraad ontbrak, zodat wijzigingen ten aanzien van bestemmingen niet werden overgebracht in het voornaamste plandocument, het Master Plan, "a large leather-bound atlas resting on a table in front of the commission showing recommended land uses in different colors applied with grease pencils.".491 Dit Master Plan, dat het grondgebruik vastlegde voor een periode van twintig tot vijftig (!) jaar en ongeveer iedere tien jaar werd herzien, symboliseerde het hopeloos methodisch en organisatorisch achterlopen van de stedelijke planning bij de werkwijzen en technieken van bijvoorbeeld grote multinationals, energiebedrijven, militaire staven en de opkomende ruimtevaartorganisatie NASA. Het incorporeerde wat Branch noemde de "seven deadly sins" van de eindbeeldplanning, die in zijn boek Continuous City Planning; Integrating Municipal Management and City Planning (1981) in extenso zouden worden 137 behandeld.492 Het traditionele plan representeerde een utopische wereld, die geen recht deed aan reële behoeften van de inwoners of adequaat wist in te spelen op bestaande en nieuwe mogelijkheden. Plannen voor de fysieke omgeving negeerden niet-fysieke realiteiten als die van financiën, economie, politiek, sociale verhoudingen en technologie. Het Master Plan veronderstelde ongelimiteerde fondsen en grenzeloze juridische mogelijkheden om de voorziene eindtoestand te kunnen realiseren. Deze eindtoestand lag bovendien zo ver weg in de toekomst en was dermate idealistisch geformuleerd, dat die geen houvast kon bieden aan korte termijn doelen en operaties. Master planning heeft opzettelijk geprobeerd om zich in een onafhankelijke positie te manoeuvreren ten opzichte van administratieve processen en van de politiek. Zo werden volgens Branch in het verleden primaire, zeer noodzakelijke en moeilijke stedelijke problemen uit de weg gegaan, waarbij te denken valt aan armoede, werkloosheid, asociaal gedrag, milieuvervuiling, woningnood of energiecrises. En tenslotte werd het Master Plan uitgegeven in een niet-flexibele, gedrukte vorm die alleen al door de lange voorbereidingstijd op het moment van verschijnen gedeeltelijk alweer achterhaald was. Branch toonde weinig sympathie voor de zittende kaste van planners, die hij een ernstig gebrek aan daadkracht, realisme en analytisch vermogen verweet.493 De discrepantie tussen de utopische zienswijze van de master planning en de feitelijke ontwikkelingen op het vlak van voortschrijdende verstedelijking tekende zich sinds de oorlogsjaren steeds sterker af. De opbouw van het militair-industrieel complex in de Verenigde Staten vanaf 1940 had vooral in het westen geleid tot emergency planning van industriesteden. G. Heise (1995) beschrijft hoe op grote schaal tuinstadachtige nederzettingen van geprefabriceerde modelwoningen in een zeer kort tijdsbestek werden gerealiseerd rond productiecentra voor wapens en vliegtuigen. De nieuwe garden cities van goedkope prefab-woningen werden proeftuinen voor community en neighborhood-planning, en hebben de basis gelegd voor moderne urbanisatiepatronen. Ze werden opgericht door particuliere ondernemingen, die het gehele traject van grondacquisitie, verkaveling, infrastructuur, woningbouw, gemeenschapsvoorzieningen en hypotheekvertrekking voor hun rekening namen. De planning en coördinatie van dergelijke, uit het niets oprijzende mega-projecten verhield zich op geen enkele wijze met de zelfgenoegzaamheid van het master plan, dat blind voer op de hypothese van voorspelbaarheid van ruimtelijke ontwikkelingen. Comprehensive Continuous City Planning De naoorlogse planning stond naar de opvattingen van Branch voor een geweldige uitdaging met een aantal indrukwekkende agendapunten, die in Continuous City Planning (1981) helder worden verwoord. In dit boek somt hij nogmaals overzichtelijk op wat hij sinds de late jaren veertig in woord en geschrift had bepleit, namelijk een algehele cultuuromslag binnen de Amerikaanse stedelijke en regionale planning in de richting van verwetenschappelijking en technologisering. Het werkterrein moest daarvoor aanzienlijk worden verbreed tot comprehensive planning, die zich onderscheidde van fysieke planning en functionele planning door een continue bijstelling van plandoelen op grond van veranderende omstandigheden.494 Comprehensive planning vereiste binnen de gemeentelijke organisatie een grote coördinatie tussen de planactiviteiten van de verschillende secties en mocht zich niet langer voltrekken in achterkamertjes. Comprehensive planning was een bestuurlijke kerntaak, en de planningdienst diende centraal in de gemeentelijke organisatiestructuur te worden ondergebracht. Al in 1966 was in kringen van stedelijke planners langzaam maar zeker dit besef aan het doorbreken: "As concieved today it is no peripheral luxury or merely desirable advisory activity, but a municipal sine qua non with a central role within the structure of city government.".495 Het object van de stadsplanning moest opnieuw worden gedefinieerd, opdat niet alleen fysieke aspecten en grondgebruik werden bestreken, maar alle aanstuurbare processen. Het was daarbij de kunst om als plannende instantie een actieve en anticiperende rol te vervullen ten aanzien van het geheel van ruimtelijke processen zonder daarbij een specifieke eindtoestand na te streven. 138 De grondgedachte van comprehensieve planning werd door sommige planologen in Nederland vrij spoedig overgenomen. Niet alleen werd de bandbreedte van de planning vergroot, maar ook werd de interactie tussen verschillende ruimtelijke schaalniveaus aangehaald. Zo beschreef de planoloog W. Steigenga (1913-1974) al in 1964 hoe de stedenbouw zich had ontwikkeld uit het streven om de erbarmelijke woonomstandigheden in de steden en dorpen van de negentiende eeuw te verbeteren, en zo de fysieke volksgezondheid en vooral de sociale verhoudingen veilig te stellen.496 Vanuit de sociale woningbouw dijde de belangstelling uit naar de ruimtelijke realiteit van de lokale samenleving, om vervolgens de stad, het dorp, de gemeente te gaan zien als onderdelen van een ruimtelijke totaliteit. De relatie tussen samenleving en ruimte werd steeds belangrijker in de stedenbouw, en de sociale en geografische kaders ervan breidden zich steeds uit. De samenhang tussen ruimtelijke ordening en de economische en sociale ontwikkeling van een stad, streek of land werd hechter. "Steeds meer", aldus Steigenga, "blijkt de noodzaak in verschillende gevallen ruimtelijke plannen uit te doen groeien tot ontwikkelingsplannen. Het begrip "comprehensive" planning heeft dan ook reeds zijn intrede gedaan in de planologische literatuur."497 En hij verwijst hier naar een artikel van Branch uit 1959.498 Was planning zoals Branch die voor ogen stond "comprehensive" in de zin van gericht op aansturing van het gehele stedelijke organisme en niet zozeer van onderdelen daarvan, hij was ook "continuous", dat wil zeggen geïnteresseerd in continue geleiding van veranderingsprocessen. Deze continuïteitsgedachte kan worden teruggevonden in de procesplanning, een onderwerp waarover in Nederland pas halverwege de jaren zeventig werd gepubliceerd.499 Planning mocht niet een defensief verweer inhouden tegen rampzalige, ongecontroleerde uitwassen, maar was eerder het "sleutelen aan een draaiende motor", waarbij het initiatief in handen bleef van de planningdienst. Branch wilde een herstructurering van het ambtelijk apparaat, een ingrijpende vernieuwing van de informatievoorziening en een stroomlijning van besluitvormingsprocessen. De stedelijke planning moest worden bevrijd van zijn neiging tot utopisme en wereldverbetering en diende zich te richten op louter realistische plandoelen (objectives), die concreet en haalbaar waren. De plandoelen zelf moesten worden uitgesplitst naar korte, middellange en lange termijn, terwijl iedere categorie een eigen tijdpad zou gaan volgen waarmee de planning als geheel een flexibeler karakter zou gaan krijgen. Het was noodzakelijk om planning en management naar een hoger plan te tillen door de verspreide planningsecties te ontkoppelen van de uitvoerende en administratieve afdelingen en deze te bundelen in een centraal orgaan. Dit centrale planningsorgaan zou gestaald moeten worden door scholing in met name wetenschappelijke gegevensanalyse en besluitvormingsprocessen. Vervolgens moest zowel de externe als interne communicatie worden verbeterd, opdat de kwaliteit en continuïteit van de informatievoorziening tijdens de fasen van waarneming, analyse, besluitvorming, uitvoering en evaluatie op peil bleef. Het vereiste van vroegtijdig signaleren en handelen had tot praktisch gevolg, dat de 'voelsprieten' van de planningslichamen moesten worden verlengd en de reflexen aangescherpt. Problemen zouden idealiter reeds worden opgemerkt voordat zij manifest werden, en in bepaalde situaties moest de responssnelheid van de uitvoerende gemeentelijke diensten die van de brandweer- en hulpdiensten gaan evenaren.500 Als stedelijke planning effect wilde sorteren, dan moest van de zijde van de planners een attitude bestaan om problemen onmiddellijk en afdoende op te lossen. Daartoe moest de besluitvorming in al zijn facetten (beleid, prioriteitsstelling, belangenafweging, inspraak, ingeroepen expertise) worden gestroomlijnd. Dit impliceerde voor ieder omschreven plandoel het voorhanden zijn van adequate informatie, die beslissingen mogelijk maakte voor het ondernemen van concrete actie, ten bate van de stad als geheel.501 De kwaliteitseisen die werden gesteld aan deze informatie wezen bijna als vanzelf in de richting van remote sensing. Branch stelde in City Planning and Aerial Information (1971), dat de planning van stedelijke regio's en metropolen niet langer heen kon om het gebruik van remote sensing.502 Remote sensing was immers de enige methode om in 139 korte tijd grote hoeveelheden van universeel bruikbare gegevens van grote precisie te verzamelen.503 Bovendien gaf het frequent overvliegen van het plangebied inzicht in ruimtelijke ontwikkelingstrends. Luchtfoto's voorzagen in een effectieve simulatie van het stedelijk ruimtesysteem: realistisch, betrouwbaar en up-to-date. Planning noch besluitvorming binnen het planproces konden volgens Branch een simulatiemodel ontberen, dat de relevante kenmerken bevatte van het aan te sturen object. De kwaliteit van de simulatie was sterk bepalend voor de kwaliteit van de analyse, en zou uiteindelijk moeten doorklinken in de besluitvorming en regulerende maatregelen. De veranderlijkheid van het planobject (de stad) vereiste een wijze van simuleren, die voortdurend door middel van receptoren voeling hield met de veranderlijke realiteit. City planning center Illustratief voor de ernst en het pragmatisme waarmee Branch zijn hervorming van de stedelijke planning ter hand nam, is het uitgewerkte concept van een model planningscentrum, in tekeningen gepubliceerd in 1971 en 1981.504 In plattegrond en doorsnede wordt kernachtig verbeeld hoe in een zorgvuldig gearrangeerde ruimte een overzichtelijke en tamelijk complete representatie van een grote stad kan worden gerealiseerd, noodzakelijk is om de beoogde slagvaardige en weloverwogen besluitvorming te kunnen bereiken.505 De inrichting van het planningcentrum verschilt nauwelijks van die van operatiecentra voor grote expeditiebedrijven, nutsbedrijven, militaire of ruimtevaartorganisaties met uitzondering van een auditorium gedeelte voor een gehoor van circa honderd belanghebbenden.506 Het zwaartepunt van stadssimulatie in het centrum bestond uit een actuele set van verticale luchtfoto's van het totale gemeentelijke grondgebied op vier verschillende schaalniveaus. Zo kon een gehele metropolitane regio als die van Los Angeles worden gepresenteerd in een enkel overzichtsbeeld, en tegelijkertijd tot op het niveau van de kleinste inrichtingselementen. Door toepassing van transparante schuifpanelen konden op de luchtfoto's aantekeningen worden gemaakt naar aanleiding van de discussies, zoals alternatieven waarover een beslissing moest gaan vallen ("chalk talk"). De basisset van luchtfotografische gegevens kon naar behoefte worden ververst, afhankelijk van de veranderlijkheid van thema's in de luchtfoto's, zoals bevolking en huisvesting; grondgebruik en vervoer; nutsvoorzieningen; faciliteiten en diensten; fysieke en sociale omgevingsvariabelen; werkgelegenheid; economie en financiën; en stedelijke bouwprojecten. De operationele set van gegevens bestreek een periode van maximaal twintig jaar. De vervangingscycli van de luchtfoto's varieerden van een week tot twee jaar. Plannen voor de langere termijn moesten een voortzetting te zien geven van acties uit het verleden, waarvan de effecten op dat moment juist zichtbaar werden.507 Historisch gezien luidde het planningcentrum van Branch een nieuw tijdperk in voor wat betreft het informatiemanagement in de ruimtelijke planning, een ontwikkeling die door Faludi (1973) bondig wordt beschreven.508 Het centrum vat de visie van Branch op stedelijke planning als het ware samen: zijn hang naar kwantificering, meting en classificatie; het opvatten van de stad als een open en dynamisch systeem, waarvan de onderdelen in hoge mate verbonden zijn en er op verschillende niveaus interactie plaatsvindt tussen onderdelen en subsystemen; zijn sympathie voor de informatietheorie en cybernetica worden alle als het ware gematerialiseerd in zijn diagram voor het centrum. Met enige overdrijving zou het planningcentrum kunnen worden opgevat als een groot, analoog geografisch informatiesysteem, compleet met multischalige, grafische en alfanumerieke gegevens, lagen, en analytische operaties (die discreet in de twee bijruimten van het auditorium werden uitgevoerd door stafmedewerkers). Het "geheugen" van dit systeem was ondergebracht in de derde ruimte, waar van tijd tot tijd het gegevensmateriaal werd geactualiseerd. Overigens had Branch al in 1971 voorspeld dat de toekomst van de stedelijke planning inderdaad in de elektronische gegevensverwerking zou liggen.509 140 Communicatieve voorzieningen aan de buitenkant van het auditorium treden tegemoet aan de noden van een democratische samenleving. Wandborden zijn aangebracht waarop zittingen worden aangekondigd en genomen besluiten zonder vertraging worden geventileerd naar belangstellenden en de media. De verbetering van de besluitvorming wordt daarom niet alleen gewaarborgd door realistische simulatietechnieken voor verheldering van de beeldvorming, door verhoging van de reactiesnelheid op vastgestelde ruimtelijke of andersoortige problemen, en door verbetering