Verslag van de achttiende bijeenkomst van het Platform Ecologisch Herstel Meren en Plassen d.d. 5 november 2002, bij het ZHEW te Dordrecht Inhoudsopgave: Monitoring van eutrofiëringsverschijnselen met behulp van remote sensing. Theo Claassen (Wetterskip Fryslân) Gebruik van modellen en remote sensing voor algen monitoring in het IJsselmeer. Pascal Boderie (WL|Delft Hydraulics) De ‘slijmalg’ in het Rietplassengebied. Hermine Koskamp-Kielich (Waterschap Velt en Vecht) Water van waarde in waarden: literatuurstudie naar de realisatie van diepe buitendijkse delfstoffenwinningen met een hoge ecologische waarde. Nico Jaarsma (Witteveen+Bos) Waterzuivering door driehoeksmosselen (Dreissena polymorpha) in het VolkerakZoommeer: substraat stortingen en mosselfilter. Arjenne Bak (Bureau Waardenburg) en Anke Weber (TNO-MEP) Handboek visstandbemonstering en -beoordeling. Marcel Klinge (Witteveen+Bos) Rondje projecten Monitoring van eutrofiëringsverschijnselen met behulp van remote sensing1 door Theo Claassen (Wetterskip Fryslân, Leeuwarden) Samenvatting In ons land wordt sinds ongeveer 20 jaren remote sensing, zij het op bescheiden schaal, gebruikt ten behoeve van waterkwaliteitsonderzoek. Daarbij gaat het veelal om het verkrijgen van gebiedsdekkende informatie over watertemperatuur, doorzicht, zwevende stof, fytoplanktonbiomassa (chlorofyl en drijflagen), en kroosbedekking. Er wordt een beknopt overzicht gegeven van merendeels Nederlandse toepassingen. Daarbij wordt nader ingegaan op de vijf in Friesland uitgevoerde remote sensing onderzoeken. Er zijn eerst (1988 en 1992) twee projecten uitgevoerd met satelliet-beelden. Daarmee zijn gebiedsdekkende kleurenbeelden van de Friese boezemmeren verkregen. Vervolgens werden in 1995 en 1997 vliegtuigopnamen gemaakt van kleinere complexe watersystemen, zoals enkele petgatengebieden. Steeds stond de eutrofiëringsproblematiek daarbij centraal. Daarnaast is in een project getracht te komen tot integratie van satelliet remote sensing beelden, modellering en in situ metingen. Resultaten van zowel de spaceborne als de airborne beelden worden getoond en toegelicht. Opvallend zijn de kleurverschillen zowel binnen als tussen meren en petgaten op een bepaald moment. Relatieve patronen en verschillen zijn daarbij belangrijker dan de absolute parameterwaarden van de thematische kaarten. Drijflagen van kroos en kweldervegetatie (bij laag water) kunnen worden gekarteerd met airborne scanners. Temperatuurbeelden kunnen benut worden voor het opsporen van lozingen en daarbij voor WVO-handhavingsactiviteiten. Meer recent wordt in ons land gewerkt aan operationalisering van optische teledetectie met een veldspectroradiometer, waarmee vanaf de grond enkele eutrofiëringsparameters gemeten kunnen worden. Deze toepassing is eerder als ‘close sensing’ aangeduid. De belangrijkste waarde van remote sensing is de gebiedsdekkende informatie, waarop (kleur)patronen, gerelateerd aan enkele waterkwaliteitsparameters, zichtbaar zijn. Dat kan helpen bij het analyseren van eutrofiëringsprocessen en bij locatieoptimalisatie van meetpunten. Modellen kunnen worden bijgesteld op basis van remote sensing beelden. Enkele nadelen zijn de beperkte set parameters, waarvan een beeld verkregen kan worden, het ontbreken van een koppeling met beoordelingssystemen voor waterkwaliteit, en de afhankelijkheid van (externe) specialisten. Op basis van ervaring met deze proefprojecten en genoemde voorbeelden moeten zowel de vragers als de aanbieders van remote sensing producten preciezer aangeven wat ze resp. willen hebben en kunnen leveren. Daarbij moet vanuit beide partijen nog het nodige gedaan worden, zoals remote sensing informatie inbedden in watersysteembeschrijvingen en beoordelingen en de techniek onafhankelijker maken van momentane in situ data. Bovenal moet er in ons land een infrastructuur komen, die het gemakkelijker maakt projecten van de grond te krijgen. Een gebruikershandleiding, met richtlijnen wanneer welke techniek te gebruiken, zou daarbij ondersteunend kunnen zijn. 1 Gebaseerd op een eerdere lezing “Remote sensing ten behoeve van waterkwaliteitsonderzoek” tijdens de STOWA studiedag Remote sensing in het waterbeheer, 6 maart 2002. Gebruik van modellen en remote sensing voor algen monitoring in het IJsselmeer door Pascal Boderie (WL|Delft Hydraulics) ([email protected]) In deze bijdrage wordt in vogelvlucht een overzicht gegeven van onderzoek dat de afgelopen jaren plaatsvond op het gebied van simulatie modellen en remote sensing in het IJsselmeer. Leidt deze combinatie tot een andere aanpak van monitoring en hebben afgeleide informatieproducten de toekomst? De basis voor dit artikel zijn twee