Verslag van de achttiende bijeenkomst van het

advertisement
Verslag van de achttiende bijeenkomst van het Platform Ecologisch Herstel Meren en Plassen
d.d. 5 november 2002, bij het ZHEW te Dordrecht
Inhoudsopgave:
Monitoring van eutrofiëringsverschijnselen met behulp van remote sensing. Theo
Claassen (Wetterskip Fryslân)
Gebruik van modellen en remote sensing voor algen monitoring in het IJsselmeer.
Pascal Boderie (WL|Delft Hydraulics)
De ‘slijmalg’ in het Rietplassengebied. Hermine Koskamp-Kielich (Waterschap Velt
en Vecht)
Water van waarde in waarden: literatuurstudie naar de realisatie van diepe buitendijkse
delfstoffenwinningen met een hoge ecologische waarde. Nico Jaarsma
(Witteveen+Bos)
Waterzuivering door driehoeksmosselen (Dreissena polymorpha) in het VolkerakZoommeer: substraat stortingen en mosselfilter. Arjenne Bak (Bureau Waardenburg)
en Anke Weber (TNO-MEP)
Handboek visstandbemonstering en -beoordeling. Marcel Klinge (Witteveen+Bos)
Rondje projecten
Monitoring van eutrofiëringsverschijnselen met behulp van remote sensing1
door Theo Claassen (Wetterskip Fryslân, Leeuwarden)
Samenvatting
In ons land wordt sinds ongeveer 20 jaren remote sensing, zij het op bescheiden schaal,
gebruikt ten behoeve van waterkwaliteitsonderzoek. Daarbij gaat het veelal om het verkrijgen
van gebiedsdekkende informatie over watertemperatuur, doorzicht, zwevende stof,
fytoplanktonbiomassa (chlorofyl en drijflagen), en kroosbedekking. Er wordt een beknopt
overzicht gegeven van merendeels Nederlandse toepassingen.
Daarbij wordt nader ingegaan op de vijf in Friesland uitgevoerde remote sensing
onderzoeken. Er zijn eerst (1988 en 1992) twee projecten uitgevoerd met satelliet-beelden.
Daarmee zijn gebiedsdekkende kleurenbeelden van de Friese boezemmeren verkregen.
Vervolgens werden in 1995 en 1997 vliegtuigopnamen gemaakt van kleinere complexe
watersystemen, zoals enkele petgatengebieden. Steeds stond de eutrofiëringsproblematiek
daarbij centraal. Daarnaast is in een project getracht te komen tot integratie van satelliet
remote sensing beelden, modellering en in situ metingen.
Resultaten van zowel de spaceborne als de airborne beelden worden getoond en toegelicht.
Opvallend zijn de kleurverschillen zowel binnen als tussen meren en petgaten op een bepaald
moment. Relatieve patronen en verschillen zijn daarbij belangrijker dan de absolute
parameterwaarden van de thematische kaarten. Drijflagen van kroos en kweldervegetatie (bij
laag water) kunnen worden gekarteerd met airborne scanners. Temperatuurbeelden kunnen
benut worden voor het opsporen van lozingen en daarbij voor WVO-handhavingsactiviteiten.
Meer recent wordt in ons land gewerkt aan operationalisering van optische teledetectie met
een veldspectroradiometer, waarmee vanaf de grond enkele eutrofiëringsparameters gemeten
kunnen worden. Deze toepassing is eerder als ‘close sensing’ aangeduid.
De belangrijkste waarde van remote sensing is de gebiedsdekkende informatie, waarop
(kleur)patronen, gerelateerd aan enkele waterkwaliteitsparameters, zichtbaar zijn. Dat kan
helpen bij het analyseren van eutrofiëringsprocessen en bij locatieoptimalisatie van
meetpunten. Modellen kunnen worden bijgesteld op basis van remote sensing beelden. Enkele
nadelen zijn de beperkte set parameters, waarvan een beeld verkregen kan worden, het
ontbreken van een koppeling met beoordelingssystemen voor waterkwaliteit, en de
afhankelijkheid van (externe) specialisten.
Op basis van ervaring met deze proefprojecten en genoemde voorbeelden moeten zowel de
vragers als de aanbieders van remote sensing producten preciezer aangeven wat ze resp.
willen hebben en kunnen leveren. Daarbij moet vanuit beide partijen nog het nodige gedaan
worden, zoals remote sensing informatie inbedden in watersysteembeschrijvingen en beoordelingen en de techniek onafhankelijker maken van momentane in situ data. Bovenal
moet er in ons land een infrastructuur komen, die het gemakkelijker maakt projecten van de
grond te krijgen. Een gebruikershandleiding, met richtlijnen wanneer welke techniek te
gebruiken, zou daarbij ondersteunend kunnen zijn.
1
Gebaseerd op een eerdere lezing “Remote sensing ten behoeve van waterkwaliteitsonderzoek” tijdens de STOWA studiedag Remote sensing in het
waterbeheer, 6 maart 2002.