van de interne communicatie (binnen het centrum en tussen de diverse gemeentelijke diensten), maar wordt ook verzekerd door actuele planningvraagstukken onder de aandacht van het publiek te brengen. De publieke opinie vormt nadrukkelijk een bron van feedback voor de planning.510 Feedback Het begrip 'feedback', in het Nederlands vertaald als 'tegenkoppeling' (S.T. Bok, 1958) of meer gebruikelijk als ‘terugkoppeling’, is ontleend aan de cybernetica of stuurkunde, die in de jaren vijftig en volgende een prominente plaats veroverde in het wiskundig en bestuurkundig onderzoek. De theoretische basis voor de cybernetica werd in 1948 gelegd door N. Wiener in zijn boek Cybernetics.511 De cybernetica onderzocht de principes en mechanismen, die werkzaam c.q. benodigd waren om een natuurlijk organisme of technisch systeem te kunnen laten functioneren. In de exacte wetenschappen groeide de belangstelling voor het denkend vermogen van machines (in verband gebracht met de werking van het menselijke brein), de mathematische onderbouwing van communicatie en de functionele aspecten van informatie. Wieners 141 denkbeelden over de aansturing van complexe dynamische systemen vonden in de academische wereld vrij algemeen weerklank, zo ook in Frankrijk bij P. Cossa (1955) en R. Ruyer (1954), en in Nederland bijvoorbeeld bij E. Huizinga (1955) en S.T. Bok (1958). Bok illustreerde de principes van de cybernetica op oer-Hollandse wijze aan de hand van het sturen tijdens een fietstocht.512 Als een fietser een bestemming heeft gekozen en koers heeft uitgezet is trappen en het stuur rechthouden alleen niet voldoende om op de gewenste bestemming aan te komen. Het sturen is bij nader inzien een ingewikkeld geheel van activiteiten om de fietser in balans te houden en een koers te laten volgen, terwijl onderweg onvermijdelijk allerlei kleinere of grotere verstoringen van die balans optreden. Zelfs als een fietser op een recht pad een rechte lijn probeert te volgen, is het stuur voortdurend in beweging en moeten onophoudelijk kleine koerscorrecties worden uitgevoerd. Op die manier wordt zowel in de techniek als in de levende natuur een dynamisch dan wel statisch evenwicht bereikt. Voor de besluitvorming inzake welke handelingen moeten worden verricht om een gewenst resultaat te behalen, moet de fietser voortduren de feitelijke situatie waarin hij zich van moment tot moment bevindt vergelijken met zijn doelstellingen. Hiervoor is een de continue stroom van informatie nodig, die zintuiglijk (visueel en motorisch) wordt ingewonnen. Dit mechanisme van tegenkoppeling waarbij een doorlopen traject in de realiteit voortdurend wordt afgestemd op een ideale lijn of patroon dat wordt omgeven door marges van aanvaardbare afwijking, wordt door Branch opgevoerd ter adstructie van zijn pleidooi voor een dynamische continu-planning van steden. Het regelmatig inventariseren van het stedelijk grondgebied vanuit de lucht met fotografische survey technieken kan worden gezien als een continue observatie om anomalieën op te sporen in het dynamische systeem van de stad. Vallen geconstateerde afwijkingen buiten de normen van de opgestelde plandoelen, dan is ingrijpen noodzakelijk. Het luchtfotografisch in het oog houden van ruimtelijke veranderingen op verschillende schaalniveaus, maakt signalering van ongeoorloofde afwijking van de norm mogelijk en aanschouwelijk in het stedelijk planningcentrum. Na overleg met alle betrokkenen en raadpleging van aanvullende informatiebronnen kan een besluit worden genomen om gericht handelend op te treden.513 De crux van dit voor de planning tamelijk revolutionaire idee werd door Branch gepubliceerd in zijn boek Aerial Photography in Urban Planning and Research (1948), op hetzelfde moment dat Wiener zijn visie over sturing in de natuur en techniek ontvouwde in Cybernetica.514 Vele jaren lang zou Branchs visionaire boek het enige in zijn soort blijven, dat de betekenis van remote sensing in de stedelijke planning centraal stelde. De Britse stedenbouwkundige M.G. Burry (1967) vermeldt dat, afgezet tegen het totaal van publicaties op het gebied van ruimtelijke planning, relatief weinig is verschenen over airsurveys, en zelfs dat was niet altijd even toepasselijk: "Much of what has been written on the subject has emphasized the photogrammetrist's point of view rather than that of the planner and the only comprehensive book on the subject was written by an American".515 Die Amerikaan was Branch en het boek naarwaar wordt verwezen werd in 1971 herzien, terwijl sindsdien slechts zeer sporadisch overzichtswerken werden geschreven over luchtwaarneming in de planning.516 Wichita Falls Municipal Information System De aandacht van Branch voor informatieverwerking en de betekenis van simulatie voor de planning stonden geenszins op zichzelf, maar zijn ook elders waarneembaar, in ieder geval in de Verenigde Staten, waar de ontwikkeling van gemeentelijke informatiesystemen actief werd ondersteund door de federale regering. Deze had in september 1968 een commissie in het leven geroepen om stedelijke automatiseringsprojecten te stimuleren en subsidiëren, namelijk het Urban Information System Inter-Agency Committee (USAC). Het USAC had onder andere financieel bijgedragen aan de activiteiten van een consortium voor overheidsautomatisering te 142 Wichita Falls, Texas. Deze gemeente, die circa 100.000 inwoners telde, was rond 1970 de meest toonaangevende proeftuin op het gebied van gemeentelijke elektronische gegevensverwerking in de Verenigde Staten. In Wichita Falls werden reeds tal van gemeentelijke activiteiten op het gebied van planning, beheer en uitvoering gedragen door elektronisch dataverkeer, zoals de planning van grondgebruik, toetsing van uitgevoerde plannen in de praktijk, kostencalculatie van nutsvoorzieningen en verkavelingen, en verkeersafwikkeling. Hier werd voor het eerst in de geschiedenis van het Amerikaanse stedelijk management een computersysteem geïnstalleerd voor de aansturing van (tachtig) verkeerslichten. Door haar positie als speerpunt wist de gemeente beslag te leggen op enkele miljoenen dollars aan federale subsidies voor het opzetten van een geïntegreerd gemeentelijk informatiesysteem, waarin ook remote sensing gegevens een belangrijke component vormden.517 B.S. Wellar (1973) zag het onderzoeksprogramma van de USAC als richtinggevend voor het toegepaste remote sensing-onderzoek, en roept remote sensing specialisten dan ook op daar goede nota van te nemen. Was de eerste opgave van het onderzoek naar municipal information systems (MIS) geweest om remote sensing data via de fotogrammetrie rijp te maken voor elektronische verwerking, de volgende opgave was het om de elektronische remote sensing data te integreren met andere gegevensbronnen.518 Één van de opmerkelijke uitkomsten van het MIS-project van Wichita Falls was, dat naarmate er meer processen met betrekking tot het management en beheer van de gemeente werden geautomatiseerd, uit het geïntegreerde systeem zelf weer informatie vrijkwam, die ten dele de noodzaak van formele surveys en fotovluchten deed verminderen. Het dataverkeer dat het dagelijkse functioneren van stad en bestuurlijk apparaat met zich bracht vormde met andere woorden een secundaire informatiebron, en in sommige gevallen een beter alternatief dan andere bronnen. Een voorbeeld betrof de informatie over verkeersstromen, die in veel gemeenten met succes werden afgeleid uit luchtfoto's. Echter, met de invoering van elektronische verkeersregeling die met sensoren in het wegdek werd aangestuurd, werden verkeersstromen niet alleen gesynchroniseerd maar ook gemeten, en kon in Wichita Falls van moment tot moment de intensiteit op tal van knooppunten simultaan worden gemeten. Het beeld dat het totaal van deze metingen opleverde overtrof in accuratesse en betrouwbaarheid (als steekproef) de luchtfotografische methode, althans op de meetpunten. Ook werden sinds 1969 gegevens over de woonomgeving niet langer uit luchtfotografie verkregen, maar uit het gemeentelijke databasesysteem, dat gemakkelijker de gevraagde gegevens prijsgaf. Niettemin bleef remote sensing een wezenlijk bestanddeel van het MIS, en voorspelde Wellar dat het aantal nieuwe toepassingen na de voltooiing van het systeem alleen maar zou gaan toenemen.519 Orthofotografie en computers Als gevolg van internationale technologische ontwikkelingen breidde het potentieel van luchtfotografie als methode voor het verzamelen van planningrelevante gegevens zich in de jaren zestig en volgende voortdurend uit. De in Engeland en later in Amerika werkzame geograaf C.P. Lo (1973) wees als oorzaak de snelle vooruitgang in fotogrammetrische methoden en apparatuur aan.520 Anderzijds won de elektronische gegevensverwerking snel terrein in de cartografie: de elektronische kaart kon een veel meer recente status van de ruimtelijke werkelijkheid weergeven dan haar analoge voorganger. Bovendien kon de grafische voorstelling worden gebruikt als kapstok voor allerlei attribuutgegevens. Hierdoor was de kaart plotseling onderdeel van een geïntegreerd systeem geworden voor beheer en analyse van gegevens. Het geografisch informatiesysteem beloofde tevens een krachtig bestuurlijk gereedschap te worden, namelijk om de informatievoorziening bij lokale overheden drastisch te verbeteren. Het luchtfotobeeld zou eenzelfde lot beschoren zijn en leek tegen het einde van de jaren zestig in elektronische vorm de topografische kaart als bestanddeel van planningsinformatiesystemen zelfs te gaan verdringen. Naast deze technologische innovatie en de daarmee verbonden organisatorische 143 gevolgen ontstond bij planologen en bestuurders een veranderde behoefte aan informatie. Bestaande informatiebehoeften bij ruimtelijke planners waren in 1970 door de Britse stadsgeograaf E.A. Carter geïnventariseerd en zijn aanbeveling was, dat het gemeentelijk besluitvormingsproces gebaat zou zijn bij een betere coördinatie van het verzamelen van planningrelevante gegevens door de plansecties van de verschillende diensten.521 Carter suggereerde de aanleg van een geautomatiseerd informatiesysteem voor planningsdoeleinden, waarin alle benodigde gegevens -orthofoto's in de eerste plaats- werden ondergebracht in een uniform, orthogonaal coördinatenstelsel. De gegevensvoorraad kreeg daardoor een grotere coherentie en door de computer konden ruimtelijke gegevens in diverse vormen en schalen grafisch worden weergegeven op een beeldscherm, met een plotter of een printer. Dat had tot voordeel dat de flexibiliteit van de cartografische representatie werd vergroot. Zodra dergelijke systemen eenmaal waren gerealiseerd konden meer geavanceerde technieken worden ontwikkeld voor het testen van verschillende modellen en theorieën, wat op zijn beurt moest leiden tot enerzijds een beter begrip van de stad opgevat als systeem (urban system), en anderzijds tot verbetering van de besluitvorming in het planproces. Binnen het traject van systeemontwikkeling was door fotogrammetrische bewerking van verticale luchtfoto's een nieuw product ontstaan, de orthofoto. Orthofoto's waren fotografische reproducties van perspectivische luchtfoto's, die konden dienen als stereomodellen of worden voorzien van cartografische symbolen -zoals voor hoogtelijnen-, om de gebruikswaarde verder te verhogen. In het laatste geval wordt gesproken van orthofotokaarten, die zowel aan deze als gene zijde van de Atlantische Oceaan aanbevolen als substituut voor traditionele analoge voorstellingen vanwege enkele opvallende voordelen.522 Als basiskaart waren ze voldoende nauwkeurig voor planningsdoeleinden; details konden rechtstreeks worden overgetrokken; en afstanden tussen objecten konden worden gemeten. Zelfs de afmetingen van gebouwen konden aan orthofotokaarten worden ontleend en als stereomodel bleken ze bij uitstek geschikt voor het bestuderen van stedelijke problemen.523 Omstreeks 1970 werd in GrootBrittannië door de in Londen gevestigde Experimental Cartography Unit voor het gebied van East Anglia een topografische database opgezet, waarin kaarten en orthofoto's digitaal werden geconverteerd.524 Het systeem bevatte gescande Ordnance Surveykaarten (schaal 1:2.500), die zich relatief eenvoudig lieten actualiseren met orthofotografische gegevens. Één van de conclusies van het rapport over dit onderzoeksproject was, dat de OS-kaarten door de orthofotografie zelfs overbodig waren geworden en dat topografische symbolen door middel van "automatic cartography" op de orthofotografische onderlegger konden worden geprojecteerd. Daarnaast was het mogelijk gebleken, dat vanaf orthofoto's planimetrische details rechtstreeks gedigitaliseerd konden worden.525 Het belang van de orthofotografie was dat het reliëf differentieel werd gecorrigeerd in plaats van integraal en mede door de opnamehoek een zeer betrouwbare planimetrische weergave van de werkelijkheid kon worden gegeven. Als model voor ruimtelijke analyse voor stedelijke planning waren orthofoto's daarom effectiever. "...the great advantage of the orthophotograph is that it combines a metric accuracy approaching that of a map with a large amount of detail approaching that contained on the original aerial photograph. This integration improves the separate performance of each other and certainly gives planners a more comprehensive idea of the urban environment", aldus Lo, die voorspelde dat de orthofoto tevens toekomstige behoeften van de planning zou afdekken.526 Eén van die behoeften was de integratie van orthofotogrammen in ruimtelijke informatiesystemen ten behoeve van lokale, regionale en nationale planning. Op grond van bestudeerde literatuur is de conclusie gerechtvaardigd, dat het gebruik van het fotografische remote sensing beeld sinds het einde van de jaren zestig een belangrijke ontwikkeling doormaakte. Het analoge beeld kreeg er niet alleen een elektronische (digitale) pendant bij, maar remote sensing data werd tevens opgenomen 144 in geïntegreerde informatiesystemen van overheidsorganisaties voor planningsdoeleinden.527 De beoogde functie van deze systemen was verbetering van bestuur en beheer van administratieve gebieden langs twee sporen. Het eerste spoor is een verhoging van de efficiency van organisaties met betrekking tot verzamelen en verwerken van gegevens. We zouden in dit verband kunnen spreken van het saneren van de informatievoorziening. Het tweede spoor betreft het verbeteren van de besluitvorming in termen van kwaliteit en snelheid. Door hun capaciteit om grote hoeveelheden gegevens op te kunnen slaan, te verwerken (correctie, modificatie, analyse) en te integreren, werden computers beschouwd als de aangewezen weg, terwijl hun betekenis sindsdien alleen maar zou toenemen door de ontwikkeling van nieuwe analytische technieken en de komst van elektronische satellietbeelden van omvangrijke geografische regio's, die de ruimtelijke kaders van stedelijke gebieden accuraat weergaven. Europa Fernerkundung voor kwantitatieve analyse In Europa verliep de integratie van remote sensing in de ruimtelijke planning ondertussen niet minder moeizaam dan in de Verenigde Staten. Toen in 1983 een symposium door de Akademie für Raumforschung und Landesplanung te Hannover werd gehouden onder de titel Was leistet die Fernerkundung für die räumliche Planung? (1984), gaf de inleider van het symposium, S. Schneider, hoogleraar geografie aan de universiteit van Bonn, een opsomming van enkele praktisch gerichte onderzoekingen in Duitsland en Zwitserland naar de waarde van zowel fotografische als niet-fotografische remote sensing. Die studies hadden betrekking op een zestal thema’s, namelijk op de fijnheid en betrouwbaarheid van statistische gegevens betreffende grondgebruik die via remote sensing werden verzameld; op de waarde van orthofotografie als basis voor een planningsinformatiesysteem; op het bewaken van rivier- en kustwateren met multispectrale gegevens; op verkeerstechnische aspecten van projectie en inrichting van straten; op het stadsklimaat en de betekenis daarvan voor de planning; en meer recentelijk, tenslotte, op geavanceerde analyse van satellietbeelden met behulp van computers ten behoeve van grondgebruikinventarisaties van zeer grote gebieden. Al deze praktische onderzoeken hadden zonneklaar aan de dag gelegd dat remote sensing tot positieve resultaten leidde, en er dus reden was om er veel intensiever dan tevoren het geval was gebruik van te maken. Maar de verbreiding van de remote sensing als methode bleef uit, zo merkte Schneider teleurgesteld op: "Aus allen diesen Berichten und Diskussionen ging eindeutig hervor, daß Fernerkundungsverfahren in der Informationsbeschaffung der räumlichen Planung und Umweltüberwachung einen hohen, vielfach noch zu wening beachteten Stellenwert besitzen".528 Aan technische capaciteit om luchtfoto’s te produceren ontbrak het echter niet. Integendeel, in de Bondsrepubliek was zelfs sprake van overcapaciteit. Ook werd bekendheid gegeven aan nieuwe series van opnamen. Door de Landesvermessungsämter en het Institut für Angewandte Geodäsie werden regelmatig overzichten uitgegeven van recente luchtfotografische bedekkingen, zodat bestellingen konden worden geplaatst.529 Een eenduidige verklaring voor de aarzelende houding van ruimtelijke planners in Europa is moeilijk te vinden, maar er is een aantal mogelijke oorzaken aan te geven. De gecompliceerde financiële coördinatie van voorgenomen fotovluchten werd genoemd; de onbekendheid van de planologische professie met de gebruiksmogelijkheden speelde mee, onder andere omdat de geodesie maar ook luchtfotofirma's en producenten van verwerkingsapparatuur onvoldoende van zich lieten horen. Bovendien schortte het zeer aan de aandacht die in het hoger onderwijs werd geschonken aan remote sensing. Voorts werden in 1983 moeilijkheden inzake interpretatie genoemd, aangezien ieder gebruik een specifieke beeldinterpretatie vereiste. Wel werd onderkend dat interpretatie eenvoudiger werd naarmate van het beeld uit meer verbanden werden gelegd naar 145 andere gegevensbronnen, met andere woorden dat de vervlechting van gegevens werd vergroot. In de planning bestond een grote onevenwichtigheid ten aanzien van de gedetailleerdheid van beschikbare gegevens over de fysieke ruimte. Soms waren de exacte gegevens bekend over een aspect als eigendomsverhoudingen, maar ontbraken van hetzelfde gebied zelfs bij benadering gegevens over bebouwing.530 Er was daarom dringend behoefte aan een "Raumordnungs- und Planungskataster", zoals dat in het Ruhrgebied al operationeel was. Het Kommunalverband Ruhrgebiet bracht van jaar tot jaar het totale grondgebruik in kaart op basis van een luchtfotoarchief dat eens per drie jaar werd ververst. Daaruit werd een kadaster gedestilleerd, dat vijftig gebruikscategorieën onderscheidde. De kosten van een dergelijke aanpak van de informatievoorziening waren in veel gevallen moeilijk boven tafel te brengen en vormden daarom een onzekere factor. De ervaring had geleerd, dat pas wanneer de kosten voor personeel (inclusief regelmatige scholing), gegevens en apparatuur) initieel en op langere termijn nauwkeurig konden worden gespecificeerd, het mogelijk werd om budgettair middelen vrij te maken. Van daaruit kon worden bezien of intercommunale samenwerking wellicht haalbaar was. In de planning bestond al langer aandacht voor het micro-klimaat en infraroodscanners en -radiometers vormden nieuwe remote sensing kanalen waarlangs informatie kon worden verkregen over stedelijke en regionale klimaten. Thermische remote sensing werd beschouwd als een unieke mogelijkheid om over een groot gebied simultaan en oppervlakdekkend temperatuurgegevens te verzamelen. Een satellietprogramma dat eind jaren zeventig werd uitgevoerd was de Heat Capacity Mapping Mission (HCMM), die was bedoeld om de thermische inertie van materialen vanuit de ruimte vast te kunnen stellen.531 Vanwege de aandacht voor stedelijke warmteeilanden had ook de ruimtelijke planning oog voor de resultaten van deze onderzoeksmissie. Toch kon de HCMM alleen, in haar overigens korte bestaan, niet in de informatiebehoefte van de planning voorzien. Thermische infrarood-waarneming uit vliegtuigen was een bijkomende optie, maar deze was nog in hoge mate experimenteel en vond buiten wetenschappelijke experimenten weinig toepassing. Interpretatie van thermogrammen was problematisch, onder meer omdat de thermische sensoren vooral oppervlaktetemperaturen maten en niet die van de (driedimensionale) atmosfeer. Men dacht meer betrouwbare uitkomsten te kunnen bereiken door integratie van thermogrammen met andere gegevensbronnen, bijvoorbeeld afkomstig van een te vestigen permanent weerstation. In kringen van ruimtelijke planners bestond twijfel over de inzetbaarheid van satellieten in het algemeen. Daar heerste de mening dat satellieten niet flexibel genoeg zouden kunnen worden ingezet. Zo zou er te weinig vrijheid bestaan in het kiezen van het moment van waarneming. Als alternatief voor kleinschalige luchtfoto's die met vliegtuigen van grote hoogte waren genomen, werden satellietbeelden aangehaald, maar een praktische afweging tussen beide soorten remote sensing bleek niet eenvoudig. Factoren als gebruiksdoel, schaalbereik en kosten dienden tevoren zorgvuldig te worden gespecificeerd voordat dure satellietdata, zoals die van LANDSAT-4 met een resolutie van dertig meter, kon worden aangekocht. Niettemin werd vanwege de deelnemers van het symposium een lans gebroken voor een actieve deelname van het vakgebied van de ruimtelijk planning in het technisch en methodisch verder op weg helpen van de satellietwaarneming.532 Maar er werden meer wensen kenbaar gemaakt, die in actiepunten werden verwoord. Luchtfoto's en luchtfotokaarten moesten een veel bredere invoering vinden in de praktijk van de planning. Een nieuwe faciliteit was vervaardiging van de Deutsche Grundkarte 1:5.000 - Luftbildkarte, een nationaal karteringsproject van grootschalige informatie. De Luftbildkarte was echter nog steeds niet voor alle Westduitse deelstaten bodem bedekkend beschikbaar en lacunes dienden onverwijld te worden opgevuld. Er was een roep om de oprichting van een nationale fototheek voor luchtfoto's, zoals die ook in andere landen al vele jaren bestonden. Deze centrale instelling moest de rol van informatieverstrekker voor onder meer de ruimtelijke planning gaan vervullen. Daar 146 vandaan konden recente en historische opnamen worden betrokken, die planners in staat stelden om ruimtelijke processen te reconstrueren en om comparatieve analyses te kunnen uitvoeren. Op die manier kon een historische dimensie in de planontwikkeling worden ingebracht. Om het thermische landonderzoek beter in het bereik van de ruimtelijke planning te brengen (met name financieel), moest de haalbaarheid van een centrale voorziening worden onderzocht. In dit verband werd gedacht aan een thermische sensor, te monteren in een vliegtuig. En als laatste actiepunt werd het creëren van aanvullende scholingsmogelijkheden voor luchtfoto-interpretatie genoemd, speciaal ten behoeve van planners. Dat bijscholingscursussen dringend noodzakelijk waren bleek wel uit het feit, dat slechts tien procent van alle studenten in de geowetenschappen aan de Hochschulen tijdens hun studie in contact kwam met luchtfotografie.533 Het symposium te Hannover is illustratief voor de stand van remote sensing in het Europese ruimtelijke planningsonderzoek rond 1980, evenals het Amerikaanse boek dat omstreeks dezelfde tijd onder redactie van K. Ford verscheen, namelijk Remote Sensing for Planners (1979). De Europese naoorlogse geschiedenis van remote sensing in de stedenbouw en planning vertoont naast vele overeenkomsten ook een aantal significante verschillen met die van de Verenigde Staten. In de Verenigde Staten stond de toepassing van remote sensing vooral in het teken van regulering van dynamische ruimtelijke processen en van besluitvorming. Sinds de Tweede Wereldoorlog wist de stedelijke planning zich te vrijwaren van de rigiditeit en traagheid van de gevestigde master planning door zich open te stellen voor waarnemings- en informatietechnologie en voort te borduren op theorieën omtrent de werking en beïnvloeding van complexe organische en technische systemen. Grondgebruik, verkeer, vastgoed, industrie, woningbouw en voorzieningencentra vormden enkele van de aandachtsvelden van luchtfoto-interpretatie, die sindsdien werden verwerkt in deze vorm van stedelijke procesplanning.534 In Europa daarentegen prevaleerde de stad als driedimensionaal ruimtelijk ensemble in het remote sensing onderzoek.535 Voorzover het de morfologie van de stad betreft viel deze uiteen in een morfologie van de architectonische ruimte en een morfologie van de sociale ruimte, waarvan de dimensies het meest vergaand werden geanalyseerd door Chombart de Lauwe, zoals aanstonds zal blijken. De architectonische ruimte werd geëxploreerd vanaf grote afstand als het erom ging de dimensies en richting van de stedelijke groei te bepalen. Vanaf meer bescheiden hoogte, dat wil zeggen vanaf het grootschalige niveau, trad de thematiek van bouwkundige conservering en stadsvernieuwing naar de voorgrond. Bovendien was in bepaalde kringen van architecten, stedenbouwkundigen en planologen weerzin gerezen tegen het functionalisme, dat met tal van massieve bouwkundige wangedrochten de grote steden misvormde, en in een reactie zocht naar lokale historische identiteiten. Ook de historische continuïteit van het cultuurlandschap dat onophoudelijk sinds de prehistorie is aangepast aan veranderende sociaal-economische behoeftepatronen en technologische ontwikkelingen, is een factor die in de oude wereld zwaarder meetelt dan in de nieuwe wereld. Vooral het ruimtegebrek dat in West-Europa ontstond door voortschrijdende urbanisatie en een beslag legde op archeologisch kwetsbare gebieden heeft het historisch bewustzijn in stedenbouw en planning geprikkeld. Wat de Amerikaanse en Europese tradities met elkaar verbindt is een hoge mate van internationale samenwerking als het gaat om methodische aangelegenheden, alsmede een bestendige belangstelling voor het afleiden van statistische gegevens uit luchtfoto's, wederom om te worden verwerkt in planning van steden en regio's.536 Morphologie sociale, 1948 ev. De eerste stadssociologische tekstboeken dateren van een periode waarin de sociologische discipline nog goeddeels in de steigers stond. Vroege Europese sociologen als G. Simmel (1903), R. Maunier (1910) en M. Weber (1921) waren tevens 147 de eersten die de stad tot onderwerp kozen en waren in theoretisch opzicht pioniers.537 Ook P. Geddes, ofschoon geen socioloog maar bioloog van huis uit, heeft met zijn studie over Dunfermline (1904) een theoretische bijdrage geleverd door de geschiedenis en de natuurlijke omgeving in te sluiten bij sociologische surveys.538 Hoewel de Britse sociologen Savage en Ward (1993) de periode van 1910 tot 1930 de “gouden eeuw” van de stadssociologie hebben gedoopt, was het volgens E.E. Bergel (1955) pas medio twintiger jaren dat in de Verenigde Staten de stadsociologie zich ging aftekenen als een zelfstandig specialisme binnen de algemene sociologie. Dat kwam in de eerste plaats door het vernieuwende onderzoek van R.E. Park en E.W. Burgess en de bundel die was verschenen onder hun redactie (samen met R.D. Mckenzie), getiteld The City (1925), een jaar later gevolgd door The Urban Community (1926).539 In het eerste boek werd het sociologische gedachtegoed van de Chicago School geëtaleerd, en de onderzoeksagenda voor de komende jaren ingevuld. Het zou tot ver na de oorlog van invloed blijven op de ontwikkeling van stadssociologisch en -planningsonderzoek.540 Het stadsonderzoek zou sindsdien twee verschillende vormen aannemen, namelijk een in kaart brengen van ecologische, "natuurlijke" gebieden van Chicago (grote bekendheid kreeg vooral het concentrische zone-model van Burgess); en een serie van etnografieën over diverse sociale groepen in die stad. Na het verschijnen van de The City kwam een stroom van publicaties op gang, die de sociologische dimensies van het leven in steden behandelden.541 Alhoewel niet is gebleken dat in het vroege stadssociologische onderzoek gebruik werd gemaakt van luchtfotografie, werd uitvoerig teruggegrepen op oculaire observatie en cartografische verslaglegging. In de Chicago School werden met deze instrumenten de twee "oervormen" van sociaal-wetenschappelijk onderzoek bediend, die daar naast elkaar voorkwamen. De eerste oervorm was volgens L. Brunt (1996) het "ingenieursmodel", dat was gericht op de epidemiologische diagnose van de samenleving met behulp van kwantitatieve, 'objectieve' gegevens, met als doel de samenleving te hervormen. De tweede oervorm betreft het "verlichtingsmodel", dat via veldwerk en meer directe methoden van materiaalverzameling inzicht trachtte te verwerven in de achtergronden van sociaal gedrag, en daar een zo evocatief mogelijk verslag van te doen.542 Na de Tweede Wereldoorlog echter, brak een kortstondige, maar hevige belangstelling los voor luchtfotografische onderzoeksmethoden. De veelzijdige informatieve waarde van de