4. Remote sensing als kennisinstrument

advertisement
4.
Remote sensing als kennisinstrument
Voorgeschiedenis
Nu de technologische ontwikkeling van remote sensing ter sprake is gebracht, wordt in
dit hoofdstuk aandacht geschonken aan wat men zou kunnen noemen de "zachte" kant
van diezelfde geschiedenis, namelijk die van het gebruik. De toepassingen waarop het
verhaal zich zal toespitsten liggen op het terrein van de archeologie en de stedelijke
planning. De reden om juist deze wetenschapsgebieden in ogenschouw te nemen is, dat
beide over een lange reeks van jaren een eigen methodologisch instrumentarium
hebben ontwikkeld voor beeldinterpretatie en systematische analyse. Tevens is in beide
disciplines sprake van een voortdurende wederzijdse beïnvloeding van de techniek van
waarnemen en gegevens verzamelen enerzijds en theorie en methode anderzijds. Dit
patroon is illustratief voor ontwikkelingen in andere disciplines als de geografie en
sociologie, die zijdelings aan de orde zullen komen. De bedoeling is om inzicht te
verkrijgen in de wijze waarop twee wetenschappelijke vakgebieden gebruik hebben
gemaakt van remote sensing als methode van kennisverwerving. Zoals zal blijken betrof
dat profijt het bereiken van snelheidswinst bij het verzamelen en analyseren van
onderzoeksgegevens, het voordeel van het aanscherpen van hypothesen en
onderzoeksvragen, alsmede de visualisatie van onbekende aspecten van de ruimtelijke
werkelijkheid.
Evenals bij de techniekgeschiedenis het geval was, vertoont ook de
gebruiksgeschiedenis van remote sensing invloeden van militaire praktijken en
ervaringen. Allereerst is de oorzaak daarvan gelegen in de omstandigheid dat tal van
jonge intellectuelen praktische kennis hadden opgedaan van luchtfotografie en
waarnemingstechnieken tijdens (één van) beide wereldoorlogen, vaak als (dienstplichtig)
militair. Deze verworvenheden namen zij na afloop van de conflicten mee naar hun
professionele werkkring in onder meer de archeologie, geografie, (stads)planning,
sociologie en architectuur. Vaak stond hen afgedankte apparatuur en gegevensmateriaal
ter beschikking, die in hun handen een grote wetenschappelijke gebruikswaarde konden
krijgen. Tenslotte heeft de stedelijke planning kennis genomen van militairwetenschappelijk onderzoek naar de werking en aansturing van complexe systemen. Zo
zijn in de Verenigde Staten sinds de jaren zestig pogingen gedaan om procedurele en
organisatorische modellen te implementeren in een grootstedelijke plancontext. Binnen
sommige van deze implementaties, die resulteerden in planvormen die “continuous” en
“comprehensive” werden genoemd, werd remote sensing gezien als een belangrijke
bouwsteen. Deze nieuwe planvormen maakten gebruik van het inzicht dat analyse en
interpretatie van remote sensing beelden actuele en precieze informatie kon verschaffen
de toestand en ontwikkeling van gebieden van gevarieerde grootte; en remote sensing
werd ontdekt en toegepast als simulatiemodel binnen “continuous” procesplanning.
Teneinde gemakkelijker verbanden te kunnen leggen tussen de technologische
vooruitgang uit het vorige hoofdstuk en het wetenschappelijk gebruik, zal globaal
dezelfde chronologie worden aangehouden.
Over het wetenschappelijke gebruik van de vroege luchtfotografie -gerekend van 1858
tot omstreeks het laatste decennium van de negentiende eeuw- is relatief weinig bekend.
We hebben in het vorige hoofdstuk geconstateerd dat het militair gebruik van luchtfoto's
voor verkenningsdoeleinden vrijwel onmiddellijk na de ontdekking zowel in Europa als in
Noord-Amerika ingang vond, zij het experimenteel en op bescheiden schaal.
Fotografische expedities werden in verschillende landen ondernomen vanuit ballonnen
en luchtschepen. De Zwitserse geoloog Heim, bijvoorbeeld, fotografeerde in de tweede
helft van de jaren negentig vanuit een luchtschip het alpine landschap en in 1909
verscheen een foto-album over Parijs gezien vanuit een ballon.332
Topografische cartografie is als luchtfotografische toepassing opmerkelijk laat tot
109
ontwikkeling gekomen als men bedenkt dat al bij de introductie van de fotografie in 1837
dit idee bestond, en er tijdens een tentoonstelling in 1867 door Laussedat reeds een
stadsplattegrond van Parijs werd getoond, die was vervaardigd langs fotogrammetrische
weg.333 Pas na de publicatie van het fotogrammetrische onderzoekswerk van Laussedat
en dat van Scheimpflug, rond de eeuwwisseling, slaagde men erin om de wiskundige
dimensies van de fotografische opname te doorgronden en kon de fotogrammetrie
theoretisch en technisch worden uitgebouwd. Weer later, in 1913, wist de Italiaanse
kapitein der genie C. Tardivo de stad Bengasi in Italië te karteren volgens eenzelfde
fotogrammetrische methode, om in de periode 1914-1919 te worden gevolgd door een
reeks van proefnemingen door oorlogvoerende mogendheden aan vaak afgelegen
fronten. Problemen met de absolute plaatsbepaling van de luchtopnamen stonden aan
het begin van de oorlog luchtkartering nog in de weg.334 Triangulatie en de vestiging van
een netwerk van controlepunten op de grond legden de weg vrij voor seriematige
productie van nauwkeurige kaarten.
De vervaardiging van stadsplattegronden op basis van luchtfotografie werd in de
jaren 1919-1920 ter hand genomen door een drietal Italiaanse ingenieurs, die gedurende
twee jaar een kadastrale kaart van Damascus tekenden op basis van luchtfoto's.
Volgens de Britse luitenant-kolonel S.F. Newcombe (1920), die hierover berichtte in de
Geographical Journal, produceerde men met een vliegtuig "in enkele uren een
stadsbeeld, waaruit binnen een dag een schetsplan afgeleid werd, terwijl binnen een
maand een kaart op 1:2.500 kan afgewerkt worden, als een atelier voor reproductie
beschikbaar is. De fotografieën zijn in deze gevallen even nauwkeurig als de
teekeningen, mits eenige punten trigonometrisch bepaald worden".335 De kosten van
deze nieuwe cartografische methode waren een factor tien tot honderd (!) lager
vergeleken met de landmeting aan de grond en verliep ook aanmerkelijk sneller, terwijl
de nauwkeurigheid gelijk bleef. De luchtfotografische karteringsmethode is echter wel
gebonden aan een betrekkelijk vlakke ondergrond, een goede organisatie van de
werkzaamheden en gunstige atmosferische omstandigheden. Is aan deze voorwaarden
voldaan dan zal zij wereldwijd met succes kunnen worden ingezet. Lee (1922) noemt
een Amerikaanse militaire karteringsproef die in juni 1920 boven Ohio en Michigan werd
uitgevoerd over een gebied van 220 vierkante mijl. Hij wijdde een passage van zijn boek
aan de betekenis van de luchtfotografie voor de cartografie van steden en landstreken.
Luchtfotografie was volgens Lee de enige manier om de kaartenvoorraad van een
groeiende stad "up to date" te houden. Hij wees erop dat Parijs in minder dan één dag
vliegen fotografisch werd vastgelegd op achthonderd glasplaten en Washington in
tweeëneenhalf uur met 200 belichtingen.336 Ook Santa Monica, dat na te zijn ingemeten
en gekarteerd in 1893 een stormachtige ontwikkeling doormaakte, kreeg in 1920 een
nieuwe plattegrond vanaf luchtfoto's. Daarmee werd aangetoond dat ook voor revisie van
verouderde kaarten de luchtfotografische methode geschikt was.
Tot de eeuwwisseling was de ontoereikende bestuurbaarheid van
ongemotoriseerde luchtvaartuigen de grootste belemmering voor de doorbraak van de
luchtfotokartering. De luchtschepen waren te zeer afhankelijk van aanwezige
luchtstromingen. Met de komst van bestuurbare, rigide luchtschepen trad aanzienlijke
verbetering op in deze situatie, maar pas met de opkomst van "zwaarder-dan-lucht"motorvliegtuigen (gebroeders Wright, 1903) waren de technologische voorwaarden
geschapen om de luchtkartering ook procedureel te stroomlijnen. Voor de planning en
uitvoering van luchtkarteringsmissies waren goede luchtvaartkaarten essentieel en vanaf
circa 1910 was een in de cartografie een geschikte representatiemodus ontwikkeld.337
Toch zou het nog duren tot aan de Eerste Wereldoorlog dat grote, aaneengesloten
gebieden op basis van een rationeel en economisch vliegplan werden gefotografeerd.
De militaire betekenis van snelle topografische karteringsmethoden en het
vergaren van inlichtingen over vijandelijke en eigen troepen zouden vervolgens een
krachtige stimulans geven aan een technologische en methodologische uitbouw van de
luchtfotografie, die niet onopgemerkt bleef in de aardwetenschappen. Al tijdens de
Eerste Wereldoorlog verschenen tal van wetenschappelijke rapporten en artikelen (in
110
geografische tijdschriften), die de waarde van luchtfotografie voor het
aardwetenschappelijk onderzoek onomstotelijk aantoonden. Maar tegelijkertijd werden
ten aanzien van cartografie overdreven verwachtingen gewekt, die de verbreiding van de
luchtfotografie eerder tegenwerkten dan bevorderden. Lee (1922) waarschuwde dat
luchtfotografie nooit het verzamelen van grondgegevens geheel overbodig zou maken en
nuanceerde de betekenis van de nieuwe technologie.338
In de wetenschappelijke benadering van de stad deed na de eeuwwisseling het thema
opgeld van naturalistische en synoptische observatie, het meest pregnant wel in het
onderzoek van de Britse universalist P. Geddes, die zowel bioloog, socioloog geograaf
als stedelijke planner was. In Cities in Evolution (1915) besteedde hij uitgebreid
aandacht aan het onderwerp van stedelijke waarneming. Waarneming vormde het
sleutelelement van stadsstudies (urban studies), die waren gebaseerd op
encyclopedische kennis over alle contemporaine aspecten van de stad, gezien in haar
ruimtelijke en natuur- en cultuurhistorische context. Geddes sprak in dit verband over
synoptic vision, waarmee hij niet alleen in overdrachtelijke zin doelde op een
multidisciplinaire benadering van stedelijke problemen, maar ook letterlijk een hoog
waarnemingspunt veronderstelde.339 Geddes zocht die hoogte letterlijk op door een
observatie- en kenniscentrum te vestigen in een hoog torenachtig gebouw aan de rand
van zijn woonplaats Edinburgh. Het was hem vanuit zijn Outlook Tower in het
bergachtige zuiden van Schotland met zijn vele landschappelijke uitzichtpunten niet
ontgaan, dat vanuit de lucht bestuurlijke en territoriale demarcatielijnen onzichtbaar
werden en hun betekenis verloren, en evenmin dat de grenzen tussen stad en landschap
steeds meer vervaagden. Door de grotere afstand tot het object van waarneming konden
onvermoede ruimtelijke verbanden en historische samenhangen van grotere
geografische gehelen worden geobserveerd.340 Geddes suggereerde, dat stadsplanning
moest worden voorafgegaan door een grondig survey, dat cartografische en statistische,
maar ook fotografische documenten diende te omvatten.341 Een aantal grondgedachten
van Geddes konden door introductie van remote sensing in de stadsplanning naderhand
worden verwezenlijkt en uitgewerkt.
De Outlook Tower was een robuust gebouw dat het midden hield tussen een
observatorium en een verzamel- en expositiecentrum voor wetenschappelijke kennis. De
indeling van het gebouw weerspiegelde niet alleen de gangbare rangschikking van
wetenschapsgebieden, maar bood ook plaats aan een centrum om de verzamelde
expertise inzetbaar te maken voor stedelijk beheer en verbetering van het stedelijk leven
in Edinburgh en omgeving. Iedere verdieping was ingericht rond een ruimtelijk thema,
waarbij de hoger gelegen verdiepingen de grootschalige ruimte van de stad en de
omgeving behandelden. De lager gelegen verdiepingen besloegen de regio, het
Verenigd Koninkrijk, de cultureel nauw verwante Transatlantische Angelsaksische
landen, en tenslotte het wereldomspannende Britse imperium.
De bovenste verdieping van de Outlook Tower stond in het teken van de directe
observatie, en omvatte een ruim dakterras met daarop een klein torentje waarin een
panoramische camera obscura was geplaatst. Van hieruit konden -op de meest directe
wijze- de stad en het omliggende landschap in al hun schoonheid en onderlinge
samenhang worden geobserveerd. Geddes had deze verdieping gereserveerd voor
esthetische en emotionele ervaringen; voor kinderlijk onbevangen verwondering en
artistieke inspiratie. Volgens hem was dat namelijk de enige weg waarlangs een
synthetische visie op het stadsbeeld kon ontstaan: wetenschap en filosofie boden daarop
geen uitzicht.342 Het dakterras was aangewezen als domein van "de kunstenaars
broeder", de geograaf, en voor een select aantal wetenschappen, die vanuit hun eigen
achtergrond de stedelijke omgeving analyseerden en er hun specialistische kennis aan
toe voegden. Geddes noemt hier de astronomie(!), topografie, geologie, meteorologie,
antropologie, archeologie, geschiedenis en economie. Visuele analyse wordt opgevat als
een onontbeerlijke toegangsweg tot een begrip van ruimtelijke complexiteit en behoort
111
aan iedere poging tot verandering van de werkelijkheid vooraf te gaan. "How can anyone
understand this world, not to mention improve it, if he cannot even see it accurately to
start with?", vroeg Geddes zich af. "We must first reeducate our eyes so that we can first
of all be in more effective visual contact with external reality.".343
De verdieping daarbeneden was gewijd aan het thema "stad" en bestond uit twee
gedeelten: een expostiegedeelte en een uitvoeringsgedeelte. De expositieruimte toonde
een reconstructie van de wordingsgeschiedenis van Edinburgh en de actuele toestand
werd weergegeven door reliëfkaarten, modellen, tekeningen en foto's. Aangrenzend was
de Civic Business-room, het operatiecentrum van waaruit de verbetering van de stad
voor langere termijn werd gecoördineerd, bijvoorbeeld door het opruimen van
krottenwijken, het inrichten van parken en tuinen, en de zorg voor monumenten.344 Op de
lager gelegen verdiepingen bevonden zich de kleinschaliger niveaus, geordend rond
thema's als Schotland (Edinburghs hinterland met zijn vele plaatsen en dorpen); het
Verenigd Koninkrijk, dat met de landen Canada en de Verenigde Staten een hecht
cultureel verband vormt; Europa, synoniem aan de geschiedenis van de Westerse
beschaving; en op de begane grond de Oosterse beschavingen en de menselijke
beschaving als zodanig.
Maar het is de camera obscura, de letterlijke bekroning van de Outlook Tower,
die het meest in het oog springt, omdat deze -net als de luchtfotografie- vanuit een hoog
observatiepunt een naturalistisch schaalmodel van de stad projecteerde op de witte
wanden van het studie- en regelcentrum. Dit visuele en dynamische model kon met de
nodige distantie worden geanalyseerd en tegelijkertijd bewonderd om zijn esthetiek. Het
observatiestandpunt was in tegenstelling tot de luchtfotografie plaatsgebonden en de
simulatie zelf was niet bestendig of goed manipuleerbaar, maar dat neemt niet weg dat
een synoptisch, gedetailleerd en reëel beeld van een aantal zichtbare aspecten van de
stad, onder andere delen van het sociale leven en van de landschappelijke geleding van
de omgeving, werd verkregen. Bovendien werd deze simulatie geïntegreerd in het
proces van ruimtelijke analyse, plannen, bouwen, en beheren. "Our greatest need today
is to grasp life as a whole, to see its many sides in their proper relations", zei Geddes,
"but we must have a practical as well as a philosophic interest in such an integrated view
of life. Hence the first contribution of this Tower towards understanding life is purely
visual, for from here everyone can make a start towards seeing completely that portion of
the world he can survey".345 Het natuurgetrouwe, synoptische beeld kreeg zo een plaats
temidden van een multidisciplinair analytisch proces, dat in vele gedaanten zou
terugkeren in latere luchtfotografische gebiedsstudies.
Overigens zijn ook elders in Europa voorbeelden van de cameras obscura te
vinden, zoals die op de Torre Tavira te Cadiz. Hier wordt het omgevingsbeeld naar
beneden geprojecteerd in een verticaal beweegbare schotel, waardoor binnen bepaalde
marges kan worden ingezoomd op onderdelen van het beeld.346
Archeologie
Tegen het einde van de negentiende eeuw ontdekte de archeologie de luchtfotografie als
methode om oudheidkundige overblijfselen op te sporen en vast te leggen.347 De
vroegste poging om oudheidkundige overblijfselen te registreren vanuit de lucht vond in
koloniaal India plaats.348 In Europa werden de eerste archeologische luchtfoto's gemaakt
in het Verenigd Koninkrijk, toen in 1906 de luitenant P.H. Sharpe het prehistorische
Stonehenge vanuit een militaire observatieballon in het vizier nam.349 De foto's lieten niet
veel meer zien van het megalithische bouwwerk dan al bekend was, maar zijn van
belang wegens het feit dat het de eerste aëro-archeologische opnamen waren, die
werden gepubliceerd en geëxposeerd in oudheidkundige kring.350 Twee jaar later
fotografeerde de Italiaanse militair C. Tardivo een terreinstrook van vijftig kilometer
lengte voor archeologische doeleinden, terwijl Ostia (door Paglieri) en het Forum te
Rome (door G. Boni) in 1911 vanuit de lucht met behulp van ballonnen werden
gefotografeerd.351 Het eerste systematische gebruik van remote sensing in de
112
archeologie dateert van de periode 1911 tot 1914, toen amateurarcheoloog H. Wellcome
met aan vliegers bevestigde camera's de voortgang van de door hem geleide
opgravingen in de Soedan vastlegde.
Naast het opsporen van mogelijke vindplaatsen en het vastleggen van de
voortgang van opgravingen was er nog een derde toepassing van luchtfotografie in de
archeologie, en dat was preventieve conservering. De veiligheid van tal van
archeologische sites was tijdens de gevechtshandelingen van de Eerste Wereldoorlog
acuut in het gedrang gekomen, hetgeen werd gade geslagen door tal van archeologen,
die waren tewerkgesteld als kaartenmakers, luchtverkenners en fotografen.352 De Duitse
mandaatgebieden in het Midden-Oosten bevatten grote aantallen oudheidkundig
gevoelige lokaties, die in 1918 op bevel van het Duitse oppercommando werden
gefotografeerd door de archeoloog Th. Wiegand (1863-1936). Wiegand werd
toegevoegd aan het Denkmalschutzcommando, dat de taak kreeg om in zuidelijk
Palestina en de Sinaï historische monumenten van bovenaf te fotograferen met als doel
hen te behouden, beschermen en te beheren gedurende de oorlog.353 De foto's, die in
een monografie in 1920 werden gepubliceerd, waren de eerste archeologische
luchtopnamen genomen vanuit een vliegtuig.354 Ze luidden een tijdperk in van remote
sensing als onderdeel van een pakket van preventieve maatregelen op het vlak van
militaire cultuurbescherming, lang voordat deze internationaal volkenrechtelijk zou
worden vastgelegd en geïnstitutionaliseerd.355 Vergelijkbare luchtfotografische
inventarisaties werden verricht door de Fransman L. Rey in Macedonië, in 1917, en door
de Engelse kolonel G.A. Beazely in Mesopotamië.356
De periode 1919 - 1945
Na de Eerste Wereldoorlog werd, met name in de publicaties van respectievelijk Lee
(1920, 1922) en Joerg (1923), de betekenis van de luchtfotografie voor de geografie
vastgelegd. In diezelfde periode groeide, in het verlengde van Geddes’ eerdere,
baanbrekende studies en installaties, en van de eerste schoorvoetende, archeologische
verkenningen, de belangstelling voor luchtfotografie zowel in kringen van planning en
archeologie. Alvorens daar nader op in te gaan is het van belang te wijzen op de
ongetwijfeld inspirerende rol van gedetailleerde luchtopnames van natuur en landschap,
die werden vervaardigd (en gepubliceerd) ten behoeve van geografisch georiënteerde
onderzoek naar natuur, stad en landschap.
In de regionale geografie en landschapstudies bracht de luchtfotografie
vooruitgang teweeg in de visuele analyse van omvangrijke gebieden. In het zuidwesten
van Duitsland bouwde de voormalige oorlogsvlieger P. Strähle een nieuw bestaan op als
luchtfotograaf door met een sportvliegtuigje en een militaire camera uit de oorlog
landschapsopnamen te maken, die hun weg vonden naar het academische regionaalgeografische onderzoek in Duitsland.357 Samen met de geograaf C. Uhlig, hoogleraar
aan de universiteit van Tübingen, bracht Strähle in 1924 de eerste, in Duitsland
uitgegeven luchtfoto-atlas uit. In Süddeutschland von oben, dat een selectie van honderd
foto's bevatte, werd uitgebreid aandacht besteed aan aspecten van nederzettings- en
stadsgeografie, van cartografie en van nederzettingstypologie, voortbordurend op de
classificatiestudies voor plattegronden van R. Gradmann. De collectie van Strähle
groeide gestaag van 3.000 opnamen in 1924 tot 12.000 in 1932 en 55.000 in 1960 en
verschafte waardevol materiaal voor studie en publicatie gedurende een reeks van jaren.
Gradmann schreef in 1931 een klassiek geworden tweedelig werk over het zuiden van
Duitsland, dat was gebaseerd op de lijvige collectie. En ook de geoloog G. Wagner
(1932) maakte daarvan gebruik in zijn geologische en geomorfologische werk.358
Gelijktijdig met de publicatie van Uhlig en Strähle verscheen een soortgelijk album met
vogelvluchtopnamen van het Zwitserse landschap van O. Flückinger.359
Ook de Duitse biogeograaf en geomorfoloog C. Troll (1899-1975), die naar het
voorbeeld van zijn leermeester A. Penck een diepgaande studie verrichte naar de
glaciale morfologie van de Beierse Alpen, wendde zich in 1926 tot de luchtfotografie voor
113
het verzamelen van onderzoeksgegevens. Later in zijn wetenschappelijke loopbaan
echter, gebeurde dat meestal ver buiten Europa.360 Sindsdien heeft hij veelvuldig
gepubliceerd over de relaties tussen geomorfologie, klimaat, vegetatie, economie en
cultuur van gebieden in de Andes, Oost-Afrika en zuidelijk Azië. Troll wordt in verband
gebracht met methodologische vooruitgang in de geografie, onder andere vanwege zijn
luchtfotografisch onderzoek.361
De sociale geografie van steden werd onder de loep genomen door de jonge
Oostenrijkse geograaf H. Bobek (geboren 1903), die een opmerkelijke monografie
schreef over Innsbruck (1928). Hierin werd de stad niet beschreven als een configuratie
van gebouwen en installaties, maar als de ruimtelijk expressie van krachten die stedelijk
leven uitmaakten. Bobek legde sterk de nadruk op functie als een handvat voor
geografische analyse van steden en verkreeg grote invloed in Duitsland door zijn
theoretische bijdragen aan de sociale geografie. Hij schreef in de loop van zijn leven
diverse werken over de regionale geografie van Oostenrijk en een omvangrijke
monografie over de ontwikkelingsgeschiedenis van Wenen sinds het midden van de
negentiende eeuw (1966).362 Daarnaast publiceerde hij over vegetatie, klimaat en
sociaal-stedelijke relaties in het Midden-Oosten (vooral Iran), waarnaar hij diverse
studiereizen had ondernomen. Gedurende de Tweede Wereldoorlog zou hij
inlichtingenwerk verrichten in de Oriënt en was hij werkzaam op het gebied van
cartografie en fotogrammetrie, die hem later goed van pas zouden komen.363
Archeologie
Terwijl rond de Eerste Wereldoorlog de Fransen, Engelsen en Duitsers allen claimden de
luchtarcheologie onafhankelijk van elkaar te hebben uitgevonden, en in West- en ZuidEuropa, Noord-Afrika, het Nabije Oosten en Azië archeologische surveys vanuit de lucht
uitvoerden, maakten de Amerikanen in het tweede decennium van de twintigste eeuw
een aarzelend begin met de bestudering van prehistorische Indiaanse culturen vanuit de
lucht. Zowel in eigen land en Canada als in Midden- en Zuid-Amerika werd een aantal
grote ontdekkingen gedaan. In 1921 namen militairen van de vliegdienst van het
Amerikaanse leger foto's van Cahokia Mound, Madison County, Illinois, gevolgd door
een aantal incidentele series van luchtfoto's van inheemse Indiaanse lokaties. In Peru
werd in de jaren dertig het archeologisch erfgoed door de luitenant G.R. Johnson
vastgelegd, en tijdens de Shippee-Johnson Peruvian Expedition ontdekte men vanuit de
lucht, in de buurt van Chimbote, de "grote muur van Peru", een constructie uit het preInca tijdperk. De expedities naar imposante oudheidkundige monumenten van MiddenAmerika die door universitaire instituten en musea waren georganiseerd, oogstten veel
publiciteit, niet in de laatste plaats door de medewerking van luchtvaartpionier kolonel
Ch. Lindbergh en de al even fameuze antropoloog en archeoloog A.V. Kidder.364 Het zijn
vooral deze expedities geweest die hebben geleid tot een versnelde acceptatie en
invoering van de luchtfoto-archeologie in de Verenigde Staten.
In en vanuit Europa waren de experimenten met aëro-archeologie talrijk. Daar
lagen in diverse landen militaire vliegtuigen en camera's van luchtverkenningseenheden
als het ware te wachten op een nieuwe bestemming. Militair materieel werd onder
andere ingezet om delen van het Romeinse archeologische patrimonium in
luchtfotobeelden te verslaan. In de periode 1925 tot 1932 voerde de Franse kapitein R.P.
Poidebard een groot aantal missies uit om de restanten van de Romeins-Byzantijnse
verdedigingswerken en kanalen in de Syrische woestijn vast te leggen. Van zijn hand
verschenen diverse publicaties over dit onderwerp.365 Poidebard heeft zich bovendien
actief bezig gehouden met het verbeteren van de cameratechniek en maakte gebruik
van contrast verhogende filmemulsies om de geringste bodemverkleuringen te
accentueren.366 Technische verbeteringen vanuit het archeologische vakgebied stonden
echter in de schaduw van vooruitgang op methodisch vlak. Vooral de archeologische
interpretatie van luchtfoto's verbeterde sterk door bijdragen van onder andere Britse
archeologen en vliegeniers.367
114
Crawfords typologie van bodemsporen
De verwetenschappelijking van de luchtfoto-interpretatie in de archeologie heeft zijn
belangrijkste aanzet gekregen van de Britse geograaf en archeoloog O.G.S. Crawford.
Deze had in de oorlog van 1914 tot 1918 gediend als waarnemer bij het Royal Flying
Corps en heeft een tijd doorgebracht in Duitse krijgsgevangenschap. Kort na de oorlog
verschenen van zijn hand verschillende publicaties over de betekenis van de
luchtfotografie voor de archeologie, enkele in samenwerking met A. Keiller. In 1922 werd
aan Crawford een aantal luchtfoto's -genomen door de Royal Air Force- getoond van een
"celtic field system" uit de Bronstijd, een gebeurtenis die volgens Colwell (1960) de
aanzet heeft gegeven tot het uitwerken van een systematiek voor de interpretatie en
classificatie van bodemsporen in luchtfoto's.368 Crawford had ingezien, dat met
luchtwaarneming archeologisch veldwerk minder inspanningen vergde door de
nauwkeurigheid van plaatsbepaling, reconstructies van nederzettingen accurater werden
en bepaalde veldkenmerken konden worden gevisualiseerd die anders onopgemerkt
zouden blijven. Hij kon voortborduren op de artikelen in de Geographical Journal in de
jaren 1919-1920 van zijn landgenoot kolonel G.A. Beazely over diens archeologische
ontdekkingen in Mesopotamië.369 Beazely propageerde het luchtperspectief bij de
opsporing van artefacten en onderstreepte de superieure kwaliteit van de luchtfoto ten
opzichte van de topografische kaart. Ook een korte samenvatting van een voordracht
van R.A. Maclean met als titel The Aeroplane and Archaeology (1922) was in het jaar
daarop in druk verschenen.370
Bodemsporen waren Crawford ook uit eigen land bekend. In Man and his Past
(1921) attendeerde hij de lezer op sporen van bijvoorbeeld Romeinse heerbanen, die
konden worden ontdekt door het nauwlettend observeren van landschappen met een
homogene vegetatie, zoals weilanden of maïsvelden.371 Crawford ontdekte tevens, dat
dergelijke vegetatiesporen kunnen verschillen naar gelang het soort gewas, en dat de
tijdstippen en omstandigheden van de observaties een kritische factor in de waarneming
vormden. In dit laatste gegeven onderscheidde aëro-archeologische fotografie zich
blijvend van opnamen bedoeld voor topografische kaartvervaardiging. Remote sensing
beelden die door de extreme omstandigheden waaronder zij werden gemaakt voor
cartografische doeleinden vrijwel onbruikbaar waren, hadden voor archeologen juist
grote waarde en bevatten menigmaal verrassende informatie. Vooral bodemsporen en
landschapspatronen kwamen goed uit bij een lage zonnestand, bij hoge
grondwaterstanden en overstromingen, of bij een lichte stuifsneeuwbedekking.
Man and his Past is op te vatten als een plaatsbepaling van de archeologie
temidden van de historische wetenschappen, die volgens Crawford op hun beurt met de
geografie en andere wetenschappen weer zijn ingebed in de antropologie. Daarbij is het
werk methodisch te noemen door de aandacht voor tijd-ruimterelaties en praktische
methoden ten bate van het uitvoeren van bronnenstudies en veldwerk.372 Hoewel hij het
vliegtuig een "extra-corporeal limb" van de mens noemt, laat Crawford na te vermelden
dat luchtwaarneming en luchtfotografie kunnen worden toegepast in het archeologisch
onderzoek. In 1923 echter verschenen in de Observer, de Christian Science Monitor en
de Geographical Journal zijn eerste artikelen over oudheden gezien vanuit de lucht,
gevolgd door een compilatie en bewerking getiteld Air Survey and Archaeology in 1924.