wetenschappelijke studies gesponsord door de beleidscommissie remote sensing (BCRS) die in de periode 1999-2002 uitgevoerd zijn door RIZA, IVM, WL, RIKZ en MD. In beide studies is het eutrofiëringmodel DBS voor IJsselmeer ingezet (Michielsen, B.F. en F.J. Los, 1997). De studies hadden onder meer de integratie van remote sensing (RS) en het eutrofiëringmodel (model) tot doel. Integratie moet leiden tot bruikbare informatie producten voor eindgebruikers in het waterbeheer. In het kort wordt het waterkwalteitsmodel gekarakteriseerd door de volgende steekwoorden: dynamische waterbalans van het IJsselmeer, 2d-diepte gemiddelde hydrodynamica in Delft3D op basis van WAQUA schematisatie van RDIJ, eutrofiëring door de module BLOOM (het hart van DBS) waarin graas door mosselen en zooplankton is opgenomen, en stoftransport met gangbare waterkwaliteitsprocessen. Het lichtklimaat onderwater bleek een cruciale factor in de vergelijking tussen RS en model. Het model berekent het lichtklimaat onderwater uit concentraties lichtabsorberende stoffen zoals levende en dode algen, organisch en anorganisch zwevend stof (gloeirest) en opgelost organisch koolstof. De modellering van gloeirest is aan het model toegevoegd door sedimentatie en resuspensie ervan onder invloed van windgedreven stroming nauwkeurig te beschrijven, daarbij is gebruikt gemaakt van dagelijks gemeten windrichting en –snelheid. De overeenstemming van het model met in-situ metingen is voor nutriënten en chlorofyl goed alhoewel opvalt dat de overeenkomst met speciale vaartochten (CYANOTOX programma) beter is dan de overeenkomst met het (enige!) vaste nationale meetpunt (Vrouwezand). De vergelijking met RS is behoorlijk goed, zeker als in acht wordt genomen dat de grootste verschillen verklaarbaar zijn: verdichting van cyanobacteriën in de waterkolom, zoals drijflagen, wordt door RS wél gezien maar niet beschreven door het dieptegemiddelde model. Daarnaast heeft het in drie van de tien beelden in de zomer van 1999 vlak voor de opname van het RS beeld kortstondig hard gewaaid. De daardoor ontstane drift beïnvloedt het verspreidingspatroon van chlorofyl in de toplaag sterk maar dit is niet onmiddellijk terug te zien in de modelberekeningen die een kolomgemiddelde situatie beschrijven. Op dit moment zijn de drie informatiebronnen (in-situ, RS en model) nog niet tot één "waarheid" geïntegreerd, duidelijk is dat een waterbeheerder juist daaraan behoefte heeft. In de toekomst ligt een echte integratie in het verschiet, het kan bijvoorbeeld aantrekkelijk zijn om het model te gebruiken als techniek om te interpoleren tussen de beschikbare RS beelden. Op zo’n manier wordt optimaal gebruik gemaakt van het feit dat beide informatie bronnen elkaar aanvullen: remote sensing geeft een volledig ruimtelijk detail (dat is een voordeel ten opzichte van een vaste meetlocatie of een schip) maar is door weersomstandigheden niet altijd beschikbaar. Bovendien is het aantal parameters erg beperkt . Op deze twee punten vult het simulatie model RS aan: een model genereert op elk gewenst tijdstip (en locatie) uitvoer van een groot aantal toetsbare parameters, waaronder nutriënten. Tot slot is een aantal voorbeeld informatie producten gepresenteerd die op dit moment al door het model en of door RS gegenereerd worden: maand- of zomergemiddelde kaart van chlorofyl of doorzicht (secchi diepte) kaart met gebieden waar in de zomer de MTR overschreden wordt (zomerhalfjaargemiddelde) kaart met gebieden waarvoor een vaste meetlocatie (b.v. Vrouwezand) volgens een bepaald criterium representatief is (zie Figuur) kaart met percentage blauwalgen t.o.v. het totaal aantal algen tijdens periode met blauwalgenbloei in zomerperiode gedurende het zomerseizoen per maand een kaart met de concentratie per algengroep Bij bovengenoemde producten vindt aggregatie van informatie plaats (middeling in ruimte en of tijd) en daardoor wordt het verschil tussen model en RS veel kleiner. In kader van het GO-2 programma is door RDIJ een voorstel ingediend om te komen tot een soort "IJsselmeer atlas" waarbij bovengenoemde producten mogelijk een rol zullen spelen. Figuur : Overeenkomst tussen locatie Vrouwenzand en rest van het IJsselmeer voor het zomergemiddelde van chlorofyl-a volgens modelberekeningen. Groen: overeenkomst binnen 10 mg/L; lichtgroen: overeenkomst binnen 20 mg/L; rood: verschil groter 20 mg/L.