luchtfoto maakte deze bij uitstek geschikt voor ecologische en sociologische kartering en analyse, en sloot aan bij gevestigde onderwerpen als de groeicycli van het grootstedelijke grondgebruik (vgl. het ideaaltype van Burgess voor de concentrische zones), de verspreiding van diverse sociale groeperingen en het optreden van sociale "pathologieën", zoals criminaliteit.543 Naast een groeiende belangstelling van de sociologie voor de gebouwde omgeving, versterkte de stadssociologie haar interdisciplinaire karakter door aansluiting te zoeken bij een scala van naburige disciplines als economie, rechten, geografie, demografie, criminologie, stedenbouwkunde, architectuur en geschiedenis: vakgebieden waarin zowel de sociale als de fysieke ruimte werd geanalyseerd. In dezelfde luchtfoto vonden zowel sociologen als vertegenwoordigers van andere takken van wetenschap feitelijke informatie voor hun onderzoeken, wat een multi- en interdisciplinaire benadering van gebiedsstudies in de hand werkte. Een pleitbezorger van deze benadering was de Britse socioloog E.A. Gutkind, die meende dat de luchtfoto in belangrijke mate kon bijdragen aan een beter begrip van de relatie tussen de mens en zijn omgeving in fysiek, sociaal en economisch opzicht.544 Met zijn rijk geïllustreerde studieboek Our World from the Air (1952) heeft Gutkind een “educatief instrument” willen maken in de vorm van een internationaal survey van luchtfoto's van tal van aspecten rond het thema "mens en omgeving". In zijn sociologische analyse behandelde hij allerlei facetten, bijvoorbeeld 'angst en veiligheid' en beschreef hoe dergelijke gevoelswaarden waren gematerialiseerd in het landschap. Ze zijn nog altijd terug te vinden in het luchtfotobeeld als ontginningen, rotswoningen, omwallingen en palissades; natuurlijke en kunstmatige heuvels, eilanden in rivieren; maar ook burchtsteden en nationale defensiewerken werden ter illustratie 148 aangevoerd.545 Chombart de Lauwe Één van de eerste sociologen die de verbindende en integrerende kracht van luchtfotografie heeft ingezien en tevens in diverse publicaties onder de aandacht van vakgenoten, geografen, historici en antropologen heeft gebracht, was de Fransman Paul-Henri Chombart de Lauwe (1913-1998). Chombart, onderzoeker aan het Centre National de la Recherche Scientifique te Parijs, kon putten uit zijn ervaring als oorlogsvliegenier van 1943 tot 1945 en heeft tijdens en na de oorlog tal van luchtfotografische opnamen gemaakt, waarvan een aantal is opgenomen in zijn publicaties.546 Het eerste, lijvige werk dat onder zijn redactie verscheen na de oorlog was getiteld Découverte aérienne du monde (1948) waarin verschillende wetenschapsgebieden bijeen zijn gebracht. In zijn openingsbijdrage vertelt Chombart enthousiast over de manier waarop de luchtfotografie de grenzen van de wetenschappelijke waarneming steeds verder verlegt. Zoals de microscoop de wereld in zijn kleinste samenstellende delen van binnenuit verkent en ontdekt, zo doet de luchtfotografie dat van buitenaf in een eerder synthetische wijze van observatie. Hoe groot de gebieden waren die de luchtfotografie vanuit steeds grotere hoogten kon vastleggen, tartte aldus Chombart op dat moment nog de grenzen van het menselijke voorstellingsvermogen. Het ogenblik zou weldra aan gaan breken dat de gehele aarde op een enkel negatief zou worden afgebeeld, en inmiddels was vanaf een hoogte van vele kilometers de Golf van Californië gefotografeerd, een gebied dat wel 800.000 vierkante kilometer besloeg en waarop de ronding van de aarde duidelijk tot uitdrukking kwam. Opgestegen tot grote hoogte daalt Chombart samen met de lezer trapsgewijze af naar luttele honderden meters, waar de herkenbaarheid van de objecten en het leven op aarde zo groot is geworden, dat de luchtwaarnemer zich voelt indringen in de privésfeer van de burgers. Wat Chombarts positie ten opzichte van remote sensing bijzonder maakt, is de koppeling van wetenschappelijke fascinatie aan een esthetische beleving van het luchtreizen en -waarnemen. De veranderende omstandigheden in de atmosfeer, de wisselende wolkenformaties, de variabele zonnestand en de lichtreflecties die daarbij optreden, tillen de luchtwaarneming uit boven de klinische, Amerikaanse methoden van empirische observatie en verworden tot spirituele ervaring. In dit opzicht vergelijkbare gewaarwordingen zijn terug te lezen in bijvoorbeeld P. Supf (1940) en F.I.R. van den Eeckhout et al. (1933). De Afrikaanse en Aziatische ontdekkingsreizen van de Zwitserse luchtvaarder en schrijver Mittelholzer uit de jaren twintig en dertig legden daar misschien wel het meest levendig getuigenis van af. Mede om die reden zouden volgens Chombart ook de beeldende kunsten zich in het avontuur van de luchtwaarneming moeten storten: "La découverte aérienne ne se limite pas à la science. L'art aussi lui emprunte des suggestions".547 Maar toch is het volgens Chombart de wetenschap -en de cultuurwetenschap misschien wel in de eerste plaats- aan wie de luchtfotografie een gouden toekomst beloofde. De vrijheid om een standpunt voor observatie te kunnen bepalen dat is afgestemd op hetgeen men wil onderzoeken, noemt Chombart als groot voordeel, evenals de optie om herhaaldelijk naar eenzelfde gebied terug te keren. Nieuwe technieken waren sinds de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld voor luchtwaarneming, zoals magnetometers die in bepaalde situaties de bodem konden penetreren; infraroodfotografie die een aantal belemmeringen van atmosferische aard elimineerde; en radar, die van grote militaire betekenis was, maar ook de meteoroloog en cartograaf de hand reikte.548 Découverte aérienne du monde raakt vluchtig aan een maximaal aantal onderwerpen en vakgebieden die voor wat de verbreding en verdieping van hun onderzoek aangaat profijt zouden kunnen trekken van remote sensing. Naast aspecten van het natuurlijke landschap -de fysionomie, transformatieprocessen en de opsporing 149 van natuurlijke hulpbronnen- hamert Chombart voortdurend op de relatie van de mens tot zijn natuurlijke omgeving en op het historisch proces van ingrijpen van die mens op zijn omgeving, dat zich op geen betere manier dan vanuit de lucht laat volgen. De relatie tussen sociologie en geschiedenis wordt op verschillende plaatsen in het boek uitgediept, of het nu gaat om verloren beschavingen in etno-archeologische beschouwingen (Chombart zelf); de toekomst van de menselijke civilisatie (idem), die na de atoombom plotsklap niet langer vanzelfsprekend was en als teken van een naderende zelfvernietiging kon worden gezien; of om bestaande, levende beschavingen met hun steden en constructies (M. Parent). In 1951 publiceerde Chombart Photographies aériennes, de eerste handleiding voor een systematisch gebruik van luchtfotografie in de menswetenschappen (sciences humaines). Het boek kan worden gezien als een poging om de tot op dat moment ontwikkelde methoden en technieken voor de winning, verwerking en analyse van luchtfotografische gegevens te standaardiseren binnen de "menswetenschappen" (sciences humaines), onder welke noemer vakgebieden als de archeologie, sociale geografie en etnografie vielen. Evenals in zijn vorige boek wordt een beknopte uitleg gegeven over de technische aspecten van de luchtfotografie, maar het boek dient toch in de eerste plaats als methodologische handleiding voor nederzettingsonderzoek. Een demonstratie van luchtfotografische onderzoekstechnieken vindt plaats aan de hand van een aantal streken, dorpen en sites, zowel binnen als buiten Frankrijk. Chombart maakt een thematisch onderscheid op grond van ruimtelijke schaal tussen algemene studies (études générales), regionale studies (études régionales) en lokale studies (études locales). Algemene studies hebben betrekking op een groot geografisch gebied en zijn bedoeld om regionale fenomenen en verbanden te kunnen vergelijken en om algemene wetmatigheden en mechanismen van ruimtelijke ontwikkeling op te sporen. Typologieën van nederzettingen en de effecten van beïnvloedende factoren als bodemreliëf, klimaat en type populatie op de vorm van nederzettingen vallen onder algemene studies, evenals het categoriseren en vergelijken van regionale verschijnselen.549 Regionale studies kunnen drie verschillende vormen aannemen, te weten die van monografieën van kleine regio's; van studies van geografische of historische verschijnselen die zich op regionaal niveau voordoen; of kan het gaan om een snelle presentatie van zeer uitgestrekte gebieden, tot de omvang van continenten. Als voorbeelden van regionale studies worden diverse archeologische onderzoeken genoemd naar Romeinse, Keltische en Saksische culturen, het werk van Crawford en M.P. Gourou, en dat van de Amerikanen U. Light (Afrika) en J. L. Rich (Zuid-Amerika). De denkbeelden van Chombart over de te volgen methode bij lokale studies zijn in vergelijking tot de beide genoemde categorieën het verst uitgekristalliseerd. Wie de te boek gestelde vliegervaringen van P. Supf (1940) voor de geest haalt zal zich herinneren dat naarmate het vliegtuig zich verder boven de aarde verheft, het menselijk individu steeds verder uit het gezichtsveld verdwijnt. Mensen verliezen hun gelaatsuitdrukkingen, dan hun ledematen en worden uiteindelijk stipjes die in een groter geheel oplossen. Het lokale schaalniveau is voor de socioloog met zijn belangstelling voor individueel en groepsgedrag logischerwijs het meest informatief voor het onderzoek naar sociale relaties. Volgens Chombart nodigt het in detail observeren van kleine gebieden de menswetenschappen uit tot samenwerking, die voorwaarde is om tot een synthetische visie op die gebieden te komen. Wat de auteur onder een dergelijke zienswijze verstaat kan worden afgeleid uit het probleem dat hij constateert op het vlak van de sociale geografie en etnografie. In deze vakgebieden zijn vooral thematische studies verschenen over uiteenlopende zaken als agrarische structuur, toponymie en religie, zonder dat deze thema's voor één gebied in hun onderlinge samenhang zijn onderzocht.550 Toch vormen dezelfde luchtfoto's, als synthetische registraties, de aangewezen bron voor multithematische informatie. De integratie van de diverse onderzoeksthema's binnen een gebiedsstudie kan 150 volgens Chombart worden bereikt door de waarneming en gegevensverwerking van de deelnemende disciplines onder te brengen in een uniform raamwerk. De uitwerking van specifieke onderzoeksthema's zou neerkomen op identificatie en classificatie van relevante patronen en objecten, die uit de luchtfotobeelden worden geïsoleerd aan de hand van theoretisch onderbouwde selectiecriteria. Het belang van een grote variatie aan gezichtspunten -en dit dient letterlijk te worden verstaan, dat wil zeggen een variabele hoogte, kijkrichting en waarnemingstijdstip- wordt door Chombart meermalen onderstreept.551 Het recept voor de waarnemingsfase wordt als een filmdraaiboek beschreven: als vertrekpunt voor nederzettingsonderzoek worden kleinschalige, verticale overzichtsfoto's genomen, en vervolgens treedt de luchtfotograaf stapsgewijs naderbij, waardoor het gebied meer en meer details prijsgeeft. Het driedimensionale aspect van gebieden en nederzettingen kan vanuit de lucht zeer wel worden bestudeerd. Met het blote oog kan tot op een hoogte van circa 650 meter reliëf worden waargenomen; op grotere hoogte kan dit slechts uit schaduwwerking worden afgeleid, tenzij een beroep wordt gedaan op stereoscopische methoden.552 Tenslotte zorgen oblique luchtfoto's die vanuit verschillende richtingen zijn gevlogen, voor aanvullende gegevens over de verticale aspecten (bijvoorbeeld opstanden). Het luchtfotografisch materiaal verstrekt volgens Chombart informatie over vele thematieken van de nederzetting, die eerst per stuk dienen te worden uitgefilterd om later te kunnen worden gecombineerd in het onderzoek naar hun onderlinge wisselwerking. Nieuwe combinaties, zo is de overtuiging van Chombart, moeten leiden tot nieuwe inzichten in de genese, evolutie en het functioneren van de nederzetting. Een typische nederzettingsstudie begint hoog boven de aarde met het thema van de lokale geografie en situering, gevolgd door de regionale infrastructuur (voies de communication), die zich visueel scherp aftekent tegen het landschap en die verband houdt met externe relaties en economie. Bewoning wordt onderzocht in relatie tot de morfologie en sociologie, terwijl in het onderzoek naar bodem en geologie verbanden worden gelegd met etnische grenzen en taalgrenzen. Geschiedenis en prehistorie hebben hun sporen in het landschap achtergelaten en laten zich (soms onder bijzondere omstandigheden) fotografisch vastleggen. Het agrarisch milieu is gerelateerd aan de pedologie, morfologie, agrarische structuren en de verkaveling van de grond. Het sociale leven, tenslotte, speelt zich vooral af rond het centrum van de nederzetting; hiervan worden de voornaamste attractiepunten genoteerd. Van actueel belang zijn Chombarts opmerkingen over het noteren van gewonnen informatie van luchtfoto's. De aanhef van de betreffende passage "Notation des renseignements. Fiches. Calques. Croquis. Coupes. Grilles" geeft een opsomming van materiaalsoorten en analytische categorieën die hun digitale pendant hebben in tegenwoordige geo-informatiesystemen.553 Systeemkaartjes, de analoge protagonist van alfanumerieke databases, voor het tekstueel becommentariëren van observaties; calques, de al eerder ter sprake gekomen voorloper van lagen in ontwerp- en gis-programmatuur; schetsen, voorzien van een legenda om het oblique luchtfotobeeld toe te lichten; doorsneden om de verticale dimensie in het platte vlak uit te drukken; en rasters, in de marges waarvan coördinaatwaarden staan afgebeeld, vervullen een functie bij plaatsaanduiding. Het tweede deel van Photographies aériennes brengt de in deel één gepresenteerde methode in praktijk aan de hand van een aantal nederzettingen en sites. Het Fransbaskische dorp Urt wordt gepresenteerd als modelstudie en geanalyseerd op grond van de genoemde thematieken. Het fotografisch materiaal -en het grafisch materiaal dat daarvan is afgeleid- beslaat het grootste deel van de documentatie. De teksten bij de foto's fungeren als blikgeleiders en maken van de lezer een kijker. Per onderzoeksthema wordt nauwkeurig de plaats en hoedanigheid van bepaalde verschijnselen in het fotobeeld aangewezen en geïnterpreteerd. De sterke correlatie tussen tekst, fotografie en schetsen ("calques") geeft de lezer-kijker een uiterst concreet beeld van lokale gegevens in hun ruimtelijke samenhang. Desondanks blijft de documentatie compact. 