Gebruik van modellen en remote sensing voor algen monitoring in het IJsselmeer
door Pascal Boderie (WL|Delft Hydraulics) ([email protected])
In deze bijdrage wordt in vogelvlucht een overzicht gegeven van onderzoek dat de afgelopen
jaren plaatsvond op het gebied van simulatie modellen en remote sensing in het IJsselmeer.
Leidt deze combinatie tot een andere aanpak van monitoring en hebben afgeleide
informatieproducten de toekomst?
De basis voor dit artikel zijn twee wetenschappelijke studies gesponsord door de
beleidscommissie remote sensing (BCRS) die in de periode 1999-2002 uitgevoerd zijn door
RIZA, IVM, WL, RIKZ en MD. In beide studies is het eutrofiëringmodel DBS voor
IJsselmeer ingezet (Michielsen, B.F. en F.J. Los, 1997). De studies hadden onder meer de
integratie van remote sensing (RS) en het eutrofiëringmodel (model) tot doel. Integratie moet
leiden tot bruikbare informatie producten voor eindgebruikers in het waterbeheer.
In het kort wordt het waterkwalteitsmodel gekarakteriseerd door de volgende steekwoorden:
dynamische waterbalans van het IJsselmeer, 2d-diepte gemiddelde hydrodynamica in Delft3D
op basis van WAQUA schematisatie van RDIJ, eutrofiëring door de module BLOOM (het
hart van DBS) waarin graas door mosselen en zooplankton is opgenomen, en stoftransport
met gangbare waterkwaliteitsprocessen. Het lichtklimaat onderwater bleek een cruciale factor
in de vergelijking tussen RS en model. Het model berekent het lichtklimaat onderwater uit
concentraties lichtabsorberende stoffen zoals levende en dode algen, organisch en anorganisch
zwevend stof (gloeirest) en opgelost organisch koolstof. De modellering van gloeirest is aan
het model toegevoegd door sedimentatie en resuspensie ervan onder invloed van
windgedreven stroming nauwkeurig te beschrijven, daarbij is gebruikt gemaakt van dagelijks
gemeten windrichting en –snelheid.
De overeenstemming van het model met in-situ metingen is voor nutriënten en chlorofyl goed
alhoewel opvalt dat de overeenkomst met speciale vaartochten (CYANOTOX programma)
beter is dan de overeenkomst met het (enige!) vaste nationale meetpunt (Vrouwezand). De
vergelijking met RS is behoorlijk goed, zeker als in acht wordt genomen dat de grootste
verschillen verklaarbaar zijn: verdichting van cyanobacteriën in de waterkolom, zoals
drijflagen, wordt door RS wél gezien maar niet beschreven door het dieptegemiddelde model.
Daarnaast heeft het in drie van de tien beelden in de zomer van 1999 vlak voor de opname
van het RS beeld kortstondig hard gewaaid. De daardoor ontstane drift beïnvloedt het
verspreidingspatroon van chlorofyl in de toplaag sterk maar dit is niet onmiddellijk terug te
zien in de modelberekeningen die een kolomgemiddelde situatie beschrijven.
Op dit moment zijn de drie informatiebronnen (in-situ, RS en model) nog niet tot één
"waarheid" geïntegreerd, duidelijk is dat een waterbeheerder juist daaraan behoefte heeft. In
de toekomst ligt een echte integratie in het verschiet, het kan bijvoorbeeld aantrekkelijk zijn
om het model te gebruiken als techniek om te interpoleren tussen de beschikbare RS beelden.
Op zo’n manier wordt optimaal gebruik gemaakt van het feit dat beide informatie bronnen
elkaar aanvullen: remote sensing geeft een volledig ruimtelijk detail (dat is een voordeel ten
opzichte van een vaste meetlocatie of een schip) maar is door weersomstandigheden niet altijd
beschikbaar. Bovendien is het aantal parameters erg beperkt . Op deze twee punten vult het
simulatie model RS aan: een model genereert op elk gewenst tijdstip (en locatie) uitvoer van
een groot aantal toetsbare parameters, waaronder nutriënten.
Tot slot is een aantal voorbeeld informatie producten gepresenteerd die op dit moment al door
het model en of door RS gegenereerd worden:





maand- of zomergemiddelde kaart van chlorofyl of doorzicht (secchi diepte)
kaart met gebieden waar in de zomer de MTR overschreden wordt
(zomerhalfjaargemiddelde)
kaart met gebieden waarvoor een vaste meetlocatie (b.v. Vrouwezand) volgens een
bepaald criterium representatief is (zie Figuur)
kaart met percentage blauwalgen t.o.v. het totaal aantal algen tijdens periode met
blauwalgenbloei in zomerperiode
gedurende het zomerseizoen per maand een kaart met de concentratie per algengroep
Bij bovengenoemde producten vindt aggregatie van informatie plaats (middeling in ruimte en
of tijd) en daardoor wordt het verschil tussen model en RS veel kleiner.