\ De ‘slijmalg’ in het Rietplassengebied door Hermine Koskamp-Kielich (waterkwaliteitsdeskundige bij Waterschap Velt en Vecht) Aan de zuidkant van Emmen ligt een recreatiegebied, dat bestaat uit 160 ha. water met daarom heen en ertussen zowel vakantiehuisjes als ‘echte’ huizen. Het watersysteem bestaat uit verschillende delen met verschillende peilen, die via een intern circulatiesysteem met elkaar in verbinding staan. De aanleg is begonnen eind jaren ’80 en wordt naar verwachting eind 2003 afgerond. Sinds 2000 hebben zwemmers in delen van het gebied last van een alg die bij aanraking een slijmerige substantie uitscheidt, die lastig van de huid is te verwijderen. Uit onderzoek is gebleken dat het gaat om de alg Gonyostomum semen. Dit is een eencellige alg met twee flagellen (een Raphidofyt), een grote alg (50-100 µm) die in Nederland vrij onbekend is. De slijmuitscheiding is een afweermechanisme van deze alg, die daarnaast diverse andere competitieve voordelen heeft: hij kan goed tegen zuur water, gedijt bij weinig licht, kan particulair fosfaat opnemen, verplaatst zich verticaal, is moeilijk te eten door watervlooien en kan cysten vormen ter overleving van ongunstige perioden. In Emmen-zuid is de waterkwaliteit zeer geschikt voor deze alg: er is zeer voedselrijk water, met vooral veel fosfaat, het water is er zuur en zacht en er is weinig licht door een sterke troebeling. Deze troebeling wordt veroorzaakt door ondiepe kwel, mede via grondlichamen die tussen verschillende delen van het systeem zijn aangebracht, en ook door lozing van retourwater van de zandwinning die nog steeds plaatsvindt in het winterseizoen. Het retourwater bevat veel kleine deeltjes, die in dit type water extra moeilijk bezinken. Om de ‘slijmalg’ uit het systeem te kunnen laten verdwijnen moet de combinatie van factoren die momenteel zo gunstig is, verdwijnen. Er zullen waarschijnlijk verschillende maatregelen tegelijk noodzakelijk zijn. In elk geval is het nodig dat de voedselrijkdom vermindert en het water helderder wordt. Mogelijke maatregelen zijn: de bodem, die inmiddels bedekt is met een laag leem, baggeren of afdekken met schoon zand, het water van de hele plas zuiveren, het toestromend (grond)water behandelen, de interne grondlichamen vervangen door puur zand, wachten op spontane bezinking van de leemdeeltjes of een uitvlokkingsmiddel toevoegen. Daarnaast zijn wellicht biologische maatregelen zinvol, zoals: watervlooien uitzetten, witvis wegvangen, roofvis uitzetten, oeverinrichting aanpassen en de alg ‘misleiden’ via chemische communicatie. Stroming aanbrengen om op die manier de alg te laten wegvloeien is ook geopperd. Probleem met veel potentiële maatregelen is de omvang van het watersysteem (ca. 7 miljoen m3 water); zeker symptoombestrijdende maatregelen zullen daardoor snel zeer veel inspanning en geld kosten. Het proces is nu in een stadium dat de situatie redelijk in beeld is, maar de oplossing nog niet. Het waterschap heeft eerst een stuk eigen onderzoek gedaan en daarna zijn, samen met de gemeente, externe deskundigen ingeschakeld. Witteveen en Bos heeft dit onderzoek geleid (Marcel Klinge), met medewerking van Ellen van Donk (NIOO) voor het algenonderdeel en van Leon Lamers (KUN) voor de bodemchemische aspecten. Groot hiaat in de huidige kennis is nog de bijdrage van het grondwater aan de nutriëntenbelasting van het systeem; hier bleken geen gegevens van te bestaan. Ook is er behoefte aan inzicht in de samenstelling van de grondlichamen die tussen verschillende delen van het systeem zijn aangelegd, de verspreiding van het leem over de waterbodem en inzicht in de visstand. Een paar conclusies van dit verhaal zijn: dit is een voorbeeld van de niet maakbaarheid van watersystemen (vooral t.a.v. kwaliteit) en ‘wonen aan het water’ blijft niet vanzelf leuk. Verder valt op dat de wetgeving t.a.v. water, r.o. en ontgrondingen niet integraal is, wat juridisch tot wonderlijke situaties en pat-stellingen leidt. De aanwezigen hebben zowel ter vergadering als in de wandelgangen veel creatieve suggesties gedaan; daarvoor mijn hartelijke dank. De voortgang van dit proces hebben wij niet in de hand vanwege de verschillende betrokken partijen, dus hoe het verder gaat is nog niet te zeggen. Water van waarde in waarden: literatuurstudie naar de realisatie van diepe buitendijkse delfstoffenwinningen met een hoge ecologische waarde door Nico Jaarsma (Witteveen+Bos) Diepe winningen staan vaak in een slecht daglicht. De waterkwaliteit en daarmee samenhangend ook de ecologische kwaliteit van bestaande diepe winningen is sterk wisselend. Er zijn gevallen waarbij na aanleg een voedselarme, heldere en plantenrijke plas ontstaat, in andere gevallen ontwikkelt zich een voedselrijke, troebele plas. Een eveneens vaak gehoorde klacht is het optreden van lage zuurstofgehalten. De waterkwaliteit en ecologische kwaliteit van diepe winningen is de resultante van de aanvoer van voedingsstoffen (stikstof (N) en fosfor (P) verbindingen) en de chemische en biologische omzetting hiervan in de plas. De ecologische kwaliteit uit zich onder andere in de helderheid van het water, de aanwezigheid van waterplanten en de samenstelling van de visgemeenschap. De mate waarin voedingsstoffen (N en P) aanwezig zijn bepalen samen met de inrichting van de plas voor een belangrijk deel de ecologische kwaliteit. De volgende factoren worden hierbij van belang geacht: 1. De verhouding grondwatervoeding en rivierwatervoeding. 