151 Maar leidt Chombarts methode daadwerkelijk naar een synthetische visie, zoals die de beschouwer in het vooruitzicht wordt gesteld? In ieder geval kan het multidisciplinaire karakter van de methode moeilijk worden bestreden, aangezien vanuit heel verschillende vakgebieden naar eenzelfde gebied wordt gekeken. Economie, landbouw, geologie en prehistorie, om slechts enkele voorbeelden te noemen, laten elk hun licht op Urt schijnen en voegen steeds specifieke informatie toe over de samenstelling en het functioneren van die plaats. Niettemin wordt aan de lezer-kijker overgelaten welke dwarsverbanden worden gelegd, terwijl op dit punt nu juist een multidisciplinaire methode zich eenduidig dient uit te spreken. Nu is het aan de lezerkijker zelf om deze synthetische visie te bereiken, en om te concluderen dat bijvoorbeeld archeologische sites vooral worden aangetroffen op alluviale afzettingen en dat de meest uitgestrekte, aaneengesloten landbouwgebieden liggen ingeklemd tussen economisch belangrijke verbindingswegen. In die zin blijft de synthetische visie (zeker voor nietingewijden) een afgelegen ideaal: wat de methode oplevert is een cognitief halffabrikaat, waarvan het succes in hoge mate afhankelijk is van de inspanning die de lezer-kijker zich wil getroosten, van zijn opmerkingsgave en vooral van zijn achtergrondkennis. De overige case studies in het boek bevestigen deze conclusie.554 Hoe aan de hand van slechts een enkele luchtfoto een snelle "studie-invogelvlucht" van een middelgrote plaats kan worden gerealiseerd, laat het voorbeeld van Tréguier zien. Een oblique opname, een schets en een beschrijving in vier rubrieken fysische geografie, geschiedenis, sociale geografie en economie- vullen samen slechts een tweetal pagina's. Niettemin geeft de presentatie een overtuigende indruk van de globale ruimtelijke structuur van de plaats, de infrastructuur en het landschap. Ook een aantal monumentale gebouwen bespreekt Chombart, en toont en passant de waarde van het oblique perspectief voor de architectuurgeschiedenis.555 Zijn commentaren refereren aan zowel stilistische en bouwtechnische als aan stedenbouwkundige facetten van de monumenten, al wordt geen systematische, descriptieve methode gevolgd. Chevallier (1964) ziet als voordeel van visuele waarneming onder ongebruikelijke hoeken (hij noemt het Romeinse amfitheater te Nîmes), dat het de kijker helpt om greep te krijgen op wat M. Poite noemt "le fait révelateur", anders gezegd het esthetische pathos, dat de ontwerpers hebben willen vormgeven.556 Een jaar na het verschijnen van Photographies aériennes schreef Chombart met een equipe van specialisten in onder andere etnologie, sociologie, statistiek en demografie, een gedurfd werk over de sociale ruimte van Parijs, getiteld Paris et l'Agglomération Parisienne (1952). Dit tweedelige werk is geen sociale monografie van de metropool, maar een poging om een algemeen geldige onderzoeksmethode voor de sociale ruimte te formuleren. Het boek beoogt niet om nieuwe theorieën op te stellen, maar om nieuwe feiten aan te leveren, werkhypothesen te formuleren en een onderzoeksprogramma voor de toekomst op te stellen, dat een belangstelling verraadt voor de etnologische denkbeelden van M. Mauss en de werken van M. Halbwachs over sociale morfologie.557 De materie is ingedeeld naar de ruimtelijke schaalniveaus, die in Chombarts boek uit 1951 werden gesuggereerd en daarbinnen zijn thema’s uitgewerkt. Luchtfotografisch materiaal is volledig geïntegreerd in de ruimtelijk surveymethode, temidden van andere visuele, numerieke en tekstuele gegevensbronnen. In het kort wordt in het tweede deel een uiteenzetting gegeven over de betekenis van de luchtfotografie, de technische aspecten en de randvoorwaarden voor het succesvol inzetten daarvan in de context van een etnologisch-sociologisch onderzoek.558 Talrijke luchtfoto's in het boek genomen van grote en geringe hoogte, en zowel verticaal als oblique, illustreren op welke wijze de sociale en de fysieke ruimte interfereren. Zij geven een synthetisch beeld van de stedelijke agglomeratie en de quartiers, en bovendien wordt comparatief onderzoek naar verschillende typen van stedelijk weefsel mogelijk gemaakt. De kennis opgedaan uit luchtfoto-interpretatie en andere bronnen wordt in laatste instantie vertaald in thematische kaarten, grafieken en diagrammen. Deze haken in op het semiologisch en (carto)grafisch onderzoek van J. Bertin, een collega van Chombart aan het C.N.R.S. 152 Bertin zou in de jaren zestig furore maken met zijn Semiologie graphique (1967), dat in de naoorlogse cartografie als een mijlpaal werd beschouwd.559 Waar de luchtfotografie als geavanceerde observatiemethode een 'front-end' vormt van het onderzoek, zo vertegenwoordigt de grafische expressie daarvan een 'back-end'. In die zin demonstreert dit methodologisch vooruitstrevende werk van Chombart een geloofwaardige samenhang tussen de fundamentele fasen van het sociaal-ruimtelijk onderzoek, namelijk die van het verzamelen, selecteren en ordenen van gegevens; de analyse en interpretatie; en de representatie van gewonnen inzichten. De betekenis van Chombart de Lauwes oeuvre met betrekking tot remote sensing is in de eerste plaats gelegen in de onderkenning dat door deze observatiemethode lokaal verschijnsel (fait) en ruimtelijke context (milieu) voortdurend met elkaar in verband worden gebracht. Dat gebeurt vanuit afwisselende opname-hoogten, waarbij de schaalniveaus in elkaar schuiven, en ook vanuit een verschillende (letterlijke) gezichtspunten. In de tweede plaats spoort de evocatieve kwaliteit van het luchtfotobeeld aan tot het opstellen van hypotheses, die vervolgens in situ moeten worden getoetst door waarneming of interview. In de derde plaats betekent het gebruik van overtrektechnieken met transparanten, dat objectieve luchtfotografische registraties en de subjectieve interpretatie daarvan in de vorm van grafische annotatie met elkaar in een direct visueel verband worden gebracht. Ofschoon overlay-technieken al meer dan een eeuw worden toegepast,560 was de combinatie met remote sensing van stedelijke gebieden zeer waarschijnlijk een noviteit in het sociaal-ruimtelijk onderzoek. Er kan hier een parallel worden getrokken met het lagen-concept voor de separate opslag en verwerking van gegevens in bepaalde typen van geografische informatiesystemen, die sinds de jaren zestig in het ruimtelijk onderzoek gebruik werden genomen.561 Aménagement du territoire, 1957 Nadat Chombart de sociale morfologie van het metropolitane Parijs had blootgelegd met behulp van luchtfotografie, werkend in de oculair-statistische traditie van de Chicago School, groeide ook bij stedenbouwers, civiel-technici en planners de interesse voor remote sensing en de multidisciplinaire benaderingen die daarmee gepaard gingen. In de tweede helft van de jaren vijftig werd voor het eerst een overzichtswerk geschreven, dat op systematische wijze methoden van stedelijke luchtfoto-interpretatie uit de doeken deed. Het was Photographie aérienne et aménagement du territoire (1957) van A. Burger, stafmedewerker van het Institut d'Urbanisme van de Parijse universiteit.562 De publicatie behandelt de luchtfotografie als gegevensbron voor stedelijk onderzoek door landmeetkundigen, stedenbouwers, civiel-ingenieurs, economen, sociologen en demografen. De auteur beoogde met zijn boek om de achterstand in te lopen op andere wetenschappen, waar het luchtfoto-interpretatie betrof.563 In zijn introductie wijst Burger op het eeuwenlange streven van de mens om zijn begrip van de hem omringende wereld in beelden te vangen. Het langst en meest overtuigend komt dit verlangen tot uitdrukking in de cartografie, die in haar lange ontwikkelingsgang laat zien hoe de mens er steeds beter in slaagt om een betrouwbaar beeld van die wereld te geven; een beeld dat in toenemende mate inspeelt op gespecialiseerd gebruik. Toch valt juist op die instrumentele functie van cartografie wel één en ander af te dingen, met name als het gaat om compleetheid van de gerepresenteerde gegevens. Juist in de planning, bouw en inrichting van steden, alsmede in het beheer en onderhoud ervan, worden de tekortkomingen van de cartografie het sterkst gevoeld. Voor Burger is de stedenbouw (l'urbanisme) een "discipline humaine par excellence", maar paradoxaal genoeg ontbreekt die menselijke factor voor een belangrijk deel in de cartografische en technische visuele documenten waarvan het vak zich bedient. Als het gaat om de externe manifestaties van de menselijke beschaving blijkt hoezeer iedere kaart of plattegrond slechts een ontoereikende selectie is van een waargenomen werkelijkheid; hoezeer deze documenten gebruiks- en disciplinegebonden zijn; en hoe abstract, schematisch en 153 metrisch ze zijn van karakter.564 Hoe sterk steekt de luchtfoto qua levendigheid en volledigheid af bij de staketselachtige representatie van de werkelijkheid in kaarten. En hoe soepel laat het vliegtuig opname toe van de stad als studieobject als het aankomt op waarnemingshoek, lichtomstandigheden, uitsnede en keuze van het moment van waarneming. Voeg daarbij het grote areaal aan fotografische en fototechnische hulpmiddelen en het zal op slag duidelijk zijn dat voor de luchtfotografie in de stedenbouw een glansrol is weggelegd, zo redeneerde althans Burger. Hij relativeerde deze opvatting enigermate door ervoor te waarschuwen, dat luchtfotografie de conventionele waarnemings- en analysemethoden nooit geheel zou kunnen vervangen, en ook de getekende, schematische voorstelling van de stad verzekerd was van een vaste plaats: "Mais si la photographie aérienne nous paraît devoir jouer un rôle prépondérant dans cette phase des études, il serait tout aussi erroné de penser qu'elle se substitue purement et simplement au plan graphique, que croire à la disparition de l'automobile au profit de l'avion.".565 En daarenboven, dat een geslaagd gebruik van luchtfotografie zeer afhankelijk is van nauwgezette interpretatie, die kennis van techniek, procedures en bij voorkeur ook van het afgebeelde gebied vereist. De methode van luchtfotografische interpretatie die Burger voor de stedenbouw voorstelde volgde de rangschikking van andere studies van kleinschalig naar grootschalig. Stapsgewijs werd een groot gebied steeds verder ontleed tot in haar kleinste details, die voor hun identificatie ten dele teruggrijpen op het naastgelegen, lagere schaalniveau. Op deze wijze zou een simultaan overzicht worden verkregen van alle geledingen van de stedelijke ruimte, een waarachtige "vue synthétique" van de werkelijkheid, evenals Chombart had voorgestaan. Om pragmatische, voornamelijk financiële redenen werd gebruik gemaakt van bestaande luchtfotografie voor topografische doeleinden. Burger onderscheidde bij de interpretatie van luchtfoto's een aantal klassen van informatie, die steeds werden gekoppeld aan de drie meest gebruikelijke schaalniveaus binnen de stedenbouw en planning, namelijk de kleine schaal van 1:25.000 voor een totaaloverzicht van de stedelijke structuur in relatie tot het omliggende landschap. De luchtfoto's van deze schaal waren gemaakt voor topografische kartering door het Institut de Géographie National. Opnamen van de middenschaal van 1:10.000 werden veelvuldig door militairen gebruikt, maar bleken evenzeer geschikt voor studie van stedelijke sectoren en ter ondersteuning van de interpretatie van het kleinere schaalniveau. En tenslotte was er het grote schaalniveau van 1:5.000, dat in detail de toestand en het functioneren van de stad weergaf. Voor dit laatste niveau stond het Ministère de la Reconstruction et du Logement een speciaal vliegtuig ter beschikking, en de grootschalige opnamen die hiermee werden vervaardigd werden tezamen met topometrische gegevens verwerkt tot kadastrale kaarten.566 De grootschalige verticale luchtfoto bewees goede diensten bij bodemstudies (grondsoorten, bodemvorm, geologische structuur, hydrografie en vegetatie), sociologische studies (naar de openbare ruimte in relatie tot particuliere binnenterreinen, sociale deprivatie van bepaalde wijken, en sociale interactiepatronen), het (grootstedelijke) zakencentrum, en verkeerstudies (verkeersintensiteit en -distributie, congestie, snelheid en grafische methoden), alsmede een reeks van facetstudies waaronder onderzoek naar verbindingswegen (viographie), onbebouwde ruimten, hoogtemeting van gebouwen (volgens de parallax- en schaduwmeetmethode), het dakenlandschap, ontwikkeling van verkavelingspatronen, industriegebieden, ontoelaatbare woningbouw en dagmijnbouw aan de rand van stedelijke gebieden. Burger zag af van het beschrijven fotogrammetrische technieken, omdat hij minder prioriteit verleende aan de metrische kwaliteiten van de luchtfoto, als wel aan de scherpte waarmee de humane facetten van de stedelijke ruimte konden worden onderzocht. Desondanks demonstreerde hij door middel van beschikbare fotografische technieken en wisselende opnamestandpunten hoe kleurrijk en gevarieerd het palet van fotografische luchtwaarneming inmiddels was geworden. Naast de gangbare schaalniveaus zou de onderzoeker van de stad gebruik kunnen maken van extreem 154 groot- en kleinschalige shots, ieder met zijn specifieke gebruiksmogelijkheden. Ook alternatieve fototechnieken (vergrotingen en verkleiningen; filters, infraroodfilms en kleurenfotografie) werden behandeld, evenals een weloverwogen gebruik van allerhande beeldkenmerken. Zo werd schaduw bestempeld als een bruikbaar element van het luchtfotobeeld in plaats van een beperking (plaatselijke belemmering van objectherkenning), want schaduw schiep immers mogelijkheden voor herkenning en identificatie (hoogtemeting, plastische interpretatie, patroonherkenning bij strijklicht). Zelfs het gebruik van flitslicht werd door Burger gesuggereerd, naar het voorbeeld van Colwell die daarmee in de bosbouw had geëxperimenteerd.567 Op het vlak van beeld interpretatiemethoden greep Burger terug op inmiddels vertrouwde werkwijzen als stereoscopische analyse, het gebruik van overtrekpapier om aantekeningen op te maken, en de integratie van luchtwaarnemingsgegevens met andersoortige gegevens (grondwaarnemingen, kaarten en statistieken). Als testobject werd Colmar gekozen, een stad gelegen in de Haut-Rhin. Voorzover bepaalde vragen niet beantwoord konden worden op grond van de luchtfotografie van deze stad, werden opnamen van andere steden gebruikt, wat Burger rechtvaardigde door te stellen dat het nooit zijn bedoeling was