In 1928 verscheen het veel geciteerde werk Wessex from the Air, dat Crawford
samen met A. Keiller, een geïnvalideerde voormalige piloot van de Royal Naval Air
Service, had geschreven. Dit boek markeert de definitieve inlijving van de luchtfotografie
in het archeologisch onderzoeksinstrumentarium. Kernthema van het boek was een
methodische omgang met bodemsporen, hun uiterlijk en verschijningsvorm, een thema
dat in de publicaties en voordrachten van Crawford al vaker aan de orde was gesteld,
maar nog niet eerder zo uitputtend was beproefd op een omlijnde geografische regio.373
Het boek is inhoudelijk geordend naar typen van artefacten, zoals ringforten,
grafheuvels, velden en nederzettingen en integreert luchtfotografie met interpretatieve
gegevens, waartoe evenzoveel situatieschetsen behoren, alsook achtergrondgegevens
115
en literatuur. De gereproduceerde luchtfoto's die Keiller en Crawford in het voorjaar en
de vroege zomer van 1924 maakten met een in de oorlog buitgemaakte (en nog
ongebruikte) Duitse camera, gaan vergezeld van een voorbeeldige reeks van
opnamegegevens. Daartoe behoren de coördinaten van de lokatie, de naam van de
plaats en van de landstreek, de terreinhoogte ten opzichte van het zeeniveau, de
geologische formatie, uiteraard de tijd en datum van de opname, maar ook de
vlieghoogte en zelfs de snelheid van de sluiter. De opname omstandigheden waren
blijkens de introductie zelden ideaal, en dit verklaart mogelijk waarom sommige foto's
midden overdag werden geschoten, en niet bij zonsopkomst of zonsondergang, wanneer
de subtiliteiten van het archeologische landschap zich duidelijker voordeden. Een aantal
foto's staat onderste boven afgebeeld, dat wil zeggen met zonlicht dat schijnt vanaf de
benedenkant van de pagina. Dat druist in tegen de huidige reprografische conventie om
de zon in het beeld naar de lezer toe te laten schijnen, zoals tegenwoordig gebruikelijk
is. Niettemin werden in de loop van het luchtsurvey een aantal nieuwe ontdekkingen
gedaan, evenals een aantal herontdekkingen die achteraf konden worden gestaafd met
literaire bronnen. Wessex in the Air, dat tot stand kwam met steun van de luchtmacht,
heeft door zijn systematische opzet en overtuigende methode van herkenning van
bodemsporen, zoals zichtbaar in grondverkleuringen, gewassengroei en
schaduwwerking, een wezenlijke verbreding van het archeologische onderzoek mogelijk
gemaakt.
Gantners stedelijke genealogie
In hetzelfde jaar 1928 waarin Bobek zijn ruimtelijk-functionele analyse van Innsbruck en
Crawford en Keiller hun systematiek van bodemsporen publiceerden, verscheen
Grundformen der Europäischen Stadt. Versuch eines historischen Aufbaues in
Genealogien van de Zwitserse kunsthistoricus J. Gantner.374 Dit is het eerste
systematische, geïllustreerde, kunsthistorische overzicht van de Europese stad vanaf de
Oudheid tot 1914. Gantners voornaamste oogmerk was om de kunstgeschiedenis met
twee nieuwe wetenschapsgebieden te verbreden, namelijk die van de archeologie en
van de stedenbouw.375 Gantner was in zijn studie naar de Europese stadsaanleg in
eerste instantie geïnteresseerd in het opsporen van constanten en wetmatigheden bij
morfologische transformaties, een aspect dat in contemporaine werken als dat van
Crawford en Keiller of het algemene overzichtswerk van C. Winchester en F.L. Wills
ontbrak.376 Hij maakte daartoe gebruik van een nieuw medium, de luchtfotografie, die in
zijn boek vooralsnog een voorzichtige plaats inneemt tussen het bekende en traditionele
iconografische beeldmateriaal. In dit werk, dat overigens binnen het kunsthistorische
oeuvre van Gantner op zichzelf staat, poogde de auteur om een historische systematiek
aan te brengen in de tot dan toe bestaande literatuur over historische en antieke steden.
Gantners boek bezag de Europese stad als kunstwerk, als driedimensionale sculptuur,
en is op kunsthistorische leest geschoeid, onmiskenbaar naar de denkbeelden van zijn
leermeester H. Wölfflin.377 In zijn morfogenetische opvatting van antieke steden
ontleenden deze hun vorm en uiterlijk aan het creatieve genie van meestal anonieme
bouwmeesters. Gantner spreekt over de "schöpferische Wille" van de vroege
stedenbouwers en hun bijzondere talent om ruimtelijke voorstellingen een
architectonische uitdrukking te geven. In de luchtfotografie zag Gantner een nieuw
instrument dat bij uitstek geschikt was om de creativiteit, die was gematerialiseerd en
vereeuwigd in stedelijke ensembles, te identificeren en te isoleren uit hun ruimtelijke
context.
In tegenstelling tot bijvoorbeeld Crawford en Keiller had Gantner niet de
bedoeling om voor de archeologie en stedenbouwgeschiedenis een interpretatiemethode
voor luchtfoto 's te ontwikkelen. Een typologie of rubricering van artefacten aan op grond
van kenmerken uit de luchtfotobeelden ontbreekt dan ook. De afgebeelde oblique
luchtfoto's, die met behulp van vliegers werden gemaakt,378 worden in het boek
nauwelijks becommentarieerd en zijn zeer summier ondertiteld.379 Wel bespreekt hij de
waarde van luchtfoto's als bron voor dit specifieke type van onderzoek en noemt een
116
aantal voordelen. Zo zouden luchtfoto's ten opzichte van andere vormen van
beelddocumentatie levendig, suggestief, esthetisch en perspectivisch correct zijn.
Nadelen als het wegvallen van straten en pleinen, of zelfs van hele wijken bij een sterk
verkort vogelvluchtperspectief, moesten daarbij op de koop toe genomen. Plattegronden,
die de stedelijke patronen ter hoogte van het maaiveld wèl in hun geheel weergaven,
hadden als vervelende beperking dat zij als planimetrische abstracties het beeld van de
stad "nivelleren" en "neutraliseren".380 Aan de andere kant werd visuele analyse van
grote steden, zoals geportretteerd op luchtfoto's en andere bronnen, belemmerd door de
inherente heterogeniteit van hun opbouw. Dat gegeven maakte het volgens Gantner
noodzakelijk om het studieobject op te delen tot hoogstens stedenbouwkundige
eenheden, zoals de wijk, het plein of de straat, òf om kleine steden te kiezen, die vanuit
een enkel en historisch aanwijsbaar initiatief werden gesticht: "Dort spricht sich der
schöpferische Wille oft am reinsten aus".381
Als men de benaderingen van Crawford en Keiller enerzijds en Gantner anderzijds
vergelijkt, springen een aantal zaken in het oog. Bij Gantner fungeert de luchtfoto als een
kijkglas dat een blik verschaft op de creatieve processen en de daadkracht van
individuele bouwmeesters in de stedenbouw van het verleden. Het is een
interpretatiemethode die een zwaar beroep doet op historische achtergrondkennis en het
empathisch vermogen van de beschouwer. Met de nodige voorzichtigheid zou van een
fenomenologische omgang met de luchtfoto kunnen worden gesproken, een voor de
geest halen door de beschouwer van wat naar alle waarschijnlijkheid historisch aan de
orde is geweest. Gantners boek is interessant omdat het de luchtfotografie voor de
eerste maal in een stedenbouwhistorische context plaatst, en leert dat luchtfotografie
vanwege de genoemde kwaliteiten waardevol is als aanvullende bron voor
stedenbouwhistorisch onderzoek, naast traditionele bronnen als plattegronden en
geschilderde stadsportretten. Het is opvallend, dat Gantner enerzijds pogingen in het
werk stelt om de archeologie met de kunstgeschiedenis te verzoenen, maar anderzijds
het kersverse stokpaardje van de archeologie -luchtwaarneming als systematische
onderzoeksmethode- in methodische zin eigenlijk verwaarloost. Hoe vreemd het ook
moge klinken: sinds Gantner is de luchtfotografie als waarnemingsmethode in de
stedenbouwgeschiedenis nauwelijks tot wasdom gekomen, terwijl flankerende disciplines
als de archeologie -en sinds de jaren vijftig de planning en stedenbouw- zich methodisch
in hoog tempo hebben bekwaamd, een omstandigheid die Gantner overigens al
vroegtijdig signaleerde.382
Crawford en Keiller daarentegen hebben de basis gelegd voor een visuele
interpretatiemethode die veelvuldig navolging heeft gevonden en steeds werd aangepast
aan theoretische en technologische veranderingen.383 Aangenomen mag worden dat het
gebrek aan alternatief bronnenmateriaal de noodzaak van aëro-prospectie veel groter
maakte dan in de stedenbouwgeschiedenis het geval was, en dat zelfs de geringste
luchtfotografische aanwijzingen van invloed konden zijn op bestaande archeologische
hypothesen. Een zorgvuldige omgang met het feitenmateriaal hield niet op bij
prominente artefacten, maar strekte zich tevens uit over zelfs de minst aanzienlijke
prehistorische indicaties, die vanuit de lucht in het terrein kon worden waargenomen.
Aan de hand van een reeks van case studies binnen afgebakende gebieden
demonstreerden Crawford en Keiller een universele methode voor archeologische
detectie en interpretatie. Het was een gestructureerde en systematische methode, die
door zijn voornamelijk verticale kijkrichting veel meer neigde naar cartografische
abstractie en numerieke analyse dan de op intellectuele ontwikkelingsgeschiedenis
gerichte, kwalitatieve aanpak van Gantner.
117
Planning, stedenbouw en civiele techniek
Evenals remote sensing voor de archeologie een kennisinstrument bij uitstek bleek en
internationaal het archeologisch onderzoek openbrak, zo werd die al heel snel populair
bij stadsbestuurders, stedenbouwers en stadsplanners. De toepassing van de
luchtfotografie in stedenbouw en planning vond, althans in Europa, grotendeels plaats in
het kader van de wederopbouw van door de oorlog verwoeste, stedelijke centra. In
Frankrijk waren vele steden zwaar gehavend uit de oorlog te voorschijn gekomen, terwijl
in de jaren die erop volgden een ongekend grote trek van mensen naar de steden
plaatsvond. De leegloop van het platteland leidde tot explosieve en ongebreidelde
verstedelijking, die grote problemen veroorzaakte ten aanzien van huisvesting,
verkeerscirculatie en die bovendien speculatie in de hand werkte. Om deze problemen
het hoofd te kunnen bieden werd op 14 maart 1919 een wet aangenomen ter
bevordering van het beheer en de uitbreiding van steden.384 De wet stelde regels aan de
planning van steden, opdat de snelgroeiende agglomeraties zich niet langer chaotisch
zouden ontwikkelen, maar in de woorden van de secretaris van de Société Française
des Urbanistes (SFU), D.A. Agache "suivant un rythme rationnel en harmonie avec les
progrès et le gôut modernes".385 Binnen stedenbouwkundige kringen was het inzicht
gerezen dat de spontaan opgetreden agglomeratievorming een intercommunale
samenwerking verlangde tussen steden en dorpen binnen de regio's en bovendien dat
een interdisciplinaire aanpak was vereist tussen architecten, stedenbouwers en planners
(urbanistes), landmeters (géomètres), civiel-ingenieurs, en vliegenier-topografen
(aviateurs-topographes). In de zomer van 1919 werd in Parijs onder auspiciën van de
SFU de Interallied Town Planning Conference gehouden, waarin ook de luchtfotografie
aan de orde werd gesteld.386
Gezien de omvang en complexiteit van problemen op het vlak van de ruimtelijke
ordening en wederopbouw, had het moment waarop de luchtfotografie en
luchtkarteringsmethoden zich aandienden en geaccepteerd raakten niet gunstiger
kunnen komen. In de nasleep van de oorlog liet de Franse regering in 1920 de
voormalige slagvelden met hun zwaar gehavende infrastructuur en gebouwenbestand
fotograferen ten behoeve van inventarisatie en kartering, om zodoende het proces van
wederopbouw te kunnen bespoedigen.387 Het vertoog over de stedenbouw stond vooral
in het teken van woningbouw, infrastructuur, en techniek en internationaal werd wet- en
regelgeving ontwikkeld c.q. uitgebreid om de omvangrijke bouw- en constructie-opgaven
planmatig te kunnen stroomlijnen. Tegen deze achtergrond werd de luchtfotografie
ontdekt als een geavanceerd gereedschap om processen van ruimtelijke expansie en
stedelijke structuurveranderingen te ondersteunen. In de bundel die verscheen naar
aanleiding van het Congrès International d'Urbanisme, dat in 1923 te Straatsburg werd
gehouden, bespreekt de Franse ingenieur H. Balleyguier de waarde van de
phototopographie in de stedenbouwkundige praktijk. Balleyguier geeft een beknopte
probleemanalyse omtrent het ontstaan van reusachtige, diffuse agglomeraties, waarin
verkeerscongestie, belemmering van de interstedelijke communicatie en versnippering
van de industrie een bedreiging van fysiologische en morele hygiëne vormden.388 Dit
legde de "urbaniste" volgens Balleyguier de dubbele taak op de schouders om enerzijds
de huidige problemen te inventariseren en bestaande noden te lenigen, en anderzijds
om een coherente visie te ontwikkelen op toekomstige uitbreiding zodat de stad zich
welvarend en harmonieus verder zou ontwikkelen.
De mogelijkheden tot inventarisatie werden echter sterk belemmerd door het
ontbreken van geschikte gegevensbronnen, zo als actueel kaartmateriaal. Zowel als
Agache wijzen op het feit dat de meeste Franse steden op dat moment slechts
beschikten over incomplete, verouderde of qua schaal ongeschikte plattegronden, die
soms nog dateerden van 1840.389 Op korte termijn was het noodzakelijk om te
beschikken over een aantal basisdocumenten (documents fondamentaux), die inzicht
gaven in actuele stedelijke problemen en die tevens aanwijzingen gaven in welke richting
uitbreiding kon plaatsvinden: "Ce sont ces documents : plan de l'agglomération urbaine
et plan de la zône probable d'extension, qui sont avantageusement réalisés par l'emploi
118
de la photographie aérienne."390 De voordelen van de nieuwe, luchtfotografische
methode waren evident: de snelheid en precisie lagen aanmerkelijk hoger ten opzichte
van traditionele cartografie, de kosten waren lager, en de representatie van de
werkelijkheid -van belang in verband met ontwerp- levendiger en aanschouwelijker: "Un
avantage précieux pour l'urbaniste est l'aide du plan photographique. Ce plan, image
complète et fidèle du terrain, lui donne des renseignements que le schématisme du plan
graphique, lui laisse ignorer. Il lui montre la ville vivante avec le genre de ses
constructions, l'éclairement suffisant ou non de ses rues, la disposition des parties
plantées, la tendance de ses mouvements de peuplement, etc., etc. En un mot, l'aspect
général et réel de la cité, aspect dont il importe de tenir le plus grand compte dans le
projet d'extension et d'aménagement aux points de vue historiques, artistiques ou
économique.". Deze voordelen waren in de praktijk inmiddels bevestigd in tal van Franse
steden, waaronder Beauvais, Dunkerque, La Rochelle, Nîmes, Toulon, Aigues-Mortes,
Lyon, Lymoges, Saint-Jean-de-Luz en Troyes.391
Stap voor stap beschrijft Balleyguier de wijze waarop van luchtfoto's voor de
stedenbouw bruikbare plattegronden worden gemaakt, en wijst daarbij op
fotogrammetrische en interpretatieve complicaties. Verticale luchtfoto's vergden correctie
en werden sluitend aan elkaar geplakt tot mozaïeken, een techniek die in de
negentiende eeuw was ontstaan,392 en veelvuldig werd toegepast bij de planning van
militaire operaties tijdens de Eerste Wereldoorlog.393 Het mozaïek, dat in het terrein werd
naverkend (vérification), om daarna door specialisten te worden geïnterpreteerd en
overgetekend, gaf een samenhangend beeld van de gebouwde omgeving en het
bestemde plangebied. Plattegronden voor uitbreidingsgebieden werden bij voorkeur van
een schaal van 1:5.000 vervaardigd, terwijl de agglomeratie een schaal kreeg op
1:10.000. Het plan topographique dat was afgeleid van luchtfoto's betekende een
belangrijke verbetering als instrument van stedelijke planning ten opzichte van
kadastrale kaarten. Want nu werden ook de morfologie en architectuur van de stad
afgebeeld, en wel in drie dimensies, aangezien gegevens betreffende de hoogteligging
(altimétrie) werden inbegrepen.
Luchtfotografie bood naast cartografische documentatie van steden en regio's in
Europese landen en in de Verenigde Staten ook voor ruimtelijke analyse en planning een
belangrijk nieuw gereedschap. In de eerste aflevering van een Duits commercieel
tijdschrift voor luchtfotogrammetrie uit 1925 wordt de betekenis van luchtfotografie bij de
regulering van stedelijke groei genoemd. Regulering was dringend gewenst omdat ook in
Duitsland het gevoelen bestond, dat in de omslag naar een industrielandschap de
historische samenhang tussen de bebouwde ruimte en het landschap ernstig werd
aangetast: "Aus dem Fliegerbild ersehen wir die Bauweise unserer Dörfer und Städte
und ihre Beziehung zur Landschaft. In diesen Anordnungen und Ausgestaltungen zeigt
sich nicht nur der Sinn fürs Schöne und Zweckmäßige früherer Geschlechter, es zeigen
sich auch die Störungen, die während einer rasch fortschreitenden Entwicklung durch
allzu gedanken- und gefühlloses Vorgehen verursacht worden sind".394 Om te zorgen dat
stedenbouwkundige projecten op een uitgebalanceerde manier werden geïntegreerd in
het organisch gegroeide landschap (organische Eingliederung) was een meer directe
vorm van waarneming nodig. Een manier van observeren, bovendien, die in staat stelde
om adequater in te spelen op de dringende informatiebehoefte van programma's voor
woningbouw, technische installaties (zoals regionale gasfabrieken) en infrastructuur
(verkeerswegen). Luchtfotografie, met de optie van stereoscopische analyse, voorzag in
de eisen die aan stedelijke waarneming werden gesteld. Ten opzichte van topografisch
kaartmateriaal dat veel vergde van het voorstellingsvermogen van de beschouwer,
vertegenwoordigde de luchtfoto het "oerbeeld" van de werkelijkheid.395
In de Verenigde Staten hielpen, gesteund door stedenbouwkundige en civiel-technische
publicaties, luchtfoto's eveneens bij de inventarisatie van ongecontroleerde wildgroei van
de steden en bij vormstudies van ontwikkelingslokaties.396 Tot voorbeeld kan strekken
119
het City Plan of San Diego van J. Nolan uit 1926, dat een stedenbouwkundig luchtsurvey
bevatte in de vorm van een aantal oblique opnamen, onder meer van het havenfront, de
verschillende inpolderingen, het centrum en de bouwlokatie van de marine.397 Met deze
opnamen in de hand konden Nolan en de leden van de in 1915 ingestelde City Planning
Committee de balans opmaken van de gevolgen van de aanwijzing van de stad, in 1916,
tot een van de grootste thuisbases van de Amerikaanse marine. De komst van de marine
veroorzaakte een boom die gedurende de jaren twintig en dertig waarvan de
overheersende invloed nog altijd kan worden teruggevonden in de aanblik van de
tegenwoordige stad.398 Met de luchtfotografie beschikte men voor het eerst over een
analytisch instrument gericht sturing kon worden gegeven aan de stormachtige
ruimtelijke ontwikkelingen, een instrument dat Nolan bij zijn eerste uitbreidingsplan voor
San Diego (1908) nog had moeten missen.
Aan de oostkust van de Verenigde Staten werd ondertussen een begin gemaakt
met luchtfotografische surveys voor verkeersplanning. Het vroegst bekende survey werd
uitgevoerd in 1927 ten behoeve van het tracé Washington-Baltimore door de Maryland
State Roads Commission.399 Sindsdien werd in toenemende mate een beroep gedaan op
luchtfotografie bij de bouw van wegen en andere grote infrastructurele werken. Een
bekend voorbeeld betreft het werk van de Tennessee Valley Authority, die sinds 1933 de
640 kilometer lange loop van de Tennessee trachtte te benutten voor de opwekking van
hydro-elektriciteit.400 Dit project was van een enorme omvang en complexiteit, en het
trachtte naast civieltechnische werken ook programma's van sociale, landschappelijke en
milieutechnische aard uit te voeren. Planning van permanente nederzettingen voor de
werkers aan het stelsel van dammen, zoals het stadje Norris met zijn woningen in
vernacular stijl; van de lokaties voor de dammen zelf; en van de routes ernaartoe, die
door de inbreng van landschapsarchitecten aan bezoekers een dramatiserende visuele
inleiding gaven op de kunstwerken, werd ondersteund met luchtfotografie.
Vergeleken met de Verenigde Staten liepen de meeste Europese landen achter waar het
ging om de toepassing van luchtfotografie bij het voorbereiden en uitvoeren van plannen
op gebied van ruimtelijke ordening en stedenbouw. Eén van de eerste signalen van een
min of meer geïntegreerde visie op het stedenbouwkundig gebruik van luchtfotografie,
was een tweetal bijdragen van de Engelse architecten M. Pick en J.E. Brittenden in The
garden and Town Planning Magazine (1920). Opmerkelijk in hun artikelen is dat zij,
naast de gebruikelijke toepassingsmogelijkheden, ook wezen op het nut van
luchtfotografie bij het beheer en onderhoud van het stedelijk milieu. Naast het
verstrekken van gegevens voor het actualiseren van kaarten werd een nieuwe functie
van luchtfotografie ontdekt, namelijk de bewaking van het bouwproces. Immers werd in
de luchtfoto de precieze stand van zaken weergegeven, onder andere met betrekking tot
constructie, materiaalgebruik en -logistiek, hetgeen werd geïllustreerd met oblique en
verticale luchtfoto's van een huisvestingsproject te Baintree. Gesuggereerd werd om een
steviger greep op het bouwproces te verkrijgen door periodiek van bouwlokaties
luchtopnamen te maken, waardoor het voor architecten en toezichthouders niet langer
nodig zou zijn om zichzelf telkens ter plekke op de hoogte te stellen of lijvige
voortgangsrapportages door te nemen.401 Hiermee was een begin gemaakt met wat in
tegenwoordige terminologie monitoring van het bouwproces is gaan heten.
Voorts wezen Pick en Brittenden op het commercieel gebruik van luchtfoto's door
fabrikanten, die hun advertenties lieten aankleden met luchtfoto's van hun bedrijven in
plaats van getekende of geaquarelleerde vogelvluchtperspectieven. Ook als
communicatiemedium bij de planning van uitbreidingen van grote ondernemingen
zouden luchtfoto's beter voldoen dan plantekeningen van architecten of civilisten, omdat
ze gemakkelijker te begrijpen zouden zijn en vooral realistischer.402 Commerciële
bedrijven speelden handig in op de representatieve en propagandistische functie van de
luchtfoto. Zo zag de Nederlandse KLM de vraag naar luchtfoto's groeien, niet alleen
vanwege gemeenten, maar ook vanwege bedrijven, die zich uit propagandaoverwegingen graag van bovenaf lieten portretteren, zoals blijkt uit het jaarverslag van
120
de KLM opgesteld door Plesman in 1921: "Zeer vele fabrieken, scheepswerven en
andere industrieële ondernemingen hebben een luchtopname van hun bedrijf laten
maken, daar deze een uitmuntend middel is om een overzicht daarvan te geven. Ook
verschillende gemeenten hebben aan de K.L.M. opdracht gegeven tot het vervaardigen
van luchtopnamen, die van belang waren uit een oogpunt van stedenaanleg,
uitbreidingsplannen enz.".403
Sprak het veelzijdige gebruik van de luchtfotografie reeds tot de verbeelding van vele
stedenbouwers aan het begin van de jaren twintig, daarmee was de retorische, of zo
men wil politieke functie van de luchtfoto in het vertoog over architectuur en stedenbouw
nog geenszins uitgeput. Pick en Brittenden (1920) demonstreerden aan de hand van
enkele oblique luchtfoto's in welke opzichten vele bestaande steden in ongunstige zin
afstaken tegen de principes van de in brede kring aangehangen tuinstad-gedachte,
waarin open ruimte, frisse lucht, volop licht en groen, en een afwisselende en
oogstrelende, landelijke architectuur de voornaamste vertrekpunten waren. In schril
contrast daarmee stond de vanuit de lucht scherp waarneembare dichte aaneengesloten
bebouwing, de monotonie van de woonomgeving, hoogbouw en het gemis aan groene,
open ruimtes, die de meeste Engelse suburbs van dat moment kenmerkten.
Internationaal werd over de hele linie het debat over ruimtelijke ordening, stedenbouw en
volkshuisvesting de luchtfoto vervolgens ingezet als aanklacht tegen gangbare
praktijken, die de steden miserabel en onleefbaar maakten: "There is hardly one of the
photographs of towns in these pages that does not disclose a state of things that anyone
can see to be monstrously wrong. We fancy that if these photographs, or others like
them, were widely exhibited, they would give the average man a new idea of the
miserable state of the towns in which he lives.".404
Het was Le Corbusier die de politiek-propagandistische functie van de
luchtfotografie op spectaculaire wijze heeft uitgediept in het boek Aviation uit 1935, dat
de veelzeggende subtitel droeg: L'Avion accuse..... Het vliegtuig symboliseerde voor Le
Corbusier niet alleen in optima forma de technologische revolutie van de nieuwe,
"mechanische" era, maar verstrekte tevens via de fotografie het doorslaggevende bewijs
van de stad van de negentiende eeuw als monstrum: de sinistere, mensverslindende,
geldgierige machine, die de mens de mogelijkheden tot een volwaardig en gelukkig
leven ontnam. De luchtfoto onthulde de gitzwarte ziel van de stad, die geen ander lot
verdiende dan afbraak ten bate van een lucide, waarlijk moderne wederopbouw. Deze
diende te worden gefundeerd op nieuwe technologische inzichten en productiemethoden
en het moderne levensgevoel moest tot uitdrukking worden gebracht door een
zelfbewust architectonisch vocabulaire. "We desire to change something in the present
world. For the bird's-eye view has enabled us to see our cities and the countries which
surrounds (sic) them, and the sight is not good. We knew quite well that our cities were
steeped in indignities abhorrent to men; that our cities made martyrs of men, and that we
are deperived of "essential delights", huddled and shut up in tanneries which at every
day and at every hour are undermining us, ageing us, destroying the species, and
making us serfs. The airplane is an indictment. It indicts the city. It indicts those who
control the city. By means of the airplane, we now have proof, recorded on the
photographic plate, of the rightness of our desire to alter methods of architecture and
town-planning."405 Daarmee was de retorische functie van de luchtfotografie gevestigd en
zouden vele architecten en stedenbouwers Le Corbusier in dit specifieke gebruik
navolgen.406
Één praktische eigenschap van luchtfoto's in het bijzonder bleek waardevol voor het
stedenbouwkundig en landschapsarchitectonisch ontwerpen, en wel de goede
handmatige verwerkbaarheid van de fotografische afdruk. Dat schiep de mogelijkheid om
erop te tekenen en te schrijven, en om losse onderdelen van foto’s aan elkaar te
plakken. Zo konden ruimtelijke concepten beter dan voorheen in visueel verband worden
geplaatst met realistische opnamen van de lokale context. Zo hebben architectuur,
121
stedenbouw en civiele techniek sinds de jaren twintig een specifieke gebruiksfunctie aan
de luchtfotografie toegevoegd, die tot op de huidige dag stand heeft gehouden. Deze
functie, die we de conceptuele functie zullen noemen, wordt nog steeds veelvuldig benut
bij planpresentaties, zij het dat hiervoor tegenwoordig steeds vaker digitale technieken
worden gebruikt, waarbij geconcipieerde bouwvormen worden gemonteerd in een
achtergrond van remote sensing beelden of landschapsopnamen.407 Al ruimschoots
tevoren was grondfotografie gebruikt voor conceptualiseringsdoeleinden van ruimtelijke
vraagstukken door montages en retouches toe te passen op fotografische
stadsgezichten en landschapsopnamen. In een vroege studie van Geddes over
verbetering van de gebouwde omgeving en parkaanleg, Dunfermline (1904), zijn
fotomontages opgenomen, die de lezer moesten overtuigen van de esthetische
verbeteringen door zorgvuldige enscenering van landschappelijke elementen, zoals
bomenrijen, trappen, waterpartijen, en aanpassing van bestaande architectuur.408
Van zowel oblique als verticale luchtfoto's van uiteenlopende schaal die gediend
hebben voor ontwerp en presentatie van bouwprojecten, zijn eveneens vele historische
voorbeelden bekend. Zo werden oblique luchtfoto's gebruikt als "projectievlak" voor
geplande infrastructurele ingrepen, zoals die voor de stroomvlakte van de Trinity River,
USA in 1926, bestaande uit tunnels, viaducten, bruggen, riolering, grondverzet, en de
aanleg van terminals voor trein- en vliegverkeer.409 Staaltjes van visuele retoriek gaf Le
Corbusier ten beste in zijn opzienbarende Urbanisme (1924), bij zijn toelichting op het
plan Voisin, en nogmaals in 1937 met zijn plan voor Îlot insalubre no. 6. Hier waren
ontwerptekeningen gemonteerd in verticale luchtfoto's van Parijs op een manier die een
scherp contrast in schaal, vorm en techniek tussen de historische structuur en de
moderne stedenbouw in één oogopslag duidelijk maakte.410
Nederland
Tegen het einde van de jaren twintig waren in de literatuur over het luchtfotogebruik in
Nederland de meeste van de in hoofdstuk twee genoemde gebruiksfuncties aan bod
gekomen, zoals registratie, exploratie, analyse, conceptualisatie en kaartering. De
toepassingen hielden gelijke tred met ontwikkelingen in het buitenland. Luchtkartering
van het Nederlandse grondgebied werd vereenvoudigd door de relatieve vlakheid van
het terrein, waardoor fotogrammetrische correctie beperkt kon blijven. De
voortschrijdende verstedelijking, die evenals in het omringende buitenland in steeds
sterkere mate wettelijk werd gereguleerd, vereiste planmatige uitbreiding op grond van
onder meer betrouwbare topografische gegevens. In Nederland maakte iedere
gemeente ten tijde van de Eerste Wereldoorlog bij de uitbreiding van de bebouwde kom
nog gebruik van kadastrale kaarten uit het begin van de negentiende eeuw, terwijl
veranderingen van topografische aard van tijd tot tijd werden bijgetekend. Medio jaren
twintig stapten de grote steden evenwel over op een geheel nieuwe methode van
opmeting, met een bepaling van fundamentele punten.411
Inventarisatie van geschikte gebieden voor uitbreiding kon mede door
luchtfotografische surveys worden bereikt (vergelijk Balleyguier en Agache), en bekend
zijn gevallen waarop de buitengrenzen van het uitbreidingsplan op verticale luchtfoto's is
aangebracht. In 1920 fotografeerde de Militaire Luchtvaart Afdeling te Soesterberg
(opgericht in 1916) in opdracht van het gemeentebestuur van Soest een groot deel van
het gemeentelijk grondgebied met het oog op de voorbereiding van een
uitbreidingsplan.412 Resultaat was een fotokaart met een schaal van 1:5.000 met de
naam 'Uitbreidingsplan Soest', een fotokaart die met grote moeite 'in mono' was
gemaakt, wat zoveel wilde zeggen dat de foto's elkaar niet of nauwelijks overlapten.