In kader van het GO-2 programma is door RDIJ een voorstel ingediend om te komen tot een
soort "IJsselmeer atlas" waarbij bovengenoemde producten mogelijk een rol zullen spelen.
Figuur : Overeenkomst tussen locatie Vrouwenzand en rest van het IJsselmeer voor het
zomergemiddelde van chlorofyl-a volgens modelberekeningen. Groen: overeenkomst binnen
10 mg/L; lichtgroen: overeenkomst binnen 20 mg/L; rood: verschil groter 20 mg/L.\
De ‘slijmalg’ in het Rietplassengebied
door Hermine Koskamp-Kielich (waterkwaliteitsdeskundige bij Waterschap Velt en Vecht)
Aan de zuidkant van Emmen ligt een recreatiegebied, dat bestaat uit 160 ha. water met
daarom heen en ertussen zowel vakantiehuisjes als ‘echte’ huizen. Het watersysteem bestaat
uit verschillende delen met verschillende peilen, die via een intern circulatiesysteem met
elkaar in verbinding staan. De aanleg is begonnen eind jaren ’80 en wordt naar verwachting
eind 2003 afgerond.
Sinds 2000 hebben zwemmers in delen van het gebied last van een alg die bij aanraking een
slijmerige substantie uitscheidt, die lastig van de huid is te verwijderen. Uit onderzoek is
gebleken dat het gaat om de alg Gonyostomum semen. Dit is een eencellige alg met twee
flagellen (een Raphidofyt), een grote alg (50-100 µm) die in Nederland vrij onbekend is. De
slijmuitscheiding is een afweermechanisme van deze alg, die daarnaast diverse andere
competitieve voordelen heeft: hij kan goed tegen zuur water, gedijt bij weinig licht, kan
particulair fosfaat opnemen, verplaatst zich verticaal, is moeilijk te eten door watervlooien en
kan cysten vormen ter overleving van ongunstige perioden. In Emmen-zuid is de
waterkwaliteit zeer geschikt voor deze alg: er is zeer voedselrijk water, met vooral veel
fosfaat, het water is er zuur en zacht en er is weinig licht door een sterke troebeling. Deze
troebeling wordt veroorzaakt door ondiepe kwel, mede via grondlichamen die tussen
verschillende delen van het systeem zijn aangebracht, en ook door lozing van retourwater van
de zandwinning die nog steeds plaatsvindt in het winterseizoen. Het retourwater bevat veel
kleine deeltjes, die in dit type water extra moeilijk bezinken.
Om de ‘slijmalg’ uit het systeem te kunnen laten verdwijnen moet de combinatie van factoren
die momenteel zo gunstig is, verdwijnen. Er zullen waarschijnlijk verschillende maatregelen
tegelijk noodzakelijk zijn. In elk geval is het nodig dat de voedselrijkdom vermindert en het
water helderder wordt. Mogelijke maatregelen zijn: de bodem, die inmiddels bedekt is met
een laag leem, baggeren of afdekken met schoon zand, het water van de hele plas zuiveren,
het toestromend (grond)water behandelen, de interne grondlichamen vervangen door puur
zand, wachten op spontane bezinking van de leemdeeltjes of een uitvlokkingsmiddel
toevoegen. Daarnaast zijn wellicht biologische maatregelen zinvol, zoals: watervlooien
uitzetten, witvis wegvangen, roofvis uitzetten, oeverinrichting aanpassen en de alg ‘misleiden’
via chemische communicatie. Stroming aanbrengen om op die manier de alg te laten
wegvloeien is ook geopperd. Probleem met veel potentiële maatregelen is de omvang van het
watersysteem (ca. 7 miljoen m3 water); zeker symptoombestrijdende maatregelen zullen
daardoor snel zeer veel inspanning en geld kosten.
Het proces is nu in een stadium dat de situatie redelijk in beeld is, maar de oplossing nog niet.
Het waterschap heeft eerst een stuk eigen onderzoek gedaan en daarna zijn, samen met de
gemeente, externe deskundigen ingeschakeld. Witteveen en Bos heeft dit onderzoek geleid
(Marcel Klinge), met medewerking van Ellen van Donk (NIOO) voor het algenonderdeel en
van Leon Lamers (KUN) voor de bodemchemische aspecten. Groot hiaat in de huidige kennis
is nog de bijdrage van het grondwater aan de nutriëntenbelasting van het systeem; hier bleken
geen gegevens van te bestaan. Ook is er behoefte aan inzicht in de samenstelling van de
grondlichamen die tussen verschillende delen van het systeem zijn aangelegd, de verspreiding
van het leem over de waterbodem en inzicht in de visstand.
Een paar conclusies van dit verhaal zijn: dit is een voorbeeld van de niet maakbaarheid van
watersystemen (vooral t.a.v. kwaliteit) en ‘wonen aan het water’ blijft niet vanzelf leuk.
Verder valt op dat de wetgeving t.a.v. water, r.o. en ontgrondingen niet integraal is, wat
juridisch tot wonderlijke situaties en pat-stellingen leidt.