geweest om een monografie van een stad te schrijven, maar om een algemeen toepasbare methode van stedelijk onderzoek te presenteren. Naast methodische aspecten komen in Burgers boek uitgebreid toepassingen in een stedelijke context aan bod, die voor een deel al door andere vakgebieden waren beproefd. De eerste functie die luchtfotografie vervult in het stedelijke onderzoek is die van informatiebron, een functie die vooral bekend was in de fysische geografie, planologie en stedenbouw, en de sociologie.568 Daar had de luchtfotografie bewezen "un outil d'analyse polyvalent" te zijn, omdat het meerdere aspecten van de materiële en culturele substantie van de stad wist bloot te leggen. Maar de waarde van dit onderzoeksgereedschap schuilde volgens Burger niet eens zozeer in de gevarieerde onderzoeksmogelijkheden. Het was eerder de eigenschap van de luchtfoto om tegelijkertijd een groot aantal feiten synthetisch (in onderlinge samenhang) als analytisch (als op zichzelf staande elementen) in een enkel beeld te vatten, waardoor talrijke relaties tussen vastgestelde feiten konden worden gelegd. Vanuit de kennis die deze procedure voortbracht, konden vervolgens nieuwe hypothesen worden opgesteld over factoren als grondprijzen, behoeften en aspiraties van de bewoners, enzovoort. Juist integratie van de kennis omtrent kleinschalige en grootschalige aspecten van de stedelijke ruimte, en van bestaande en nieuwe kennis zou leiden tot een begripsverruiming van het fenomeen stad. Een andere toepassing van luchtfotografie zag Burger weggelegd voor het stedelijk ontwerp, en dan met name voor het ontwerpgerichte onderzoek naar de pathologische toestand van de stad. Zieke leden van het stadslichaam werden onderscheiden van gezonde, oorzaken werden nagetrokken en er werd een medicatie gegeven, die zich vertaalde in chirurgisch ingrijpen in de weefselstructuur. Dergelijke operaties verliepen planmatig en tijdens het plantraject stelde het programma van eisen condities voor het ontwerp. Burger constateerde echter dat in de praktijk de meeste uitgevoerde projecten weliswaar technisch beantwoorden aan geldende normen, maar dat zij allerminst tegemoet kwamen aan de individuele en collectieve behoeften van de gebruikers van de stad. Voor een deel was dat mislukken van stedenbouwkundige projecten toe te schrijven aan de povere kwaliteit van de visuele informatie, die werd gebruikt tijdens het vooronderzoek en het concipiëren van plannen. Pover wil in dit verband zeggen, dat de representatie van de basisgegevens te schematisch en abstract was en te ver afstond van de concrete sociale ruimte van alledag.569 De remedie voor het falen van ontwerpen om deze reden kon snel genoeg worden gegeven door inschakeling van luchtfotografie. Ieder geïnitieerd project moest gedurende het gehele plan- en ontwerpproces vergezeld gaan van gebied dekkende series luchtopnamen, die dienden als basisvoorraad van gegevens, ondergrond voor notities en markeringen op transparant papier, het genereren van creatieve ideeën, het intekenen van ontwerpen570 en die uiteindelijk werden gebruikt voor controle op de uitvoering. In overlegsituaties 155 hielp de luchtfoto de communicatie te bevorderen, omdat deze levensechter en meer begrijpelijk was dan het getekende plan. Als laatste terrein waarop de luchtfotografie vruchtbaar kon worden ingezet noemde Burger de uitvoering van plannen. De luchtopname verschafte praktische en betrouwbare informatie over de inrichting en outillage van openbare ruimten en over het type, volume en bouwwijze van naburige percelen. Het was deze informatie die de beste garanties bood om nieuw ontworpen gebouwen harmonieus in te passen in de bestaande stedelijke structuur. In zijn conclusie maakte Burger nogmaals duidelijk dat het hem minder te doen was om de technische en utilitaire verdiensten van de luchtfotografie voor de stedenbouw, maar dat hem veel gelegen was aan het verkennen en in beeld brengen van de sociale ruimte. Zonder Chombarts fotosociometrische onderzoek zou het onderwerp van de sociale ruimte onmogelijk op een dergelijk pregnante wijze ter sprake kunnen worden gebracht. De gedachte had bij Burger post gevat dat stedenbouw zich bewuster dan voorheen moest gaan opstellen als een menswetenschap, en zich bij het zoeken naar oplossingen voor ruimtelijke problemen moest laten leiden door een permanent streven naar logische en verstandige overwegingen om het gezinsleven te bevorderen, alsook fysieke en spirituele waarden in de samenleving.571 Vandaar dat Burger technische kwesties omtrent fotografische representatie (fotogrammetrie) nauwelijks aanroert, terwijl cultuurhistorische en spirituele aspecten van luchtfotografische waarneming -de visueel-esthetische bevrediging van monumentale ensembles vanuit de lucht- breed worden uitgemeten: "Enrichissement de l'homme sur le plan scientifique et technique par la pluralité de ses applications pratiques, et sur le plan spirituel par la satisfaction du sentiment esthétique, tel est en définitive l'enseignement de la photographie aérienne.".572 Het belang van Photographie aérienne et aménagement du territoire voor de stedenbouw lag misschien niet in de eerste plaats in de identificatie en visualisatie van de sociale ruimte van de stad, maar eerder in het onder de aandacht brengen van de laatste ontwikkelingen op het gebied van beeldinterpretatie en kenniscompilatie. De systematiek van Burger om luchtfoto-interpretatie te koppelen aan ruimtelijk schaalniveau, bouwde voort op ervaringen van aardwetenschappers. De pragmatische overweging om de meest gangbare, beschikbare luchtfotografische producten te gebruiken speelden daarbij een rol. Vooral de grootschalige luchtfoto opende het vizier op een nieuw en uitdagend onderzoeksterrein, dat enkele jaren tevoren door Chombart was ontgonnen. Hier lagen tevens de grootste kansen voor intensieve studie van de morfologische structuur van de stad en van het historische transformatieproces dat eraan ten grondslag lag: "(Et) nous pouvons découvrir les transformations de l'espace urbain en fonction du déroulement historique. L'analyse minitieuse de la photographie aérienne permet en outre de découvrir les facteurs qui ont influencé sur l'apparition et le développement de tel ou tel phénomène".573 Historische stadsinterpretatie, 1964 ev. Vanaf 1964 werden door het Centre de Recherche d'Urbanisme (CRU) te Parijs cursussen verzorgd voor architecten, stedenbouwkundigen en civiel-ingenieurs over de toepassingsmogelijkheden van luchtfotografie in stedenbouw en stadsplanning. Specialisten uit verschillende disciplines gaven op basis van luchtfoto’s hun concrete interpretatie van de geschiedenis en fysionomie van een bestaande stad als vertrekpunt voor planvorming, terwijl hun bevindingen uiteindelijk in een gemeenschappelijk gedragen synthese werden bezegeld. Deze methode voor planningsgericht stadsonderzoek is in 1972 te boek gesteld onder redactie van J.-P. Muret, onderzoeker aan het C.R.U.. Aerial Photography and City Planning is waarschijnlijk één van de meest belangwekkende historisch-stedenbouwkundige publicaties op het gebied van luchtfotointerpretatie.574 Het boek draagt duidelijke sporen van naoorlogse anti-functionalistische opvattingen over architectuur en stedenbouw.575 Als oorzaak van "non-descript 156 functionalisme" dat had geleid tot buitensporige misvorming van steden, werd de stelselmatige verwaarlozing van zowel de humane als de historische dimensies in het stedelijk ontwerp en planning aangewezen. Het boek ruimt dan ook veel plaats in voor sociologie, stedenbouwkundige morfologie en geschiedenis, die hun concrete gedaante helder prijsgeven, indien vanuit de lucht waargenomen. Uit contemporaine stedenbouwkundige literatuur blijkt dat de reactie op de negatieve uitwerking van functionalistische opvattingen in de stedenbouw en planning onder meer bestond uit een herbezinning op de psycho-sociale noden van de stadsbewoner. Ensembles en centra dienden weer op menselijke schaal te worden gebouwd, temeer daar uit experimenteel psychologisch en sociologisch onderzoek was gebleken, dat een nauwe relatie bestond tussen zintuiglijke waarneming, fysieke ruimte, sociale verhoudingen en welzijn.576 Diverse psychologische onderzoeken gaven een aanzet tot een herontdekking van het belang van de fysieke omgeving, in welk verband ook de notie van het stedelijk landschap (urban landscape) weer opduikt.577 De luchtfotografie was een belangrijk vehikel om het verloren gegane besef van het historisch geformeerde stadslandschap nieuw leven in te blazen, namelijk door dat landschap in haar meest concrete vorm onder ogen van stadsplanners en stedenbouwers te brengen. Daarnaast hielpen luchtfoto's om nieuwe ideeën te genereren voor het stedelijk ontwerp: sleutelstukken in de compositie van de stad lieten zich zo aanwijzen, de "almost mythical elements" die maakten dat de bewoners zich verbonden voelden met hun omgeving. Luchtfoto-interpretatie ondersteunde de analyse van het stedelijke landschap op twee niveaus, ten eerste door het identificeren van gebieden met een duidelijke ruimtelijke samenhang (elementary territorial units) op grond van hun uiterlijke verschijningsvorm. En ten tweede stelde het in staat de factoren die de sociale cohesie van buurten bepalen op te sporen.578 De mogelijkheid om met stereoscopie de stedelijke ruimte als een driedimensionaal object te kunnen analyseren, en daarin ook de factor beweging te kunnen betrekken was hierbij essentieel. De opvatting bestond, dat het ruimtelijk bewustzijn van gebruikers van de stedelijke ruimte voor een deel werd bepaald door de reeks van zintuiglijke, voornamelijk visuele indrukken, die werden opgedaan tijdens het zich voortbewegen. De expressieve kracht van de (historische) stedelijke ruimte berustte niet zozeer op statische composities van bouwmassa's, façaden en aankledingselementen, maar veeleer op een dynamische aaneenschakeling van sensaties, die via sequentiële analyse beter waren te achterhalen dan door het bestuderen van bewegingloze draadmodellen. Stereoscopische scènes leverden instant driedimensionale modellen die de organisatie van de ruimte (karakter en vorm) uitbeeldden; perspectieven konden worden gereconstrueerd; en zelfs konden animaties worden vervaardigd van vrij te kiezen routes (itenaries), die vanuit het gezichtspunt van de wandelaar in perspectief werden weergegeven.579 Aerial Photography and City Planning werd uitgegeven op een moment dat zowel in Amerika als in Europa stadsplanning een transformatie doormaakte van statische eindbeeld planning naar dynamische continu planning, gezien als een multidisciplinaire opgave, en men naarstig op zoek was een integrale visie vanuit een veelheid van benaderingen.580 In dit verband kan Stadtplanung Interdiziplinar! (1972) van G.G. Dittrich worden genoemd, dat praktische aanbevelingen deed voor gemeenschappelijk onderzoek vanuit vele disciplines en specialismen.581 Het thema van de historische context van de stad is in het boek van Muret goed uit de verf gekomen, en het lijkt erop alsof remote sensing daarbij een grote rol heeft gespeeld, zeker exploratief gereedschap om de historische dimensies van steden te doorgronden. Zo wordt in de case study van de pre-romeinse stad Auxerre aangetoond hoe luchtfotografie een historische analyse op basis van literatuur, oude kaarten en stadsplattegronden op voorbeeldige wijze de beeldkroniek van de stad aanvulde. De opnamen werden sinds 1949 met korte tussenpozen gemaakt in een periode van intensieve bouwactiviteit. De ruimtelijke geschiedenis van Auxerre wordt afgeschilderd tegen de achtergrond van het natuurlijke landschap aan de ene kant en de meer algemene (sociale, economische, culturele en 157 militaire) geschiedenis anderzijds. Het archeologische landschap dat de stad omgeeft en rijk is aan sporen en bouwkundige rudimenten, is ten dele nog zichtbaar aanwezig in luchtfoto's, hoewel bedreigd door stedelijke expansie. In het beeldverslag van Auxerre werden de onderscheiden groeistadia als donkere vlekken ingetekend op topografische kaarten, en wel zodanig dat terreinkenmerken en infrastructurele gegevens van verschillende ouderdom tegelijk werden afgebeeld. Verder werden de groeigegevens gekwantificeerd en in tabel- en grafiekvorm weergegeven, waaruit eens te meer is af te lezen hoe adembenemend snel de groei sinds 1950 was geweest.582 De grafische wijze van representatie maakte onderlinge vergelijking van steden, met hun typische vorm- en groeikenmerken, eenvoudiger.583 De werkwijze was retrospectief, uitgaande van recente luchtfoto's en werkte via de historische cartografie terug naar archeologische opgravingsgegevens. Vergelijking tussen de recente en naturalistische weergave van historische rudimenten in de luchtfoto en oude kaarten (État Major, 1850; Cassini, 1758) bevorderde een meer gerichte waarneming en interpretatie. Frankrijk kan bogen op een rijke traditie met betrekking tot luchtfoto-archeologie (Poidebard, Baradez, Parruzot, Chevallier, Jalmain, Kapps, Boureux, Goguey, Montguillain, Ertle), die zich niet heeft beperkt tot het rurale landschap. R. Chevallier geeft in zijn bijdrage aan welke oudheidkundige facetten van steden in het luchtfotobeeld kunnen worden herkend.584 Het zijn juist historische en archeologische artefacten, die een afspiegeling vormen van een stedelijke geschiedenis die vele generaties overbrugt. De individuele stadsbewoner onderhoudt persoonlijke relaties met historische artefacten en geven hem door hun menselijke schaal en vanzelfsprekende permanentie een "sense of belonging". Diezelfde artefacten waren tijdens de hoogtijdagen van het functionalisme onder vuur komen te liggen. Ironisch genoeg klapte met het vertoog in de stedenbouw en planning de oriëntatie van luchtfoto-interpretatie in beide disciplines na de oorlog volkomen om. Waar Le Corbusier luchtfotografie inzette bij zijn aanval op de historische binnenstad van Parijs, ten faveure van hoogbouw op een vrijgezet groen grondvlak, daar werd dertig jaar later diezelfde luchtfotografie gemobiliseerd als tegenwicht voor onbesuisde ingrepen in het historische weefsel en als pleidooi voor een respectvolle omgang met het complexe en rijk geschakeerde verleden. Nieuwe stedenbouwkundige projecten konden langs deze weg op uiteenlopende ruimtelijke aggregatie niveaus getoetst worden op hun verhouding tot het historische weefsel, een structuur die vanaf de grond minder pregnant kon worden waargenomen. Afgezien van de reminiscenties uit het verre verleden werd ook de