Enkele jaren later, in de aanloopfase van het Algemeen Uitbreidingsplan voor
Amsterdam, toonde L.S.P. Scheffer, lid van de Vaste Commissie voor
Uitbreidingsplannen in Noord-Holland, een verticale luchtfoto in de discussie over de
planning van de Buitendijkse Buitenveldertsepolder.413 Op de foto, gemaakt in 1928 of
1929, was een markeringslijn ingetekend die het betreffende gebied van bijna 900
hectaren nauwkeurig afbakende. Uit dit voorbeeld blijkt dat ook de ondersteunende
122
functie bij het formuleren en conceptualiseren van ruimtelijke vraagstukken al vroeg in de
stedenbouw is terug te vinden, en tevens dat luchtfotografie niet alleen binnenskamers
door architecten werd gebruikt voor analyse, maar ook een communicatieve rol vervulde
in de publieke discussies over ruimtelijke veranderingen.
Dat de vele facetten van het luchtfotogebruik ook in de stedenbouwkundige
literatuur aan de orde werden gesteld, bewijst een recensie van Th.K. van Lohuizen naar
aanleiding van het verschijnen van het boek van de Oostenrijkse stedenbouwer K.H.
Brunner, getiteld Weisungen der Vogelschau. Flugbilder aus Deutschland und Österreich
und ihre Lehren für Kultur, Siedlung und Städtebau (1928). Zonder in zijn stuk
gebruiksfuncties expliciet te benoemen, wees Van Lohuizen, een weg- en
waterbouwkundig ingenieur en beschouwd als de grondlegger van het wetenschappelijk
planologisch onderzoek in Nederland,414 op de waarde van de luchtfotografie voor
kennisverwerving over en representatie van plangebieden (surveys). Hij vergeleek
luchtfoto's als model van de werkelijkheid met de kaarten en plattegronden waarmee de
stedenbouwer zich normaliter moest redden. Bovendien begreep Van Lohuizen -met
Brunner- de mogelijkheden van de luchtfotografie als venster op functionele processen
(verkeersstromen) en kwantitatieve aspecten van de stedelijke ruimte (bouwvolume van
hoogbouw en laagbouw in relatie tot bewonersaantallen).415 Toch viel Van Lohuizen bij
zijn eigen werkzaamheden als onderzoeksmedewerker bij de Afdeling Stadsontwikkeling
te Amsterdam terug op grootschalige cartografie, statistiek en tellingen bij het opstellen
van surveys. Ook in de onderzoeksprogramma's die ten grondslag lagen aan surveys
voor uitbreidingsplannen werd de topografie niet door middel van luchtfotografie in beeld
gebracht, maar werd door grondwaarnemingen een actuele topografische kaart met
schaal 1:10.000 opgesteld. Verkeersstromen werden in 1930 thematisch gekarteerd aan
de hand van tellingen, niet van luchtfoto's, waaraan in totaal bijna 3.000 personen
deelnamen.416
Ook de architect-urbanist C. van Eesteren maakte in deze jaren veelvuldig
gebruik van fotografie vanuit de lucht en vanaf hoge punten in steden, zoals van de Arc
de Triomphe en de Eiffeltoren (de laatste, overigens, werd door S. Giedion de "terrestrial
sister of the aeroplane" genoemd).417 V. van Rossem (1993, 1997) beschreef dat Van
Eesteren luchtfotografische technieken een voorname plaats toebedeelde als instrument
van observatie, temidden van topografische en thematische cartografie, diagrammen,
grafieken en statistieken. In zijn lezing Eine Stunde Städtebau (Berlijn, januari 1928)
vertoonde Van Eesteren lichtbeelden van luchtopnamen bij regionale planning (de
aanleg van een snelweg in Engeland), stedenbouw (Unter den Linden te Berlijn, en
sportcomplexen te Bussum en in de Verenigde Staten) en verkeerstudies (waaronder het
knooppunt Place de l'Étoile, Parijs).418 Juist de morfologische chaos van metropolen als
Parijs, Berlijn en New York die in vogelvlucht goed waarneembaar was, toonde
zonneklaar aan dat er een noodzaak bestond tot een stedenbouwkundige discipline
naast een constructieve discipline.419 Grote rangeerterreinen, geïsoleerd liggende
sportvelden, brede vista's, autosnelwegen en vliegvelden waren voor Van Eesteren
stedenbouwkundige elementen van de moderne stad, die slechts op grond van een
ruimtelijk programma, steunend op wetenschappelijke analyse, tot een eenheid konden
worden gesmeed. "Het ging hem", volgens Van Rossem, "in eerste instantie niet om het
resultaat, de vorm van de moderne stad, maar om de methode".420 In Parijs constateerde
Van Eesteren via de luchtfotografie dat achter de negentiende-eeuwse gevels van de
boulevards nog steeds chaos heerste: "Levenstempo (straten) en inzicht (woning) niet in
evenwicht", noteerde hij bij één van zijn foto's.
De monumentale vogelvluchtperspectieven die Van Eesteren in 1932 liet tekenen
voor het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam zijn als evocaties van de moderne
metropool beter te begrijpen, wanneer men bedenkt dat de maker zich kon beroepen op
een brede ervaring met ruimtelijke observatie vanuit de lucht. Dit betekende een nieuwe
impuls aan een bestaande traditie van het stedelijke vogelvluchtperspectief, die zijn
wortels heeft in de historische cartografie die aanvangt met de veelvuldig geïmiteerde
vogelvluchtkaart van Amsterdam uit 1534 door Cornelis Antoniszoon. Echter, ook de
123
stedenbouw van de moderne era heeft zijn traditie in een perspectivische weergave van
het cultuurlandschap van bovenaf. Terugkijkend sinds de vogelvluchten van Van
Eesteren komt men die van Berlage tegen voor Amsterdam-Zuid, omstreeks 1915, of die
van E. Saarinen voor Helsinki van omstreeks dezelfde tijd, die alle worden gekenmerkt
door een hoog realiteitsgehalte en een overvloed aan anekdotische motieven omtrent
het openbare sociale leven. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de ervaring van
perspectivische weergave van de werkelijkheid doorwerkt in ruimtelijke concepten en
programma's voor de moderne stad. Getekende vogelvluchtperspectieven vervulden
vooral een illustratieve, of zo men wil inspirerende en verleidende functie in het proces
van aanbesteding bij voorgenomen stadsuitbreidingen.
De Tweede Wereldoorlog
In tegenstelling tot de situatie tijdens de Eerste Wereldoorlog speelde de luchtfotografie
in de jaren '40-'45 voor het eerst in een vitale rol in de economie door haar vermogen om
grondstoffen op te sporen ten behoeve van de oorlogsindustrie.421 Gedurende het
interbellum werd reeds gepubliceerd over methoden om met behulp van luchtfotografie
olie en andere natuurlijke hulpbronnen te lokaliseren.422 Praktisch gerichte handboeken
over luchtfotografie die in de oorlog verschenen, bijvoorbeeld dat van de Amerikaanse
geoloog H.T.U. Smith (1943), dragen het stempel van deze urgente oorlogseconomische
behoeften.423 Toch lag achteraf bezien het zwaartepunt van juist dit laatste werk niet
zozeer in ondersteuning van de oorlogsindustrie, maar in de wetenschappelijke
uiteenzetting over luchtfotografie als analytisch model voor met name geomorfologische
processen.
In de geomorfologie geldt terreinvorm als de resultante van elkaar opvolgende en
wederzijds beïnvloedende processen, die verlopen volgens kenbare en identificeerbare
fasen of cycli. Erosie en sedentatie door wind en water zijn zulke processen, die
afhankelijk van hun onderlinge samenspel tot uiteenlopende terreinvormen kunnen
leiden. De kenmerken van deze terreinvormen op zowel microniveau (individuele
kenmerken) als macroniveau (samenhang over grotere gebiedseenheden) -die
overigens in dezelfde categorieën worden beschreven als in de topografische
cartografie- zijn indicatief voor het fysische krachtenspel. De beschrijving van deze
processen berust op interpretatie van zowel oblique als verticale opnamen, en vooral van
stereoscopie, die volgens Smith door zijn mogelijkheid van overdrijving voor de
fysiograaf van evengrote waarde is als de microscoop voor de bioloog. Voor de
nauwkeurige beschrijving van de diverse terreinvormen en landschapstypen wordt
gebruik gemaakt van een idioom, dat niet alleen de fysieke ruimte in drie dimensies
accuraat kan beschrijven, maar dat tevens -geheel in de trant van Goethes
morfologische verhandelingen- voorziet in de behandeling van een vierde dimensie, die
van verandering van ruimtelijke vormen en structuren.
De notie van het dynamische karakter van het natuurlijke landschap en de
modeleerbaarheid daarvan door middel van remote sensing drong al direct na de
Tweede Wereldoorlog door tot het Amerikaanse onderzoek in de stedelijke planning.
Evenals in de aardwetenschappen het getijdenlandschap door de luchtfotografie in 'slow
motion' in beeld was gebracht, zo konden in de metropool ruimtelijke
transformatieprocessen worden bestudeerd met als oogmerk deze aan te sturen en te
reguleren. Het is met name de Amerikaanse planningsdeskundige M.C. Branch geweest,
die de mogelijkheid heeft gestipuleerd om met behulp van luchtfotografie de
veranderende stedelijke ruimte te modelleren. Luchtfotografie werd daarmee een
essentieel onderdeel van een omvangrijk regelmechanisme dat als simulatie-instrument
bij besluitvorming en planning kon worden ingezet, maar ook als communicatief medium
een rol vervulde tussen belanghebbenden en bestuurders. Wat dit aangaat vormden
Branchs opvattingen het eigenlijke startsein voor een verdere methodologische uitbouw
van remote sensing in de stadsplanning.
124
Smith geeft een beknopte opsomming van vormen van luchtfoto-gebruik in de
stedelijke en regionale planning en wijst op de veelzijdigheid van de foto als
gegevensbron. Bovendien ziet hij voor de luchtfotografie een coördinerende rol
weggelegd als het gaat om het op elkaar afstemmen van specialistisch, op stad en regio
gericht onderzoek, een thema dat door Chombart de Lauwe enkele jaren later
nadrukkelijk voor het voetlicht zou worden gebracht.424 In de oorlogsjaren bewees
luchtfotografie goede diensten als informatiebron bij het opstellen van (groot)stedelijke
plannen, zoals dat voor de County of London uit 1943 of het master plan voor het
stedelijke grondgebruik van Chicago uit hetzelfde jaar.425 Een echte wegbereider voor
remote sensing in de stedelijke planning was luchtfotografie die werd gebruikt bij de
voorbereiding van de wederopbouw. De exacte omvang van de oorlogsschade kon
mede worden bepaald door opnamen die voor de vernielingen waren gemaakt.
Bijvoorbeeld is na het bombardement op Rotterdam in 1940 onder leiding van
Schermerhorn stereoscopische analyse toegepast bij de vaststelling van de omvang en
hoogte van de verloren gegane gebouwen om na te kunnen gaan of de claims tot
schadeloosstelling van de eigenaren terecht waren.426
De periode 1946 - 1980
Tussen commercie en wetenschap
Toen de Tweede Wereldoorlog ten einde was, werd de roep om een bestendige vrede
door internationale politieke samenwerking luider dan ooit tevoren.427 Dit streven
kristalliseerde uit in onder andere de oprichting van de Verenigde Naties, en met name in
internationaal-rechtelijke overeenkomsten (conventies), bijvoorbeeld ter bescherming
van humanitaire aangelegenheden (Conventies van Genève, 1947) en van cultureel
erfgoed (Conventies van Den Haag, 1954). Maar de hang naar blijvende wereldvrede
werd eveneens kracht bijgezet door initiatieven vanuit een bewustzijn, dat werd
beïnvloed door waarneming van de aarde vanuit de lucht. Sinds de periode dat
omvangrijke gedeelten van het aardoppervlak vanaf grote hoogte konden worden gezien
en afgebeeld in hun natuurlijke gedaante, dat wil zeggen in hun complexiteit, onderlinge
samenhang en kwetsbaarheid, lijkt er sprake te zijn van een collectieve
bewustzijnsverruiming in de richting van een verhevigd mondiaal, of liever planetair
verantwoordelijkheidsgevoel. Binnen wetenschap en politiek kwam een ethisch debat op
gang met als inzet om, de oorlogsverschrikkingen nog vers in het geheugen, de planeet
aarde voor de wereldgemeenschap der volken te behouden en haar toekomst als huis
en bron veilig te stellen.428
Tegen deze achtergrond oversteeg de betekenis van het vliegtuig die van een
praktisch werktuig om zich snel te verplaatsen of om ontoegankelijke gebieden te
verkennen of te exploiteren. Het vliegtuig was tot aan het tijdperk van de ruimtevaart
vooral een symbool geweest van menselijk technisch vernuft, dat meer dan enig ander
industrieel product technologie in een ethisch daglicht stelde. Het vliegtuig was de
brenger van dood en verderf geweest in de oorlog: het oog, oor en handen van kwade
machten, met als climax de rol van werparm van de atoombom. Aan de andere kant
verbond het vliegtuig de volkeren der aarde, vervaagde haast letterlijk de grenzen tussen
landen en culturen en bracht een bewustzijnsverandering teweeg ten gunste van het
belang van de wereldgemeenschap. Beide aspecten van oorlog en vrede konden
overigens ook op de luchtfotografie worden getransponeerd. Voortaan zou het belang
van de internationale gemeenschap moeten prevaleren boven allerhande nationale
belangen, ongehinderd door welke staatkundige of administratieve grenzen dan ook. In
de woorden van P. Crochet-Damais, chef-redacteur van een Frans luchtvaarttijdschrift:
"dans son vol imperturbable ou s'amenuise l'échelle des continents, l'homme prend
soudain conscience de découvrir en un seule vision le monde comme un tout. Parce que
son être s'est évadé de la prison des surfaces spatiales, son esprit maintenant s'essaye
à penser en termes planétaires".429
Het nieuwe wereldbewustzijn heeft zich vooral gemanifesteerd in een
125
internationaal pacifisme, dat onvermoeibaar de waanzin van de oorlog aan de kaak
trachtte te stellen. In Nederland werd de relatie tussen pacifisme en luchtvaart
belichaamd door KLM-directeur, IATA-voortrekker en oud-militair A. Plesman. Kort na de
oorlog was Plesman op de ruïnes van Schiphol begonnen met de heropbouw van de
nationale luchtvaartmaatschappij. 'Het luchtruim verenigt alle volken' luidde het devies
van de KLM,430 en vormde tevens de kerngedachte van het plan voor wereldvrede dat hij
in 1951 schreef en dat een sterk appel deed op historisch verantwoordelijkheidsbesef
jegens toekomstige generaties. Het concept voor zijn 'plan voor de vrede' was ontstaan
in 1944 en sindsdien heeft Plesman het doorgesproken met tal van staatslieden en
hoogwaardigheidsbekleders als Eisenhower, Churchill, Adenauer, Sukarno, Eleanor
Roosevelt en Dag Hammerskjöld. De gepubliceerde versie, genaamd Our Historic Duty,
Introduction to the plan for international co-operation, behoeft hier inhoudelijk niet te
worden besproken en evenmin Plesmans voorstellen voor buitenland-onderwijs,431 maar
zij doen de vraag rijzen waarom juist nauw met de luchtvaart verbonden figuren als
Plesman en A. Viruly, zich voor het pacifistisch "internationalisme" (G. Bolkestein) zo
sterk hebben gemaakt. Oorlogservaringen en buitenlandse contacten zullen ongetwijfeld
een rol hebben gespeeld.432 Maar zeker ook de gewaarwording om vanuit de lucht te
leren dat landschappen meestal aaneengesloten en ondeelbare eenheden vormen,
waarin staatkundige grenzen niet goed thuishoren en zelfs niet meer dan absurdistische
bedenksels van de mens zijn. "De dichterlijke piloot van de K.L.M., Viruly, heeft eens
geschreven, hoe eerst voor hem die in de wolken over de staten zweeft, de dwaasheid
duidelijk wordt, dat een nietig streepje door het land volken kan scheiden en tegen elkaar
opzetten", schreef de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen G.
Bolkestein in De Vliegende Hollander, een gedenkboek dat verscheen naar aanleiding
van Plesmans overlijden in 1954.433
Dat er na de hausse in militaire luchtverkenning gedurende de oorlog ook een
wetenschappelijke toekomst bestond voor de luchtfotografie, werd reeds in 1942
verwoord door C. Croneis, redacteur van de Harper's Geoscience Series, in zijn inleiding
op het boek van de Amerikaanse geofysicus A.J. Eardley getiteld Aerial Photographs.
Their Use and Interpretation: "Important as the interpretation of aerial photographs may
be today, their use is likely to increase rather than diminish in the post-war years. Thus
as thousands of young men entering the armed services of the nation are being
introduced to this subject in the various training schools, thousands more will become
familiar with it as its place in collegiate curricula steadily becomes more significant.".434
Niet alleen Croneis maar ook andere auteurs als Branch (1971) zijn van mening, dat de
snelle verspreiding van fotografische remote sensing na de oorlog mede kan worden
verklaard door de grote aantallen jonge mensen die (na een functie te hebben
uitgeoefend in de militaire luchtverkenning) terecht kwamen in beroepen als architect,
stedenbouwkundige, cartograaf, socioloog, demograaf, econoom, geograaf, geoloog,
planningsdeskundige of anderszins bij overheid en bedrijfsleven. De jonge professionals
kenden de betekenis van luchtfotografie voor de planning en uitvoering van operaties: in
sommige gevallen zelfs de gehele lijn van het verkenningswerk via uitvoering van
bombardementsvluchten tot en met het rapporteren van schade (damage assessment).
Ze beschikten over interpretatievaardigheden en kenden de valkuilen van
patroonherkenning en objectidentificatie, zoals zij eerder hadden geoefend op militair
materieel en op geheim en onbekend wapentuig waarvan slechts onvolledige
beschrijvingen bestonden, maar ook op herkenning van formaties en hun stadium van
ontplooiing. En niet te vergeten was het op de inlichtingendiensten waar innovatieve
infrarood- en radarbeelden werden verwerkt, die het aardoppervlak weergaven zoals
nooit eerder door mensenogen was waargenomen. Voor hen die nadien in de ruimtelijke
disciplines emplooi vonden, met name in de stedelijke planning en stedenbouw,
betekenen deze ervaringen in militaire observatie een voorzet voor een nieuwe manier
van omgaan met ruimtelijke dynamiek, die wellicht uitkomst zou kunnen bieden bij de
beheersing van (groot)stedelijke groeiprocessen (lokale en regionale urbanisatie) die
door hun omvang, tempo, complexiteit en richtingloosheid deze disciplines voor nieuwe
126
uitdagingen stelde.
Na de oorlog kwamen militaire fotografische materialen (afdrukken en cliché's) en
technologie binnen het bereik van het civiel-wetenschappelijk onderzoek en bleken in
sommige gevallen een onontbeerlijke bron. Oude militaire verkenningstoestellen, zoals
de B-17 "Flying Fortress" en de P-38 "Lightning" werden aangekocht door commerciële
firma's voor luchtfotografie.435 Het voorhanden komen van tevoren geclassificeerde
opnamen en van nieuwe fotografische materialen, zoals de kleuren infraroodfilm,
spoorde met name het aardwetenschappelijke en biologische onderzoek aan.
Exemplarisch is de studie van R.N. Colwell (1956) naar de toepassing van camouflage
detection film voor vegetatiekundig onderzoek, meer bepaald voor het identificeren van
graangewassen en het diagnosticeren van hun ziekten.436 In de wetenschappelijke
wereld gold luchtfotografie als een snelle en vooral goedkope methode om grote
hoeveelheden gegevens te vergaren, waarbij soms kon worden geput uit reeds
voorhanden materialen. Het waren veelal 'restproducten' van luchtkartering die in andere
professionele omgevingen -niet in de laatste plaats in stedenbouw en planning- met
succes werden gerecycled. Daar bestonden financiële redenen voor, want luchtfotografie
die in opdracht werd uitgevoerd was relatief duur. Maar daar stond dan tegenover dat
ruimtelijke, temporele en spectrale kwaliteit van de gegevens kon worden gespecificeerd
in termen van concrete ruimtelijke vraagstukken.
In een overzichtsartikel over het gebruik van fotokaarten in de stedelijke planning stelde
de geoloog D. Landen (1966), dat in essentie alle fasen van stedelijke planning beter en
efficiënter kunnen worden uitgevoerd met het gebruik van foto's, fotomozaïeken en
fotokaarten.437 Landen geeft een opsomming van de meest geschikte fotografische en
fotogrammetrische producten: ongecorrigeerde luchtfoto's en uitvergrotingen daarvan;
fotomozaïeken die al dan niet geënt op grondmeetpunten; de orthofotokaart van de U.S.
Geological Survey; de fotokaart met hoogtelijnen; en de orthofotokaarten gemaakt met
de meest geavanceerde instrumenten van dat moment.438 Als eerste toepassing van
orthofotografie in de stedelijke planning noemt Landen het Roanoke-project in Virginia,
dat werd uitgevoerd in het kader van het National Topographic Mapping Program en
werd voltooid in 1963. Het Roanoke-project was opgezet om te inventariseren wat de
gebruiksmogelijkheden van orthofotografie waren en tevens te onderzoeken of de
orthofoto zelf geschikt was als kaartsubstituut.439 In hetzelfde jaar werd van Roanoke een
kaart in zes kleuren vervaardigd, die een jaar later werd gereproduceerd met
gebruikmaking van fotografische contour versterkingstechnieken (edge enhancement),
die vergelijkbaar effect teweegbrengen als moderne digitale algoritmes. Deels borduren
deze ontwikkelingen voort op experimenten van Ferber uit het midden van de jaren
dertig, die werden beschreven door B. Talley.440
Problemen met betrekking tot de kartering van geaccidenteerd terrein, in
hoofdzaak plaatselijke schaalverschillen in de oorspronkelijke afbeelding, behoorden met
de komst van nieuwe fotogrammetrische instrumenten en methoden grotendeels tot het
verleden. Daar komt bij dat een nieuwe fotografische methode, de high-altitudefotografie, op een hoogte van circa 10.000 meter, in perspectivisch opzicht betere
resultaten voortbracht. Bovendien had luchtfotografie vanaf grote hoogte als voordeel dat
het op een economische manier de verwevenheid van talrijke stedelijke verschijnselen
tegelijk in beeld bracht. Landen suggereerde een werkwijze die in vele andere ruimtelijke
wetenschappen invoering zou vinden, te weten een synthese tussen cartografie en
fotografie met het gebruik van transparante overlays op orthofoto's (hoogtelijnen,
perceelsgrenzen, kaartsymbolen) of door deze gegevens tijdens het fotografisch proces
in het beeld te verwerken. Het inzicht dat door regelmatige opname van dezelfde
gebieden ruimtelijke ontwikkelingen gedetailleerd konden worden afgebeeld, bestond
reeds sinds de jaren twintig (bijvoorbeeld W.T. Lee, 1922), maar kon zich verdiepen door
aan te haken bij theoretische en methodologische ontwikkelingen in het
aardwetenschappelijk onderzoek, en zelfs op exemplarische wijze in de
geomorfologie.441
127
Geomorfologie
Na de oorlog werd de lijn van het geomorfologisch onderzoek voortgezet, met
hernieuwde belangstelling voor veranderingsprocessen in het natuurlijke landschap,
zoals erosie en sedimentatie door oppervlaktewater (vergelijk H.T.U. Smith 1943). De
uitdaging waarvoor de geomorfologen, geflankeerd door geologen en fysisch-geografen,
zich zagen gesteld was om de zeer complexe veranderingsprocessen uit de natuur om
te zetten in werkbare tijd-ruimtemodellen. Daarmee kon datgene wat zich in de
onafzienbare werkelijkheid afspeelde in de beslotenheid van werkkamers en laboratoria
op schaal worden bestudeerd. De nadruk bij de ontwikkeling van deze modellen lag op
analyse van processen, dus van ruimtelijke veranderingen in de richting van natuurlijke
evenwichtssituaties. Het eerste succesvolle dynamische model werd niet geconstrueerd
door een geomorfoloog, maar door een civiel-ingenieur, de Amerikaan R.E. Horton.
Deze publiceerde in 1945 een studie naar waterscheidingsgebieden (drainage basins),
waarin hij een aantal methodisch vernieuwende elementen toepaste, die op dat moment
in de natuurwetenschappen furore maakten.442 Horton bracht het proces van fluviatiele
erosie in het waterscheidingsgebied onder in een tijd-ruimtemodel, dat later naar het
Horton runoff-model genoemd zou gaan worden. In tegenstelling tot eerdere studies ging
dit model niet uit van vroegere geologische perioden (met name het Kwartair), maar van
het contemporaine landschap. Bovendien werd terreinvorm aan transformatieprocessen
gekoppeld en gold daarom niet langer als een statisch gegeven. Een ander
vooruitstrevend aspect van Hortons aanpak was de kwantificering van het probleem in
de tijd, waarbij hij gebruik maakte van meetgegevens die over een langere periode
waren verzameld. Juist door kwantificering van aanwas en uitslijting van sedimenten
bereikte hij een ongeëvenaarde precisie en legde tevens een basis voor morfometrische
terreinstudies, die later door geomorfologen als A.N. Strahler methodologisch verder
werden uitgewerkt. Vanaf het moment van Hortons invloedrijke publicatie werd het
geomorfologisch onderzoek in toenemende mate gedomineerd door kwantificering en
statistische analyse. Morfometrie vond ingang bij diverse geomorfologische thema's,
vooral in het comparatief onderzoek naar waterscheidingsgebieden; voor
stroomgebieden werden netwerkanalyses ontwikkeld en toegepast, die de topologie van
stromen en hun orde in kaart brachten, alsmede hun statistische relaties beschreven.443
Rond de jaren zestig groeide in het geomorfologisch onderzoek de interesse voor
de effecten van menselijke activiteit op terreinvorm en geomorfologische processen. K.J.
Gregory (1985) spreekt van "The Advent of Man" in zijn behandeling van het fysischgeografisch vakgebied. Aanleiding daartoe kon al in het Amerika van de jaren dertig
worden gevonden in de gevolgen voor bodemerosie door mechanisatie van de landbouw
(the great dustbowl); waterbouwkundige werken die drastische gevolgen hadden voor de
stroomgebieden van rivieren (Tennessee Valley Authority) en kusterosie; en ook
urbanisatie. In een aantal studies trachtten geomorfologen te achterhalen wat de
omvang was van de veranderingen van terreinvorm door antropogene oorzaken door
gebieden voor, tijdens en na menselijk ingrijpen te meten. Zo werd door Walling en
Gregory (1970) het effect van bouwactiviteit en urbanisatie gemeten in een klein
waterscheidingsgebied.444 Gregory (1985) stelt, dat sinds de jaren zeventig in het
geomorfologisch onderzoek er een tendens bestond om de urbane omgeving als een
specifiek milieu te behandelen, vooral wanneer het ging om hydrologie en klimaat.445 Een
reeks van facetstudies verscheen naar het karakter en de afmetingen van warmteeilanden in steden, verschillen in neerslag, luchtsamenstelling en luchtmassa
verplaatsing met die van rurale gebieden, en ook werd in sommige gevallen gezocht
naar praktische toepassing van de gewonnen inzichten. T.J. Chandler (1976)
bijvoorbeeld bepleitte een betere afstemming van fysisch-geografisch onderzoek en
meer in het bijzonder van klimaatstudies op stedelijke planning,446 en Douglas (1981,
1983) tilde die integratie naar een hoger plan door de fysieke omgeving met de sociale
omgeving samen te brengen in een ecologische optiek: "Understanding the dynamics of
the biophysical components of the city and the way their functioning impinges on people
128
is a vital part of urban studies.".447
Archeologie
Net als in de vooroorlogse periode was de archeologie als wetenschap zeer
doordrongen van de praktische betekenis van de luchtwaarneming voor het
oudheidkundig bodemonderzoek. Het aantal publicaties dat sinds de jaren zeventig in
het buitenland was verschenen over dit onderwerp is bijzonder groot. In het Verenigd
Koninkrijk werd in 1974 een conferentie gehouden rond het thema "luchtverkenning" in
de archeologie, en kort daarop werd het vaktijdschrift Aerial Archeology in het leven
geroepen. In de literatuur werd veelvuldig gediscussieerd over de vruchtbare relatie
tussen remote sensing onderzoek en opgravingen. Zo stelt Pickering (1980) dat dankzij
de luchtarcheologie aan het licht was gekomen, dat het areaal van archeologische sites
veel groter was dan tevoren werd aangenomen, en hetzelfde gold ten aanzien van de
typologische gevarieerdheid van sites.448 Hypotheses die waren gebaseerd op
opgravingen werden geconstrueerd op een te smalle grondslag en op een te beperkte
bemonstering om nog representatief te kunnen heten. Dat werd eens te meer duidelijk
toen luchtfotografie de ruimtelijke context en de verspreiding van veel sites had
blootgegeven. De veelzijdigheid van luchtwaarneming bracht de ruimtelijke context van
archeologische vondstcomplexen beter dan ooit tevoren in beeld, en daarmee was
tegelijkertijd het thema van de interactie tussen de diverse ruimtelijke schaalniveaus
actueel geworden. Het betere begrip van de fysische omgeving van vondstcomplexen op
kleinere schaalniveaus wierp namelijk vragen op over de waarde van archeologische
interpretaties van opgravingen uit het verleden die zich van contextuele informatie weinig
rekenschap hadden gegeven.