2. Het bodemtype (zand/klei/veen). 3. De inrichting van de oevers. Ad1. Diepe plassen kunnen gevoed worden door diep grondwater met lage gehalten aan voedingsstoffen. Wanneer dit de belangrijkste voeding is zijn deze plassen vaak helder en plantenrijk en hebben een goede tot zeer goede waterkwaliteit en ecologische kwaliteit. De waterkwaliteit van diepe winningen in het uiterwaardengebied kan sterk beïnvloed worden door de invloed van de rivier. Op plaatsen waar de rivierinvloed groot is worden meestal relatief voedselrijke omstandigheden aangetroffen. Met name in plassen die een aantal malen per jaar door de rivier worden overstroomd heeft een relatief hoge voedselrijkdom vaak een sterke groei van algen ten gevolg. Op grond van bovenstaande waarnemingen worden in het uiterwaardengebied van Maas en Waal drie geohydrologische kwaliteitszones onderscheiden: Grondwaterzone: voeding hoofdzakelijk door grondwater. Gemengd-water zone: voeding door een combinatie van grondwater en (geïnfiltreerd) rivierwater. Rivierwaterzone: voeding hoofdzakelijk door (geïnfiltreerd) rivierwater. Ad2. Naast de voeding is ook het bodemtype van invloed op de waterkwaliteit van de winning. Kleibodems zijn vaak een bron van voedingsstoffen wanneer ze in de productieve zone, globaal de bovenste 6 meter, van de plas zijn gelegen. In het diepe deel kunnen ze juist een positief effect hebben door adsorptie van voedingsstoffen. Zand en veenbodems gedragen zich meestal neutraal. Veen kan onder bepaalde omstandigheden (contact met systeemvreemd of vervuild grondwater) veel voedingsstoffen naleveren. Het bodemtype bepaalt dus eveneens de mogelijkheden voor het ontstaan van een plas met een goede waterkwaliteit. Ad3. De uiteindelijke inrichting van de oeverzone van de plas bepaalt voor een groot deel de ontwikkelingsmogelijkheden van de waterplanten. Een brede ondiepe oeverzone bevordert de vestiging van waterplanten welke op hun beurt weer vestigingskansen bieden voor vissen en andere waterdieren. In tegenstelling tot de meeste oppervlaktewateren in Nederland staat de oeverzone van plassen in het rivierengebied onder invloed van een seizoensmatige peilfluctuatie. Dit heeft een positief op de ontwikkeling van moerasplanten in de oeverzone. De inschatting van de kans op een goede waterkwaliteit bepaalt de gewenste inrichting van diepe winningen in het uiterwaardengebied. In de situatie waarbij de kans op goede waterkwaliteit voor een specifieke locatie groot is, geniet de aanleg van een geïsoleerde, grondwatergevoede plas de voorkeur. Deze kan zich, mits goed ingericht, ontwikkelen tot een helder plantenrijk water met een evenwichtige visstand. In de situatie waarbij de kans op goede waterkwaliteit klein is, verdient doorstroming van de plas met rivierwater de voorkeur. Hierdoor wordt de verblijftijd van het water in de plas beperkt en daarmee de kans op algenbloei verminderd. Dit is gunstig voor de helderheid van het water en de ontwikkelingsmogelijkheden voor waterplanten en vissen. Daarnaast is een goede waterkwaliteit en het voorkomen van algenbloei ook belangrijk met het oog op overige functies zoals de zwemrecreatie. Bij doorstroming door tweezijdige aantakking kan een grote ecologische winst worden behaald door de aanleg van nevengeulen voor de aan- en afvoer van het water. Deze nevengeulen bieden een belangrijk leef- en voortplantingsgebied voor riviervissen, terwijl de diepe plassen een uitstekend overwinteringsgebied vormen. De afwezigheid van nevengeulen is op dit moment waarschijnlijk de belangrijkste beperkende factor voor het herstel van populaties stromingsminnende riviervissen. Conclusies ten aanzien van de onderzoeksvraag Op basis van de resultaten van het onderzoek kan worden geconcludeerd dat de aanleg van diepe winningen met een hoge ecologische kwaliteit mogelijk is in het gehele uiterwaardengebied van Maas en Waal, mits: de geohydrologische situatie als uitgangspunt wordt genomen voor de keuze van de inrichtingsvariant; isolatie bij grondwatervoeding van goede kwaliteit en verbinding bij overwegend rivierwatervoeding; bij de keuze van de inrichtingsvariant tevens rekening wordt gehouden met het bodemtype in de productieve zone; verbinding met de rivier