betekenis van ruimtelijke ontwikkelingen uit het recente verleden onderkend. Door luchtfotosurveys met een zekere regelmaat uit te voeren kon het groeitempo van steden worden vastgesteld. Het was een nieuwe vorm van temporele observatie van het landschap, die, althans zo valt op te maken uit Murets boek, een verhoogd bewustzijn van locale en regionale geschiedenis, tijdelijkheid en transitie stimuleerde. Ook in dit opzicht markeert het boek een radicale breuk met het verleden in de stedenbouw.585 Didactiek van synoptische waarneming, 1966 "The practising planner who has not seen his problem from the air, and who is not, on any commercial flight, among the first in the race for a window seat, can only be falling down on his job.". L. Esher in: J.K.S. St. Joseph (1966), p. 160. Evenals in Frankrijk verweerden zich medio jaren zestig in het Verenigd Koninkrijk de anti-functionalisten met luchtfotografie tegen de misvorming van historische binnensteden door massale bouwprogramma's voor kantoren en woningbouw. Een prominent voorvechter van reparatie van stedenbouwkundige vergissingen en complotten, die toen nog volop aan de gang waren, was de Britse architect L. Esher, 158 president van de Royal Institute of British Architects (RIBA). Esher wees in zijn bijdrage aan J.K.S. St. Josephs The Uses of Air Photographs. Nature and Man in a New Perpective (1966) op de historische rijkdom van het Engelse cultuurlandschap en de historische complexiteit van binnensteden, die zo prachtig tot leven werden geroepen in luchtfoto's. Romeinse en middeleeuwse landschappen waren te zien, de eens revolutionaire Enclosures, de verschillende typen van middeleeuwse steden; de oorsprong van dorpen kon worden getraceerd alsook het groeiproces van moderne steden.586 Maar ook de uitglijders van stedenbouw en planning kwamen op pregnante wijze in beeld: van het naoorlogse industrielandschap, via de speculatiebouw van het interbellum tot de Victoriaanse "bye-law streets".587 Om die reden was volgens Esher de luchtfotografie onvervangbaar als diagnostisch en didactisch instrument. Één van de redenen waarom in de praktijk van stedenbouw en planning een huiveringwekkend gebrek aan historisch besef bestond, was volgens Esher gelegen in de opleidingscurricula van universiteiten en hogescholen. Ontwerpopleidingen schoten ernstig tekort voor wat betreft kennisoverdracht over het ontstaan en de historische ontwikkeling van steden, dorpen en landschappen. Waar de opleidingen faalden om het historisch proces van stedenbouw uiteen te zetten aan studenten, ook al door het ontbreken van educatieve literatuur over dit onderwerp, diende de luchtfoto de rol van geschreven verhandelingen over te nemen.588 Want buiten de werken van Abercrombie en Mumford waren medio jaren zestig in Engeland geen stedenbouwhistorische publicaties van betekenis verschenen, volgens Esher. Catastrofale gevolgen van deze kennislacune waren praktisch onvermijdelijk. Onmiddellijk na hun opleiding werden jonge stedenbouwers immers losgelaten op lokaties en omgevingen waarvan zij de historische dimensies niet kenden, en zij konden niet anders dan die geschiedenis in hun ontwerpen en analyses veronachtzamen.589 Luchtfoto's moesten helpen om de aloude vanzelfsprekendheid om nieuwe gebouwen organisch in te passen in het historische weefsel in ere te herstellen. Als registratiemedium betekenen zij een wezenlijke aanvulling op de veelgebruikte Ordnance Survey-kaarten, die weliswaar informatie over topografische objecten verschaften, maar onvoldoende de beeldbepalende dimensies daarvan tot uitdrukking brachten. Informatie over de driedimensionaliteit en de floorscape van de steden ontbrak, en ook informatie over bomen, die als levende monumenten van even grote betekenis voor het stedenschoon waren als gebouwen, was afwezig. Luchtfoto's stelden stedenbouwkundigen beter dan enige andere bron in staat om de complexiteit van de historische ruimte te doorgronden, met name de basisstructuren en anomalieën, typologieën en groeipatronen. Een goed geschoten luchtfoto beeldt een stad in haar totaliteit af. Het is een synoptische blik die, zoals Geddes had gestipuleerd, in één oogopslag de voetafdruk van de menselijke beschaving op het aardoppervlak toont. Het schaal-aspect van de architectuur wordt door laag-oblique opnamen voortreffelijk weergegeven, of het nu gaat om de afmetingen van gebouwen ten opzichte van elkaar of om de architectuur ten opzichte van de mens. Grote, overgedimensioneerde gebouwen met een korte levenscyclus hebben volgens Esher ten onrechte een plaats gekregen in historische stadscentra, waar zij zich manifesteren als visuele concurrenten van kathedralen en kastelen. Voor het herstel van deze situaties kunnen luchtfoto's worden ingezet als achtergrond en referentiekader voor ontwerpstudies (conceptualisatie-functie). Perspectivische ontwerpvarianten vallen zo gemakkelijk in hun reële ruimtelijke setting te bestuderen. Verschillen in bebouwingsdichtheid worden zichtbaar evenals de over-all textuur van iedere townscape waarbinnen de overheersende richting van de bouwvolumes bepalend is (net als bij textiele weefsels of een ruw stuk hout). Bovendien wordt elke nieuwe architectonische orde die in steden optreedt door de luchtopname zichtbaar en soms zelfs gedramatiseerd. Naast educatie had de luchtfotografie volgens Esher nog twee andere functies voor stedenbouw en planning, en wel in het lokaliseren van nieuwe ontwikkelingslokaties, alsook het ontdekken van een nieuwe stedenbouwkundige orde in 159 transformerende steden. Het toegenomen beslag op de ruimte door woningbouw, industrie, verkeer en recreatie noopte tot een meer economische omgang met die ruimte. Gebieden met potenties voor her-ontwikkeling lieten zich vanuit het luchtfotobeeld goed onderkennen. Voormalige industriecomplexen in binnensteden bijvoorbeeld, maar ook dichtbegroeide stukken land in de buitengebieden kwamen in aanmerking, omdat ingrepen in open gebieden vaak te zeer de kwaliteit van het landschapsbeeld aantastten en een zwaar beslag deden op vruchtbare landbouwgrond. Voorts vroeg Esher zich af op welke wijze het stedenbouwkundig ontwerp beter kon inspelen op het natuurlijk ruimtegebruik van voetgangers en gemotoriseerde verkeersdeelnemers. In luchtfoto's die enkele jaren na de oorlog van gebombardeerde steden werden gemaakt, is goed te zien dat voetgangers blijkens hun sporen op de opgeschoonde kavels tussen gespaard gebleven gebouwen, zich voortbewegen langs zacht kronkelende lijnen. De patronen van voetpaden lijken op die van kreken in een moerasgebied en bevatten nauwelijks parallelle lijnen of andere geometrische kenmerken. Paden lopen rakelings langs uitstekende hoeken van gebouwen of obstakels en waaieren uit vanuit een aantal vaste punten. De stedenbouwer, aan de andere kant, perkt de bewegingsvrijheid van de voetganger steeds verder in door verkavelingen en omheiningen, werpt met andere woorden obstakels op, maar creëert tegelijkertijd ook attractiepunten, die een nieuwe balans bewerkstelligen tussen noodzaak en keuze in het voetgangersverkeer.590 Dergelijke principes gelden ook voor het gemotoriseerde verkeer. Als men de bandensporen volgt bij een rotonde kan deze spanning tussen ideaal en werkelijkheid duidelijk worden waargenomen. Vergelijkt men de "natuurlijke" bewegingspatronen van motorvoertuigen, bijvoorbeeld op een breed strand, dan vallen de zachte curven op van de elkaar regelmatig snijdende lijnen. De mooie tekentafelontwerpen worden blijkens de luchtfoto in het dagelijks leven anders gebruikt. Esher waarschuwt overigens, dat met een evaluatie vanuit de lucht niet het laatste woord gesproken over de functionaliteit en esthetiek van gepleegde ingrepen. Dat laatste woord is aan de gebruiker als het gaat om de leefbaarheid van een woonomgeving: "We do not live in aircraft, and the view they give us is not the final test. The final test of an environment for 'liveability' is by living in it.".591 Het is deze teruggekeerde aandacht voor menselijke behoeftenpatronen, die vanaf medio jaren zestig van invloed is op luchtfotografische interpretatiemethoden binnen de stedenbouw en planning in WestEuropa. Stadtgestaltanalyse, 1978 Remote sensing had ten opzichte van de historische bouwsubstantie nog een andere functie dan het afstemmen van ontwerpen op lokaal-historische situaties, sociale behoeften en natuurlijke gedragspatronen van bewoners. In zijn proefschrift over luchtfoto-interpretatie ten behoeve van binnenstedelijke saneringsmaatregelen en stadsbeeldanalyse (Stadtgestaltanalyse) schrijft de Duitse geodeet P. Schöttler (1978), dat in de jaren zeventig in Duitsland de historische stadskern opnieuw in de belangstelling was komen te staan.592 Die interesse was niet alleen voortgekomen uit de al even aangeroerde theoretische heroriëntatie binnen de ruimtelijke ordening (antifunctionalisme, townscape), maar vooral uit ontwikkelingen in het vastgoedbeheer en een hernieuwde appreciatie van historische kernen als woon- en leefomgeving. De trek van kapitaalkrachtige huishoudens uit de binnensteden naar randgebieden en omliggende dorpen wegens betere woon- en leefomstandigheden, zette in de binnensteden een proces van sociale erosie in gang, dat leidde tot een versnelde verwaarlozing van de historische bouwsubstantie. De slechte materiële toestand waarin vele historische centra verkeerden vormde een politieke aanleiding tot ingrijpende sanering van het verouderde woningenbestand, dat niet beschikte over genormaliseerde faciliteiten van de naoorlogse welvaartsstaat. Maatregelen tegen dit verval werden wettelijk geruggensteund door het Städtebauförderungsgesetz, dat een a priori gedetailleerd bouwkundig survey van saneringsgebieden voorschreef. 160 Stadssanering voltrok zich in Duitsland veelal in de gedaante van conserverende of reconstruerende operaties, die de binnensteden het aanzicht en de uitstraling moesten geven van herbergzame ruimten, die het decor vormden van een bloeiend sociaal en cultureel leven. Binnen het ruimtelijk beleid werd het postulaat van de visuele kwaliteit van historische stadskernen van stal gehaald om te dienen als tegenwicht voor de bedreigingen van verkeer, vervuiling (het leefklimaat, maar bijvoorbeeld ook de chemische en mechanische aantasting van monumenten) en de economisch noodzakelijk geachte schaalvergroting van gebouwen. In dit licht kon, zeker na de verhelderende publicaties van Burger (1957) en Muret et al. (1972) een inzet van remote sensing bij de uitvoering van visueel-morfologische analyses niet lang op zich laten wachten. Maar op het vlak van saneringsvraagstukken was de waarde van remote sensing eigenlijk nooit tevoren uitgebreid beproefd. Het doel van Schöttlers onderzoek was dan ook om de geschiktheid van luchtfoto-interpretatie te bepalen voor grootschalige morfologische analyses, zoals die onder meer werden beschreven door Krause (1972) en Trieb (1974).593 Behalve morfologische gegevens vereiste het planproces van saneringen tal van andere vormen van informatie, die logischerwijs leidden naar een oplossing in de automatisering. Schöttler stelde een digitales Stadtmodell voor, een soort elektronische maquette die beschikte over een aantal analytische functies.594 Dergelijke informatiesystemen ten behoeve van de stadsplanning, zoals dat van G. Fehl (1970), waren op dat moment in Duitsland onderwerp van discussie geworden en diverse proefnemingen waren gehouden.595 Tevoren had in Frankrijk J.-L. Taupin (1972) een beschrijving gegeven van een methode om via stereoscopie xyz-coördinaten af te leiden voor invoer in computersystemen, die daar vervolgens eenvoudige maar correcte perspectieftekeningen van fabriceerden.596 Schöttlers visualisatiesysteem ging echter een stap verder en kon bouwmassa's in drie dimensies weergegeven bij toleranties van enkele centimeters. Gebouwen of groepen van gebouwen konden horizontaal en verticaal worden doorsneden en het computermodel schiep innovatieve mogelijkheden, zoals een vrije perspectivische weergave (afstand, hoogte en blikrichting), naar keuze verschalen en het maken van beeldcollages (inpassing van nieuwe projecten in bestaande situaties). Hij beproefde zijn visualisatiesysteem op het historische stadje Höxter, gelegen aan de Weser. Het digitales Stadtmodell werd gekenmerkt door een uitgesproken statisch karakter en leende zich niet voor dynamische representatie van ruimtelijke veranderingen. De in het proefschrift afgebeelde, ongetwijfeld met moeite vervaardigde draadmodellen wekken naar huidige maatstaven een primitieve indruk, ondanks het gebruik van destijds geavanceerde apparatuur.597 Daar stond tegenover dat dit model de geïntegreerde verwerking van beeldgegevens een stuk dichterbij wist te brengen. Naast geometrische gegevens (inclusief de hoogtecoördinaten) uit verticale luchtfoto's konden ook gegevens afkomstig van terrestrische fotogrammetrie, topografische landmeetkunde, bouwtekeningen en allerhande kaarten worden opgenomen. Zelfs uitbreiding met gegevens over stadstopografische objecten, terreinvorm, vegetatie en straatmeubilair was technisch mogelijk. Dit was niet onbelangrijk, omdat op dat moment in diverse grote steden een Stadtgrundkarte (grootschalige basiskaart) werd gerealiseerd, die eventueel in elektronisch formaat kon worden omgezet. Geïntegreerde beeldverwerking was evenwel uitsluitend voor kleinere, helder omlijnde gebieden een haalbare kaart.598 Remote sensing verschafte in de ogen van Schöttler een veelzijdige bron van informatie, die in drie categorieën kon worden verdeeld, namelijk voorstellingsinformatie (GestaltInformationen), die visueel door cognitieve interpretatie was te bepalen; geometrische informatie (geometrische Informationen), die analoog was vast te stellen door meting van coördinaten; en fysische informatie (physikalische Informationen) door meting van variaties van intensiteiten.599 De morfologische kenmerken van het historische stadscentrum van Höxter werden geïnterpreteerd van panchromatische zwart-witopnamen, die uit verschillende opnamerichtingen (verticaal, tevens stereoscopisch; 161 oblique) waren gemaakt. Van deze kenmerken werd een zeer uitvoerige classificatie samengesteld, zowel op macro-niveau (ruimtelijke kwaliteit, korrel, afstanden, relaties, enz.) als op micro-niveau (bouwlichaam, dakvorm, tektoniek van de façade, kleur, vensters; plaveisel; straatmeubilair, enz.).600 Voorts werd luchtfotografie beproefd als waarnemingsmethode voor langdurige saneringsoperaties, die perioden van meer dan tien jaar konden