De aanwezigen hebben zowel ter vergadering als in de wandelgangen veel creatieve
suggesties gedaan; daarvoor mijn hartelijke dank. De voortgang van dit proces hebben wij
niet in de hand vanwege de verschillende betrokken partijen, dus hoe het verder gaat is nog
niet te zeggen.
Water van waarde in waarden: literatuurstudie naar de realisatie van diepe
buitendijkse delfstoffenwinningen met een hoge ecologische waarde
door Nico Jaarsma (Witteveen+Bos)
Diepe winningen staan vaak in een slecht daglicht. De waterkwaliteit en daarmee
samenhangend ook de ecologische kwaliteit van bestaande diepe winningen is sterk
wisselend. Er zijn gevallen waarbij na aanleg een voedselarme, heldere en plantenrijke plas
ontstaat, in andere gevallen ontwikkelt zich een voedselrijke, troebele plas. Een eveneens
vaak gehoorde klacht is het optreden van lage zuurstofgehalten.
De waterkwaliteit en ecologische kwaliteit van diepe winningen is de resultante van de
aanvoer van voedingsstoffen (stikstof (N) en fosfor (P) verbindingen) en de chemische en
biologische omzetting hiervan in de plas. De ecologische kwaliteit uit zich onder andere in de
helderheid van het water, de aanwezigheid van waterplanten en de samenstelling van de
visgemeenschap. De mate waarin voedingsstoffen (N en P) aanwezig zijn bepalen samen met
de inrichting van de plas voor een belangrijk deel de ecologische kwaliteit. De volgende
factoren worden hierbij van belang geacht:
1. De verhouding grondwatervoeding en rivierwatervoeding.
2. Het bodemtype (zand/klei/veen).
3. De inrichting van de oevers.
Ad1. Diepe plassen kunnen gevoed worden door diep grondwater met lage gehalten aan
voedingsstoffen. Wanneer dit de belangrijkste voeding is zijn deze plassen vaak helder en
plantenrijk en hebben een goede tot zeer goede waterkwaliteit en ecologische kwaliteit. De
waterkwaliteit van diepe winningen in het uiterwaardengebied kan sterk beïnvloed worden
door de invloed van de rivier. Op plaatsen waar de rivierinvloed groot is worden meestal
relatief voedselrijke omstandigheden aangetroffen. Met name in plassen die een aantal malen
per jaar door de rivier worden overstroomd heeft een relatief hoge voedselrijkdom vaak een
sterke groei van algen ten gevolg. Op grond van bovenstaande waarnemingen worden in het
uiterwaardengebied van Maas en Waal drie geohydrologische kwaliteitszones onderscheiden:
Grondwaterzone: voeding hoofdzakelijk door grondwater. Gemengd-water zone: voeding
door een combinatie van grondwater en (geïnfiltreerd) rivierwater. Rivierwaterzone: voeding
hoofdzakelijk door (geïnfiltreerd) rivierwater.
Ad2. Naast de voeding is ook het bodemtype van invloed op de waterkwaliteit van de
winning. Kleibodems zijn vaak een bron van voedingsstoffen wanneer ze in de productieve
zone, globaal de bovenste 6 meter, van de plas zijn gelegen. In het diepe deel kunnen ze juist
een positief effect hebben door adsorptie van voedingsstoffen. Zand en veenbodems gedragen
zich meestal neutraal. Veen kan onder bepaalde omstandigheden (contact met systeemvreemd
of vervuild grondwater) veel voedingsstoffen naleveren. Het bodemtype bepaalt dus eveneens
de mogelijkheden voor het ontstaan van een plas met een goede waterkwaliteit.
Ad3. De uiteindelijke inrichting van de oeverzone van de plas bepaalt voor een groot deel de
ontwikkelingsmogelijkheden van de waterplanten. Een brede ondiepe oeverzone bevordert de
vestiging van waterplanten welke op hun beurt weer vestigingskansen bieden voor vissen en
andere waterdieren. In tegenstelling tot de meeste oppervlaktewateren in Nederland staat de
oeverzone van plassen in het rivierengebied onder invloed van een seizoensmatige
peilfluctuatie. Dit heeft een positief op de ontwikkeling van moerasplanten in de oeverzone.
De inschatting van de kans op een goede waterkwaliteit bepaalt de gewenste inrichting van
diepe winningen in het uiterwaardengebied. In de situatie waarbij de kans op goede
waterkwaliteit voor een specifieke locatie groot is, geniet de aanleg van een geïsoleerde,
grondwatergevoede plas de voorkeur. Deze kan zich, mits goed ingericht, ontwikkelen tot een
helder plantenrijk water met een evenwichtige visstand. In de situatie waarbij de kans op
goede waterkwaliteit klein is, verdient doorstroming van de plas met rivierwater de voorkeur.