wanneer er een productieve bodem aanwezig is in de bovenste 6 meter; bij de aanleg voldoende rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsmogelijkheden van water- en oeverplanten door de aanleg van brede oeverzones met een gevarieerde diepte tot circa 6 meter. Aanbevolen wordt hier bij de aanleg van diepe ontgrondingen rekening mee te houden en na aanleg goed te monitoren. Dit om de conclusies op basis van dit literatuuronderzoek in de praktijk te testen en de kennis van de sturende factoren met betrekking tot de waterkwaliteit en ecologie verder te vergroten. Waterzuivering door driehoeksmosselen (Dreissena polymorpha) in het VolkerakZoommeer: substraat stortingen en mosselfilter. door Arjenne Bak (Bureau Waardenburg) en Anke Weber (TNO-MEP) Dit project wordt door Bureau Waardenburg in samenwerking met TNO-MEP uitgevoerd in opdracht van Rijkswaterstaat Directie Zeeland. Het project is gestart in 2001 en loopt door tot en met eind 2003. Problematiek Het Volkerak-Zoommeer werd in 1987 gevormd met de voltooiing van de Philipsdam, waardoor het veranderde van een zout getijdegebied in een zoet water. Sinds 1994 kampt het meer met ernstige eutrofiëringsproblemen met een blauwalgenbloei in zomer en najaar. Recent was het Volkerak in het nieuws i.v.m. een massale vogelsterfte die vermoedelijk veroorzaakt is door de blauwalgenbloei, die dit jaar weer erger was dan vorig jaar. Belangrijke oorzaak is de aanvoer van meststoffen vanaf de Brabantse en Belgische landbouwgronden via de riviertjes Mark/Dintel en Steenbergse Vliet. Eén van de maatregelen die door Rijkswaterstaat wordt uitgeprobeerd ter beperking van de eutrofiëringsproblemen is de inzet van driehoeksmosselen. Driehoeksmosselen verwijderen zwevend stof (deeltjes > 1 µm) uit het water: Het organisch deel, zowel levend (algen) als dood materiaal, dient als voedsel. Het anorganische deel wordt samen met het overtollige organische deel uitgescheiden in de vorm van (pseudo)faeces. Driehoeksmosselen dragen hierdoor bij aan een toename van het doorzicht en beperking van de algengroei. De inzet van driehoeksmosselen in dit project wordt op twee manieren getest: Substraat stortingen: waarin getracht wordt de ontwikkeling van driehoeksmosselen in het VZM te stimuleren door het storten van hard substraat; Mosselfilter: waarin een driehoeksmosselfilter ingezet wordt bij de monding van de Steenbergse Vliet. Substraatstortingen Driehoeksmosselen kunnen zich uitsluitend vestigen op een harde ondergrond (substraat), zoals schelpen, andere mosselen of stenen. Op de bodem van het Volkerakmeer is wel geschikt substraat aanwezig bijvoorbeeld oude schelpenbanken uit het zoute verleden, maar dit is de afgelopen jaren bedekt geraakt met een dikke sliblaag. Om de ontwikkeling van driehoeksmosselen te stimuleren, wordt op de waterbodem schelpenmateriaal van zoutwatermosselen (Mytilus edulis) gestort dat als nieuw substraat kan dienen. Op basis van bestaande gegevens en een veldinventarisatie in 2001 zijn voor de storting zes proef- en zes referentielocaties geselecteerd in het Volkerakmeer, waar voldoende stroming aanwezig is en weinig slib bezinkt. Na het vastleggen van de nulsituatie op deze locaties met behulp van duikers is in mei 2002 op de proeflocaties een laag schelpenmateriaal gestort. In juli 2002 is de eerste bemonsteringsronde uitgevoerd waarbij de bedekking van het gestorte substraat met driehoeksmosselen is bepaald. Uit deze eerste waarnemingen blijkt dat een aantal proeflocaties reeds grotendeels zijn gekoloniseerd door driehoekmosselen. Deze bemonstering zal nog drie maal herhaald worden in de periode tot het najaar van 2003. Door een vergelijking van proef- en referentielocaties zal bepaald worden in hoeverre het storten van schelpenmateriaal op de waterbodem de ontwikkeling van driehoeksmosselen stimuleert. Tevens worden filtratiecapaciteitsberekeningen uitgevoerd. Filtratiecapaciteit is onder andere afhankelijk van het zwevend stofgehalte, grootte van de mossel en watertemperatuur. Op basis hiervan zal vastgesteld worden welk effect een eventuele toename van de mosselstand kan hebben op de algenontwikkeling in het VZM. Het mosselfilter Een tweede mogelijkheid om de blauwalgenbloei in het Volkerak-Zoommeer tegen te gaan, is het verwijderen van deeltjesgebonden voedingsstoffen en algen in de rivieren die het meer voeden. Om deze aanpak te testen werd gedurende de zomer van 2002 het in 2001 ontwikkelde prototype van een mosselfilter in de Steenbergse Vliet getest. Het doel van deze test is tweeledig, te weten: testen van de groei en overleving van Dreissena in het filter als er blauwalgendrijflagen ontstaan; bepalen van de efficiëntie van de