De geschiedenis van de luchtarcheologie laat zien, dat sinds de Tweede
Wereldoorlog de luchtwaarnemingsmethode in de archeologie zich op verschillende
fronten heeft ontwikkeld. Het classificatiesysteem van bodemsporen dat door Crawford
eind jaren twintig werd opgezet, heeft tot de huidige dag zijn geldigheid behouden, zij het
dat in de loop de tijd er verschillende categorieën zijn bijgekomen of zijn uitgesplitst. De
Britse archeoloog J. Bradford schreef dat er sinds het verschijnen van zijn doorwrochte
werk Ancient Landscapes (1957) naast een reeks van artikelen slechts een enkel boek
was verschenen op dit vlak, namelijk Monastic Sites from the Air (1952) van zijn land- en
vakgenoten D. Knowles en J.K.S. St. Joseph.449 Dat laatste boek behandelde echter een
zeer beperkt onderwerp en was in geen opzicht het compilerend werk dat de stand van
zaken betrekkelijk de luchtarcheologie overzichtelijk ordende. Bradfords werk
daarentegen was veel breder van opzet, maar liet het tijdvak van na de Middeleeuwen
buiten beschouwing en concentreerde zich op Europa en het (Romeinse) Middellandse
Zee gebied. De overtuigingskracht van zijn fotomateriaal evenaarde dat van Crawford en
de commentaren en aanduidingen op de foto's maakten direct inzichtelijk wat zich ter
plekke in archeologische zin had afgespeeld. Bradford beoogde met zijn boek geen
compleetheid maar het praktische doel ".. to facilitate the recovery of ancient landscapes
comprehensively".450 Daartoe bracht hij naast de vele mogelijkheden ook de beperkingen
van de luchtfotografische methode ter sprake, zoals de ongeschiktheid van bepaalde
typen landschappen. Tevens wees hij op de wisselwerking van luchtwaarneming en
veldonderzoek bij de interpretatie van het verleden en benadrukte hij de betekenis van
het in ogenschouw nemen van het levende landschap alvorens de geschiedenis in te
duiken. In zijn behandeling van de technische aspecten relativeerde Bradford de
betekenis van infraroodfilm, die slechts van waarde bleek voor het beter kunnen
onderscheiden van vegetatiesporen (crop marks, vegetation marks) en om die reden in
de bosbouw en ecologie al enkele jaren met succes werd toegepast.451
Een nauwkeurige historische schets van de geschiedenis van de luchtfoto-archeologie in
Nederland werd in 1976 te boek gesteld door J.A. Brongers in diens proefschrift Air
Photography and Celtic Field Research in the Netherlands.452 Brongers geeft aan dat het
129
concept van bodemsporen in agrarische velden (cropmarks) al in 1927 door A.E. van
Giffen in Nederland ter sprake was gebracht. Sinds die tijd is sporadisch van
luchtfotografie gebruik gemaakt bij opgravingscampagnes door onder meer Van Giffen te
Overschie, in samenwerking met de Luchtvaartafdeling van de Koninklijke Landmacht te
Soesterberg, en door G.C. Hebbers en W.C. Braat te Wieringermeer.453 Maar als
eigenlijke voortrekker van de luchtfoto-archeologie schuift Brongers de topograaf C.A.J.
von Frijtag Drabbe naar voren, die stafmedewerker en later directeur was van de
Topografische Dienst. Het was Von Frijtag die in de jaren dertig uitgebreid onderzoek
deed naar interpretatie van archeologische, geologische en pedologische
(gesteentenkundige) verschijnselen in luchtfoto's en zich te velde op de hoogte ging
stellen van bodemverkleuringen die vanuit de lucht zichtbaar waren. Pas in 1947
publiceerde Von Frijtag een eerste, kort artikel over archeologische luchtverkenning,
waarin hij maande tot haast bij het vanuit de lucht vastleggen van het archeologische
landschap. De stoomploeg had zijn intrede gedaan en dreigde spoedig korte metten te
maken met de schaarse bodemsporen in de bovenlaag van het bodemarchief.454
De luchtfoto's die het eerst in aanmerking kwamen voor archeologische
interpretatie, omdat ze nu eenmaal voorhanden waren, waren de foto's waar Von Frijtag
dagelijks mee te maken had, namelijk de topografische verticaalopnamen. In wezen
waren deze reeds gebruikte foto's te beschouwen als restproduct van het cartografisch
proces en door de lichtval (omstreeks het middaguur opgenomen) verre van optimaal
geschikt voor het herkennen van bodemsporen. Dat neemt niet weg dat Von Frijtag kon
verwijzen naar meerdere onderzoekingen waarin zijn foto's hadden geholpen bij het
identificeren van celtic fields, Romeinse heerbanen en castelli, karavaanwegen en
terpenformaties. In gevallen waar het niet mogelijk was om objecten te herkennen, was
het soms wel mogelijk om bepaalde patronen te kunnen bestempelen als menselijke
cultuursporen. Ook de veranderlijke relatie tussen nederzetting en topografie van de
omgeving werd uiteengezet, bijvoorbeeld moest bij site-interpretatie in het gebied ten
noorden van Zevenaar rekening worden gehouden met de ingrijpend gewijzigde loop van
de Rijn, die in de afgebeelde luchtfoto duidelijk viel te onderscheiden. Hoewel de
Nederlandse luchtfoto's niet de expressieve kracht bezaten van bijvoorbeeld die van
Crawford, spoorde hij niet aflatend archeologen aan om eerst het luchtfoto-archief te
raadplegen voordat het bodemarchief werd doorgespit.
Kort na de publicatie van Von Frijtags artikel verschenen twee kritische artikelen
van de archeologen H. Halbertsma en P.J.R. Modderman (1948), waarin werd gesteld
dat de overtuigingskracht van een luchtfoto toch vooral een kwestie van geluk was
(Modderman, 1948) en dat ingeval van de geringste twijfel het laatste woord toch door
de spade moest worden gesproken (Halbertsma, 1948). In wetenschappelijke kringen
nam volgens Brongers -mede door de kritische toonzetting van deze artikelen- de
belangstelling voor een verdere methodische uitbouw van de luchtfotoarcheologie af. De
geïsoleerde positie waarin Von Frijtag als niet-archeoloog verkeerde werd hierdoor ten
onrechte versterkt. Brongers was dan ook van mening dat de gereserveerde houding
van de Nederlandse archeologen in de eerste plaats moest worden toegeschreven aan
de beperkte geschiktheid van het hier te lande voorhanden zijnde materiaal. Behalve de
reguliere topografische luchtopnamen waren in de oorlogsjaren evenwel door
luchtverkenningseenheden van de Britse en Amerikaanse strijdkrachten duizenden foto's
van het Nederlandse grondgebied gemaakt onder zeer wisselende weers-, seizoens- en
terreinomstandigheden. Deze opnamen -die regelmatig werden gepubliceerd- waren van
groot archeologisch en historisch-geografisch belang, omdat er talloze terreinkenmerken
in kunnen worden waargenomen die onder normale omstandigheden onzichtbaar
bleven, zoals bodemsporen bij strijklicht of stuifsneeuw, of de loop van oude
rivierbeddingen bij inundaties.455 Von Frijtag had in 1948 al aangetoond hoe bepalend
opname omstandigheden waren voor de detecteerbaarheid van artefacten.456 De
collectie van geallieerde luchtverkenningsfoto's werd na de oorlog overgedragen aan de
Nederlandse regering, die de collectie opsplitste in twee delen: één deel ging naar de
Topografische Dienst te Delft, het andere werd ondergebracht bij de Stichting
130
Bodemkartering te Wageningen.457
Gedurende de jaren vijftig en zestig is slechts op bescheiden schaal gebruik
gemaakt van luchtfotografie bij opgravingen. In brede archeologische kring bestond de
mening dat het bodemarchief reeds onherstelbaar was vernield als gevolg van
mechanisatie van de landbouw. J.K.S. St. Joseph (1981) heeft erop gewezen, dat veel
oudheidkundige sporen in rivierlandschappen onder een dikke laag sediment zijn
verdwenen en slechts door afgraven of omploegen zichtbaar konden worden gemaakt.458
Desondanks zijn er voorbeelden van luchtfotogebruik te vinden bij A.J. Wiggers en G.D.
van der Heide (1954) bij hun onderzoek in de IJsselmeerpolders, en bij Schellart (1963)
die ronde burchten onderzocht. Brongers is de eerste archeoloog die met zijn celtic fields
onderzoek de luchtfotografie rehabiliteert als volwaardig onderzoeksinstrument. Hij
bepleit in navolging van Von Frijtag een nationaal archeologisch luchtsurvey, een
pleidooi dat meer recentelijk nagalmt in het proefschrift van W.H. de Vries-Metz (1993),
die de massale woningbouwprogramma's in het kader van de VINEX aanhaalt als een
nieuwe en ernstige bedreiging van het resterend bodemarchief.459 Dat gebeurde nog juist
voor de implementatie van het Europese verdrag van Malta (Valetta 1992), dat beoogt
om kennis over het archeologische erfgoed veilig te stellen op plaatsen waar dat door
bouwactiviteit dreigt te worden aangetast of verloren te gaan.
Planning en stedenbouw 1946 - 1980
De naoorlogse periode wordt internationaal gekenmerkt door een versnelde urbanisatie
als gevolg van demografische, sociologische en economische factoren. Voortschrijdende
industrialisatie, rationalisatie van de landbouw, mobiliteitsbehoeften en veranderende
samenstelling van huishoudens vormen enkele van de factoren die een vroegen om een
professionele verbreding en theoretische verdieping van de ruimtelijke planning. De
planoloog A. Faludi (1973) kenschetst de veranderingen, die zich aan drie fronten in de
planning voltrokken, als volgt: “Its direction is away from a concern purely with the
physical environment and towards intentionally rational, comprehensive planning; away
from a primarily practice-orientated profession towards greater reliance on theoretical
understanding; and away from the domination of planning by architects and engineers
towards opening its ranks to various disciplines, notably in the social sciences.”460 Deze
verandering voltrok zich eerst in de Verenigde Staten, maar was in het begin van de
jaren zeventig ook elders algemeen. Verder speelde het inzicht mee dat aan zowel
sociale en economische planning als aan fysieke planning gemeenschappelijke principes
en uitgangspunten ten grondslag lagen. De veranderde identiteit van de planning gaat
gepaard met een grote variatie aan praktische en methodische onderzoeken op het vlak
van remote sensing.
De problematiek met betrekking tot de steden, infrastructuur en landinrichting
was van dien aard, dat deze niet langer met bestaande theorieën, methoden of
technieken uit de ruimtelijke planning kon worden opgelost. Er moest een antwoord
worden geformuleerd op nieuwe vraagstukken, die een toenemende complexiteit lieten
zien, niet in de laatste plaats door het telkens hogere tempo van veranderingen.
Daarnaast was sprake van een geografische vergroting van de omvang van het
planobject. Oude vormen van planning werden afgedankt om plaats te maken voor
nieuwe strategieën, die voor een deel hun oorsprong vonden in de denkmodellen van
militair-operationele planning. Zo werd er in de Verenigde Staten naar gestreefd om de
traditionele master planning (een vorm van eindbeeld planning) te vervangen door meer
flexibele en dynamische vormen van continu-planning met als doel om de
slagvaardigheid ten aanzien van onvoorziene, plotseling oprijzende problemen te
vergroten. Wetenschappelijke theorieën omtrent de aansturing van complexe
dynamische systemen spelen daarbij een sleutelrol. In dit kader werd door sommige
theoretici remote sensing gezien als een remedie om planningsinstanties op weg te
helpen om snel en exact te registreren en analyseren, en daarna doelmatig te kunnen
ingrijpen, alsook om controle te kunnen uitoefenen op de effecten daarvan.
131
Fotosociometrie
Ook buiten het vaarwater van de ruimtelijke planning om werd vanuit de sociale
wetenschappen onderzoek gedaan naar de toepasbaarheid van remote sensing. Één
van de eerste gelegenheden waar remote sensing zich na de Tweede Wereldoorlog kon
bewijzen betreft het onderzoek naar de sociale structuur van de stad. Zowel in Europa
(met name Frankrijk) als in de Verenigde Staten werd geëxperimenteerd om middels
remote sensing inzicht te krijgen in wat werd genoemd de “sociale morfologie” van de
stad. In Amerika werden photosociometric studies verricht, waarvoor de basis werd
gelegd door een publicatie van M.M. Witenstein in 1954.461 De fotosociometrie
profiteerde van de kwantitatieve trend in het sociaal-ruimtelijk onderzoek door luchtfoto's
te onderwerpen aan statistische analyse. Vooraf werden luchtfoto's getest op hun
betrouwbaarheid als bron, onder andere door N.E. Green en R.B. Monier.462 Onder de
paraplu van de fotosociometrie werden tevens 'urban poverty studies' uitgevoerd, waarbij
men trachtte om niet eerder gebruikte categorieën van informatie uit luchtfoto's te
filteren. De aanwezigheid en verspreiding van straatvuil, bijvoorbeeld, kon een indicatie
geven over de armoede in de Amerikaanse achterstandswijken en slums.463
In Nederland werd het sociologisch gebruik van de luchtfotografie aan de orde
gesteld door de socioloog W.G.L. de Haas, verbonden aan het ITC te Delft en nauw
betrokken bij de oprichting van dit instituut, in verschillende van publicaties sinds de
jaren zestig.464 De Haas (1962) vergeleek verschillende buitenlandse onderzoeken op
het gebied van fotosociologie met elkaar, zoals dat van Gutkind, Chombart de Lauwe,
Green en Monier. Gutkinds publicatie uit 1952 was volgens De Haas een zeer
ongelukkig voorbeeld van luchtfoto-interpretatie door het ontbreken van systematische
werkwijzen. Daarnaast was volgens de Nederlandse socioloog de ordening van de
behandelde luchtfoto’s opgehangen aan een speculatieve geschiedenis van het
cultuurlandschap.465 Tot zijn spijt moest hij vaststellen, dat in het Nederlandse
sociologische onderzoek de "bruikbare sociologische informatie in luchtfoto's" waarover
werd gerept in het gepubliceerde programma van het ITC (1951), tot op dat moment nog
niet verder was onderzocht.466 De Haas waarschuwde dat luchtfotografie slechts een
beperkt beeld kon geven van het totale sociologische systeem van steden: "The urban
scene shows many sociological aspects, but not a closed sociological system; the
photographic image does not show the whole urban scene."467 Niettemin was hij van
mening, dat fotovluchten een standaard onderdeel moesten worden van urban surveys,
evenals het verzamelen van kwantitatieve, statistische gegevens. Luchtfoto-interpretatie
diende verplicht te worden gesteld in de opleiding van geografen en planners (vergelijk
L. Esher, 1966). Voorts moest er meer aandacht komen voor informele stedelijke
ontwikkeling, zeker met betrekking tot verstedelijkingsprocessen in de derde wereld,
aldus aanbevelingen van De Haas, die in de jaren van de wederopbouw in Nederland
echter weinig navolging hebben gevonden.468
Remote sensing werd naar de mening van De Haas in Nederland slechts zelden
systematisch aangewend door stadsplanners en stadsbestuurders, wat gezien de lange
reeks van geboekte successen zeer opmerkelijk is. De Haas weet deze situatie aan het
ontbreken van een goed georganiseerde ondersteuning van de luchtsurvey-methode
vanuit nationale en internationale instellingen. Vergeleken met het economisch
rendement dat de detectie van natuurlijke hulpbronnen met luchtsurveys opleverde, liet
het rendement van luchtsurveys ten behoeve van planning en stedenbouw zich niet
gemakkelijk inzichtelijk maken.469 Stedelijke luchtsurveys vereisten grootschalige
gegevens die moeilijk waren in te passen in meer algemene (vooral cartografische)
programma's. Daar komt nog bij dat medio jaren zeventig de stadsplanning een relatief
jong vakgebied was, waar remote sensing nog niet was ingebed in theoretische
stellingnamen of methodieken. Dit in tegenstelling tot de aardwetenschappen, die
konden bogen op een langdurige, gedegen wetenschappelijke expertise ten aanzien van
luchtsurveys en interpretatiemethoden. Onder dat ongunstige gesternte kon volgens De
Haas luchtfotografie niet uitgroeien tot standaard procedure binnen de planning noch
132
binnen het stedelijk management.
Verenigde Staten
In 1951 bestempelde de American Society of Planning Officials fotokaarten als een
basaal en efficiënt aanvullend gereedschap op (cartografische) standaard methoden
voor stedelijke planning.470 Fotokaarten zijn fotogrammetrisch gecorrigeerde
luchtopnamen met daarop vermeld plaatsnamen, eventueel aangevuld met grafische
symbolen. Een jaar later, in 1952, voerde het Committee on City Surveys (onderdeel van
de cartografische afdeling van de American Society of Civil Engineers) een onderzoek uit
naar behoeften aan landmeetkundige en topografische informatie bij planningsdiensten
van een aantal grote steden.471 Uit dit onderzoek kwam naar voren dat voor
metropolitane planning informatie benodigd was, die was op te splitsen in 14 categorieën
(geografische setting, economie, populatie, grondgebruik, transport, recreatie, scholen,
openbare gebouwen, publieke voorzieningen, lokale gebiedsstudies, vastgoedtaxatie,
aangewezen bestemmingen, officiële straten- en wegenplattegrond, en een
zoneringskaart). In het onderzoeksrapport werden 73 verschillende typen detailstudies
genoemd, waarvan er zeker dertig aan de hand van luchtfotografie konden worden
uitgevoerd.
De meeste Amerikaanse publicaties over remote sensing toepassingen werden
geschreven door geografen met een interesse voor planologie, economie, sociale
verhoudingen of de gebouwde omgeving, maar ook vanuit de technologische invalshoek
werden stedelijke toepassingen belicht.472 In de periode van 1950 tot 1956 werden op
instigatie van de federale overheid, evenals van de zijde van particuliere
onderzoeksinstellingen, verschillende proefprojecten uitgevoerd naar de toepasbaarheid
van remote sensing op planningsvraagstukken naar plaatsen als Birmingham, Alabama;
Madison, Wisconsin; Rockville, Maryland; en Peoria, Illinois. Een drietal thema's voerde
hierin de boventoon, te weten de ontwikkeling van sleutels voor de interpretatie van
stedelijke luchtbeelden,473 de socio-economische structuur van steden,474 en de aard en
functie van het stedelijke grondgebruik.475 Deze en andere studies naar stedelijke
gebieden zoals die van M.C.M. Kelland (1954), H.B.V. Kline (s.a.), beschreven steden
voornamelijk in geografische categorieën, terwijl de stad als architectonisch gegeven behalve in het onderzoek naar interpretatie van gebouwde structuren van R.B. Monier en
N.E. Green (1953) en N. E. Green (1955, 1956)- onbelicht bleef. J.R. Wrays
luchtfotosurvey van Peoria, Illinois (1957) vormde een tijdelijk hoogtepunt met het accent
op kwantitatieve technieken, die werden toegepast op verticale luchtfotografie van
opeenvolgende schaal.476 Wray demonstreerde hoe een systematische analyse van het
gegevensmateriaal kon resulteren in een meer adequate beschrijving van steden dan
voorheen. Bovendien toonde hij aan dat door toepassing van dezelfde analysemethode
de onderlinge vergelijkbaarheid van de uitkomsten werd verbeterd. Classificatie van
grondgebruik in steeds kleinere eenheden, het herkennen van objecten, het bepalen van
de omtrek van de bebouwde kom, het coderen van analytische gebiedseenheden en het
verschaffen van een coördinatenstelsel voor plaatsaanduiding werden in deze publicatie
didactisch uiteengezet. Ook waren de onderzoeksuitkomsten in overzichtelijke tabellen
weergeven, waardoor een verdere objectivering van het visueel onderzoek werd
bevorderd.
Het werd steeds meer een gebruik om analyses van luchtopnamen uit te voeren
van kleinschalig (geografische context) naar grootschalig (specifieke objecten, op een
schaal van 1:20.000 of groter). Begonnen werd met synoptische luchtfoto mozaïeken
van regio’s, waarna met behulp van stereoscopische analyse grootschalige stedelijke
onderwerpen werden onderzocht, zoals verkeersnetwerken, woongebieden, het central
business district (zakencentrum) en industriegebieden. Opvallend daarbij is het
ontbreken van de architectonische en stedenbouwkundige dimensies van de stedelijke
ruimte. Hoewel bouwkundige structuren in een groot aantal studies een min of meer
prominente rol spelen, bleef een formele analyse achterwege en werden evenmin
133
kenmerken daarvan grafisch vertolkt in (foto)kaarten of diagrammen. Het gewicht dat
werd toegekend aan kwantitatieve grootheden, getalsverhoudingen en calculaties ging
ten koste van de aandacht voor architectonische en stedenbouwkundige informatie over
vormen en structuren. De morfologie van de stedelijke ruimte werd als het ware
geblindeerd door cijfermatige resultaten in tabelvorm. Daaruit kon uitstekend worden
afgelezen hoe het was gesteld met de bebouwingsdichtheid in het centrum, evenals in
de suburbs (per functioneel deelgebied), en werd de relatie weergegeven tussen
bebouwingsdichtheid en bevolkingsdichtheid. Zo werden de uitkomsten van het survey
weliswaar geobjectiveerd en gepreciseerd doch beeldloos en niet voor alle
planningsdoeleinden toereikend. Het selectief wegdrukken van morfologische uitkomsten
uit de analyse van exacte fotografische registraties valt tegen de achtergrond van de
eerder genoemde observaties van Faludi (1973) over theoretische verdieping van de
planning en het openbreken van het werkveld ten bate van vooral de sociale
wetenschappen te begrijpen.
D.M. Richter, hoogleraar aan de Wisconsin State University, schaarde de luchtfotografie
onder de veranderde planningstechnieken, die in het naoorlogse Amerika een snelle
opmars maakten. Hij zag de betekenis ervan vooral in het inwinnen van informatie en de
algehele ondersteuning van het planproces.477 Richter voegde evenwel met zijn artikel
Sequential Urban Change (1969) aan bovengenoemde reeks van thema's een belangrijk
element toe, namelijk dat van de periodieke observatie. Door het herhaald registreren
van steden werden veranderingsprocessen in kaart gebracht met als einddoel enig
inzicht te verkrijgen in toekomstige stedelijke groeipatronen, teneinde deze in goede
banen te kunnen leiden: "If sequential photography is obtained, a changing pattern within
the urban area can be mapped and utilized in projecting future growth and the course of
action necessary to maintain orderly urban growth".478 Met deze uitspraak onderstreepte
Richter het belang van multi-temporele observatie, die uitgaat van de veronderstelling
dat kennis omtrent het (recente) verleden handreikingen verschaft voor de inrichting van
de toekomst. Deze notie van het koppelen van historische informatie aan
toekomstgerichte activiteiten is sinds de opkomst van remote sensing in de methodische
literatuur over stedelijke planning een steeds terugkerend thema.
De ongecontroleerde urbanisatie sinds de oorlog heeft in de Verenigde Staten
geleid tot diverse proefnemingen met multi-temporele observatie vanuit de lucht.479 Maar
omdat deze onderzoeksprojecten op een zeker moment afliepen, konden de effecten
van urbanisatie op langere termijn niet of nauwelijks worden bepaald. Het waren volgens
Richter vooral kleinere gemeenten met een inwoneraantal van minder dan 50.000, die
sceptisch waren over de voordelen van deze methode, zoals de veelzijdigheid en
doelmatigheid van luchtfotografie als informatiekanaal. En dan was er nog een categorie
gemeenten aan wie de expansieve groei van het begin van de jaren zestig geruisloos
voorbij was gegaan, en waar niet de behoefte werd gevoeld om haastig over te
schakelen op andere planningstechnieken. Ondanks weerstand van de zijde van lagere
overheden heeft Richter willen aantonen, dat de voordelen van frequente (dat wil zeggen
eens per twee of drie jaar) opname van het gemeentelijke grondgebied ook voor kleinere
gemeenten zinvol was. De basisgegevens voor het oplossen van planningsvraagstukken
werden met deze methode actueel gehouden en waren bovendien van een grotere
precisie dan kon worden bereikt met conventionele grondmethoden. Met de stad
Janesville in Wisconsin als voorbeeld demonstreerde hij in welke concrete situaties
regelmatige luchtfotografie soelaas kan bieden: het in kaart brengen van nieuwe
residentiële, commerciële en industriële gebieden, die door zonering daartoe waren
bestemd; het verschaffen van hoogtegegevens in verband met de aanleg van wegen en
straten, riolering en een drinkwatervoorziening; het kiezen van vestigingslokaties voor
scholen; en de waardebepaling van vastgoed. In al deze gevallen zou slechts in
beperkte mate gebruik behoeven te worden gemaakt van standaard grondmethoden.480
Echter, de meest belangwekkende vooruitgang die met remote sensing methoden werd
geboekt in de planning vond niet plaats in de kleine steden van Amerika maar in de
134
metropolen.
Planning en simulatie
Op zichzelf beschouwd waren bovengenoemde studies naar toepassingsmogelijkheden
van luchtfotografie niet meer dan toevoegsels aan de gereedschapskist van de
Amerikaanse stedelijke planning tot de eerste helft van de jaren vijftig. Het waren
voorzetten die wilden bijdragen aan het streven van de verschillende bestuurslagen van
de overheid om metropolen (en conurbaties) ruimtelijk, juridisch en sociaal te beheersen.
Het wetenschappelijk onderzoek spitste zich toe op tenminste twee deelproblemen,
waarvan het eerste was het ontbreken van betrouwbare, nauwkeurige en actuele
informatie voor planningsdoeleinden. Het voortrazende verstedelijkingsproces en de
programma’s voor revitalisering van de binnensteden (die een drastische omschakeling
teweeg bracht in de sociale morfologie van veel steden) maakten dit probleem steeds
nijpender. Het andere probleem had betrekking op de cultuur van de planning, die ook in
de naoorlogse tijd gedomineerd werd door architecten, stedenbouwers en civielingenieurs en nog stevig zat opgesloten in een gefixeerd zijn op fysieke samenstelling en
inrichting. De eerste wetenschapper die een radicale hervorming van de starre vigerende
eindbeeld planning (master planning) voorstond en in dat kader bovendien een
fundamentele rol voorzag voor remote sensing was de Amerikaan Melville C. Branch
(geboren 1913). Branch was in 1949 de eerste academicus in de Verenigde Staten die
promoveerde op een planologisch onderwerp. Gedurende een gevarieerde loopbaan, die
hem in aanraking bracht met militaire planning en planning in een multinational voor
wapensystemen en ruimtevaartonderdelen,481 bekleedde hij van 1966 tot 1984 aan de
School of Urban and Regional Planning, University of Southern California te Los Angeles
de eerste leerstoel in de ruimtelijke planning. Na zijn emeritaat bleef hij vele jaren parttime verbonden aan deze universiteit en publiceerde over allerhande aspecten van
planning. In de meer dan twintig boeken die hij tot dusver heeft geschreven, heeft
Branch steeds geprobeerd om gemeenschappelijke principes en elementen in de
planning van militaire operaties, van bedrijfsprocessen en van grote steden uit te lichten,
en de theoretische dimensies van de planning te verkennen.
Er is reden om het gedachtegoed van Branch nader onder de loep te nemen,
omdat daarin een aantal thematische lijnen van dit boek op een logische en
verhelderende wijze samenkomen. Gedoeld wordt op een drietal lijnen, met name de
wisselwerking tussen militaire en civiele onderzoekspraktijken; de betekenis van remote
sensing bij de ontwikkeling van nieuwe planvormen; en de tijdelijke verwantschap van
ruimtelijke planning met cybernetische uitgangspunten. Hoewel binnen het bestek van dit
boek de achtergronden van deze onderwerpen niet in extenso kunnen worden
behandeld, moeten ze wel worden genoemd omdat er in de Nederlandse
stedenbouwhistorische literatuur nauwelijks over is gepubliceerd.482 Overigens is niet
gezegd dat Branch zich als enige heeft uitgelaten over deze materie. Integendeel, vooral
over de relatie tussen systeemdenken (en cybernetica) en planning liggen de werken
van andere auteurs wellicht meer voor de hand.483
Gedurende de veertiger en vijftiger jaren waren de militaire en civiel wetenschappelijke
ervaringen in het leven en werk van Branch zeer vervlochten. Zijn functie als eerste
directeur van de Bureau of Urban Research aan de universiteit van Princeton, die hij
hielp oprichten en waarvoor hij het onderzoeksprogramma opstelde, hield op toen
Amerika betrokken raakte bij de Tweede Wereldoorlog. Branch werd instructeur op de
U.S. Naval Air Combat Intelligence School, Quonset Point, Rhode Island en Washington
D.C., waar hij als luitenant lessen verzorgde in materieel herkenning, kaartlezen en
luchtfoto interpretatie, en hij monografieën schreef over identificatie en analyse van
Japanse luchtafweersystemen en een handleiding over gevechtsinlichtingen voor
vliegend personeel.
Als marine-officier maakte Branch van nabij mee hoe uiterst complexe operaties
aan boord van vliegdekschepen werden gecoördineerd vanuit een goed geoutilleerd
135
centrum volgens strikt omschreven procedures, een werkwijze die hij later zou voorstaan
in de ruimtelijke planning. Het was hier dat hij inspiratie opdeed om de stadsplanning
ingrijpend te moderniseren door middel van centralisatie en structurering van
planactiviteiten en door reorganisatie van het gemeentelijk bestuursapparaat. In 1981
beschreef hij hoe daar split-second beslissingen werden genomen aan de hand van
continue informatiestromen over de steeds wisselende omstandigheden van het
gevecht.484 In het operatiecentrum lag voor Branch niet alleen een bewijs voor de
praktische mogelijkheid van het aansturen van complexe ruimtelijke operaties, maar zijn
ervaringen daar maakten tevens de eisen inzichtelijk, die aan een uitvoeringsorganisatie
werden gesteld ten aanzien van kennis, vaardigheden, taakverdeling, technische
faciliteiten en communicatie. Hier lag de blauwdruk voor een nieuwe vorm van technisch
geavanceerde stedelijke planning waarin waarneming op afstand een spilfunctie zou
gaan vervullen.
In de eerste decennia na de oorlog werden vergelijkbare operatiecentra in
gebruik genomen bij diverse krijgsmachtonderdelen, bijvoorbeeld ten behoeve van
coördinatiesystemen voor intercontinentale ballistische raketten, kernonderzeeërs,
strategische vliegtuigen en spionagesatellieten; maar ook in de industrie en
nutsbedrijven verschenen operationele centra voor de beheersing van zeer ingewikkelde
bedrijfs- en productieprocessen. De kennis die nodig was om complexe ruimtelijke en
technische processen te kunnen beheersen en reguleren berustte goeddeels op
natuurwetenschappelijke theorieën en modellen met betrekking tot dynamische
systemen, waarvan de gestage ontwikkeling verband hield met oorlogvoering en
oorlogsdreiging. Sinds 1940 werden serieuze pogingen ondernomen om met behulp van
nieuwe technieken te achterhalen wat de effecten van interactie waren tussen de vele
onderdelen in grote, complexe systemen.485 Vooral de Koude Oorlog heeft met de
uitbreiding van haar theater in de richting van de ruimte en het overspannen van
continenten met intercontinentale wapensystemen, impulsen gegeven aan de algemene
systeemleer, cybernetica en informatietheorie. De coördinatiecentra, die als
knooppunten in de aansturing en beheersing van systemen met een toenemende
complexiteit een steeds algemener verschijnsel werden, kunnen worden gezien als de
tastbare implementaties van bovengenoemde theoretische aandachtsvelden.
Ongetwijfeld voelde Branch zich door deze ontwikkelingen -die hij meermalen aan de
orde heeft gesteld in zijn boeken- bevestigd in zijn opvattingen over de noodzaak en
haalbaarheid van een radicale hervorming van de stedelijke planning. Het zal geen
verbazing wekken dat zijn werk uit de jaren vijftig, zestig en zeventig een grote affiniteit
met het nieuwe theoretische gedachtegoed aan de dag legde.486 Ook in zijn recente
boeken (1997, 1998) spelen voor planning cruciale thema's als continue observatie,
simulatie, analyse en representatie (informatie aspecten) enerzijds; en
organisatiestructuur, communicatie en besluitvorming (organisatie aspecten) anderzijds
een pregnante rol.