Hierdoor wordt de verblijftijd van het water in de plas beperkt en daarmee de kans op
algenbloei verminderd. Dit is gunstig voor de helderheid van het water en de
ontwikkelingsmogelijkheden voor waterplanten en vissen. Daarnaast is een goede
waterkwaliteit en het voorkomen van algenbloei ook belangrijk met het oog op overige
functies zoals de zwemrecreatie.
Bij doorstroming door tweezijdige aantakking kan een grote ecologische winst worden
behaald door de aanleg van nevengeulen voor de aan- en afvoer van het water. Deze
nevengeulen bieden een belangrijk leef- en voortplantingsgebied voor riviervissen, terwijl de
diepe plassen een uitstekend overwinteringsgebied vormen. De afwezigheid van nevengeulen
is op dit moment waarschijnlijk de belangrijkste beperkende factor voor het herstel van
populaties stromingsminnende riviervissen.
Conclusies ten aanzien van de onderzoeksvraag
Op basis van de resultaten van het onderzoek kan worden geconcludeerd dat de aanleg van
diepe winningen met een hoge ecologische kwaliteit mogelijk is in het gehele
uiterwaardengebied van Maas en Waal, mits:



de geohydrologische situatie als uitgangspunt wordt genomen voor de keuze van de
inrichtingsvariant; isolatie bij grondwatervoeding van goede kwaliteit en verbinding
bij overwegend rivierwatervoeding;
bij de keuze van de inrichtingsvariant tevens rekening wordt gehouden met het
bodemtype in de productieve zone; verbinding met de rivier wanneer er een
productieve bodem aanwezig is in de bovenste 6 meter;
bij de aanleg voldoende rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsmogelijkheden
van water- en oeverplanten door de aanleg van brede oeverzones met een gevarieerde
diepte tot circa 6 meter.
Aanbevolen wordt hier bij de aanleg van diepe ontgrondingen rekening mee te houden en na
aanleg goed te monitoren. Dit om de conclusies op basis van dit literatuuronderzoek in de
praktijk te testen en de kennis van de sturende factoren met betrekking tot de waterkwaliteit
en ecologie verder te vergroten.
Waterzuivering door driehoeksmosselen (Dreissena polymorpha) in het VolkerakZoommeer: substraat stortingen en mosselfilter.
door Arjenne Bak (Bureau Waardenburg) en Anke Weber (TNO-MEP)
Dit project wordt door Bureau Waardenburg in samenwerking met TNO-MEP uitgevoerd in
opdracht van Rijkswaterstaat Directie Zeeland. Het project is gestart in 2001 en loopt door tot
en met eind 2003.
Problematiek
Het Volkerak-Zoommeer werd in 1987 gevormd met de voltooiing van de Philipsdam,
waardoor het veranderde van een zout getijdegebied in een zoet water.
Sinds 1994 kampt het meer met ernstige eutrofiëringsproblemen met een blauwalgenbloei in
zomer en najaar. Recent was het Volkerak in het nieuws i.v.m. een massale vogelsterfte die
vermoedelijk veroorzaakt is door de blauwalgenbloei, die dit jaar weer erger was dan vorig
jaar. Belangrijke oorzaak is de aanvoer van meststoffen vanaf de Brabantse en Belgische
landbouwgronden via de riviertjes Mark/Dintel en Steenbergse Vliet.
Eén van de maatregelen die door Rijkswaterstaat wordt uitgeprobeerd ter beperking van de
eutrofiëringsproblemen is de inzet van driehoeksmosselen.
Driehoeksmosselen verwijderen zwevend stof (deeltjes > 1 µm) uit het water: Het organisch
deel, zowel levend (algen) als dood materiaal, dient als voedsel. Het anorganische deel wordt
samen met het overtollige organische deel uitgescheiden in de vorm van (pseudo)faeces.
Driehoeksmosselen dragen hierdoor bij aan een toename van het doorzicht en beperking van
de algengroei. De inzet van driehoeksmosselen in dit project wordt op twee manieren getest:


Substraat stortingen: waarin getracht wordt de ontwikkeling van driehoeksmosselen in
het VZM te stimuleren door het storten van hard substraat;
Mosselfilter: waarin een driehoeksmosselfilter ingezet wordt bij de monding van de
Steenbergse Vliet.
Substraatstortingen
Driehoeksmosselen kunnen zich uitsluitend vestigen op een harde ondergrond (substraat),
zoals schelpen, andere mosselen of stenen. Op de bodem van het Volkerakmeer is wel
geschikt substraat aanwezig bijvoorbeeld oude schelpenbanken uit het zoute verleden, maar
dit is de afgelopen jaren bedekt geraakt met een dikke sliblaag. Om de ontwikkeling van
driehoeksmosselen te stimuleren, wordt op de waterbodem schelpenmateriaal van
zoutwatermosselen (Mytilus edulis) gestort dat als nieuw substraat kan dienen.