filtrerende mosselen ten behoeve van het dimensioneren van een standaard mosselfilter. Het filter is een drijvende constructie (afmetingen 1,5 x 3 x 1 m) en is onderverdeeld in drie compartimenten van 0,5 m breed. In twee compartimenten zijn op matten Dreissena gehuisvest. Het derde compartiment dient als controle. In 2-wekelijkse bemonsteringen werd de efficiëntie van driehoeksmosselen in het verwijderen van deeltjes (en de hieraan gebonden voedingsstoffen) getest. Aanvullend zijn experimenten in het laboratorium uitgevoerd en is het filter vier keer gedurende 8 uur afgesloten om de filtercapaciteit bij een hogere verblijftijd van het Vliet-water te kunnen bepalen. De filtercapaciteit van de mosselen is bepaald op basis van de resultaten van de tijdserie, de afsluit - en laboratoriumexperimenten en formules uit de literatuur. Deze bedroeg tussen de 20,5 en de 40 l /uur/kg mossel ofwel per kilogram levende mosselen 490-960 l/dag. Om een reductie van 10% van de huidige deeltjesconcentratie in de Steenbergse Vliet te bereiken, zouden 28.200-54.400 kg mosselen moeten worden ingezet. Dit zou overeen komen met een filter met een lengte van 555-1150 meter. Op basis van de meetresultaten tot nu toe kunnen de volgende conclusies worden getrokken: De overleving van Dreissena in de Vliet is goed, er is zelfs settlement van larven gevonden. Blauwalgen-drijflagen hadden weinig zichtbaar effect op de driehoeksmosselen. Het aantal dode mosselen is gedurende deze periode niet toegenomen en de filteractiviteit niet zichtbaar afgenomen. Tijdens het afsluitingsexperiment werd waargenomen dat de mosselen de algen actief opnamen, zodat in de compartimenten met mosselen het water duidelijk helderder werd dan in het controle compartiment. Het aantal deeltjes wordt met 20-50% gereduceerd (controle: 0-12%) en het totale volume van de in het water aanwezige deeltjes wordt gereduceerd met 50-75% (controle:10-25%). Om de efficiëntie van het filter verder te verbeteren, dient de verblijftijd geoptimaliseerd te worden wat de mosselen beter in staat stelt om de in het water aanwezige deeltjes op te nemen. Algehele conclusie Zowel de substraatstortingen als het mosselfilter bieden, zeker in combinatie met een reductie van de nutriëntenaanvoer, een aansprekende, ecologisch verantwoorde mogelijkheid voor het beperken van algenbloei en zuivering van geëutrofieerde oppervlaktewateren. Handboek visstandbemonstering en -beoordeling door Marcel Klinge (Witteveen+Bos) De samenstelling en omvang van de visstand geven veel informatie over de toestand en het ecologisch functioneren van een water. Het bemonsteren en beoordelen van de visstand is daarom een krachtig instrument voor zowel water- als visstandbeheer. Onder andere als gevolg van de bepalingen in de Europese Kaderrichtlijn Water zal bemonstering en beoordeling van de visstand een belangrijk onderdeel vormen bij het bepalen van de toestand van een watersysteem alsmede ontwikkelingen daarin. Het Handboek Visstandbemonstering en -beoordeling beschrijft gestandaardiseerde praktijkrichtlijnen voor de bemonstering en beoordeling van de visstand in de Nederlandse binnenwateren. Deze praktijkrichtlijnen vloeien enerzijds voort uit de wens om resultaten van visstandbemonsteringen beter vergelijkbaar te maken en anderzijds om aansluiting te vinden bij diverse ontwikkelingen op het gebied van water- en visstandbeheer, de Europese Kaderrichtlijn Water in het bijzonder. Het handboek, dat STOWA binnenkort in de vorm van een boek laat verschijnen, omvat twee delen. Het eerste deel beschrijft de uitgangspunten van het handboek en de praktijkrichtlijnen zelf. Het tweede deel beschrijft de inhoudelijke achtergronden van de praktijkrichtlijnen alsmede de keuzes die zijn gemaakt om te komen tot de gestandaardiseerde praktijkrichtlijnen. Beide delen zijn beschreven aan de hand van de drie fasen die het handboek onderscheid: de voorbereidingsfase, de bemonsteringsfase en de beoordelingsfase. De voorbereidingsfase omvat de afbakening van de onderzoeksvraag, het onderzoeksgebied en de bemonsteringsmethode. Wat betreft de bemonsteringsmethode is de Bevist-OppervlakMethode (BOM) als standaard gekozen, onder andere omdat de methode in de meeste wateren te gebruiken is en relatief eenvoudig uitvoerbaar en daarmee kosteneffectief is. De methode gaat uit van bemonstering van een bepaald percentage van de oppervlakte van het te bemonsteren water. Ten aanzien van het bepalen van de bemonsteringsmethode geeft het handboek praktijkrichtlijnen voor het bepalen van de in te zetten vangtuigen (met de zegen, stortkuil en elektrovisapparatuur als standaard-vangtuigen), het seizoen en tijdstip van uitvoeren en de