Dynamische systemen
"With the modern geographer's concern for more accurate and up-to-date information
regarding the terrestrial environment, it is realised that the aerial photographic tool is best
utilised through the integrated and systems approaches.".
C.P. Lo (1976), p. 276.
De bioloog L. von Bertalanffy had begin jaren vijftig zijn Algemene Systeemleer in
publicaties uiteengezet, die binnen de exacte wetenschappen vrijwel direct brede
navolging kreeg, en sinds de jaren zestig ook in de geografie (E.A. Ackerman, 1963)
werd besproken, en later in de context van planning werd behandeld door G. Chadwick
(1971).487 Het was Bertalanffy sinds de jaren twintig opgevallen dat in de biologie naar
136
kennis werd gezocht door het in steeds kleinere segmenten opdelen van organismen,
maar dat hierdoor geen inzicht werd verkregen in de "wetmatigheden" die het organisch
leven en het gedrag van organismen bepaalden. Vanuit deze gedachte over biologische
organismen ging hij op zoek naar andere systemen waarop ditzelfde concept van
toepassing was. Bij de eerste introductie, tijdens een seminar in 1937 aan de universiteit
van Chicago, vonden zijn ideeën geen weerklank, maar dit veranderde tijdens de
Tweede Wereldoorlog toen wetenschappers werden ingeschakeld bij het oplossen van
complexe strategische vraagstukken.488 Ook hier kwam men tot de conclusie dat
problemen noch binnen de grenzen van de klassieke Newtoniaanse wetenschap, noch
binnen die van een enkele discipline konden worden opgelost, maar vroegen om een
interdisciplinaire benadering waarin waarnemingsobjecten in termen van systemen
werden geformuleerd. De overeenkomsten van verschillende systemen werden
bestudeerd voor wat betreft drie aspecten: structuur, functioneren en evolutie, en men
kwam tot de ontdekking dat het gedrag van alle systemen zich tot op zekere hoogte liet
voorspellen, of het nu ging om hydrologische systemen, ecosystemen, politieke,
economische of andere systemen.489 De voorspelbaarheidsmodellen die afkomstig
waren uit de exacte wetenschappen leken voor stedelijke planning een grote belofte in te
houden, juist in een tijd waar grote steden -onder andere door een sterk toegenomen
bouwproductie en mobiliteit- hun gravitatiepunt verloren.
Een bijkomend voordeel van de systeembenadering -die overigens sinds het
einde van de jaren zestig ook in de architectuur en stedenbouw opgeld deed-490 was de
geschiktheid ervan voor mathematische uitwerking van problemen en hun analyse per
computer, wat tot beoogd positief effect een verminderde vatbaarheid van analyses voor
persoonlijke interpretaties had. Aldus verkregen resultaten waren objectiever en konden
vervolgens door tussenkomst van elektronische computers flexibel worden
gerepresenteerd, wat de begripsvorming van het probleem ten gunste kwam, althans zo
veronderstelden protagonisten van het systeemdenken.
Master Plan
De nieuwe theoretische en technische verworvenheden stonden in schril contrast met de
in Branch ogen volkomen anachronistische methoden van stadsplanning in Amerika. Hij
kwam met deze overleefde cultuur rechtstreeks in contact na zijn benoeming als lid van
de City Planning Commission van Los Angeles, in 1961. Vrijwel direct na zijn aanstelling
constateerde hij dat de planning van de metropool in een deplorabele staat verkeerde.
Zo had de City Planning Commission geen binding met gemeentelijke diensten die
belast waren met operationele zaken als de bescherming van personen en bezittingen;
uitvoering van openbare werken; regulering van verkeer en vervoer; water- en
energievoorziening en riolering; recreatie; of het onderhouden van sociale voorzieningen.
Stadsplanning had geen betrekking op de stedelijke financiën, zoals het vergaren van
inkomsten door belastingen en heffingen; of het bewaken van uitgaven door
budgettering. Uitsluitend het voorbestemmen van het stedelijk grondgebruik was de taak
van de City Planning Commission, die echter voortdurend in de wielen werd gereden
door besluiten van de gemeenteraad en door het zelfstandig handelen van de diverse
gemeentelijke diensten. Effectieve communicatie tussen de City Planning Commission
en de gemeenteraad ontbrak, zodat wijzigingen ten aanzien van bestemmingen niet
werden overgebracht in het voornaamste plandocument, het Master Plan, "a large
leather-bound atlas resting on a table in front of the commission showing recommended
land uses in different colors applied with grease pencils.".491
Dit Master Plan, dat het grondgebruik vastlegde voor een periode van twintig tot
vijftig (!) jaar en ongeveer iedere tien jaar werd herzien, symboliseerde het hopeloos
methodisch en organisatorisch achterlopen van de stedelijke planning bij de werkwijzen
en technieken van bijvoorbeeld grote multinationals, energiebedrijven, militaire staven en
de opkomende ruimtevaartorganisatie NASA. Het incorporeerde wat Branch noemde de
"seven deadly sins" van de eindbeeldplanning, die in zijn boek Continuous City Planning;
Integrating Municipal Management and City Planning (1981) in extenso zouden worden
137
behandeld.492 Het traditionele plan representeerde een utopische wereld, die geen recht
deed aan reële behoeften van de inwoners of adequaat wist in te spelen op bestaande
en nieuwe mogelijkheden. Plannen voor de fysieke omgeving negeerden niet-fysieke
realiteiten als die van financiën, economie, politiek, sociale verhoudingen en technologie.
Het Master Plan veronderstelde ongelimiteerde fondsen en grenzeloze juridische
mogelijkheden om de voorziene eindtoestand te kunnen realiseren. Deze eindtoestand
lag bovendien zo ver weg in de toekomst en was dermate idealistisch geformuleerd, dat
die geen houvast kon bieden aan korte termijn doelen en operaties. Master planning
heeft opzettelijk geprobeerd om zich in een onafhankelijke positie te manoeuvreren ten
opzichte van administratieve processen en van de politiek. Zo werden volgens Branch in
het verleden primaire, zeer noodzakelijke en moeilijke stedelijke problemen uit de weg
gegaan, waarbij te denken valt aan armoede, werkloosheid, asociaal gedrag,
milieuvervuiling, woningnood of energiecrises. En tenslotte werd het Master Plan
uitgegeven in een niet-flexibele, gedrukte vorm die alleen al door de lange
voorbereidingstijd op het moment van verschijnen gedeeltelijk alweer achterhaald was.
Branch toonde weinig sympathie voor de zittende kaste van planners, die hij een ernstig
gebrek aan daadkracht, realisme en analytisch vermogen verweet.493
De discrepantie tussen de utopische zienswijze van de master planning en de
feitelijke ontwikkelingen op het vlak van voortschrijdende verstedelijking tekende zich
sinds de oorlogsjaren steeds sterker af. De opbouw van het militair-industrieel complex
in de Verenigde Staten vanaf 1940 had vooral in het westen geleid tot emergency
planning van industriesteden. G. Heise (1995) beschrijft hoe op grote schaal tuinstadachtige nederzettingen van geprefabriceerde modelwoningen in een zeer kort tijdsbestek
werden gerealiseerd rond productiecentra voor wapens en vliegtuigen. De nieuwe
garden cities van goedkope prefab-woningen werden proeftuinen voor community en
neighborhood-planning, en hebben de basis gelegd voor moderne urbanisatiepatronen.
Ze werden opgericht door particuliere ondernemingen, die het gehele traject van
grondacquisitie, verkaveling, infrastructuur, woningbouw, gemeenschapsvoorzieningen
en hypotheekvertrekking voor hun rekening namen. De planning en coördinatie van
dergelijke, uit het niets oprijzende mega-projecten verhield zich op geen enkele wijze
met de zelfgenoegzaamheid van het master plan, dat blind voer op de hypothese van
voorspelbaarheid van ruimtelijke ontwikkelingen.
Comprehensive Continuous City Planning
De naoorlogse planning stond naar de opvattingen van Branch voor een geweldige
uitdaging met een aantal indrukwekkende agendapunten, die in Continuous City
Planning (1981) helder worden verwoord. In dit boek somt hij nogmaals overzichtelijk op
wat hij sinds de late jaren veertig in woord en geschrift had bepleit, namelijk een algehele
cultuuromslag binnen de Amerikaanse stedelijke en regionale planning in de richting van
verwetenschappelijking en technologisering. Het werkterrein moest daarvoor aanzienlijk
worden verbreed tot comprehensive planning, die zich onderscheidde van fysieke
planning en functionele planning door een continue bijstelling van plandoelen op grond
van veranderende omstandigheden.494 Comprehensive planning vereiste binnen de
gemeentelijke organisatie een grote coördinatie tussen de planactiviteiten van de
verschillende secties en mocht zich niet langer voltrekken in achterkamertjes.
Comprehensive planning was een bestuurlijke kerntaak, en de planningdienst diende
centraal in de gemeentelijke organisatiestructuur te worden ondergebracht. Al in 1966
was in kringen van stedelijke planners langzaam maar zeker dit besef aan het
doorbreken: "As concieved today it is no peripheral luxury or merely desirable advisory
activity, but a municipal sine qua non with a central role within the structure of city
government.".495 Het object van de stadsplanning moest opnieuw worden gedefinieerd,
opdat niet alleen fysieke aspecten en grondgebruik werden bestreken, maar alle
aanstuurbare processen. Het was daarbij de kunst om als plannende instantie een
actieve en anticiperende rol te vervullen ten aanzien van het geheel van ruimtelijke
processen zonder daarbij een specifieke eindtoestand na te streven.
138
De grondgedachte van comprehensieve planning werd door sommige planologen
in Nederland vrij spoedig overgenomen. Niet alleen werd de bandbreedte van de
planning vergroot, maar ook werd de interactie tussen verschillende ruimtelijke
schaalniveaus aangehaald. Zo beschreef de planoloog W. Steigenga (1913-1974) al in
1964 hoe de stedenbouw zich had ontwikkeld uit het streven om de erbarmelijke
woonomstandigheden in de steden en dorpen van de negentiende eeuw te verbeteren,
en zo de fysieke volksgezondheid en vooral de sociale verhoudingen veilig te stellen.496
Vanuit de sociale woningbouw dijde de belangstelling uit naar de ruimtelijke realiteit van
de lokale samenleving, om vervolgens de stad, het dorp, de gemeente te gaan zien als
onderdelen van een ruimtelijke totaliteit. De relatie tussen samenleving en ruimte werd
steeds belangrijker in de stedenbouw, en de sociale en geografische kaders ervan
breidden zich steeds uit. De samenhang tussen ruimtelijke ordening en de economische
en sociale ontwikkeling van een stad, streek of land werd hechter. "Steeds meer", aldus
Steigenga, "blijkt de noodzaak in verschillende gevallen ruimtelijke plannen uit te doen
groeien tot ontwikkelingsplannen. Het begrip "comprehensive" planning heeft dan ook
reeds zijn intrede gedaan in de planologische literatuur."497 En hij verwijst hier naar een
artikel van Branch uit 1959.498
Was planning zoals Branch die voor ogen stond "comprehensive" in de zin van
gericht op aansturing van het gehele stedelijke organisme en niet zozeer van onderdelen
daarvan, hij was ook "continuous", dat wil zeggen geïnteresseerd in continue geleiding
van veranderingsprocessen. Deze continuïteitsgedachte kan worden teruggevonden in
de procesplanning, een onderwerp waarover in Nederland pas halverwege de jaren
zeventig werd gepubliceerd.499 Planning mocht niet een defensief verweer inhouden
tegen rampzalige, ongecontroleerde uitwassen, maar was eerder het "sleutelen aan een
draaiende motor", waarbij het initiatief in handen bleef van de planningdienst. Branch
wilde een herstructurering van het ambtelijk apparaat, een ingrijpende vernieuwing van
de informatievoorziening en een stroomlijning van besluitvormingsprocessen. De
stedelijke planning moest worden bevrijd van zijn neiging tot utopisme en
wereldverbetering en diende zich te richten op louter realistische plandoelen (objectives),
die concreet en haalbaar waren. De plandoelen zelf moesten worden uitgesplitst naar
korte, middellange en lange termijn, terwijl iedere categorie een eigen tijdpad zou gaan
volgen waarmee de planning als geheel een flexibeler karakter zou gaan krijgen. Het
was noodzakelijk om planning en management naar een hoger plan te tillen door de
verspreide planningsecties te ontkoppelen van de uitvoerende en administratieve
afdelingen en deze te bundelen in een centraal orgaan. Dit centrale planningsorgaan zou
gestaald moeten worden door scholing in met name wetenschappelijke
gegevensanalyse en besluitvormingsprocessen. Vervolgens moest zowel de externe als
interne communicatie worden verbeterd, opdat de kwaliteit en continuïteit van de
informatievoorziening tijdens de fasen van waarneming, analyse, besluitvorming,
uitvoering en evaluatie op peil bleef.
Het vereiste van vroegtijdig signaleren en handelen had tot praktisch gevolg, dat
de 'voelsprieten' van de planningslichamen moesten worden verlengd en de reflexen
aangescherpt. Problemen zouden idealiter reeds worden opgemerkt voordat zij manifest
werden, en in bepaalde situaties moest de responssnelheid van de uitvoerende
gemeentelijke diensten die van de brandweer- en hulpdiensten gaan evenaren.500 Als
stedelijke planning effect wilde sorteren, dan moest van de zijde van de planners een
attitude bestaan om problemen onmiddellijk en afdoende op te lossen. Daartoe moest de
besluitvorming in al zijn facetten (beleid, prioriteitsstelling, belangenafweging, inspraak,
ingeroepen expertise) worden gestroomlijnd. Dit impliceerde voor ieder omschreven
plandoel het voorhanden zijn van adequate informatie, die beslissingen mogelijk maakte
voor het ondernemen van concrete actie, ten bate van de stad als geheel.501 De
kwaliteitseisen die werden gesteld aan deze informatie wezen bijna als vanzelf in de
richting van remote sensing. Branch stelde in City Planning and Aerial Information
(1971), dat de planning van stedelijke regio's en metropolen niet langer heen kon om het
gebruik van remote sensing.502 Remote sensing was immers de enige methode om in
139
korte tijd grote hoeveelheden van universeel bruikbare gegevens van grote precisie te
verzamelen.503 Bovendien gaf het frequent overvliegen van het plangebied inzicht in
ruimtelijke ontwikkelingstrends. Luchtfoto's voorzagen in een effectieve simulatie van het
stedelijk ruimtesysteem: realistisch, betrouwbaar en up-to-date. Planning noch
besluitvorming binnen het planproces konden volgens Branch een simulatiemodel
ontberen, dat de relevante kenmerken bevatte van het aan te sturen object. De kwaliteit
van de simulatie was sterk bepalend voor de kwaliteit van de analyse, en zou uiteindelijk
moeten doorklinken in de besluitvorming en regulerende maatregelen. De
veranderlijkheid van het planobject (de stad) vereiste een wijze van simuleren, die
voortdurend door middel van receptoren voeling hield met de veranderlijke realiteit.
City planning center
Illustratief voor de ernst en het pragmatisme waarmee Branch zijn hervorming van de
stedelijke planning ter hand nam, is het uitgewerkte concept van een model
planningscentrum, in tekeningen gepubliceerd in 1971 en 1981.504 In plattegrond en
doorsnede wordt kernachtig verbeeld hoe in een zorgvuldig gearrangeerde ruimte een
overzichtelijke en tamelijk complete representatie van een grote stad kan worden
gerealiseerd, noodzakelijk is om de beoogde slagvaardige en weloverwogen
besluitvorming te kunnen bereiken.505 De inrichting van het planningcentrum verschilt
nauwelijks van die van operatiecentra voor grote expeditiebedrijven, nutsbedrijven,
militaire of ruimtevaartorganisaties met uitzondering van een auditorium gedeelte voor
een gehoor van circa honderd belanghebbenden.506
Het zwaartepunt van stadssimulatie in het centrum bestond uit een actuele set
van verticale luchtfoto's van het totale gemeentelijke grondgebied op vier verschillende
schaalniveaus. Zo kon een gehele metropolitane regio als die van Los Angeles worden
gepresenteerd in een enkel overzichtsbeeld, en tegelijkertijd tot op het niveau van de
kleinste inrichtingselementen. Door toepassing van transparante schuifpanelen konden
op de luchtfoto's aantekeningen worden gemaakt naar aanleiding van de discussies,
zoals alternatieven waarover een beslissing moest gaan vallen ("chalk talk"). De basisset
van luchtfotografische gegevens kon naar behoefte worden ververst, afhankelijk van de
veranderlijkheid van thema's in de luchtfoto's, zoals bevolking en huisvesting;
grondgebruik en vervoer; nutsvoorzieningen; faciliteiten en diensten; fysieke en sociale
omgevingsvariabelen; werkgelegenheid; economie en financiën; en stedelijke
bouwprojecten. De operationele set van gegevens bestreek een periode van maximaal
twintig jaar. De vervangingscycli van de luchtfoto's varieerden van een week tot twee
jaar. Plannen voor de langere termijn moesten een voortzetting te zien geven van acties
uit het verleden, waarvan de effecten op dat moment juist zichtbaar werden.507
Historisch gezien luidde het planningcentrum van Branch een nieuw tijdperk in
voor wat betreft het informatiemanagement in de ruimtelijke planning, een ontwikkeling
die door Faludi (1973) bondig wordt beschreven.508 Het centrum vat de visie van Branch
op stedelijke planning als het ware samen: zijn hang naar kwantificering, meting en
classificatie; het opvatten van de stad als een open en dynamisch systeem, waarvan de
onderdelen in hoge mate verbonden zijn en er op verschillende niveaus interactie
plaatsvindt tussen onderdelen en subsystemen; zijn sympathie voor de informatietheorie
en cybernetica worden alle als het ware gematerialiseerd in zijn diagram voor het
centrum. Met enige overdrijving zou het planningcentrum kunnen worden opgevat als
een groot, analoog geografisch informatiesysteem, compleet met multischalige, grafische
en alfanumerieke gegevens, lagen, en analytische operaties (die discreet in de twee
bijruimten van het auditorium werden uitgevoerd door stafmedewerkers). Het "geheugen"
van dit systeem was ondergebracht in de derde ruimte, waar van tijd tot tijd het
gegevensmateriaal werd geactualiseerd. Overigens had Branch al in 1971 voorspeld dat
de toekomst van de stedelijke planning inderdaad in de elektronische
gegevensverwerking zou liggen.509
140
Communicatieve voorzieningen aan de buitenkant van het auditorium treden
tegemoet aan de noden van een democratische samenleving. Wandborden zijn
aangebracht waarop zittingen worden aangekondigd en genomen besluiten zonder
vertraging worden geventileerd naar belangstellenden en de media. De verbetering van
de besluitvorming wordt daarom niet alleen gewaarborgd door realistische
simulatietechnieken voor verheldering van de beeldvorming, door verhoging van de
reactiesnelheid op vastgestelde ruimtelijke of andersoortige problemen, en door
verbetering van de interne communicatie (binnen het centrum en tussen de diverse
gemeentelijke diensten), maar wordt ook verzekerd door actuele planningvraagstukken
onder de aandacht van het publiek te brengen. De publieke opinie vormt nadrukkelijk
een bron van feedback voor de planning.510
Feedback
Het begrip 'feedback', in het Nederlands vertaald als 'tegenkoppeling' (S.T. Bok, 1958) of
meer gebruikelijk als ‘terugkoppeling’, is ontleend aan de cybernetica of stuurkunde, die
in de jaren vijftig en volgende een prominente plaats veroverde in het wiskundig en
bestuurkundig onderzoek. De theoretische basis voor de cybernetica werd in 1948
gelegd door N. Wiener in zijn boek Cybernetics.511 De cybernetica onderzocht de
principes en mechanismen, die werkzaam c.q. benodigd waren om een natuurlijk
organisme of technisch systeem te kunnen laten functioneren. In de exacte
wetenschappen groeide de belangstelling voor het denkend vermogen van machines (in
verband gebracht met de werking van het menselijke brein), de mathematische
onderbouwing van communicatie en de functionele aspecten van informatie. Wieners
141
denkbeelden over de aansturing van complexe dynamische systemen vonden in de
academische wereld vrij algemeen weerklank, zo ook in Frankrijk bij P. Cossa (1955) en
R. Ruyer (1954), en in Nederland bijvoorbeeld bij E. Huizinga (1955) en S.T. Bok (1958).
Bok illustreerde de principes van de cybernetica op oer-Hollandse wijze aan de
hand van het sturen tijdens een fietstocht.512 Als een fietser een bestemming heeft
gekozen en koers heeft uitgezet is trappen en het stuur rechthouden alleen niet
voldoende om op de gewenste bestemming aan te komen. Het sturen is bij nader inzien
een ingewikkeld geheel van activiteiten om de fietser in balans te houden en een koers
te laten volgen, terwijl onderweg onvermijdelijk allerlei kleinere of grotere verstoringen
van die balans optreden. Zelfs als een fietser op een recht pad een rechte lijn probeert te
volgen, is het stuur voortdurend in beweging en moeten onophoudelijk kleine
koerscorrecties worden uitgevoerd. Op die manier wordt zowel in de techniek als in de
levende natuur een dynamisch dan wel statisch evenwicht bereikt. Voor de
besluitvorming inzake welke handelingen moeten worden verricht om een gewenst
resultaat te behalen, moet de fietser voortduren de feitelijke situatie waarin hij zich van
moment tot moment bevindt vergelijken met zijn doelstellingen. Hiervoor is een de
continue stroom van informatie nodig, die zintuiglijk (visueel en motorisch) wordt
ingewonnen.
Dit mechanisme van tegenkoppeling waarbij een doorlopen traject in de realiteit
voortdurend wordt afgestemd op een ideale lijn of patroon dat wordt omgeven door
marges van aanvaardbare afwijking, wordt door Branch opgevoerd ter adstructie van zijn
pleidooi voor een dynamische continu-planning van steden. Het regelmatig
inventariseren van het stedelijk grondgebied vanuit de lucht met fotografische survey
technieken kan worden gezien als een continue observatie om anomalieën op te sporen
in het dynamische systeem van de stad. Vallen geconstateerde afwijkingen buiten de
normen van de opgestelde plandoelen, dan is ingrijpen noodzakelijk. Het
luchtfotografisch in het oog houden van ruimtelijke veranderingen op verschillende
schaalniveaus, maakt signalering van ongeoorloofde afwijking van de norm mogelijk en
aanschouwelijk in het stedelijk planningcentrum. Na overleg met alle betrokkenen en
raadpleging van aanvullende informatiebronnen kan een besluit worden genomen om
gericht handelend op te treden.513
De crux van dit voor de planning tamelijk revolutionaire idee werd door Branch
gepubliceerd in zijn boek Aerial Photography in Urban Planning and Research (1948), op
hetzelfde moment dat Wiener zijn visie over sturing in de natuur en techniek ontvouwde
in Cybernetica.514 Vele jaren lang zou Branchs visionaire boek het enige in zijn soort
blijven, dat de betekenis van remote sensing in de stedelijke planning centraal stelde. De
Britse stedenbouwkundige M.G. Burry (1967) vermeldt dat, afgezet tegen het totaal van
publicaties op het gebied van ruimtelijke planning, relatief weinig is verschenen over airsurveys, en zelfs dat was niet altijd even toepasselijk: "Much of what has been written on
the subject has emphasized the photogrammetrist's point of view rather than that of the
planner and the only comprehensive book on the subject was written by an American".515
Die Amerikaan was Branch en het boek naarwaar wordt verwezen werd in 1971 herzien,
terwijl sindsdien slechts zeer sporadisch overzichtswerken werden geschreven over
luchtwaarneming in de planning.516
Wichita Falls Municipal Information System
De aandacht van Branch voor informatieverwerking en de betekenis van simulatie voor
de planning stonden geenszins op zichzelf, maar zijn ook elders waarneembaar, in ieder
geval in de Verenigde Staten, waar de ontwikkeling van gemeentelijke
informatiesystemen actief werd ondersteund door de federale regering. Deze had in
september 1968 een commissie in het leven geroepen om stedelijke
automatiseringsprojecten te stimuleren en subsidiëren, namelijk het Urban Information
System Inter-Agency Committee (USAC). Het USAC had onder andere financieel
bijgedragen aan de activiteiten van een consortium voor overheidsautomatisering te
142
Wichita Falls, Texas. Deze gemeente, die circa 100.000 inwoners telde, was rond 1970
de meest toonaangevende proeftuin op het gebied van gemeentelijke elektronische
gegevensverwerking in de Verenigde Staten. In Wichita Falls werden reeds tal van
gemeentelijke activiteiten op het gebied van planning, beheer en uitvoering gedragen
door elektronisch dataverkeer, zoals de planning van grondgebruik, toetsing van
uitgevoerde plannen in de praktijk, kostencalculatie van nutsvoorzieningen en
verkavelingen, en verkeersafwikkeling. Hier werd voor het eerst in de geschiedenis van
het Amerikaanse stedelijk management een computersysteem geïnstalleerd voor de
aansturing van (tachtig) verkeerslichten. Door haar positie als speerpunt wist de
gemeente beslag te leggen op enkele miljoenen dollars aan federale subsidies voor het
opzetten van een geïntegreerd gemeentelijk informatiesysteem, waarin ook remote
sensing gegevens een belangrijke component vormden.517 B.S. Wellar (1973) zag het
onderzoeksprogramma van de USAC als richtinggevend voor het toegepaste remote
sensing-onderzoek, en roept remote sensing specialisten dan ook op daar goede nota
van te nemen. Was de eerste opgave van het onderzoek naar municipal information
systems (MIS) geweest om remote sensing data via de fotogrammetrie rijp te maken
voor elektronische verwerking, de volgende opgave was het om de elektronische remote
sensing data te integreren met andere gegevensbronnen.518
Één van de opmerkelijke uitkomsten van het MIS-project van Wichita Falls was,
dat naarmate er meer processen met betrekking tot het management en beheer van de
gemeente werden geautomatiseerd, uit het geïntegreerde systeem zelf weer informatie
vrijkwam, die ten dele de noodzaak van formele surveys en fotovluchten deed
verminderen. Het dataverkeer dat het dagelijkse functioneren van stad en bestuurlijk
apparaat met zich bracht vormde met andere woorden een secundaire informatiebron,
en in sommige gevallen een beter alternatief dan andere bronnen. Een voorbeeld betrof
de informatie over verkeersstromen, die in veel gemeenten met succes werden afgeleid
uit luchtfoto's. Echter, met de invoering van elektronische verkeersregeling die met
sensoren in het wegdek werd aangestuurd, werden verkeersstromen niet alleen
gesynchroniseerd maar ook gemeten, en kon in Wichita Falls van moment tot moment
de intensiteit op tal van knooppunten simultaan worden gemeten. Het beeld dat het
totaal van deze metingen opleverde overtrof in accuratesse en betrouwbaarheid (als
steekproef) de luchtfotografische methode, althans op de meetpunten. Ook werden sinds
1969 gegevens over de woonomgeving niet langer uit luchtfotografie verkregen, maar uit
het gemeentelijke databasesysteem, dat gemakkelijker de gevraagde gegevens prijsgaf.
Niettemin bleef remote sensing een wezenlijk bestanddeel van het MIS, en voorspelde
Wellar dat het aantal nieuwe toepassingen na de voltooiing van het systeem alleen maar
zou gaan toenemen.519
Orthofotografie en computers
Als gevolg van internationale technologische ontwikkelingen breidde het potentieel van
luchtfotografie als methode voor het verzamelen van planningrelevante gegevens zich in
de jaren zestig en volgende voortdurend uit. De in Engeland en later in Amerika
werkzame geograaf C.P. Lo (1973) wees als oorzaak de snelle vooruitgang in
fotogrammetrische methoden en apparatuur aan.520 Anderzijds won de elektronische
gegevensverwerking snel terrein in de cartografie: de elektronische kaart kon een veel
meer recente status van de ruimtelijke werkelijkheid weergeven dan haar analoge
voorganger. Bovendien kon de grafische voorstelling worden gebruikt als kapstok voor
allerlei attribuutgegevens. Hierdoor was de kaart plotseling onderdeel van een
geïntegreerd systeem geworden voor beheer en analyse van gegevens. Het geografisch
informatiesysteem beloofde tevens een krachtig bestuurlijk gereedschap te worden,
namelijk om de informatievoorziening bij lokale overheden drastisch te verbeteren. Het
luchtfotobeeld zou eenzelfde lot beschoren zijn en leek tegen het einde van de jaren
zestig in elektronische vorm de topografische kaart als bestanddeel van
planningsinformatiesystemen zelfs te gaan verdringen.
Naast deze technologische innovatie en de daarmee verbonden organisatorische
143
gevolgen ontstond bij planologen en bestuurders een veranderde behoefte aan
informatie. Bestaande informatiebehoeften bij ruimtelijke planners waren in 1970 door de
Britse stadsgeograaf E.A. Carter geïnventariseerd en zijn aanbeveling was, dat het
gemeentelijk besluitvormingsproces gebaat zou zijn bij een betere coördinatie van het
verzamelen van planningrelevante gegevens door de plansecties van de verschillende
diensten.521 Carter suggereerde de aanleg van een geautomatiseerd informatiesysteem
voor planningsdoeleinden, waarin alle benodigde gegevens -orthofoto's in de eerste
plaats- werden ondergebracht in een uniform, orthogonaal coördinatenstelsel. De
gegevensvoorraad kreeg daardoor een grotere coherentie en door de computer konden
ruimtelijke gegevens in diverse vormen en schalen grafisch worden weergegeven op een
beeldscherm, met een plotter of een printer. Dat had tot voordeel dat de flexibiliteit van
de cartografische representatie werd vergroot. Zodra dergelijke systemen eenmaal
waren gerealiseerd konden meer geavanceerde technieken worden ontwikkeld voor het
testen van verschillende modellen en theorieën, wat op zijn beurt moest leiden tot
enerzijds een beter begrip van de stad opgevat als systeem (urban system), en
anderzijds tot verbetering van de besluitvorming in het planproces.