beslaan. Schöttler stelde, dat met een tussenpoos van twee tot drie jaar het stedelijk gebied grootschalig moest worden gefotografeerd om ontwikkelingen ten aanzien van bouwsubstantie, (braakliggende percelen, vervallen panden, sloop, nieuwbouw en veranderend grond- en gebouwgebruik), verkeer en woonomgeving (speelplaatsen, parkeerterreinen, voetpaden, inrichting van binnenterreinen) middels interpretatie en kartering op de voet te kunnen volgen.601 Het impliceerde een vorm van urban monitoring met een preventieve werking (vorsorglich), die tevens kon worden ingezet ter controle van de effectiviteit van getroffen maatregelen. Gedurende de looptijd van saneringen konden oorspronkelijke concepten inzake de bouw en het grondgebruik veranderd zijn. Voorwaarde voor zogenaamde "vorbeugenden Raumbeobachtungen" en "Kontrollerhebungen" was een doelbewuste keuze van vlucht- en beeldparameters (indien mogelijk ook oblique opnamen), zodat ook op microniveau opgetreden wijzigingen goed interpreteerbaar waren. De geschiktheid van remote sensing als observatiemethode kon slechts per afzonderlijk aggregatie niveau (ruimtelijk schaalinterval) worden vastgesteld, concludeerde Schöttler, en bovendien was het doel van het gegevens verzamelen van invloed op de opnameparameters. Zo konden façaden in principe vanuit de lucht worden gefotografeerd (oblique), maar in de meeste gevallen zal een check vanaf de grond nodig zijn, terwijl in uitzonderlijke gevallen -bijvoorbeeld bij een gedetailleerde gevelgeleding, of indien sprake was van uitzonderlijke kunsthistorische betekenis- beter terrestrische fotogrammen konden worden gemaakt.602 Schöttler schaarde zich in een lange rij van publicisten, die de ondermaatse benutting van de remote sensing methode in de stedelijke planning aan de kaak hebben gesteld. Met hen was hij van mening dat remote sensing daar slechts sporadisch en nietsystematisch wordt toegepast. Afgezien van reguliere cartografische toepassingen, zoals het actualiseren van grootschalige kaarten, bleven toepassingen tot op dat moment in hoofdzaak beperkt tot verkeerskundige analyses en grondgebruikstudies. Aanvullende informatie over zaken als waterhuishouding, schade aan vegetatie en het stadsklimaat werd, in weerwil van technologische en methodische vooruitgang, te weinig benut.603 En hetzelfde gold voor de bescherming van het bouwkundig erfgoed, een thema dat door M. Hering-Mitgau (1976) en M. Carbonnell (1988) expliciet aan de orde is gesteld. Concluderende opmerkingen Vanaf het moment dat de fotografie het luchtruim koos, omstreeks het midden van de negentiende eeuw, en er een revolutionair nieuwe methode aardobservatie was ontstaan, zijn zowel vanuit de militaire als de civiele wetenschappen pogingen ondernomen om deze methode technisch te vervolmaken (zie het derde hoofdstuk) Door voortgaande technologische vernieuwing bleven de toepassingsmogelijkheden zich uitbreiden en ontwikkelde remote sensing zich in de tweede helft van de twintigste eeuw tot een zelfstandig specialisme. Methoden van onderzoek die gebruik maakten van remote sensing beelden waren toegesneden op meest praktische vraagstellingen, de verkregen antwoorden steeds feitelijk. Als de betekenis van remote sensing voor kennisverwerving omtrent het cultuurlandschap in de periode van 1915 tot 1980 onder woorden moet worden gebracht, dan kan dat misschien nog het beste gebeuren door te wijzen op de verschillende gebruiksfuncties, die in de loop van de tijd zijn ontstaan en steeds helderder zijn uitgekristalliseerd in de context van het wetenschappelijk onderzoek. Typische onderzoeksfuncties zijn de exploratie van verschijnselen die niet eerder 162 werden waargenomen, maar die werden ontdekt door een hoog waarnemingsstandpunt in te nemen of door instrumenten te gebruiken met een andere spectrale gevoeligheid dan het menselijk oog. Inventarisatie van aanwezige objecten en configuraties in het cultuurlandschap werden vanuit de lucht en later de ruimte geïdentificeerd en worden verwerkt in gebiedstypische classificaties. Remote sensing beelden verschaften realistische modellen waarmee de structuur en samenstelling van het cultuurlandschap tot in detail kon worden bestudeerd. Tijdreeksen van beelden vormden modellen waarmee complexe processen aan het aardoppervlak konden worden gesimuleerd. In de planning van het cultuurlandschap, en met name van de steden, vervulden remote sensing beelden een functie tijdens het conceptualiseren en presenteren van plannen, als realistische en tegelijkertijd evocatieve achtergrond van voorgestelde ingrepen. Tenslotte en in samenhang met de vorige functie speelden zij een rol in de communicatie tussen politici, bestuurders en burgers, maar ook tussen wetenschappers onderling. Buiten het wetenschappelijk onderzoek kunnen eveneens functies worden aangewezen, zoals educatie over de wetenschappelijke en maatschappelijke potentie van remote sensing in tal van toepassingsgebieden. Een voorbeeld uit de architectuuren stedenbouwgeschiedenis betreft het gebruik van luchtfoto's om misstanden in de ruimtelijke ordening van steden aan de kaak te stellen, zoals gebeurde voor en na de Tweede Wereldoorlog in Europa. Publieksvoorlichting moet worden vermeld, veelal in de vorm van wandgrote luchtfoto's die tentoongesteld in gesloten expositiezalen een overzicht geven van landschappen, kunstwerken en terreinen, die zijn opengesteld voor publiek en bezoekers helpen zich te oriënteren. Als uitdrukking van zelfbewustzijn vervullen remote sensing beelden opgehangen in kantoren of afgedrukt in kranten en tijdschriften een portretfunctie; en in juridische kwesties (eigendomsgeschillen, milieuzaken, verkeersongevallen) leveren grootschalige luchtfoto's de benodigde feiten. De opsomming is niet compleet, maar verschaft een goede ingang voor nader constructief denken over toepassingen in het ruimtelijk-historisch onderzoek. Sinds de introductie van de daguerreotypie was de mogelijkheid ingezien om een bestendige afbeelding te vervaardigen van aanzienlijke delen van het complexe gezicht van de aarde. Het waren de snelheid van vervaardiging en de detailrijkdom van het beeld, die tal van militaire en civiele wetenschappers ertoe heeft aangezet om eerst luchtfotografie, en veel later ook andere vormen van remote sensing, te benutten voor het verzamelen en analyseren van ruimtelijke gegevens. Hoewel het nog tientallen jaren zou duren voordat wetenschappers de geometrie van de luchtfotografische opname technisch voldoende onder controle hadden, werd de bruikbaarheid van luchtfotografie voor de schematische weergave van de gesteldheid van het aardoppervlak in de vorm van topografische kaarten reeds vroegtijdig ingezien. Intussen was de functie van luchtfotografie voornamelijk beperkt tot het verzamelen van informatie over terreingesteldheid, -inrichting en -gebruik, terwijl ook schetskaarten van beperkte nauwkeurigheid konden worden gemaakt. Door de opkomst van het motorvliegtuig konden camera's voortaan volgens een doortimmerd vluchtplan door het luchtruim worden gestuurd, daarbij grote aaneengesloten oppervlakken beslaand. Inmiddels was ook de fotogrammetrie zover gevorderd, dat luchtkartering niet alleen economisch haalbaar was, maar ook een veel snellere methode bleek dan landmeting vanaf de grond. Sinds de jaren twintig stapten steeds meer westerse landen over op deze karteringsmethode van hun grondgebied en dat van hun overzeese koloniën. De beheersbaarheid van het gevlogen platform had nog een andere consequentie voor aardobservatie. Door series van opnamen van eenzelfde gebied konden vluchtige veranderingen worden waargenomen en bestudeerd waarvan voorheen geen duidelijk beeld bestond. Dit gold zowel ten aanzien van het natuurlijke landschap als het cultuurlandschap. Luchtfotografie verschafte sinds de jaren twintig voor het eerst een bruikbaar simulatiemodel voor zeer instabiele ruimtelijke processen, die het eerst werden toegepast in de fysische geografie (studies naar getijdelandschappen). Later werd dit simulatiemodel ook in de stedelijke en regionale 163 planning toegepast, onder andere als wapen tegen ongecontroleerde urbanisatie. Orthofoto's, die medio jaren zestig als gevolg van vooruitgang in de fotogrammetrie golden als hoogtepunten van geometrische precisie en informatiedichtheid, bleken in sommige situaties arbeidsintensieve topografische kaarten te kunnen vervangen, vooral daar waar behoefte bestond aan tijdige, gedetailleerde en vooral feitelijke informatie. Dat gebeurde bijvoorbeeld in de ruimtelijke planning, waar tijdens alle onderscheiden fasen van het planproces behoefte bestond aan specifieke informatie uit luchtfoto's. De stedelijke planning kwam sinds de jaren zestig sterk onder invloed te staan van theoretische en methodische ontwikkelingen in de natuurwetenschappen, met name van de algemene systeemleer, de informatietheorie, de cybernetica, en de daarmee verbonden tendens van automatisering van gegevensstromen binnen complexe organisaties. Ook het inmiddels tot wasdom gekomen vakgebied van de remote sensing was op symbiotische wijze betrokken bij de ontwikkeling van informatiesystemen voor de bewerking, analyse, opslag en verspreiding van ruimtelijke gegevens. Het vermogen van computers om aritmetische bewerkingen op beeldgegevens uit te kunnen voeren heeft voeding gegeven aan het paradigma van de ruimtelijke informatiesystemen. Aanvankelijk waren deze systemen ingericht voor de verwerking van ofwel fotorealistische beelden, ofwel topografische en thematische kaarten, maar sinds de jaren tachtig werden zij als hybride raster-vectorsystemen doorontwikkeld. Vanuit een oogpunt van management en planning van steden groeide rond het einde van de jaren zestig de belangstelling voor ruimtelijke informatiesystemen en bogen wetenschappers uit verschillende disciplines zich over het vraagstuk van de integratie van regulerende systemen (bijvoorbeeld voor verkeerscirculatie) met systemen voor landobservatie (remote sensing). Ook in het stedelijk ontwerp werden luchtfotografische opnamen met succes verwerkt tot ruimtelijke, driedimensionale modellen die dienst deden bij morfologische analyses. Het behoud van cultuurhistorische en visuele waarden van het historische stadscentrum vond steeds meer gehoor in het vertoog over de toekomst van (grote) steden sinds de jaren zeventig. Oplossing van actuele vraagstukken als dat van de sanering van binnensteden vereiste in een aantal landen wettelijk een voorafgaand survey van het bouwbestand en een morfologische analyse van plangebieden. Computermodellen werden geconstrueerd door inlezing van de coördinaten die met stereoscopische apparatuur werden afgelezen uit verticale luchtfotoparen. De opkomst van de satellietwaarneming betekende vooral een systematisering van de aardobservatie in de zin van frequentie en regelmaat. Tijdreeksen van grotere gebieden werden met behulp van software als animaties gepresenteerd, zodat de dynamiek van ruimtelijke ontwikkelingen op regionale en nationale schaal beter dan te voren kon worden bestudeerd. Begin jaren zeventig kon op deze wijze slechts informatie worden verkregen over de statische toestand van metropolitane gebieden (ligging, structuur, spreiding), maar allengs werd met satellietbeelden aanschouwelijk gemaakt hoe hoog het tempo van verstedelijking feitelijk lag en welke ongunstige prognose daaruit kon worden afgeleid voor de toekomst. Temidden van de wetenschappelijke doemscenario’s over de teloorgang van het mondiale land- en zeemilieu en de atmosfeer (chemische en thermische vervuiling, het uitsterven van biologische soorten, de uitputting van natuurlijke hulpbronnen, de negatieve effecten van kunstmatig opgewekte radioactiviteit, en dergelijke) kon met remote sensing een wetenschappelijke onderbouwing voor politiek handelen worden bereikt, dat ook de problematiek van urbanisatie en het stedelijk leefmilieu betrof. Het is niet moeilijk om in deze politisering van satelliet-remote sensing een parallel aan te wijzen met de luchtfotografie in de Europese stedenbouw sinds de jaren twintig. Tot dusver heeft het historisch onderzoek naar de morfologie van steden remote sensing als waarnemingsmethode nagenoeg verwaarloosd. Dat zelfde doet opgeld voor collecties van remote sensing data, die noch als bron voor analyse van statische 164 structuren, noch als informatief medium voor het construeren van dynamische groeimodellen tot op heden voldoende serieus zijn genomen. Er bestaan echter goede argumenten om dat wel te doen. Literatuuronderzoek leert dat: in surveys van steden die werden georganiseerd in het kader van uitbreidings- en vernieuwingsoperaties al sinds de Eerste Wereldoorlog gebruik werd gemaakt van luchtfotografie; kort na de Tweede Wereldoorlog luchtfotografie als het enige instrument van planning werd aangemerkt om de groei van metropolen in goede banen te leiden, door de beperkte kosten, de snelheid van het gegevens verzamelen, de veelzijdigheid van interpretatiemethoden en de kwalitatief hoogwaardige informatie die eruit kon worden afgeleid; in aanverwante vakgebieden als de archeologie en -zij het in mindere mate- de geschiedenis en historische geografie een omvangrijk corpus van literatuur bestond omtrent onderzoekingen waarin luchtfotografie een rol van betekenis speelde; in Nederland en daarbuiten goed ontsloten archieven van luchtfoto's bestaan die een gedetailleerd beeld geven van de ruimtelijke ontwikkeling van het cultuurlandschap; informatietechnologie vooruitgang te zien heeft gegeven in de automatische interpretatie van remote sensing beelden, ook als het gaat om de herkenning van grootschalige objecten zoals individuele gebouwen, straten, wegmarkeringen en schaduwen; tenslotte, het naturalisme van remote sensing beelden als afspiegeling van de ruimtelijke werkelijkheid door geen andere historische bron wordt geëvenaard, en als zodanig moet worden beschouwd als een adequate referentie voor andere visuele of ruimtebeschrijvende historische bronnen. In het nu volgende hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan enkele innovatieve methoden en instrumenten uit het domein van de informatie- en communicatie technologie, die de historicus ter beschikking staan bij morfologische analyse van het cultuurlandschap. Tevens worden er suggesties gedaan over de theoretische positie van remote sensing als thema van ruimtelijke geschiedenis. Aan het einde zullen aanbevelingen worden gedaan om remote sensing vaste voet aan de grond te geven in het ruimtelijk-historisch onderzoek. 165