benodigde bemonsteringsinspanning. De kenmerken van het water (vorm, afmetingen, aanwezigheid van begroeiing en dergelijke) zijn hierbij richtinggevend. De bemonsteringsfase omvat de veldwerkzaamheden en gegevensverwerking met betrekking tot de bemonstering. Er zijn praktijkrichtlijnen gegeven voor het uitvoeren van de bemonsteringen, waarbij onderscheid is gemaakt op grond van de vorm (meer- of lijnvormig) en de oppervlakte van het water. Tevens geeft het handboek aan welke metingen aan de vissen moeten worden verricht. De beoordelingsfase omvat enerzijds de beoordeling van de visstand op grond van de voorkomende soorten, de biomassa, de groei en de conditie, anderzijds omvat het de beoordeling van het ecologisch functioneren van het watersysteem op basis van de visstand. Als standaard beoordelingsmethode voor de beoordeling van het ecologisch functioneren gaat dit handboek uit van de IBI-methode (Index voor Biotische Integriteit). De IBI geeft op basis van een set van visecologische parameters aan in hoeverre de aangetroffen visstand overeenkomt met het streefbeeld voor het betreffende watertype. Op grond van de afwijking van de IBI-score tussen de gevonden visstand en de visstand in het streefbeeld kan de toestand van het water worden beoordeeld. De indeling geschiedt in vijf klassen, hetgeen aansluit bij de eisen van de Europese Kaderrichtlijn Water. Voor het invoeren, opslaan en bewerken van de visstandgegevens wordt momenteel een database-applicatie onder Limnodata neerlandica gebouwd. Deze applicatie kan middels een bestelkaart achterin het handboek aangevraagd worden. Rondje projecten Arjenne Bak (Bureau Waardenburg bv): Oproep: Pilot-projecten gezocht met betrekking tot "De inzet van driehoeksmosselen (Dreissena polymorpha) in het waterbeheer" Bureau Waardenburg bv en TNO-MEP voeren in opdracht van Rijkswaterstaat Directie Zeeland samen een project uit genaamd "Waterzuivering door driehoeksmosselen in het Volkerak-Zoommeer". Hierbij worden driehoeksmosselen op verschillende manieren ingezet ter beperking van de eutrofiëringsproblemen en de daaruit voortkomende blauwalgenoverlast in het Volkerak-Zoommeer. Voor een uitgebreidere beschrijving van het project: zie dit verslag. Dit project maakt onderdeel uit van het overkoepelende project "HELDER WATER", waarbij het doel is om een werkend mosselfilter met verschillende toepassingsmogelijkheden te ontwikkelen. Het betreft een EZ-stimuleringsproject ten behoeve van eco-engineering, dat bestaat uit drie fasen: 1. 1999-2000: Fundamentele kennisontwikkeling 2. 2000-2002: Technologie ontwikkeling 3. 2003-2005: Toepassing in pilots Het project in het Volkerak-Zoommeer maakt onderdeel uit van de tweede fase, waarbinnen tevens een pilot studie in het Vogelpark Avifauna uitgevoerd werd. Uit deze projecten blijkt dat de inzet van driehoeksmosselen een aansprekende, ecologisch verantwoorde mogelijkheid is voor het beperken van algenbloei en zuivering van geëutrofieerde de oppervlaktewateren. Voor de derde fase van het project is nog ruimte voor nieuwe projecten, waarin de inzet van driehoeksmosselen in het waterbeheer verder uitgetest kan worden in verscheidene watertypen onder verschillende omstandigheden. Geïnteresseerden kunnen contact opnemen met: drs. Arjenne Bak (Bureau Waardenburg): 0345-512710, [email protected] dr. Anke Weber (TNO-MEP): 0223-638804, [email protected] Marcel Klinge (Witteveen+Bos) en Gerard Manshanden (visserijbedrijf): Gerard heeft een ingenieuze uitvinding gedaan om vissen onbeschadigd langs de pomp van gemalen omhoog te vervoeren. Wanneer het gemaal werkt worden de vissen met stroboscooplichten weggestuurd bij de hoofdstroom en vervolgens gaan de vissen met een alternatieve route, via by-passes, langs de pomp in het gemaal. Het prototype van de vinding blijkt te werken en er is octrooi op aangevraagd. De uitvinding zal in veel gemalen toegepast kunnen worden omdat 80% van de gemalen in Nederland een opvoerhoogte tot maximaal 2 meter heeft. Het aardige is bovendien dat een gemaal bij toepassing van deze vinding ook nog zuiniger met energie omgaat. Dit verhaal wordt vervolgd! Suzan Verheijden (Rijkswaterstaat directie Zeeland): Mededeling over de blauwalgen problematiek: In de zomer van 2002 zijn 5125 dode vogels geraapt. Tevens is 236 m3 drijflaag weggezogen in de haven van Ooltgensplaat. In de haven van Tholen heeft een ontluchtingsapparaat gestaan, wat duidelijk effect had. In Ooltgensplaat was de drijflaag te dik en sloeg het apparaat vast. De situatie is deze zomer zeer ernstig geweest en uit onderzoek blijkt dat de vogels hoogstwaarschijnlijk zijn gestorven aan toxines afkomstig van blauwalgen. In de levers van de