Binnen het traject van systeemontwikkeling was door fotogrammetrische
bewerking van verticale luchtfoto's een nieuw product ontstaan, de orthofoto. Orthofoto's
waren fotografische reproducties van perspectivische luchtfoto's, die konden dienen als
stereomodellen of worden voorzien van cartografische symbolen -zoals voor
hoogtelijnen-, om de gebruikswaarde verder te verhogen. In het laatste geval wordt
gesproken van orthofotokaarten, die zowel aan deze als gene zijde van de Atlantische
Oceaan aanbevolen als substituut voor traditionele analoge voorstellingen vanwege
enkele opvallende voordelen.522 Als basiskaart waren ze voldoende nauwkeurig voor
planningsdoeleinden; details konden rechtstreeks worden overgetrokken; en afstanden
tussen objecten konden worden gemeten. Zelfs de afmetingen van gebouwen konden
aan orthofotokaarten worden ontleend en als stereomodel bleken ze bij uitstek geschikt
voor het bestuderen van stedelijke problemen.523 Omstreeks 1970 werd in GrootBrittannië door de in Londen gevestigde Experimental Cartography Unit voor het gebied
van East Anglia een topografische database opgezet, waarin kaarten en orthofoto's
digitaal werden geconverteerd.524 Het systeem bevatte gescande Ordnance
Surveykaarten (schaal 1:2.500), die zich relatief eenvoudig lieten actualiseren met
orthofotografische gegevens. Één van de conclusies van het rapport over dit
onderzoeksproject was, dat de OS-kaarten door de orthofotografie zelfs overbodig waren
geworden en dat topografische symbolen door middel van "automatic cartography" op de
orthofotografische onderlegger konden worden geprojecteerd. Daarnaast was het
mogelijk gebleken, dat vanaf orthofoto's planimetrische details rechtstreeks
gedigitaliseerd konden worden.525
Het belang van de orthofotografie was dat het reliëf differentieel werd
gecorrigeerd in plaats van integraal en mede door de opnamehoek een zeer
betrouwbare planimetrische weergave van de werkelijkheid kon worden gegeven. Als
model voor ruimtelijke analyse voor stedelijke planning waren orthofoto's daarom
effectiever. "...the great advantage of the orthophotograph is that it combines a metric
accuracy approaching that of a map with a large amount of detail approaching that
contained on the original aerial photograph. This integration improves the separate
performance of each other and certainly gives planners a more comprehensive idea of
the urban environment", aldus Lo, die voorspelde dat de orthofoto tevens toekomstige
behoeften van de planning zou afdekken.526 Eén van die behoeften was de integratie van
orthofotogrammen in ruimtelijke informatiesystemen ten behoeve van lokale, regionale
en nationale planning.
Op grond van bestudeerde literatuur is de conclusie gerechtvaardigd, dat het gebruik van
het fotografische remote sensing beeld sinds het einde van de jaren zestig een
belangrijke ontwikkeling doormaakte. Het analoge beeld kreeg er niet alleen een
elektronische (digitale) pendant bij, maar remote sensing data werd tevens opgenomen
144
in geïntegreerde informatiesystemen van overheidsorganisaties voor
planningsdoeleinden.527 De beoogde functie van deze systemen was verbetering van
bestuur en beheer van administratieve gebieden langs twee sporen. Het eerste spoor is
een verhoging van de efficiency van organisaties met betrekking tot verzamelen en
verwerken van gegevens. We zouden in dit verband kunnen spreken van het saneren
van de informatievoorziening. Het tweede spoor betreft het verbeteren van de
besluitvorming in termen van kwaliteit en snelheid. Door hun capaciteit om grote
hoeveelheden gegevens op te kunnen slaan, te verwerken (correctie, modificatie,
analyse) en te integreren, werden computers beschouwd als de aangewezen weg, terwijl
hun betekenis sindsdien alleen maar zou toenemen door de ontwikkeling van nieuwe
analytische technieken en de komst van elektronische satellietbeelden van omvangrijke
geografische regio's, die de ruimtelijke kaders van stedelijke gebieden accuraat
weergaven.
Europa
Fernerkundung voor kwantitatieve analyse
In Europa verliep de integratie van remote sensing in de ruimtelijke planning ondertussen
niet minder moeizaam dan in de Verenigde Staten. Toen in 1983 een symposium door
de Akademie für Raumforschung und Landesplanung te Hannover werd gehouden onder
de titel Was leistet die Fernerkundung für die räumliche Planung? (1984), gaf de inleider
van het symposium, S. Schneider, hoogleraar geografie aan de universiteit van Bonn,
een opsomming van enkele praktisch gerichte onderzoekingen in Duitsland en
Zwitserland naar de waarde van zowel fotografische als niet-fotografische remote
sensing. Die studies hadden betrekking op een zestal thema’s, namelijk op de fijnheid en
betrouwbaarheid van statistische gegevens betreffende grondgebruik die via remote
sensing werden verzameld; op de waarde van orthofotografie als basis voor een
planningsinformatiesysteem; op het bewaken van rivier- en kustwateren met
multispectrale gegevens; op verkeerstechnische aspecten van projectie en inrichting van
straten; op het stadsklimaat en de betekenis daarvan voor de planning; en meer
recentelijk, tenslotte, op geavanceerde analyse van satellietbeelden met behulp van
computers ten behoeve van grondgebruikinventarisaties van zeer grote gebieden. Al
deze praktische onderzoeken hadden zonneklaar aan de dag gelegd dat remote sensing
tot positieve resultaten leidde, en er dus reden was om er veel intensiever dan tevoren
het geval was gebruik van te maken. Maar de verbreiding van de remote sensing als
methode bleef uit, zo merkte Schneider teleurgesteld op: "Aus allen diesen Berichten
und Diskussionen ging eindeutig hervor, daß Fernerkundungsverfahren in der
Informationsbeschaffung der räumlichen Planung und Umweltüberwachung einen hohen,
vielfach noch zu wening beachteten Stellenwert besitzen".528 Aan technische capaciteit
om luchtfoto’s te produceren ontbrak het echter niet. Integendeel, in de Bondsrepubliek
was zelfs sprake van overcapaciteit. Ook werd bekendheid gegeven aan nieuwe series
van opnamen. Door de Landesvermessungsämter en het Institut für Angewandte
Geodäsie werden regelmatig overzichten uitgegeven van recente luchtfotografische
bedekkingen, zodat bestellingen konden worden geplaatst.529
Een eenduidige verklaring voor de aarzelende houding van ruimtelijke planners in
Europa is moeilijk te vinden, maar er is een aantal mogelijke oorzaken aan te geven. De
gecompliceerde financiële coördinatie van voorgenomen fotovluchten werd genoemd; de
onbekendheid van de planologische professie met de gebruiksmogelijkheden speelde
mee, onder andere omdat de geodesie maar ook luchtfotofirma's en producenten van
verwerkingsapparatuur onvoldoende van zich lieten horen. Bovendien schortte het zeer
aan de aandacht die in het hoger onderwijs werd geschonken aan remote sensing.
Voorts werden in 1983 moeilijkheden inzake interpretatie genoemd, aangezien ieder
gebruik een specifieke beeldinterpretatie vereiste. Wel werd onderkend dat interpretatie
eenvoudiger werd naarmate van het beeld uit meer verbanden werden gelegd naar
145
andere gegevensbronnen, met andere woorden dat de vervlechting van gegevens werd
vergroot. In de planning bestond een grote onevenwichtigheid ten aanzien van de
gedetailleerdheid van beschikbare gegevens over de fysieke ruimte. Soms waren de
exacte gegevens bekend over een aspect als eigendomsverhoudingen, maar ontbraken
van hetzelfde gebied zelfs bij benadering gegevens over bebouwing.530 Er was daarom
dringend behoefte aan een "Raumordnungs- und Planungskataster", zoals dat in het
Ruhrgebied al operationeel was. Het Kommunalverband Ruhrgebiet bracht van jaar tot
jaar het totale grondgebruik in kaart op basis van een luchtfotoarchief dat eens per drie
jaar werd ververst. Daaruit werd een kadaster gedestilleerd, dat vijftig
gebruikscategorieën onderscheidde. De kosten van een dergelijke aanpak van de
informatievoorziening waren in veel gevallen moeilijk boven tafel te brengen en vormden
daarom een onzekere factor. De ervaring had geleerd, dat pas wanneer de kosten voor
personeel (inclusief regelmatige scholing), gegevens en apparatuur) initieel en op
langere termijn nauwkeurig konden worden gespecificeerd, het mogelijk werd om
budgettair middelen vrij te maken. Van daaruit kon worden bezien of intercommunale
samenwerking wellicht haalbaar was.
In de planning bestond al langer aandacht voor het micro-klimaat en
infraroodscanners en -radiometers vormden nieuwe remote sensing kanalen waarlangs
informatie kon worden verkregen over stedelijke en regionale klimaten. Thermische
remote sensing werd beschouwd als een unieke mogelijkheid om over een groot gebied
simultaan en oppervlakdekkend temperatuurgegevens te verzamelen. Een
satellietprogramma dat eind jaren zeventig werd uitgevoerd was de Heat Capacity
Mapping Mission (HCMM), die was bedoeld om de thermische inertie van materialen
vanuit de ruimte vast te kunnen stellen.531 Vanwege de aandacht voor stedelijke warmteeilanden had ook de ruimtelijke planning oog voor de resultaten van deze
onderzoeksmissie. Toch kon de HCMM alleen, in haar overigens korte bestaan, niet in
de informatiebehoefte van de planning voorzien. Thermische infrarood-waarneming uit
vliegtuigen was een bijkomende optie, maar deze was nog in hoge mate experimenteel
en vond buiten wetenschappelijke experimenten weinig toepassing. Interpretatie van
thermogrammen was problematisch, onder meer omdat de thermische sensoren vooral
oppervlaktetemperaturen maten en niet die van de (driedimensionale) atmosfeer. Men
dacht meer betrouwbare uitkomsten te kunnen bereiken door integratie van
thermogrammen met andere gegevensbronnen, bijvoorbeeld afkomstig van een te
vestigen permanent weerstation.
In kringen van ruimtelijke planners bestond twijfel over de inzetbaarheid van
satellieten in het algemeen. Daar heerste de mening dat satellieten niet flexibel genoeg
zouden kunnen worden ingezet. Zo zou er te weinig vrijheid bestaan in het kiezen van
het moment van waarneming. Als alternatief voor kleinschalige luchtfoto's die met
vliegtuigen van grote hoogte waren genomen, werden satellietbeelden aangehaald, maar
een praktische afweging tussen beide soorten remote sensing bleek niet eenvoudig.
Factoren als gebruiksdoel, schaalbereik en kosten dienden tevoren zorgvuldig te worden
gespecificeerd voordat dure satellietdata, zoals die van LANDSAT-4 met een resolutie
van dertig meter, kon worden aangekocht. Niettemin werd vanwege de deelnemers van
het symposium een lans gebroken voor een actieve deelname van het vakgebied van de
ruimtelijk planning in het technisch en methodisch verder op weg helpen van de
satellietwaarneming.532 Maar er werden meer wensen kenbaar gemaakt, die in
actiepunten werden verwoord.
Luchtfoto's en luchtfotokaarten moesten een veel bredere invoering vinden in de
praktijk van de planning. Een nieuwe faciliteit was vervaardiging van de Deutsche
Grundkarte 1:5.000 - Luftbildkarte, een nationaal karteringsproject van grootschalige
informatie. De Luftbildkarte was echter nog steeds niet voor alle Westduitse deelstaten
bodem bedekkend beschikbaar en lacunes dienden onverwijld te worden opgevuld. Er
was een roep om de oprichting van een nationale fototheek voor luchtfoto's, zoals die
ook in andere landen al vele jaren bestonden. Deze centrale instelling moest de rol van
informatieverstrekker voor onder meer de ruimtelijke planning gaan vervullen. Daar
146
vandaan konden recente en historische opnamen worden betrokken, die planners in
staat stelden om ruimtelijke processen te reconstrueren en om comparatieve analyses te
kunnen uitvoeren. Op die manier kon een historische dimensie in de planontwikkeling
worden ingebracht. Om het thermische landonderzoek beter in het bereik van de
ruimtelijke planning te brengen (met name financieel), moest de haalbaarheid van een
centrale voorziening worden onderzocht. In dit verband werd gedacht aan een
thermische sensor, te monteren in een vliegtuig. En als laatste actiepunt werd het
creëren van aanvullende scholingsmogelijkheden voor luchtfoto-interpretatie genoemd,
speciaal ten behoeve van planners. Dat bijscholingscursussen dringend noodzakelijk
waren bleek wel uit het feit, dat slechts tien procent van alle studenten in de
geowetenschappen aan de Hochschulen tijdens hun studie in contact kwam met
luchtfotografie.533
Het symposium te Hannover is illustratief voor de stand van remote sensing in het
Europese ruimtelijke planningsonderzoek rond 1980, evenals het Amerikaanse boek dat
omstreeks dezelfde tijd onder redactie van K. Ford verscheen, namelijk Remote Sensing
for Planners (1979). De Europese naoorlogse geschiedenis van remote sensing in de
stedenbouw en planning vertoont naast vele overeenkomsten ook een aantal significante
verschillen met die van de Verenigde Staten. In de Verenigde Staten stond de
toepassing van remote sensing vooral in het teken van regulering van dynamische
ruimtelijke processen en van besluitvorming. Sinds de Tweede Wereldoorlog wist de
stedelijke planning zich te vrijwaren van de rigiditeit en traagheid van de gevestigde
master planning door zich open te stellen voor waarnemings- en informatietechnologie
en voort te borduren op theorieën omtrent de werking en beïnvloeding van complexe
organische en technische systemen. Grondgebruik, verkeer, vastgoed, industrie,
woningbouw en voorzieningencentra vormden enkele van de aandachtsvelden van
luchtfoto-interpretatie, die sindsdien werden verwerkt in deze vorm van stedelijke
procesplanning.534
In Europa daarentegen prevaleerde de stad als driedimensionaal ruimtelijk
ensemble in het remote sensing onderzoek.535 Voorzover het de morfologie van de stad
betreft viel deze uiteen in een morfologie van de architectonische ruimte en een
morfologie van de sociale ruimte, waarvan de dimensies het meest vergaand werden
geanalyseerd door Chombart de Lauwe, zoals aanstonds zal blijken. De architectonische
ruimte werd geëxploreerd vanaf grote afstand als het erom ging de dimensies en richting
van de stedelijke groei te bepalen. Vanaf meer bescheiden hoogte, dat wil zeggen vanaf
het grootschalige niveau, trad de thematiek van bouwkundige conservering en
stadsvernieuwing naar de voorgrond. Bovendien was in bepaalde kringen van
architecten, stedenbouwkundigen en planologen weerzin gerezen tegen het
functionalisme, dat met tal van massieve bouwkundige wangedrochten de grote steden
misvormde, en in een reactie zocht naar lokale historische identiteiten. Ook de
historische continuïteit van het cultuurlandschap dat onophoudelijk sinds de prehistorie is
aangepast aan veranderende sociaal-economische behoeftepatronen en technologische
ontwikkelingen, is een factor die in de oude wereld zwaarder meetelt dan in de nieuwe
wereld. Vooral het ruimtegebrek dat in West-Europa ontstond door voortschrijdende
urbanisatie en een beslag legde op archeologisch kwetsbare gebieden heeft het
historisch bewustzijn in stedenbouw en planning geprikkeld. Wat de Amerikaanse en
Europese tradities met elkaar verbindt is een hoge mate van internationale
samenwerking als het gaat om methodische aangelegenheden, alsmede een bestendige
belangstelling voor het afleiden van statistische gegevens uit luchtfoto's, wederom om te
worden verwerkt in planning van steden en regio's.536
Morphologie sociale, 1948 ev.
De eerste stadssociologische tekstboeken dateren van een periode waarin de
sociologische discipline nog goeddeels in de steigers stond. Vroege Europese
sociologen als G. Simmel (1903), R. Maunier (1910) en M. Weber (1921) waren tevens
147
de eersten die de stad tot onderwerp kozen en waren in theoretisch opzicht pioniers.537
Ook P. Geddes, ofschoon geen socioloog maar bioloog van huis uit, heeft met zijn studie
over Dunfermline (1904) een theoretische bijdrage geleverd door de geschiedenis en de
natuurlijke omgeving in te sluiten bij sociologische surveys.538 Hoewel de Britse
sociologen Savage en Ward (1993) de periode van 1910 tot 1930 de “gouden eeuw” van
de stadssociologie hebben gedoopt, was het volgens E.E. Bergel (1955) pas medio
twintiger jaren dat in de Verenigde Staten de stadsociologie zich ging aftekenen als een
zelfstandig specialisme binnen de algemene sociologie. Dat kwam in de eerste plaats
door het vernieuwende onderzoek van R.E. Park en E.W. Burgess en de bundel die was
verschenen onder hun redactie (samen met R.D. Mckenzie), getiteld The City (1925),
een jaar later gevolgd door The Urban Community (1926).539 In het eerste boek werd het
sociologische gedachtegoed van de Chicago School geëtaleerd, en de
onderzoeksagenda voor de komende jaren ingevuld. Het zou tot ver na de oorlog van
invloed blijven op de ontwikkeling van stadssociologisch en -planningsonderzoek.540 Het
stadsonderzoek zou sindsdien twee verschillende vormen aannemen, namelijk een in
kaart brengen van ecologische, "natuurlijke" gebieden van Chicago (grote bekendheid
kreeg vooral het concentrische zone-model van Burgess); en een serie van etnografieën
over diverse sociale groepen in die stad. Na het verschijnen van de The City kwam een
stroom van publicaties op gang, die de sociologische dimensies van het leven in steden
behandelden.541
Alhoewel niet is gebleken dat in het vroege stadssociologische onderzoek
gebruik werd gemaakt van luchtfotografie, werd uitvoerig teruggegrepen op oculaire
observatie en cartografische verslaglegging. In de Chicago School werden met deze
instrumenten de twee "oervormen" van sociaal-wetenschappelijk onderzoek bediend, die
daar naast elkaar voorkwamen. De eerste oervorm was volgens L. Brunt (1996) het
"ingenieursmodel", dat was gericht op de epidemiologische diagnose van de
samenleving met behulp van kwantitatieve, 'objectieve' gegevens, met als doel de
samenleving te hervormen. De tweede oervorm betreft het "verlichtingsmodel", dat via
veldwerk en meer directe methoden van materiaalverzameling inzicht trachtte te
verwerven in de achtergronden van sociaal gedrag, en daar een zo evocatief mogelijk
verslag van te doen.542 Na de Tweede Wereldoorlog echter, brak een kortstondige, maar
hevige belangstelling los voor luchtfotografische onderzoeksmethoden. De veelzijdige
informatieve waarde van de luchtfoto maakte deze bij uitstek geschikt voor ecologische
en sociologische kartering en analyse, en sloot aan bij gevestigde onderwerpen als de
groeicycli van het grootstedelijke grondgebruik (vgl. het ideaaltype van Burgess voor de
concentrische zones), de verspreiding van diverse sociale groeperingen en het optreden
van sociale "pathologieën", zoals criminaliteit.543
Naast een groeiende belangstelling van de sociologie voor de gebouwde
omgeving, versterkte de stadssociologie haar interdisciplinaire karakter door aansluiting
te zoeken bij een scala van naburige disciplines als economie, rechten, geografie,
demografie, criminologie, stedenbouwkunde, architectuur en geschiedenis: vakgebieden
waarin zowel de sociale als de fysieke ruimte werd geanalyseerd. In dezelfde luchtfoto
vonden zowel sociologen als vertegenwoordigers van andere takken van wetenschap
feitelijke informatie voor hun onderzoeken, wat een multi- en interdisciplinaire benadering
van gebiedsstudies in de hand werkte. Een pleitbezorger van deze benadering was de
Britse socioloog E.A. Gutkind, die meende dat de luchtfoto in belangrijke mate kon
bijdragen aan een beter begrip van de relatie tussen de mens en zijn omgeving in fysiek,
sociaal en economisch opzicht.544 Met zijn rijk geïllustreerde studieboek Our World from
the Air (1952) heeft Gutkind een “educatief instrument” willen maken in de vorm van een
internationaal survey van luchtfoto's van tal van aspecten rond het thema "mens en
omgeving". In zijn sociologische analyse behandelde hij allerlei facetten, bijvoorbeeld
'angst en veiligheid' en beschreef hoe dergelijke gevoelswaarden waren gematerialiseerd
in het landschap. Ze zijn nog altijd terug te vinden in het luchtfotobeeld als ontginningen,
rotswoningen, omwallingen en palissades; natuurlijke en kunstmatige heuvels, eilanden
in rivieren; maar ook burchtsteden en nationale defensiewerken werden ter illustratie
148
aangevoerd.545
Chombart de Lauwe
Één van de eerste sociologen die de verbindende en integrerende kracht van
luchtfotografie heeft ingezien en tevens in diverse publicaties onder de aandacht van
vakgenoten, geografen, historici en antropologen heeft gebracht, was de Fransman
Paul-Henri Chombart de Lauwe (1913-1998). Chombart, onderzoeker aan het Centre
National de la Recherche Scientifique te Parijs, kon putten uit zijn ervaring als
oorlogsvliegenier van 1943 tot 1945 en heeft tijdens en na de oorlog tal van
luchtfotografische opnamen gemaakt, waarvan een aantal is opgenomen in zijn
publicaties.546 Het eerste, lijvige werk dat onder zijn redactie verscheen na de oorlog was
getiteld Découverte aérienne du monde (1948) waarin verschillende
wetenschapsgebieden bijeen zijn gebracht. In zijn openingsbijdrage vertelt Chombart
enthousiast over de manier waarop de luchtfotografie de grenzen van de
wetenschappelijke waarneming steeds verder verlegt. Zoals de microscoop de wereld in
zijn kleinste samenstellende delen van binnenuit verkent en ontdekt, zo doet de
luchtfotografie dat van buitenaf in een eerder synthetische wijze van observatie. Hoe
groot de gebieden waren die de luchtfotografie vanuit steeds grotere hoogten kon
vastleggen, tartte aldus Chombart op dat moment nog de grenzen van het menselijke
voorstellingsvermogen. Het ogenblik zou weldra aan gaan breken dat de gehele aarde
op een enkel negatief zou worden afgebeeld, en inmiddels was vanaf een hoogte van
vele kilometers de Golf van Californië gefotografeerd, een gebied dat wel 800.000
vierkante kilometer besloeg en waarop de ronding van de aarde duidelijk tot uitdrukking
kwam. Opgestegen tot grote hoogte daalt Chombart samen met de lezer trapsgewijze af
naar luttele honderden meters, waar de herkenbaarheid van de objecten en het leven op
aarde zo groot is geworden, dat de luchtwaarnemer zich voelt indringen in de privésfeer
van de burgers.
Wat Chombarts positie ten opzichte van remote sensing bijzonder maakt, is de
koppeling van wetenschappelijke fascinatie aan een esthetische beleving van het
luchtreizen en -waarnemen. De veranderende omstandigheden in de atmosfeer, de
wisselende wolkenformaties, de variabele zonnestand en de lichtreflecties die daarbij
optreden, tillen de luchtwaarneming uit boven de klinische, Amerikaanse methoden van
empirische observatie en verworden tot spirituele ervaring. In dit opzicht vergelijkbare
gewaarwordingen zijn terug te lezen in bijvoorbeeld P. Supf (1940) en F.I.R. van den
Eeckhout et al. (1933). De Afrikaanse en Aziatische ontdekkingsreizen van de Zwitserse
luchtvaarder en schrijver Mittelholzer uit de jaren twintig en dertig legden daar misschien
wel het meest levendig getuigenis van af. Mede om die reden zouden volgens Chombart
ook de beeldende kunsten zich in het avontuur van de luchtwaarneming moeten storten:
"La découverte aérienne ne se limite pas à la science. L'art aussi lui emprunte des
suggestions".547
Maar toch is het volgens Chombart de wetenschap -en de cultuurwetenschap
misschien wel in de eerste plaats- aan wie de luchtfotografie een gouden toekomst
beloofde. De vrijheid om een standpunt voor observatie te kunnen bepalen dat is
afgestemd op hetgeen men wil onderzoeken, noemt Chombart als groot voordeel,
evenals de optie om herhaaldelijk naar eenzelfde gebied terug te keren. Nieuwe
technieken waren sinds de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld voor luchtwaarneming,
zoals magnetometers die in bepaalde situaties de bodem konden penetreren;
infraroodfotografie die een aantal belemmeringen van atmosferische aard elimineerde;
en radar, die van grote militaire betekenis was, maar ook de meteoroloog en cartograaf
de hand reikte.548
Découverte aérienne du monde raakt vluchtig aan een maximaal aantal
onderwerpen en vakgebieden die voor wat de verbreding en verdieping van hun
onderzoek aangaat profijt zouden kunnen trekken van remote sensing. Naast aspecten
van het natuurlijke landschap -de fysionomie, transformatieprocessen en de opsporing
149
van natuurlijke hulpbronnen- hamert Chombart voortdurend op de relatie van de mens
tot zijn natuurlijke omgeving en op het historisch proces van ingrijpen van die mens op
zijn omgeving, dat zich op geen betere manier dan vanuit de lucht laat volgen. De relatie
tussen sociologie en geschiedenis wordt op verschillende plaatsen in het boek
uitgediept, of het nu gaat om verloren beschavingen in etno-archeologische
beschouwingen (Chombart zelf); de toekomst van de menselijke civilisatie (idem), die na
de atoombom plotsklap niet langer vanzelfsprekend was en als teken van een
naderende zelfvernietiging kon worden gezien; of om bestaande, levende beschavingen
met hun steden en constructies (M. Parent).
In 1951 publiceerde Chombart Photographies aériennes, de eerste handleiding voor een
systematisch gebruik van luchtfotografie in de menswetenschappen (sciences
humaines). Het boek kan worden gezien als een poging om de tot op dat moment
ontwikkelde methoden en technieken voor de winning, verwerking en analyse van
luchtfotografische gegevens te standaardiseren binnen de "menswetenschappen"
(sciences humaines), onder welke noemer vakgebieden als de archeologie, sociale
geografie en etnografie vielen. Evenals in zijn vorige boek wordt een beknopte uitleg
gegeven over de technische aspecten van de luchtfotografie, maar het boek dient toch in
de eerste plaats als methodologische handleiding voor nederzettingsonderzoek. Een
demonstratie van luchtfotografische onderzoekstechnieken vindt plaats aan de hand van
een aantal streken, dorpen en sites, zowel binnen als buiten Frankrijk.
Chombart maakt een thematisch onderscheid op grond van ruimtelijke schaal
tussen algemene studies (études générales), regionale studies (études régionales) en
lokale studies (études locales). Algemene studies hebben betrekking op een groot
geografisch gebied en zijn bedoeld om regionale fenomenen en verbanden te kunnen
vergelijken en om algemene wetmatigheden en mechanismen van ruimtelijke
ontwikkeling op te sporen. Typologieën van nederzettingen en de effecten van
beïnvloedende factoren als bodemreliëf, klimaat en type populatie op de vorm van
nederzettingen vallen onder algemene studies, evenals het categoriseren en vergelijken
van regionale verschijnselen.549 Regionale studies kunnen drie verschillende vormen
aannemen, te weten die van monografieën van kleine regio's; van studies van
geografische of historische verschijnselen die zich op regionaal niveau voordoen; of kan
het gaan om een snelle presentatie van zeer uitgestrekte gebieden, tot de omvang van
continenten. Als voorbeelden van regionale studies worden diverse archeologische
onderzoeken genoemd naar Romeinse, Keltische en Saksische culturen, het werk van
Crawford en M.P. Gourou, en dat van de Amerikanen U. Light (Afrika) en J. L. Rich
(Zuid-Amerika).
De denkbeelden van Chombart over de te volgen methode bij lokale studies zijn
in vergelijking tot de beide genoemde categorieën het verst uitgekristalliseerd. Wie de te
boek gestelde vliegervaringen van P. Supf (1940) voor de geest haalt zal zich herinneren
dat naarmate het vliegtuig zich verder boven de aarde verheft, het menselijk individu
steeds verder uit het gezichtsveld verdwijnt. Mensen verliezen hun gelaatsuitdrukkingen,
dan hun ledematen en worden uiteindelijk stipjes die in een groter geheel oplossen. Het
lokale schaalniveau is voor de socioloog met zijn belangstelling voor individueel en
groepsgedrag logischerwijs het meest informatief voor het onderzoek naar sociale
relaties. Volgens Chombart nodigt het in detail observeren van kleine gebieden de
menswetenschappen uit tot samenwerking, die voorwaarde is om tot een synthetische
visie op die gebieden te komen. Wat de auteur onder een dergelijke zienswijze verstaat
kan worden afgeleid uit het probleem dat hij constateert op het vlak van de sociale
geografie en etnografie. In deze vakgebieden zijn vooral thematische studies verschenen
over uiteenlopende zaken als agrarische structuur, toponymie en religie, zonder dat deze
thema's voor één gebied in hun onderlinge samenhang zijn onderzocht.550 Toch vormen
dezelfde luchtfoto's, als synthetische registraties, de aangewezen bron voor multithematische informatie.
De integratie van de diverse onderzoeksthema's binnen een gebiedsstudie kan
150
volgens Chombart worden bereikt door de waarneming en gegevensverwerking van de
deelnemende disciplines onder te brengen in een uniform raamwerk. De uitwerking van
specifieke onderzoeksthema's zou neerkomen op identificatie en classificatie van
relevante patronen en objecten, die uit de luchtfotobeelden worden geïsoleerd aan de
hand van theoretisch onderbouwde selectiecriteria. Het belang van een grote variatie
aan gezichtspunten -en dit dient letterlijk te worden verstaan, dat wil zeggen een
variabele hoogte, kijkrichting en waarnemingstijdstip- wordt door Chombart meermalen
onderstreept.551 Het recept voor de waarnemingsfase wordt als een filmdraaiboek
beschreven: als vertrekpunt voor nederzettingsonderzoek worden kleinschalige, verticale
overzichtsfoto's genomen, en vervolgens treedt de luchtfotograaf stapsgewijs naderbij,
waardoor het gebied meer en meer details prijsgeeft. Het driedimensionale aspect van
gebieden en nederzettingen kan vanuit de lucht zeer wel worden bestudeerd. Met het
blote oog kan tot op een hoogte van circa 650 meter reliëf worden waargenomen; op
grotere hoogte kan dit slechts uit schaduwwerking worden afgeleid, tenzij een beroep
wordt gedaan op stereoscopische methoden.552 Tenslotte zorgen oblique luchtfoto's die
vanuit verschillende richtingen zijn gevlogen, voor aanvullende gegevens over de
verticale aspecten (bijvoorbeeld opstanden).
Het luchtfotografisch materiaal verstrekt volgens Chombart informatie over vele
thematieken van de nederzetting, die eerst per stuk dienen te worden uitgefilterd om
later te kunnen worden gecombineerd in het onderzoek naar hun onderlinge
wisselwerking. Nieuwe combinaties, zo is de overtuiging van Chombart, moeten leiden
tot nieuwe inzichten in de genese, evolutie en het functioneren van de nederzetting. Een
typische nederzettingsstudie begint hoog boven de aarde met het thema van de lokale
geografie en situering, gevolgd door de regionale infrastructuur (voies de
communication), die zich visueel scherp aftekent tegen het landschap en die verband
houdt met externe relaties en economie. Bewoning wordt onderzocht in relatie tot de
morfologie en sociologie, terwijl in het onderzoek naar bodem en geologie verbanden
worden gelegd met etnische grenzen en taalgrenzen. Geschiedenis en prehistorie
hebben hun sporen in het landschap achtergelaten en laten zich (soms onder bijzondere
omstandigheden) fotografisch vastleggen. Het agrarisch milieu is gerelateerd aan de
pedologie, morfologie, agrarische structuren en de verkaveling van de grond. Het sociale
leven, tenslotte, speelt zich vooral af rond het centrum van de nederzetting; hiervan
worden de voornaamste attractiepunten genoteerd. Van actueel belang zijn Chombarts
opmerkingen over het noteren van gewonnen informatie van luchtfoto's. De aanhef van
de betreffende passage "Notation des renseignements. Fiches. Calques. Croquis.