Op basis van bestaande gegevens en een veldinventarisatie in 2001 zijn voor de storting zes
proef- en zes referentielocaties geselecteerd in het Volkerakmeer, waar voldoende stroming
aanwezig is en weinig slib bezinkt. Na het vastleggen van de nulsituatie op deze locaties met
behulp van duikers is in mei 2002 op de proeflocaties een laag schelpenmateriaal gestort. In
juli 2002 is de eerste bemonsteringsronde uitgevoerd waarbij de bedekking van het gestorte
substraat met driehoeksmosselen is bepaald. Uit deze eerste waarnemingen blijkt dat een
aantal proeflocaties reeds grotendeels zijn gekoloniseerd door driehoekmosselen. Deze
bemonstering zal nog drie maal herhaald worden in de periode tot het najaar van 2003.
Door een vergelijking van proef- en referentielocaties zal bepaald worden in hoeverre het
storten van schelpenmateriaal op de waterbodem de ontwikkeling van driehoeksmosselen
stimuleert. Tevens worden filtratiecapaciteitsberekeningen uitgevoerd. Filtratiecapaciteit is
onder andere afhankelijk van het zwevend stofgehalte, grootte van de mossel en
watertemperatuur. Op basis hiervan zal vastgesteld worden welk effect een eventuele toename
van de mosselstand kan hebben op de algenontwikkeling in het VZM.
Het mosselfilter
Een tweede mogelijkheid om de blauwalgenbloei in het Volkerak-Zoommeer tegen te gaan, is
het verwijderen van deeltjesgebonden voedingsstoffen en algen in de rivieren die het meer
voeden. Om deze aanpak te testen werd gedurende de zomer van 2002 het in 2001
ontwikkelde prototype van een mosselfilter in de Steenbergse Vliet getest. Het doel van deze
test is tweeledig, te weten:


testen van de groei en overleving van Dreissena in het filter als er blauwalgendrijflagen ontstaan;
bepalen van de efficiëntie van de filtrerende mosselen ten behoeve van het
dimensioneren van een standaard mosselfilter.
Het filter is een drijvende constructie (afmetingen 1,5 x 3 x 1 m) en is onderverdeeld in drie
compartimenten van 0,5 m breed. In twee compartimenten zijn op matten Dreissena
gehuisvest. Het derde compartiment dient als controle. In 2-wekelijkse bemonsteringen werd
de efficiëntie van driehoeksmosselen in het verwijderen van deeltjes (en de hieraan gebonden
voedingsstoffen) getest. Aanvullend zijn experimenten in het laboratorium uitgevoerd en is
het filter vier keer gedurende 8 uur afgesloten om de filtercapaciteit bij een hogere verblijftijd
van het Vliet-water te kunnen bepalen.
De filtercapaciteit van de mosselen is bepaald op basis van de resultaten van de tijdserie, de
afsluit - en laboratoriumexperimenten en formules uit de literatuur. Deze bedroeg tussen de
20,5 en de 40 l /uur/kg mossel ofwel per kilogram levende mosselen 490-960 l/dag. Om een
reductie van 10% van de huidige deeltjesconcentratie in de Steenbergse Vliet te bereiken,
zouden 28.200-54.400 kg mosselen moeten worden ingezet. Dit zou overeen komen met een
filter met een lengte van 555-1150 meter.
Op basis van de meetresultaten tot nu toe kunnen de volgende conclusies worden getrokken:



De overleving van Dreissena in de Vliet is goed, er is zelfs settlement van larven
gevonden.
Blauwalgen-drijflagen hadden weinig zichtbaar effect op de driehoeksmosselen. Het
aantal dode mosselen is gedurende deze periode niet toegenomen en de filteractiviteit
niet zichtbaar afgenomen. Tijdens het afsluitingsexperiment werd waargenomen dat de
mosselen de algen actief opnamen, zodat in de compartimenten met mosselen het
water duidelijk helderder werd dan in het controle compartiment.
Het aantal deeltjes wordt met 20-50% gereduceerd (controle: 0-12%) en het totale
volume van de in het water aanwezige deeltjes wordt gereduceerd met 50-75%
(controle:10-25%). Om de efficiëntie van het filter verder te verbeteren, dient de
verblijftijd geoptimaliseerd te worden wat de mosselen beter in staat stelt om de in het
water aanwezige deeltjes op te nemen.
Algehele conclusie
Zowel de substraatstortingen als het mosselfilter bieden, zeker in combinatie met een reductie
van de nutriëntenaanvoer, een aansprekende, ecologisch verantwoorde mogelijkheid voor het
beperken van algenbloei en zuivering van geëutrofieerde oppervlaktewateren.
Handboek visstandbemonstering en -beoordeling
door Marcel Klinge (Witteveen+Bos)
De samenstelling en omvang van de visstand geven veel informatie over de toestand en het
ecologisch functioneren van een water. Het bemonsteren en beoordelen van de visstand is
daarom een krachtig instrument voor zowel water- als visstandbeheer. Onder andere als
gevolg van de bepalingen in de Europese Kaderrichtlijn Water zal bemonstering en
beoordeling van de visstand een belangrijk onderdeel vormen bij het bepalen van de toestand
van een watersysteem alsmede ontwikkelingen daarin.