onderzochte vogels zijn namelijk microcystines aangetroffen. Rob Portielje (RIZA): I.v.m. nieuwe vragen (o.a. implementatie KRW: een vraag naar de huidige toestand van de meren) en evaluatie van het mestbeleid zal in 2003 een nieuwe eutrofiëringsenquête worden gehouden, daarvoor is een update nodig van de gegevens t/m 2002. Hugo Coops (RIZA): 1. De Platformleden krijgen binnenkort het rapport "Ecologische effecten van peilbeheer: een kennisoverzicht" toegestuurd. Het rapport heeft als voornaamste doelstelling het vergroten van het begrip voor het feit dat de vernieuwingen van de Nederlandse waterhuishouding consequenties hebben voor het ecosysteem van meren en plassen en dat er wellicht kansen liggen voor ecologisch herstel en natuurontwikkeling. Een kennisoverzicht van de relaties tussen peilbeheer en ecologie is voor het kunnen inschatten van de kansen van belang. Het rapport is als eerste bedoeld als een naslagwerk voor waterbeheerders. Het rapport is als pdf- bestand te downloaden van de website over peilbeheer www.riza.nl/ecopeilbeheer. 2. Van 19 - 21 juni wordt in Konstanz Duitsland het Lakeshores 2003 symposium gehouden. Dit is een symposium over ecologie, monitoring en duurzame ontwikkeling van meeroevers. De brochure is te downloaden op deze website via de workshops pagina. Steef Peters (IVM): In samenwerking met het NIOO wordt gewerkt aan een veelbelovende methode voor de optische detectie van blauwalgen. Deze methode (met de veldspectrometer) moet alleen nog worden gevalideerd. Steef zoekt momenteel proef-projecten waarbij deze methode in de praktijk kan worden getoetst. Lowie van Liere (RIVM): Het rapport "Watergerichte normstelling voor nutriënten in oppervlaktewater" kan als pdfbestand van de RIVM website, www.rivm.nl, gedownload worden (gebruik de zoekfunctie: het is rapport 703715005). Henno van Dokkum (TNO-MEP): TNO rondt op dit moment een boek af, waarin vijf jaar experimenteel onderzoek aan de effecten van toxische stoffen op Eutrofiëringsprocessen wordt samengevat. Onder bepaalde omstandigheden kunnen toxische stoffen werken als "forward swich" om voedselrijk water van een heldere naar een troebele evenwichtstoestand te brengen. Het boek komt medio 2003 uit bij Springer Verlag. Brenda Arends (Waterschap de Maaskant): Waterschap de Maaskant is bezig met een onderzoek aan stagnante wateren met de functie waternatuur. In dit onderzoek wordt van een zestigtal stagnante wateren de ecologische waarde bepaald aan de hand van fysisch-chemisch, hydrobiologisch en vegetatie-onderzoek. Aan de hand van de resultaten wordt bekeken in hoeverre herstelmaatregelen noodzakelijk zijn. De resultaten zullen in het begin van volgend jaar volledig bekend zijn. Brenda wil hier t.z.t. op de Platform bijeenkomst wel iets over vertellen. Joyce van Baren (ZHEW): Joyce is bezig met een tussenevaluatie van het Meertje De Waal bij Rockanje. Door baggeraanwas was het Meertje erg ondiep geworden, daarom is in de winter 1997/1998 gebaggerd. Aanvankelijk herstelde het Meertje zich en kwamen er weer waterplanten voor. De laatste twee jaar ziet het groen van de algen. Gerard ter Heerdt (GWA): GWA gaat een onderzoek starten naar de mogelijkheden voor biomanipulatie in laagveenwateren. Belangrijkste factoren daarbij zijn de helderheid van het water en de vestiging van waterplanten. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen de effecten van vis enerzijds en die van windwerking anderzijds. Daarom zijn er twee exclosures van 0.5 ha aangelegd (geen windwerking) die vergeleken worden met de situatie daar buiten (wel windwerking). Een van de exclosures is visvrij, de andere bevat een representatieve hoeveelheid vis. Buiten de exclosures is in 2003 nog vis, in 2004 niet meer. Daarnaast wordt op uitgebreide schaal gemeten aan en geëxperimenteerd met waterplanten. Bas van der Wal (STOWA): Bas van der Wal doet melding van een project waarbij een typologie voor Nederlandse wateren wordt opgesteld. De opdracht tot het opstellen van een typologie is verstrekt door de KRW werkgroep Doelstellingen en Monitoring (formeel opdrachtgever is STOWA). De concepttypologie wordt opgesteld door Alterra. Uiteindelijk zal een Nederlandse typologie worden vastgesteld door eerder genoemde werkgroep. In de begeleidingscommissie zijn RIZA, RIVM, EC-LNV en STOWA vertegenwoordigd. Naast het opstellen van een typologie wordt ook gewerkt aan een definitie voor de beschrijving van referenties en maatlatten. Anke Weber (TNO-MEP): TNO-MEP heeft samen met de VU, WUR en USHN een voorstel bij STW ingediend om het effect van vervuilde waterbodems op de kwaliteit van het ecosysteem te bepalen. In het voorstel zijn 2 AIO's en 1 Post Doc opgenomen.