Coupes. Grilles" geeft een opsomming van materiaalsoorten en analytische categorieën
die hun digitale pendant hebben in tegenwoordige geo-informatiesystemen.553
Systeemkaartjes, de analoge protagonist van alfanumerieke databases, voor het
tekstueel becommentariëren van observaties; calques, de al eerder ter sprake gekomen
voorloper van lagen in ontwerp- en gis-programmatuur; schetsen, voorzien van een
legenda om het oblique luchtfotobeeld toe te lichten; doorsneden om de verticale
dimensie in het platte vlak uit te drukken; en rasters, in de marges waarvan
coördinaatwaarden staan afgebeeld, vervullen een functie bij plaatsaanduiding.
Het tweede deel van Photographies aériennes brengt de in deel één gepresenteerde
methode in praktijk aan de hand van een aantal nederzettingen en sites. Het
Fransbaskische dorp Urt wordt gepresenteerd als modelstudie en geanalyseerd op
grond van de genoemde thematieken. Het fotografisch materiaal -en het grafisch
materiaal dat daarvan is afgeleid- beslaat het grootste deel van de documentatie. De
teksten bij de foto's fungeren als blikgeleiders en maken van de lezer een kijker. Per
onderzoeksthema wordt nauwkeurig de plaats en hoedanigheid van bepaalde
verschijnselen in het fotobeeld aangewezen en geïnterpreteerd. De sterke correlatie
tussen tekst, fotografie en schetsen ("calques") geeft de lezer-kijker een uiterst concreet
beeld van lokale gegevens in hun ruimtelijke samenhang. Desondanks blijft de
documentatie compact.
151
Maar leidt Chombarts methode daadwerkelijk naar een synthetische visie, zoals
die de beschouwer in het vooruitzicht wordt gesteld? In ieder geval kan het
multidisciplinaire karakter van de methode moeilijk worden bestreden, aangezien vanuit
heel verschillende vakgebieden naar eenzelfde gebied wordt gekeken. Economie,
landbouw, geologie en prehistorie, om slechts enkele voorbeelden te noemen, laten elk
hun licht op Urt schijnen en voegen steeds specifieke informatie toe over de
samenstelling en het functioneren van die plaats. Niettemin wordt aan de lezer-kijker
overgelaten welke dwarsverbanden worden gelegd, terwijl op dit punt nu juist een
multidisciplinaire methode zich eenduidig dient uit te spreken. Nu is het aan de lezerkijker zelf om deze synthetische visie te bereiken, en om te concluderen dat bijvoorbeeld
archeologische sites vooral worden aangetroffen op alluviale afzettingen en dat de meest
uitgestrekte, aaneengesloten landbouwgebieden liggen ingeklemd tussen economisch
belangrijke verbindingswegen. In die zin blijft de synthetische visie (zeker voor nietingewijden) een afgelegen ideaal: wat de methode oplevert is een cognitief halffabrikaat,
waarvan het succes in hoge mate afhankelijk is van de inspanning die de lezer-kijker
zich wil getroosten, van zijn opmerkingsgave en vooral van zijn achtergrondkennis. De
overige case studies in het boek bevestigen deze conclusie.554
Hoe aan de hand van slechts een enkele luchtfoto een snelle "studie-invogelvlucht" van een middelgrote plaats kan worden gerealiseerd, laat het voorbeeld van
Tréguier zien. Een oblique opname, een schets en een beschrijving in vier rubrieken fysische geografie, geschiedenis, sociale geografie en economie- vullen samen slechts
een tweetal pagina's. Niettemin geeft de presentatie een overtuigende indruk van de
globale ruimtelijke structuur van de plaats, de infrastructuur en het landschap. Ook een
aantal monumentale gebouwen bespreekt Chombart, en toont en passant de waarde
van het oblique perspectief voor de architectuurgeschiedenis.555 Zijn commentaren
refereren aan zowel stilistische en bouwtechnische als aan stedenbouwkundige facetten
van de monumenten, al wordt geen systematische, descriptieve methode gevolgd.
Chevallier (1964) ziet als voordeel van visuele waarneming onder ongebruikelijke
hoeken (hij noemt het Romeinse amfitheater te Nîmes), dat het de kijker helpt om greep
te krijgen op wat M. Poite noemt "le fait révelateur", anders gezegd het esthetische
pathos, dat de ontwerpers hebben willen vormgeven.556
Een jaar na het verschijnen van Photographies aériennes schreef Chombart met een
equipe van specialisten in onder andere etnologie, sociologie, statistiek en demografie,
een gedurfd werk over de sociale ruimte van Parijs, getiteld Paris et l'Agglomération
Parisienne (1952). Dit tweedelige werk is geen sociale monografie van de metropool,
maar een poging om een algemeen geldige onderzoeksmethode voor de sociale ruimte
te formuleren. Het boek beoogt niet om nieuwe theorieën op te stellen, maar om nieuwe
feiten aan te leveren, werkhypothesen te formuleren en een onderzoeksprogramma voor
de toekomst op te stellen, dat een belangstelling verraadt voor de etnologische
denkbeelden van M. Mauss en de werken van M. Halbwachs over sociale morfologie.557
De materie is ingedeeld naar de ruimtelijke schaalniveaus, die in Chombarts boek uit
1951 werden gesuggereerd en daarbinnen zijn thema’s uitgewerkt. Luchtfotografisch
materiaal is volledig geïntegreerd in de ruimtelijk surveymethode, temidden van andere
visuele, numerieke en tekstuele gegevensbronnen. In het kort wordt in het tweede deel
een uiteenzetting gegeven over de betekenis van de luchtfotografie, de technische
aspecten en de randvoorwaarden voor het succesvol inzetten daarvan in de context van
een etnologisch-sociologisch onderzoek.558 Talrijke luchtfoto's in het boek genomen van
grote en geringe hoogte, en zowel verticaal als oblique, illustreren op welke wijze de
sociale en de fysieke ruimte interfereren. Zij geven een synthetisch beeld van de
stedelijke agglomeratie en de quartiers, en bovendien wordt comparatief onderzoek naar
verschillende typen van stedelijk weefsel mogelijk gemaakt. De kennis opgedaan uit
luchtfoto-interpretatie en andere bronnen wordt in laatste instantie vertaald in
thematische kaarten, grafieken en diagrammen. Deze haken in op het semiologisch en
(carto)grafisch onderzoek van J. Bertin, een collega van Chombart aan het C.N.R.S.
152
Bertin zou in de jaren zestig furore maken met zijn Semiologie graphique (1967), dat in
de naoorlogse cartografie als een mijlpaal werd beschouwd.559 Waar de luchtfotografie
als geavanceerde observatiemethode een 'front-end' vormt van het onderzoek, zo
vertegenwoordigt de grafische expressie daarvan een 'back-end'. In die zin demonstreert
dit methodologisch vooruitstrevende werk van Chombart een geloofwaardige
samenhang tussen de fundamentele fasen van het sociaal-ruimtelijk onderzoek, namelijk
die van het verzamelen, selecteren en ordenen van gegevens; de analyse en
interpretatie; en de representatie van gewonnen inzichten.
De betekenis van Chombart de Lauwes oeuvre met betrekking tot remote sensing is in
de eerste plaats gelegen in de onderkenning dat door deze observatiemethode lokaal
verschijnsel (fait) en ruimtelijke context (milieu) voortdurend met elkaar in verband
worden gebracht. Dat gebeurt vanuit afwisselende opname-hoogten, waarbij de
schaalniveaus in elkaar schuiven, en ook vanuit een verschillende (letterlijke)
gezichtspunten. In de tweede plaats spoort de evocatieve kwaliteit van het luchtfotobeeld
aan tot het opstellen van hypotheses, die vervolgens in situ moeten worden getoetst
door waarneming of interview. In de derde plaats betekent het gebruik van
overtrektechnieken met transparanten, dat objectieve luchtfotografische registraties en
de subjectieve interpretatie daarvan in de vorm van grafische annotatie met elkaar in een
direct visueel verband worden gebracht. Ofschoon overlay-technieken al meer dan een
eeuw worden toegepast,560 was de combinatie met remote sensing van stedelijke
gebieden zeer waarschijnlijk een noviteit in het sociaal-ruimtelijk onderzoek. Er kan hier
een parallel worden getrokken met het lagen-concept voor de separate opslag en
verwerking van gegevens in bepaalde typen van geografische informatiesystemen, die
sinds de jaren zestig in het ruimtelijk onderzoek gebruik werden genomen.561
Aménagement du territoire, 1957
Nadat Chombart de sociale morfologie van het metropolitane Parijs had blootgelegd met
behulp van luchtfotografie, werkend in de oculair-statistische traditie van de Chicago
School, groeide ook bij stedenbouwers, civiel-technici en planners de interesse voor
remote sensing en de multidisciplinaire benaderingen die daarmee gepaard gingen. In
de tweede helft van de jaren vijftig werd voor het eerst een overzichtswerk geschreven,
dat op systematische wijze methoden van stedelijke luchtfoto-interpretatie uit de doeken
deed. Het was Photographie aérienne et aménagement du territoire (1957) van A.
Burger, stafmedewerker van het Institut d'Urbanisme van de Parijse universiteit.562 De
publicatie behandelt de luchtfotografie als gegevensbron voor stedelijk onderzoek door
landmeetkundigen, stedenbouwers, civiel-ingenieurs, economen, sociologen en
demografen. De auteur beoogde met zijn boek om de achterstand in te lopen op andere
wetenschappen, waar het luchtfoto-interpretatie betrof.563
In zijn introductie wijst Burger op het eeuwenlange streven van de mens om zijn
begrip van de hem omringende wereld in beelden te vangen. Het langst en meest
overtuigend komt dit verlangen tot uitdrukking in de cartografie, die in haar lange
ontwikkelingsgang laat zien hoe de mens er steeds beter in slaagt om een betrouwbaar
beeld van die wereld te geven; een beeld dat in toenemende mate inspeelt op
gespecialiseerd gebruik. Toch valt juist op die instrumentele functie van cartografie wel
één en ander af te dingen, met name als het gaat om compleetheid van de
gerepresenteerde gegevens. Juist in de planning, bouw en inrichting van steden,
alsmede in het beheer en onderhoud ervan, worden de tekortkomingen van de
cartografie het sterkst gevoeld. Voor Burger is de stedenbouw (l'urbanisme) een
"discipline humaine par excellence", maar paradoxaal genoeg ontbreekt die menselijke
factor voor een belangrijk deel in de cartografische en technische visuele documenten
waarvan het vak zich bedient. Als het gaat om de externe manifestaties van de
menselijke beschaving blijkt hoezeer iedere kaart of plattegrond slechts een
ontoereikende selectie is van een waargenomen werkelijkheid; hoezeer deze
documenten gebruiks- en disciplinegebonden zijn; en hoe abstract, schematisch en
153
metrisch ze zijn van karakter.564
Hoe sterk steekt de luchtfoto qua levendigheid en volledigheid af bij de staketselachtige representatie van de werkelijkheid in kaarten. En hoe soepel laat het vliegtuig
opname toe van de stad als studieobject als het aankomt op waarnemingshoek,
lichtomstandigheden, uitsnede en keuze van het moment van waarneming. Voeg daarbij
het grote areaal aan fotografische en fototechnische hulpmiddelen en het zal op slag
duidelijk zijn dat voor de luchtfotografie in de stedenbouw een glansrol is weggelegd, zo
redeneerde althans Burger. Hij relativeerde deze opvatting enigermate door ervoor te
waarschuwen, dat luchtfotografie de conventionele waarnemings- en analysemethoden
nooit geheel zou kunnen vervangen, en ook de getekende, schematische voorstelling
van de stad verzekerd was van een vaste plaats: "Mais si la photographie aérienne nous
paraît devoir jouer un rôle prépondérant dans cette phase des études, il serait tout aussi
erroné de penser qu'elle se substitue purement et simplement au plan graphique, que
croire à la disparition de l'automobile au profit de l'avion.".565 En daarenboven, dat een
geslaagd gebruik van luchtfotografie zeer afhankelijk is van nauwgezette interpretatie,
die kennis van techniek, procedures en bij voorkeur ook van het afgebeelde gebied
vereist.
De methode van luchtfotografische interpretatie die Burger voor de stedenbouw
voorstelde volgde de rangschikking van andere studies van kleinschalig naar
grootschalig. Stapsgewijs werd een groot gebied steeds verder ontleed tot in haar
kleinste details, die voor hun identificatie ten dele teruggrijpen op het naastgelegen,
lagere schaalniveau. Op deze wijze zou een simultaan overzicht worden verkregen van
alle geledingen van de stedelijke ruimte, een waarachtige "vue synthétique" van de
werkelijkheid, evenals Chombart had voorgestaan. Om pragmatische, voornamelijk
financiële redenen werd gebruik gemaakt van bestaande luchtfotografie voor
topografische doeleinden. Burger onderscheidde bij de interpretatie van luchtfoto's een
aantal klassen van informatie, die steeds werden gekoppeld aan de drie meest
gebruikelijke schaalniveaus binnen de stedenbouw en planning, namelijk de kleine
schaal van 1:25.000 voor een totaaloverzicht van de stedelijke structuur in relatie tot het
omliggende landschap. De luchtfoto's van deze schaal waren gemaakt voor
topografische kartering door het Institut de Géographie National. Opnamen van de
middenschaal van 1:10.000 werden veelvuldig door militairen gebruikt, maar bleken
evenzeer geschikt voor studie van stedelijke sectoren en ter ondersteuning van de
interpretatie van het kleinere schaalniveau. En tenslotte was er het grote schaalniveau
van 1:5.000, dat in detail de toestand en het functioneren van de stad weergaf. Voor dit
laatste niveau stond het Ministère de la Reconstruction et du Logement een speciaal
vliegtuig ter beschikking, en de grootschalige opnamen die hiermee werden vervaardigd
werden tezamen met topometrische gegevens verwerkt tot kadastrale kaarten.566 De
grootschalige verticale luchtfoto bewees goede diensten bij bodemstudies (grondsoorten,
bodemvorm, geologische structuur, hydrografie en vegetatie), sociologische studies
(naar de openbare ruimte in relatie tot particuliere binnenterreinen, sociale deprivatie van
bepaalde wijken, en sociale interactiepatronen), het (grootstedelijke) zakencentrum, en
verkeerstudies (verkeersintensiteit en -distributie, congestie, snelheid en grafische
methoden), alsmede een reeks van facetstudies waaronder onderzoek naar
verbindingswegen (viographie), onbebouwde ruimten, hoogtemeting van gebouwen
(volgens de parallax- en schaduwmeetmethode), het dakenlandschap, ontwikkeling van
verkavelingspatronen, industriegebieden, ontoelaatbare woningbouw en dagmijnbouw
aan de rand van stedelijke gebieden.
Burger zag af van het beschrijven fotogrammetrische technieken, omdat hij
minder prioriteit verleende aan de metrische kwaliteiten van de luchtfoto, als wel aan de
scherpte waarmee de humane facetten van de stedelijke ruimte konden worden
onderzocht. Desondanks demonstreerde hij door middel van beschikbare fotografische
technieken en wisselende opnamestandpunten hoe kleurrijk en gevarieerd het palet van
fotografische luchtwaarneming inmiddels was geworden. Naast de gangbare
schaalniveaus zou de onderzoeker van de stad gebruik kunnen maken van extreem
154
groot- en kleinschalige shots, ieder met zijn specifieke gebruiksmogelijkheden. Ook
alternatieve fototechnieken (vergrotingen en verkleiningen; filters, infraroodfilms en
kleurenfotografie) werden behandeld, evenals een weloverwogen gebruik van allerhande
beeldkenmerken. Zo werd schaduw bestempeld als een bruikbaar element van het
luchtfotobeeld in plaats van een beperking (plaatselijke belemmering van
objectherkenning), want schaduw schiep immers mogelijkheden voor herkenning en
identificatie (hoogtemeting, plastische interpretatie, patroonherkenning bij strijklicht).
Zelfs het gebruik van flitslicht werd door Burger gesuggereerd, naar het voorbeeld van
Colwell die daarmee in de bosbouw had geëxperimenteerd.567
Op het vlak van beeld interpretatiemethoden greep Burger terug op inmiddels
vertrouwde werkwijzen als stereoscopische analyse, het gebruik van overtrekpapier om
aantekeningen op te maken, en de integratie van luchtwaarnemingsgegevens met
andersoortige gegevens (grondwaarnemingen, kaarten en statistieken). Als testobject
werd Colmar gekozen, een stad gelegen in de Haut-Rhin. Voorzover bepaalde vragen
niet beantwoord konden worden op grond van de luchtfotografie van deze stad, werden
opnamen van andere steden gebruikt, wat Burger rechtvaardigde door te stellen dat het
nooit zijn bedoeling was geweest om een monografie van een stad te schrijven, maar om
een algemeen toepasbare methode van stedelijk onderzoek te presenteren.
Naast methodische aspecten komen in Burgers boek uitgebreid toepassingen in
een stedelijke context aan bod, die voor een deel al door andere vakgebieden waren
beproefd. De eerste functie die luchtfotografie vervult in het stedelijke onderzoek is die
van informatiebron, een functie die vooral bekend was in de fysische geografie,
planologie en stedenbouw, en de sociologie.568 Daar had de luchtfotografie bewezen "un
outil d'analyse polyvalent" te zijn, omdat het meerdere aspecten van de materiële en
culturele substantie van de stad wist bloot te leggen. Maar de waarde van dit
onderzoeksgereedschap schuilde volgens Burger niet eens zozeer in de gevarieerde
onderzoeksmogelijkheden. Het was eerder de eigenschap van de luchtfoto om
tegelijkertijd een groot aantal feiten synthetisch (in onderlinge samenhang) als analytisch
(als op zichzelf staande elementen) in een enkel beeld te vatten, waardoor talrijke
relaties tussen vastgestelde feiten konden worden gelegd. Vanuit de kennis die deze
procedure voortbracht, konden vervolgens nieuwe hypothesen worden opgesteld over
factoren als grondprijzen, behoeften en aspiraties van de bewoners, enzovoort. Juist
integratie van de kennis omtrent kleinschalige en grootschalige aspecten van de
stedelijke ruimte, en van bestaande en nieuwe kennis zou leiden tot een
begripsverruiming van het fenomeen stad.
Een andere toepassing van luchtfotografie zag Burger weggelegd voor het
stedelijk ontwerp, en dan met name voor het ontwerpgerichte onderzoek naar de
pathologische toestand van de stad. Zieke leden van het stadslichaam werden
onderscheiden van gezonde, oorzaken werden nagetrokken en er werd een medicatie
gegeven, die zich vertaalde in chirurgisch ingrijpen in de weefselstructuur. Dergelijke
operaties verliepen planmatig en tijdens het plantraject stelde het programma van eisen
condities voor het ontwerp. Burger constateerde echter dat in de praktijk de meeste
uitgevoerde projecten weliswaar technisch beantwoorden aan geldende normen, maar
dat zij allerminst tegemoet kwamen aan de individuele en collectieve behoeften van de
gebruikers van de stad. Voor een deel was dat mislukken van stedenbouwkundige
projecten toe te schrijven aan de povere kwaliteit van de visuele informatie, die werd
gebruikt tijdens het vooronderzoek en het concipiëren van plannen. Pover wil in dit
verband zeggen, dat de representatie van de basisgegevens te schematisch en abstract
was en te ver afstond van de concrete sociale ruimte van alledag.569 De remedie voor het
falen van ontwerpen om deze reden kon snel genoeg worden gegeven door inschakeling
van luchtfotografie. Ieder geïnitieerd project moest gedurende het gehele plan- en
ontwerpproces vergezeld gaan van gebied dekkende series luchtopnamen, die dienden
als basisvoorraad van gegevens, ondergrond voor notities en markeringen op
transparant papier, het genereren van creatieve ideeën, het intekenen van ontwerpen570
en die uiteindelijk werden gebruikt voor controle op de uitvoering. In overlegsituaties
155
hielp de luchtfoto de communicatie te bevorderen, omdat deze levensechter en meer
begrijpelijk was dan het getekende plan.
Als laatste terrein waarop de luchtfotografie vruchtbaar kon worden ingezet
noemde Burger de uitvoering van plannen. De luchtopname verschafte praktische en
betrouwbare informatie over de inrichting en outillage van openbare ruimten en over het
type, volume en bouwwijze van naburige percelen. Het was deze informatie die de beste
garanties bood om nieuw ontworpen gebouwen harmonieus in te passen in de
bestaande stedelijke structuur.
In zijn conclusie maakte Burger nogmaals duidelijk dat het hem minder te doen
was om de technische en utilitaire verdiensten van de luchtfotografie voor de
stedenbouw, maar dat hem veel gelegen was aan het verkennen en in beeld brengen
van de sociale ruimte. Zonder Chombarts fotosociometrische onderzoek zou het
onderwerp van de sociale ruimte onmogelijk op een dergelijk pregnante wijze ter sprake
kunnen worden gebracht. De gedachte had bij Burger post gevat dat stedenbouw zich
bewuster dan voorheen moest gaan opstellen als een menswetenschap, en zich bij het
zoeken naar oplossingen voor ruimtelijke problemen moest laten leiden door een
permanent streven naar logische en verstandige overwegingen om het gezinsleven te
bevorderen, alsook fysieke en spirituele waarden in de samenleving.571 Vandaar dat
Burger technische kwesties omtrent fotografische representatie (fotogrammetrie)
nauwelijks aanroert, terwijl cultuurhistorische en spirituele aspecten van
luchtfotografische waarneming -de visueel-esthetische bevrediging van monumentale
ensembles vanuit de lucht- breed worden uitgemeten: "Enrichissement de l'homme sur le
plan scientifique et technique par la pluralité de ses applications pratiques, et sur le plan
spirituel par la satisfaction du sentiment esthétique, tel est en définitive l'enseignement
de la photographie aérienne.".572
Het belang van Photographie aérienne et aménagement du territoire voor de
stedenbouw lag misschien niet in de eerste plaats in de identificatie en visualisatie van
de sociale ruimte van de stad, maar eerder in het onder de aandacht brengen van de
laatste ontwikkelingen op het gebied van beeldinterpretatie en kenniscompilatie. De
systematiek van Burger om luchtfoto-interpretatie te koppelen aan ruimtelijk
schaalniveau, bouwde voort op ervaringen van aardwetenschappers. De pragmatische
overweging om de meest gangbare, beschikbare luchtfotografische producten te
gebruiken speelden daarbij een rol. Vooral de grootschalige luchtfoto opende het vizier
op een nieuw en uitdagend onderzoeksterrein, dat enkele jaren tevoren door Chombart
was ontgonnen. Hier lagen tevens de grootste kansen voor intensieve studie van de
morfologische structuur van de stad en van het historische transformatieproces dat
eraan ten grondslag lag: "(Et) nous pouvons découvrir les transformations de l'espace
urbain en fonction du déroulement historique. L'analyse minitieuse de la photographie
aérienne permet en outre de découvrir les facteurs qui ont influencé sur l'apparition et le
développement de tel ou tel phénomène".573
Historische stadsinterpretatie, 1964 ev.
Vanaf 1964 werden door het Centre de Recherche d'Urbanisme (CRU) te Parijs
cursussen verzorgd voor architecten, stedenbouwkundigen en civiel-ingenieurs over de
toepassingsmogelijkheden van luchtfotografie in stedenbouw en stadsplanning.
Specialisten uit verschillende disciplines gaven op basis van luchtfoto’s hun concrete
interpretatie van de geschiedenis en fysionomie van een bestaande stad als vertrekpunt
voor planvorming, terwijl hun bevindingen uiteindelijk in een gemeenschappelijk
gedragen synthese werden bezegeld. Deze methode voor planningsgericht
stadsonderzoek is in 1972 te boek gesteld onder redactie van J.-P. Muret, onderzoeker
aan het C.R.U.. Aerial Photography and City Planning is waarschijnlijk één van de meest
belangwekkende historisch-stedenbouwkundige publicaties op het gebied van luchtfotointerpretatie.574 Het boek draagt duidelijke sporen van naoorlogse anti-functionalistische
opvattingen over architectuur en stedenbouw.575 Als oorzaak van "non-descript
156
functionalisme" dat had geleid tot buitensporige misvorming van steden, werd de
stelselmatige verwaarlozing van zowel de humane als de historische dimensies in het
stedelijk ontwerp en planning aangewezen. Het boek ruimt dan ook veel plaats in voor
sociologie, stedenbouwkundige morfologie en geschiedenis, die hun concrete gedaante
helder prijsgeven, indien vanuit de lucht waargenomen.
Uit contemporaine stedenbouwkundige literatuur blijkt dat de reactie op de
negatieve uitwerking van functionalistische opvattingen in de stedenbouw en planning
onder meer bestond uit een herbezinning op de psycho-sociale noden van de
stadsbewoner. Ensembles en centra dienden weer op menselijke schaal te worden
gebouwd, temeer daar uit experimenteel psychologisch en sociologisch onderzoek was
gebleken, dat een nauwe relatie bestond tussen zintuiglijke waarneming, fysieke ruimte,
sociale verhoudingen en welzijn.576 Diverse psychologische onderzoeken gaven een
aanzet tot een herontdekking van het belang van de fysieke omgeving, in welk verband
ook de notie van het stedelijk landschap (urban landscape) weer opduikt.577 De
luchtfotografie was een belangrijk vehikel om het verloren gegane besef van het
historisch geformeerde stadslandschap nieuw leven in te blazen, namelijk door dat
landschap in haar meest concrete vorm onder ogen van stadsplanners en
stedenbouwers te brengen. Daarnaast hielpen luchtfoto's om nieuwe ideeën te
genereren voor het stedelijk ontwerp: sleutelstukken in de compositie van de stad lieten
zich zo aanwijzen, de "almost mythical elements" die maakten dat de bewoners zich
verbonden voelden met hun omgeving. Luchtfoto-interpretatie ondersteunde de analyse
van het stedelijke landschap op twee niveaus, ten eerste door het identificeren van
gebieden met een duidelijke ruimtelijke samenhang (elementary territorial units) op grond
van hun uiterlijke verschijningsvorm. En ten tweede stelde het in staat de factoren die de
sociale cohesie van buurten bepalen op te sporen.578
De mogelijkheid om met stereoscopie de stedelijke ruimte als een
driedimensionaal object te kunnen analyseren, en daarin ook de factor beweging te
kunnen betrekken was hierbij essentieel. De opvatting bestond, dat het ruimtelijk
bewustzijn van gebruikers van de stedelijke ruimte voor een deel werd bepaald door de
reeks van zintuiglijke, voornamelijk visuele indrukken, die werden opgedaan tijdens het
zich voortbewegen. De expressieve kracht van de (historische) stedelijke ruimte berustte
niet zozeer op statische composities van bouwmassa's, façaden en
aankledingselementen, maar veeleer op een dynamische aaneenschakeling van
sensaties, die via sequentiële analyse beter waren te achterhalen dan door het
bestuderen van bewegingloze draadmodellen. Stereoscopische scènes leverden instant
driedimensionale modellen die de organisatie van de ruimte (karakter en vorm)
uitbeeldden; perspectieven konden worden gereconstrueerd; en zelfs konden animaties
worden vervaardigd van vrij te kiezen routes (itenaries), die vanuit het gezichtspunt van
de wandelaar in perspectief werden weergegeven.579
Aerial Photography and City Planning werd uitgegeven op een moment dat zowel
in Amerika als in Europa stadsplanning een transformatie doormaakte van statische
eindbeeld planning naar dynamische continu planning, gezien als een multidisciplinaire
opgave, en men naarstig op zoek was een integrale visie vanuit een veelheid van
benaderingen.580 In dit verband kan Stadtplanung Interdiziplinar! (1972) van G.G. Dittrich
worden genoemd, dat praktische aanbevelingen deed voor gemeenschappelijk
onderzoek vanuit vele disciplines en specialismen.581 Het thema van de historische
context van de stad is in het boek van Muret goed uit de verf gekomen, en het lijkt erop
alsof remote sensing daarbij een grote rol heeft gespeeld, zeker exploratief gereedschap
om de historische dimensies van steden te doorgronden. Zo wordt in de case study van
de pre-romeinse stad Auxerre aangetoond hoe luchtfotografie een historische analyse op
basis van literatuur, oude kaarten en stadsplattegronden op voorbeeldige wijze de
beeldkroniek van de stad aanvulde. De opnamen werden sinds 1949 met korte
tussenpozen gemaakt in een periode van intensieve bouwactiviteit. De ruimtelijke
geschiedenis van Auxerre wordt afgeschilderd tegen de achtergrond van het natuurlijke
landschap aan de ene kant en de meer algemene (sociale, economische, culturele en
157
militaire) geschiedenis anderzijds. Het archeologische landschap dat de stad omgeeft en
rijk is aan sporen en bouwkundige rudimenten, is ten dele nog zichtbaar aanwezig in
luchtfoto's, hoewel bedreigd door stedelijke expansie.
In het beeldverslag van Auxerre werden de onderscheiden groeistadia als
donkere vlekken ingetekend op topografische kaarten, en wel zodanig dat
terreinkenmerken en infrastructurele gegevens van verschillende ouderdom tegelijk
werden afgebeeld. Verder werden de groeigegevens gekwantificeerd en in tabel- en
grafiekvorm weergegeven, waaruit eens te meer is af te lezen hoe adembenemend snel
de groei sinds 1950 was geweest.582 De grafische wijze van representatie maakte
onderlinge vergelijking van steden, met hun typische vorm- en groeikenmerken,
eenvoudiger.583 De werkwijze was retrospectief, uitgaande van recente luchtfoto's en
werkte via de historische cartografie terug naar archeologische opgravingsgegevens.
Vergelijking tussen de recente en naturalistische weergave van historische rudimenten in
de luchtfoto en oude kaarten (État Major, 1850; Cassini, 1758) bevorderde een meer
gerichte waarneming en interpretatie.
Frankrijk kan bogen op een rijke traditie met betrekking tot luchtfoto-archeologie
(Poidebard, Baradez, Parruzot, Chevallier, Jalmain, Kapps, Boureux, Goguey,
Montguillain, Ertle), die zich niet heeft beperkt tot het rurale landschap. R. Chevallier
geeft in zijn bijdrage aan welke oudheidkundige facetten van steden in het luchtfotobeeld
kunnen worden herkend.584 Het zijn juist historische en archeologische artefacten, die
een afspiegeling vormen van een stedelijke geschiedenis die vele generaties overbrugt.