Het Handboek Visstandbemonstering en -beoordeling beschrijft gestandaardiseerde
praktijkrichtlijnen voor de bemonstering en beoordeling van de visstand in de Nederlandse
binnenwateren. Deze praktijkrichtlijnen vloeien enerzijds voort uit de wens om resultaten van
visstandbemonsteringen beter vergelijkbaar te maken en anderzijds om aansluiting te vinden
bij diverse ontwikkelingen op het gebied van water- en visstandbeheer, de Europese
Kaderrichtlijn Water in het bijzonder.
Het handboek, dat STOWA binnenkort in de vorm van een boek laat verschijnen, omvat twee
delen. Het eerste deel beschrijft de uitgangspunten van het handboek en de praktijkrichtlijnen
zelf. Het tweede deel beschrijft de inhoudelijke achtergronden van de praktijkrichtlijnen
alsmede de keuzes die zijn gemaakt om te komen tot de gestandaardiseerde
praktijkrichtlijnen. Beide delen zijn beschreven aan de hand van de drie fasen die het
handboek onderscheid: de voorbereidingsfase, de bemonsteringsfase en de beoordelingsfase.
De voorbereidingsfase omvat de afbakening van de onderzoeksvraag, het onderzoeksgebied
en de bemonsteringsmethode. Wat betreft de bemonsteringsmethode is de Bevist-OppervlakMethode (BOM) als standaard gekozen, onder andere omdat de methode in de meeste wateren
te gebruiken is en relatief eenvoudig uitvoerbaar en daarmee kosteneffectief is. De methode
gaat uit van bemonstering van een bepaald percentage van de oppervlakte van het te
bemonsteren water. Ten aanzien van het bepalen van de bemonsteringsmethode geeft het
handboek praktijkrichtlijnen voor het bepalen van de in te zetten vangtuigen (met de zegen,
stortkuil en elektrovisapparatuur als standaard-vangtuigen), het seizoen en tijdstip van
uitvoeren en de benodigde bemonsteringsinspanning. De kenmerken van het water (vorm,
afmetingen, aanwezigheid van begroeiing en dergelijke) zijn hierbij richtinggevend.
De bemonsteringsfase omvat de veldwerkzaamheden en gegevensverwerking met betrekking
tot de bemonstering. Er zijn praktijkrichtlijnen gegeven voor het uitvoeren van de
bemonsteringen, waarbij onderscheid is gemaakt op grond van de vorm (meer- of lijnvormig)
en de oppervlakte van het water. Tevens geeft het handboek aan welke metingen aan de
vissen moeten worden verricht.
De beoordelingsfase omvat enerzijds de beoordeling van de visstand op grond van de
voorkomende soorten, de biomassa, de groei en de conditie, anderzijds omvat het de
beoordeling van het ecologisch functioneren van het watersysteem op basis van de visstand.
Als standaard beoordelingsmethode voor de beoordeling van het ecologisch functioneren gaat
dit handboek uit van de IBI-methode (Index voor Biotische Integriteit). De IBI geeft op basis
van een set van visecologische parameters aan in hoeverre de aangetroffen visstand
overeenkomt met het streefbeeld voor het betreffende watertype. Op grond van de afwijking
van de IBI-score tussen de gevonden visstand en de visstand in het streefbeeld kan de toestand
van het water worden beoordeeld. De indeling geschiedt in vijf klassen, hetgeen aansluit bij
de eisen van de Europese Kaderrichtlijn Water.
Voor het invoeren, opslaan en bewerken van de visstandgegevens wordt momenteel een
database-applicatie onder Limnodata neerlandica gebouwd. Deze applicatie kan middels een
bestelkaart achterin het handboek aangevraagd worden.
Rondje projecten
Arjenne Bak (Bureau Waardenburg bv):
Oproep: Pilot-projecten gezocht met betrekking tot "De inzet van driehoeksmosselen
(Dreissena polymorpha) in het waterbeheer"
Bureau Waardenburg bv en TNO-MEP voeren in opdracht van Rijkswaterstaat Directie
Zeeland samen een project uit genaamd "Waterzuivering door driehoeksmosselen in het
Volkerak-Zoommeer". Hierbij worden driehoeksmosselen op verschillende manieren ingezet
ter beperking van de eutrofiëringsproblemen en de daaruit voortkomende blauwalgenoverlast
in het Volkerak-Zoommeer. Voor een uitgebreidere beschrijving van het project: zie dit
verslag.