De individuele stadsbewoner onderhoudt persoonlijke relaties met historische artefacten
en geven hem door hun menselijke schaal en vanzelfsprekende permanentie een "sense
of belonging". Diezelfde artefacten waren tijdens de hoogtijdagen van het functionalisme
onder vuur komen te liggen. Ironisch genoeg klapte met het vertoog in de stedenbouw
en planning de oriëntatie van luchtfoto-interpretatie in beide disciplines na de oorlog
volkomen om. Waar Le Corbusier luchtfotografie inzette bij zijn aanval op de historische
binnenstad van Parijs, ten faveure van hoogbouw op een vrijgezet groen grondvlak, daar
werd dertig jaar later diezelfde luchtfotografie gemobiliseerd als tegenwicht voor
onbesuisde ingrepen in het historische weefsel en als pleidooi voor een respectvolle
omgang met het complexe en rijk geschakeerde verleden. Nieuwe stedenbouwkundige
projecten konden langs deze weg op uiteenlopende ruimtelijke aggregatie niveaus
getoetst worden op hun verhouding tot het historische weefsel, een structuur die vanaf
de grond minder pregnant kon worden waargenomen. Afgezien van de reminiscenties uit
het verre verleden werd ook de betekenis van ruimtelijke ontwikkelingen uit het recente
verleden onderkend. Door luchtfotosurveys met een zekere regelmaat uit te voeren kon
het groeitempo van steden worden vastgesteld. Het was een nieuwe vorm van temporele
observatie van het landschap, die, althans zo valt op te maken uit Murets boek, een
verhoogd bewustzijn van locale en regionale geschiedenis, tijdelijkheid en transitie
stimuleerde. Ook in dit opzicht markeert het boek een radicale breuk met het verleden in
de stedenbouw.585
Didactiek van synoptische waarneming, 1966
"The practising planner who has not seen his problem from the air, and who is not, on
any commercial flight, among the first in the race for a window seat, can only be falling
down on his job.".
L. Esher in: J.K.S. St. Joseph (1966), p. 160.
Evenals in Frankrijk verweerden zich medio jaren zestig in het Verenigd Koninkrijk de
anti-functionalisten met luchtfotografie tegen de misvorming van historische
binnensteden door massale bouwprogramma's voor kantoren en woningbouw. Een
prominent voorvechter van reparatie van stedenbouwkundige vergissingen en
complotten, die toen nog volop aan de gang waren, was de Britse architect L. Esher,
158
president van de Royal Institute of British Architects (RIBA). Esher wees in zijn bijdrage
aan J.K.S. St. Josephs The Uses of Air Photographs. Nature and Man in a New
Perpective (1966) op de historische rijkdom van het Engelse cultuurlandschap en de
historische complexiteit van binnensteden, die zo prachtig tot leven werden geroepen in
luchtfoto's. Romeinse en middeleeuwse landschappen waren te zien, de eens
revolutionaire Enclosures, de verschillende typen van middeleeuwse steden; de
oorsprong van dorpen kon worden getraceerd alsook het groeiproces van moderne
steden.586 Maar ook de uitglijders van stedenbouw en planning kwamen op pregnante
wijze in beeld: van het naoorlogse industrielandschap, via de speculatiebouw van het
interbellum tot de Victoriaanse "bye-law streets".587 Om die reden was volgens Esher de
luchtfotografie onvervangbaar als diagnostisch en didactisch instrument.
Één van de redenen waarom in de praktijk van stedenbouw en planning een
huiveringwekkend gebrek aan historisch besef bestond, was volgens Esher gelegen in
de opleidingscurricula van universiteiten en hogescholen. Ontwerpopleidingen schoten
ernstig tekort voor wat betreft kennisoverdracht over het ontstaan en de historische
ontwikkeling van steden, dorpen en landschappen. Waar de opleidingen faalden om het
historisch proces van stedenbouw uiteen te zetten aan studenten, ook al door het
ontbreken van educatieve literatuur over dit onderwerp, diende de luchtfoto de rol van
geschreven verhandelingen over te nemen.588 Want buiten de werken van Abercrombie
en Mumford waren medio jaren zestig in Engeland geen stedenbouwhistorische
publicaties van betekenis verschenen, volgens Esher. Catastrofale gevolgen van deze
kennislacune waren praktisch onvermijdelijk. Onmiddellijk na hun opleiding werden jonge
stedenbouwers immers losgelaten op lokaties en omgevingen waarvan zij de historische
dimensies niet kenden, en zij konden niet anders dan die geschiedenis in hun ontwerpen
en analyses veronachtzamen.589
Luchtfoto's moesten helpen om de aloude vanzelfsprekendheid om nieuwe
gebouwen organisch in te passen in het historische weefsel in ere te herstellen. Als
registratiemedium betekenen zij een wezenlijke aanvulling op de veelgebruikte Ordnance
Survey-kaarten, die weliswaar informatie over topografische objecten verschaften, maar
onvoldoende de beeldbepalende dimensies daarvan tot uitdrukking brachten. Informatie
over de driedimensionaliteit en de floorscape van de steden ontbrak, en ook informatie
over bomen, die als levende monumenten van even grote betekenis voor het
stedenschoon waren als gebouwen, was afwezig. Luchtfoto's stelden
stedenbouwkundigen beter dan enige andere bron in staat om de complexiteit van de
historische ruimte te doorgronden, met name de basisstructuren en anomalieën,
typologieën en groeipatronen.
Een goed geschoten luchtfoto beeldt een stad in haar totaliteit af. Het is een
synoptische blik die, zoals Geddes had gestipuleerd, in één oogopslag de voetafdruk van
de menselijke beschaving op het aardoppervlak toont. Het schaal-aspect van de
architectuur wordt door laag-oblique opnamen voortreffelijk weergegeven, of het nu gaat
om de afmetingen van gebouwen ten opzichte van elkaar of om de architectuur ten
opzichte van de mens. Grote, overgedimensioneerde gebouwen met een korte
levenscyclus hebben volgens Esher ten onrechte een plaats gekregen in historische
stadscentra, waar zij zich manifesteren als visuele concurrenten van kathedralen en
kastelen. Voor het herstel van deze situaties kunnen luchtfoto's worden ingezet als
achtergrond en referentiekader voor ontwerpstudies (conceptualisatie-functie).
Perspectivische ontwerpvarianten vallen zo gemakkelijk in hun reële ruimtelijke setting te
bestuderen. Verschillen in bebouwingsdichtheid worden zichtbaar evenals de over-all
textuur van iedere townscape waarbinnen de overheersende richting van de
bouwvolumes bepalend is (net als bij textiele weefsels of een ruw stuk hout). Bovendien
wordt elke nieuwe architectonische orde die in steden optreedt door de luchtopname
zichtbaar en soms zelfs gedramatiseerd.
Naast educatie had de luchtfotografie volgens Esher nog twee andere functies
voor stedenbouw en planning, en wel in het lokaliseren van nieuwe
ontwikkelingslokaties, alsook het ontdekken van een nieuwe stedenbouwkundige orde in
159
transformerende steden. Het toegenomen beslag op de ruimte door woningbouw,
industrie, verkeer en recreatie noopte tot een meer economische omgang met die ruimte.
Gebieden met potenties voor her-ontwikkeling lieten zich vanuit het luchtfotobeeld goed
onderkennen. Voormalige industriecomplexen in binnensteden bijvoorbeeld, maar ook
dichtbegroeide stukken land in de buitengebieden kwamen in aanmerking, omdat
ingrepen in open gebieden vaak te zeer de kwaliteit van het landschapsbeeld aantastten
en een zwaar beslag deden op vruchtbare landbouwgrond.
Voorts vroeg Esher zich af op welke wijze het stedenbouwkundig ontwerp beter
kon inspelen op het natuurlijk ruimtegebruik van voetgangers en gemotoriseerde
verkeersdeelnemers. In luchtfoto's die enkele jaren na de oorlog van gebombardeerde
steden werden gemaakt, is goed te zien dat voetgangers blijkens hun sporen op de
opgeschoonde kavels tussen gespaard gebleven gebouwen, zich voortbewegen langs
zacht kronkelende lijnen. De patronen van voetpaden lijken op die van kreken in een
moerasgebied en bevatten nauwelijks parallelle lijnen of andere geometrische
kenmerken. Paden lopen rakelings langs uitstekende hoeken van gebouwen of obstakels
en waaieren uit vanuit een aantal vaste punten. De stedenbouwer, aan de andere kant,
perkt de bewegingsvrijheid van de voetganger steeds verder in door verkavelingen en
omheiningen, werpt met andere woorden obstakels op, maar creëert tegelijkertijd ook
attractiepunten, die een nieuwe balans bewerkstelligen tussen noodzaak en keuze in het
voetgangersverkeer.590 Dergelijke principes gelden ook voor het gemotoriseerde verkeer.
Als men de bandensporen volgt bij een rotonde kan deze spanning tussen ideaal en
werkelijkheid duidelijk worden waargenomen. Vergelijkt men de "natuurlijke"
bewegingspatronen van motorvoertuigen, bijvoorbeeld op een breed strand, dan vallen
de zachte curven op van de elkaar regelmatig snijdende lijnen. De mooie
tekentafelontwerpen worden blijkens de luchtfoto in het dagelijks leven anders gebruikt.
Esher waarschuwt overigens, dat met een evaluatie vanuit de lucht niet het laatste woord
gesproken over de functionaliteit en esthetiek van gepleegde ingrepen. Dat laatste woord
is aan de gebruiker als het gaat om de leefbaarheid van een woonomgeving: "We do not
live in aircraft, and the view they give us is not the final test. The final test of an
environment for 'liveability' is by living in it.".591 Het is deze teruggekeerde aandacht voor
menselijke behoeftenpatronen, die vanaf medio jaren zestig van invloed is op
luchtfotografische interpretatiemethoden binnen de stedenbouw en planning in WestEuropa.
Stadtgestaltanalyse, 1978
Remote sensing had ten opzichte van de historische bouwsubstantie nog een andere
functie dan het afstemmen van ontwerpen op lokaal-historische situaties, sociale
behoeften en natuurlijke gedragspatronen van bewoners. In zijn proefschrift over
luchtfoto-interpretatie ten behoeve van binnenstedelijke saneringsmaatregelen en
stadsbeeldanalyse (Stadtgestaltanalyse) schrijft de Duitse geodeet P. Schöttler (1978),
dat in de jaren zeventig in Duitsland de historische stadskern opnieuw in de
belangstelling was komen te staan.592 Die interesse was niet alleen voortgekomen uit de
al even aangeroerde theoretische heroriëntatie binnen de ruimtelijke ordening (antifunctionalisme, townscape), maar vooral uit ontwikkelingen in het vastgoedbeheer en
een hernieuwde appreciatie van historische kernen als woon- en leefomgeving. De trek
van kapitaalkrachtige huishoudens uit de binnensteden naar randgebieden en
omliggende dorpen wegens betere woon- en leefomstandigheden, zette in de
binnensteden een proces van sociale erosie in gang, dat leidde tot een versnelde
verwaarlozing van de historische bouwsubstantie. De slechte materiële toestand waarin
vele historische centra verkeerden vormde een politieke aanleiding tot ingrijpende
sanering van het verouderde woningenbestand, dat niet beschikte over genormaliseerde
faciliteiten van de naoorlogse welvaartsstaat. Maatregelen tegen dit verval werden
wettelijk geruggensteund door het Städtebauförderungsgesetz, dat een a priori
gedetailleerd bouwkundig survey van saneringsgebieden voorschreef.
160
Stadssanering voltrok zich in Duitsland veelal in de gedaante van conserverende
of reconstruerende operaties, die de binnensteden het aanzicht en de uitstraling
moesten geven van herbergzame ruimten, die het decor vormden van een bloeiend
sociaal en cultureel leven. Binnen het ruimtelijk beleid werd het postulaat van de visuele
kwaliteit van historische stadskernen van stal gehaald om te dienen als tegenwicht voor
de bedreigingen van verkeer, vervuiling (het leefklimaat, maar bijvoorbeeld ook de
chemische en mechanische aantasting van monumenten) en de economisch
noodzakelijk geachte schaalvergroting van gebouwen. In dit licht kon, zeker na de
verhelderende publicaties van Burger (1957) en Muret et al. (1972) een inzet van remote
sensing bij de uitvoering van visueel-morfologische analyses niet lang op zich laten
wachten. Maar op het vlak van saneringsvraagstukken was de waarde van remote
sensing eigenlijk nooit tevoren uitgebreid beproefd. Het doel van Schöttlers onderzoek
was dan ook om de geschiktheid van luchtfoto-interpretatie te bepalen voor
grootschalige morfologische analyses, zoals die onder meer werden beschreven door
Krause (1972) en Trieb (1974).593
Behalve morfologische gegevens vereiste het planproces van saneringen tal van
andere vormen van informatie, die logischerwijs leidden naar een oplossing in de
automatisering. Schöttler stelde een digitales Stadtmodell voor, een soort elektronische
maquette die beschikte over een aantal analytische functies.594 Dergelijke
informatiesystemen ten behoeve van de stadsplanning, zoals dat van G. Fehl (1970),
waren op dat moment in Duitsland onderwerp van discussie geworden en diverse
proefnemingen waren gehouden.595 Tevoren had in Frankrijk J.-L. Taupin (1972) een
beschrijving gegeven van een methode om via stereoscopie xyz-coördinaten af te leiden
voor invoer in computersystemen, die daar vervolgens eenvoudige maar correcte
perspectieftekeningen van fabriceerden.596 Schöttlers visualisatiesysteem ging echter
een stap verder en kon bouwmassa's in drie dimensies weergegeven bij toleranties van
enkele centimeters. Gebouwen of groepen van gebouwen konden horizontaal en
verticaal worden doorsneden en het computermodel schiep innovatieve mogelijkheden,
zoals een vrije perspectivische weergave (afstand, hoogte en blikrichting), naar keuze
verschalen en het maken van beeldcollages (inpassing van nieuwe projecten in
bestaande situaties). Hij beproefde zijn visualisatiesysteem op het historische stadje
Höxter, gelegen aan de Weser.
Het digitales Stadtmodell werd gekenmerkt door een uitgesproken statisch
karakter en leende zich niet voor dynamische representatie van ruimtelijke
veranderingen. De in het proefschrift afgebeelde, ongetwijfeld met moeite vervaardigde
draadmodellen wekken naar huidige maatstaven een primitieve indruk, ondanks het
gebruik van destijds geavanceerde apparatuur.597 Daar stond tegenover dat dit model de
geïntegreerde verwerking van beeldgegevens een stuk dichterbij wist te brengen. Naast
geometrische gegevens (inclusief de hoogtecoördinaten) uit verticale luchtfoto's konden
ook gegevens afkomstig van terrestrische fotogrammetrie, topografische landmeetkunde,
bouwtekeningen en allerhande kaarten worden opgenomen. Zelfs uitbreiding met
gegevens over stadstopografische objecten, terreinvorm, vegetatie en straatmeubilair
was technisch mogelijk. Dit was niet onbelangrijk, omdat op dat moment in diverse grote
steden een Stadtgrundkarte (grootschalige basiskaart) werd gerealiseerd, die eventueel
in elektronisch formaat kon worden omgezet. Geïntegreerde beeldverwerking was
evenwel uitsluitend voor kleinere, helder omlijnde gebieden een haalbare kaart.598
Remote sensing verschafte in de ogen van Schöttler een veelzijdige bron van informatie,
die in drie categorieën kon worden verdeeld, namelijk voorstellingsinformatie (GestaltInformationen), die visueel door cognitieve interpretatie was te bepalen; geometrische
informatie (geometrische Informationen), die analoog was vast te stellen door meting van
coördinaten; en fysische informatie (physikalische Informationen) door meting van
variaties van intensiteiten.599 De morfologische kenmerken van het historische
stadscentrum van Höxter werden geïnterpreteerd van panchromatische zwart-witopnamen, die uit verschillende opnamerichtingen (verticaal, tevens stereoscopisch;
161
oblique) waren gemaakt. Van deze kenmerken werd een zeer uitvoerige classificatie
samengesteld, zowel op macro-niveau (ruimtelijke kwaliteit, korrel, afstanden, relaties,
enz.) als op micro-niveau (bouwlichaam, dakvorm, tektoniek van de façade, kleur,
vensters; plaveisel; straatmeubilair, enz.).600
Voorts werd luchtfotografie beproefd als waarnemingsmethode voor langdurige
saneringsoperaties, die perioden van meer dan tien jaar konden beslaan. Schöttler
stelde, dat met een tussenpoos van twee tot drie jaar het stedelijk gebied grootschalig
moest worden gefotografeerd om ontwikkelingen ten aanzien van bouwsubstantie,
(braakliggende percelen, vervallen panden, sloop, nieuwbouw en veranderend grond- en
gebouwgebruik), verkeer en woonomgeving (speelplaatsen, parkeerterreinen,
voetpaden, inrichting van binnenterreinen) middels interpretatie en kartering op de voet
te kunnen volgen.601 Het impliceerde een vorm van urban monitoring met een
preventieve werking (vorsorglich), die tevens kon worden ingezet ter controle van de
effectiviteit van getroffen maatregelen. Gedurende de looptijd van saneringen konden
oorspronkelijke concepten inzake de bouw en het grondgebruik veranderd zijn.
Voorwaarde voor zogenaamde "vorbeugenden Raumbeobachtungen" en
"Kontrollerhebungen" was een doelbewuste keuze van vlucht- en beeldparameters
(indien mogelijk ook oblique opnamen), zodat ook op microniveau opgetreden
wijzigingen goed interpreteerbaar waren.
De geschiktheid van remote sensing als observatiemethode kon slechts per
afzonderlijk aggregatie niveau (ruimtelijk schaalinterval) worden vastgesteld,
concludeerde Schöttler, en bovendien was het doel van het gegevens verzamelen van
invloed op de opnameparameters. Zo konden façaden in principe vanuit de lucht worden
gefotografeerd (oblique), maar in de meeste gevallen zal een check vanaf de grond
nodig zijn, terwijl in uitzonderlijke gevallen -bijvoorbeeld bij een gedetailleerde
gevelgeleding, of indien sprake was van uitzonderlijke kunsthistorische betekenis- beter
terrestrische fotogrammen konden worden gemaakt.602
Schöttler schaarde zich in een lange rij van publicisten, die de ondermaatse
benutting van de remote sensing methode in de stedelijke planning aan de kaak hebben
gesteld. Met hen was hij van mening dat remote sensing daar slechts sporadisch en nietsystematisch wordt toegepast. Afgezien van reguliere cartografische toepassingen, zoals
het actualiseren van grootschalige kaarten, bleven toepassingen tot op dat moment in
hoofdzaak beperkt tot verkeerskundige analyses en grondgebruikstudies. Aanvullende
informatie over zaken als waterhuishouding, schade aan vegetatie en het stadsklimaat
werd, in weerwil van technologische en methodische vooruitgang, te weinig benut.603 En
hetzelfde gold voor de bescherming van het bouwkundig erfgoed, een thema dat door M.
Hering-Mitgau (1976) en M. Carbonnell (1988) expliciet aan de orde is gesteld.
Concluderende opmerkingen
Vanaf het moment dat de fotografie het luchtruim koos, omstreeks het midden van de
negentiende eeuw, en er een revolutionair nieuwe methode aardobservatie was
ontstaan, zijn zowel vanuit de militaire als de civiele wetenschappen pogingen
ondernomen om deze methode technisch te vervolmaken (zie het derde hoofdstuk) Door
voortgaande technologische vernieuwing bleven de toepassingsmogelijkheden zich
uitbreiden en ontwikkelde remote sensing zich in de tweede helft van de twintigste eeuw
tot een zelfstandig specialisme. Methoden van onderzoek die gebruik maakten van
remote sensing beelden waren toegesneden op meest praktische vraagstellingen, de
verkregen antwoorden steeds feitelijk. Als de betekenis van remote sensing voor
kennisverwerving omtrent het cultuurlandschap in de periode van 1915 tot 1980 onder
woorden moet worden gebracht, dan kan dat misschien nog het beste gebeuren door te
wijzen op de verschillende gebruiksfuncties, die in de loop van de tijd zijn ontstaan en
steeds helderder zijn uitgekristalliseerd in de context van het wetenschappelijk
onderzoek.
Typische onderzoeksfuncties zijn de exploratie van verschijnselen die niet eerder
162
werden waargenomen, maar die werden ontdekt door een hoog waarnemingsstandpunt
in te nemen of door instrumenten te gebruiken met een andere spectrale gevoeligheid
dan het menselijk oog. Inventarisatie van aanwezige objecten en configuraties in het
cultuurlandschap werden vanuit de lucht en later de ruimte geïdentificeerd en worden
verwerkt in gebiedstypische classificaties. Remote sensing beelden verschaften
realistische modellen waarmee de structuur en samenstelling van het cultuurlandschap
tot in detail kon worden bestudeerd. Tijdreeksen van beelden vormden modellen
waarmee complexe processen aan het aardoppervlak konden worden gesimuleerd. In de
planning van het cultuurlandschap, en met name van de steden, vervulden remote
sensing beelden een functie tijdens het conceptualiseren en presenteren van plannen,
als realistische en tegelijkertijd evocatieve achtergrond van voorgestelde ingrepen.
Tenslotte en in samenhang met de vorige functie speelden zij een rol in de communicatie
tussen politici, bestuurders en burgers, maar ook tussen wetenschappers onderling.
Buiten het wetenschappelijk onderzoek kunnen eveneens functies worden
aangewezen, zoals educatie over de wetenschappelijke en maatschappelijke potentie
van remote sensing in tal van toepassingsgebieden. Een voorbeeld uit de architectuuren stedenbouwgeschiedenis betreft het gebruik van luchtfoto's om misstanden in de
ruimtelijke ordening van steden aan de kaak te stellen, zoals gebeurde voor en na de
Tweede Wereldoorlog in Europa. Publieksvoorlichting moet worden vermeld, veelal in de
vorm van wandgrote luchtfoto's die tentoongesteld in gesloten expositiezalen een
overzicht geven van landschappen, kunstwerken en terreinen, die zijn opengesteld voor
publiek en bezoekers helpen zich te oriënteren. Als uitdrukking van zelfbewustzijn
vervullen remote sensing beelden opgehangen in kantoren of afgedrukt in kranten en
tijdschriften een portretfunctie; en in juridische kwesties (eigendomsgeschillen,
milieuzaken, verkeersongevallen) leveren grootschalige luchtfoto's de benodigde feiten.
De opsomming is niet compleet, maar verschaft een goede ingang voor nader
constructief denken over toepassingen in het ruimtelijk-historisch onderzoek.
Sinds de introductie van de daguerreotypie was de mogelijkheid ingezien om een
bestendige afbeelding te vervaardigen van aanzienlijke delen van het complexe gezicht
van de aarde. Het waren de snelheid van vervaardiging en de detailrijkdom van het
beeld, die tal van militaire en civiele wetenschappers ertoe heeft aangezet om eerst
luchtfotografie, en veel later ook andere vormen van remote sensing, te benutten voor
het verzamelen en analyseren van ruimtelijke gegevens. Hoewel het nog tientallen jaren
zou duren voordat wetenschappers de geometrie van de luchtfotografische opname
technisch voldoende onder controle hadden, werd de bruikbaarheid van luchtfotografie
voor de schematische weergave van de gesteldheid van het aardoppervlak in de vorm
van topografische kaarten reeds vroegtijdig ingezien. Intussen was de functie van
luchtfotografie voornamelijk beperkt tot het verzamelen van informatie over
terreingesteldheid, -inrichting en -gebruik, terwijl ook schetskaarten van beperkte
nauwkeurigheid konden worden gemaakt. Door de opkomst van het motorvliegtuig
konden camera's voortaan volgens een doortimmerd vluchtplan door het luchtruim
worden gestuurd, daarbij grote aaneengesloten oppervlakken beslaand. Inmiddels was
ook de fotogrammetrie zover gevorderd, dat luchtkartering niet alleen economisch
haalbaar was, maar ook een veel snellere methode bleek dan landmeting vanaf de
grond. Sinds de jaren twintig stapten steeds meer westerse landen over op deze
karteringsmethode van hun grondgebied en dat van hun overzeese koloniën.
De beheersbaarheid van het gevlogen platform had nog een andere
consequentie voor aardobservatie. Door series van opnamen van eenzelfde gebied
konden vluchtige veranderingen worden waargenomen en bestudeerd waarvan
voorheen geen duidelijk beeld bestond. Dit gold zowel ten aanzien van het natuurlijke
landschap als het cultuurlandschap. Luchtfotografie verschafte sinds de jaren twintig
voor het eerst een bruikbaar simulatiemodel voor zeer instabiele ruimtelijke processen,
die het eerst werden toegepast in de fysische geografie (studies naar
getijdelandschappen). Later werd dit simulatiemodel ook in de stedelijke en regionale
163
planning toegepast, onder andere als wapen tegen ongecontroleerde urbanisatie.
Orthofoto's, die medio jaren zestig als gevolg van vooruitgang in de
fotogrammetrie golden als hoogtepunten van geometrische precisie en
informatiedichtheid, bleken in sommige situaties arbeidsintensieve topografische kaarten
te kunnen vervangen, vooral daar waar behoefte bestond aan tijdige, gedetailleerde en
vooral feitelijke informatie. Dat gebeurde bijvoorbeeld in de ruimtelijke planning, waar
tijdens alle onderscheiden fasen van het planproces behoefte bestond aan specifieke
informatie uit luchtfoto's. De stedelijke planning kwam sinds de jaren zestig sterk onder
invloed te staan van theoretische en methodische ontwikkelingen in de
natuurwetenschappen, met name van de algemene systeemleer, de informatietheorie,
de cybernetica, en de daarmee verbonden tendens van automatisering van
gegevensstromen binnen complexe organisaties. Ook het inmiddels tot wasdom
gekomen vakgebied van de remote sensing was op symbiotische wijze betrokken bij de
ontwikkeling van informatiesystemen voor de bewerking, analyse, opslag en verspreiding
van ruimtelijke gegevens.
Het vermogen van computers om aritmetische bewerkingen op beeldgegevens
uit te kunnen voeren heeft voeding gegeven aan het paradigma van de ruimtelijke
informatiesystemen. Aanvankelijk waren deze systemen ingericht voor de verwerking
van ofwel fotorealistische beelden, ofwel topografische en thematische kaarten, maar
sinds de jaren tachtig werden zij als hybride raster-vectorsystemen doorontwikkeld.
Vanuit een oogpunt van management en planning van steden groeide rond het einde
van de jaren zestig de belangstelling voor ruimtelijke informatiesystemen en bogen
wetenschappers uit verschillende disciplines zich over het vraagstuk van de integratie
van regulerende systemen (bijvoorbeeld voor verkeerscirculatie) met systemen voor
landobservatie (remote sensing). Ook in het stedelijk ontwerp werden luchtfotografische
opnamen met succes verwerkt tot ruimtelijke, driedimensionale modellen die dienst
deden bij morfologische analyses. Het behoud van cultuurhistorische en visuele waarden
van het historische stadscentrum vond steeds meer gehoor in het vertoog over de
toekomst van (grote) steden sinds de jaren zeventig. Oplossing van actuele
vraagstukken als dat van de sanering van binnensteden vereiste in een aantal landen
wettelijk een voorafgaand survey van het bouwbestand en een morfologische analyse
van plangebieden. Computermodellen werden geconstrueerd door inlezing van de
coördinaten die met stereoscopische apparatuur werden afgelezen uit verticale
luchtfotoparen.
De opkomst van de satellietwaarneming betekende vooral een systematisering
van de aardobservatie in de zin van frequentie en regelmaat. Tijdreeksen van grotere
gebieden werden met behulp van software als animaties gepresenteerd, zodat de
dynamiek van ruimtelijke ontwikkelingen op regionale en nationale schaal beter dan te
voren kon worden bestudeerd. Begin jaren zeventig kon op deze wijze slechts informatie
worden verkregen over de statische toestand van metropolitane gebieden (ligging,
structuur, spreiding), maar allengs werd met satellietbeelden aanschouwelijk gemaakt
hoe hoog het tempo van verstedelijking feitelijk lag en welke ongunstige prognose
daaruit kon worden afgeleid voor de toekomst. Temidden van de wetenschappelijke
doemscenario’s over de teloorgang van het mondiale land- en zeemilieu en de atmosfeer
(chemische en thermische vervuiling, het uitsterven van biologische soorten, de
uitputting van natuurlijke hulpbronnen, de negatieve effecten van kunstmatig opgewekte
radioactiviteit, en dergelijke) kon met remote sensing een wetenschappelijke
onderbouwing voor politiek handelen worden bereikt, dat ook de problematiek van
urbanisatie en het stedelijk leefmilieu betrof. Het is niet moeilijk om in deze politisering
van satelliet-remote sensing een parallel aan te wijzen met de luchtfotografie in de
Europese stedenbouw sinds de jaren twintig.
Tot dusver heeft het historisch onderzoek naar de morfologie van steden remote sensing
als waarnemingsmethode nagenoeg verwaarloosd. Dat zelfde doet opgeld voor
collecties van remote sensing data, die noch als bron voor analyse van statische
164
structuren, noch als informatief medium voor het construeren van dynamische
groeimodellen tot op heden voldoende serieus zijn genomen. Er bestaan echter goede
argumenten om dat wel te doen. Literatuuronderzoek leert dat:
in surveys van steden die werden georganiseerd in het kader van uitbreidings- en
vernieuwingsoperaties al sinds de Eerste Wereldoorlog gebruik werd gemaakt van
luchtfotografie;
kort na de Tweede Wereldoorlog luchtfotografie als het enige instrument van planning
werd aangemerkt om de groei van metropolen in goede banen te leiden, door de
beperkte kosten, de snelheid van het gegevens verzamelen, de veelzijdigheid van
interpretatiemethoden en de kwalitatief hoogwaardige informatie die eruit kon worden
afgeleid;
in aanverwante vakgebieden als de archeologie en -zij het in mindere mate- de
geschiedenis en historische geografie een omvangrijk corpus van literatuur bestond
omtrent onderzoekingen waarin luchtfotografie een rol van betekenis speelde;
in Nederland en daarbuiten goed ontsloten archieven van luchtfoto's bestaan die een
gedetailleerd beeld geven van de ruimtelijke ontwikkeling van het cultuurlandschap;
informatietechnologie vooruitgang te zien heeft gegeven in de automatische
interpretatie van remote sensing beelden, ook als het gaat om de herkenning van
grootschalige objecten zoals individuele gebouwen, straten, wegmarkeringen en
schaduwen;
tenslotte, het naturalisme van remote sensing beelden als afspiegeling van de
ruimtelijke werkelijkheid door geen andere historische bron wordt geëvenaard, en als
zodanig moet worden beschouwd als een adequate referentie voor andere visuele of
ruimtebeschrijvende historische bronnen.
In het nu volgende hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan enkele innovatieve
methoden en instrumenten uit het domein van de informatie- en communicatie
technologie, die de historicus ter beschikking staan bij morfologische analyse van het
cultuurlandschap. Tevens worden er suggesties gedaan over de theoretische positie van
remote sensing als thema van ruimtelijke geschiedenis. Aan het einde zullen
aanbevelingen worden gedaan om remote sensing vaste voet aan de grond te geven in
het ruimtelijk-historisch onderzoek.
165
Download