Dit project maakt onderdeel uit van het overkoepelende project "HELDER WATER", waarbij
het doel is om een werkend mosselfilter met verschillende toepassingsmogelijkheden te
ontwikkelen. Het betreft een EZ-stimuleringsproject ten behoeve van eco-engineering, dat
bestaat uit drie fasen:
1. 1999-2000: Fundamentele kennisontwikkeling
2. 2000-2002: Technologie ontwikkeling
3. 2003-2005: Toepassing in pilots
Het project in het Volkerak-Zoommeer maakt onderdeel uit van de tweede fase, waarbinnen
tevens een pilot studie in het Vogelpark Avifauna uitgevoerd werd. Uit deze projecten blijkt
dat de inzet van driehoeksmosselen een aansprekende, ecologisch verantwoorde mogelijkheid
is voor het beperken van algenbloei en zuivering van geëutrofieerde de oppervlaktewateren.
Voor de derde fase van het project is nog ruimte voor nieuwe projecten, waarin de inzet van
driehoeksmosselen in het waterbeheer verder uitgetest kan worden in verscheidene
watertypen onder verschillende omstandigheden.
Geïnteresseerden kunnen contact opnemen met:
drs. Arjenne Bak (Bureau Waardenburg): 0345-512710, [email protected]
dr. Anke Weber (TNO-MEP): 0223-638804, [email protected]
Marcel Klinge (Witteveen+Bos) en Gerard Manshanden (visserijbedrijf):
Gerard heeft een ingenieuze uitvinding gedaan om vissen onbeschadigd langs de pomp van
gemalen omhoog te vervoeren. Wanneer het gemaal werkt worden de vissen met
stroboscooplichten weggestuurd bij de hoofdstroom en vervolgens gaan de vissen met een
alternatieve route, via by-passes, langs de pomp in het gemaal. Het prototype van de vinding
blijkt te werken en er is octrooi op aangevraagd. De uitvinding zal in veel gemalen toegepast
kunnen worden omdat 80% van de gemalen in Nederland een opvoerhoogte tot maximaal 2
meter heeft. Het aardige is bovendien dat een gemaal bij toepassing van deze vinding ook nog
zuiniger met energie omgaat. Dit verhaal wordt vervolgd!
Suzan Verheijden (Rijkswaterstaat directie Zeeland):
Mededeling over de blauwalgen problematiek:
In de zomer van 2002 zijn 5125 dode vogels geraapt. Tevens is 236 m3 drijflaag weggezogen
in de haven van Ooltgensplaat. In de haven van Tholen heeft een ontluchtingsapparaat
gestaan, wat duidelijk effect had. In Ooltgensplaat was de drijflaag te dik en sloeg het
apparaat vast.
De situatie is deze zomer zeer ernstig geweest en uit onderzoek blijkt dat de vogels
hoogstwaarschijnlijk zijn gestorven aan toxines afkomstig van blauwalgen. In de levers van
de onderzochte vogels zijn namelijk microcystines aangetroffen.
Rob Portielje (RIZA):
I.v.m. nieuwe vragen (o.a. implementatie KRW: een vraag naar de huidige toestand van de
meren) en evaluatie van het mestbeleid zal in 2003 een nieuwe eutrofiëringsenquête worden
gehouden, daarvoor is een update nodig van de gegevens t/m 2002.
Hugo Coops (RIZA):
1. De Platformleden krijgen binnenkort het rapport "Ecologische effecten van peilbeheer: een
kennisoverzicht" toegestuurd.
Het rapport heeft als voornaamste doelstelling het vergroten van het begrip voor het feit dat de
vernieuwingen van de Nederlandse waterhuishouding consequenties hebben voor het
ecosysteem van meren en plassen en dat er wellicht kansen liggen voor ecologisch herstel en
natuurontwikkeling. Een kennisoverzicht van de relaties tussen peilbeheer en ecologie is voor
het kunnen inschatten van de kansen van belang. Het rapport is als eerste bedoeld als een
naslagwerk voor waterbeheerders. Het rapport is als pdf- bestand te downloaden van de
website over peilbeheer www.riza.nl/ecopeilbeheer.
2. Van 19 - 21 juni wordt in Konstanz Duitsland het Lakeshores 2003 symposium gehouden.
Dit is een symposium over ecologie, monitoring en duurzame ontwikkeling van meeroevers.
De brochure is te downloaden op deze website via de workshops pagina.
Steef Peters (IVM):
In samenwerking met het NIOO wordt gewerkt aan een veelbelovende methode voor de
optische detectie van blauwalgen. Deze methode (met de veldspectrometer) moet alleen nog
worden gevalideerd. Steef zoekt momenteel proef-projecten waarbij deze methode in de
praktijk kan worden getoetst.
Lowie van Liere (RIVM):
Het rapport "Watergerichte normstelling voor nutriënten in oppervlaktewater" kan als pdfbestand van de RIVM website, www.rivm.nl, gedownload worden (gebruik de zoekfunctie:
het is rapport 703715005).
Henno van Dokkum (TNO-MEP):
TNO rondt op dit moment een boek af, waarin vijf jaar experimenteel onderzoek aan de
effecten van toxische stoffen op Eutrofiëringsprocessen wordt samengevat. Onder bepaalde
omstandigheden kunnen toxische stoffen werken als "forward swich" om voedselrijk water
van een heldere naar een troebele evenwichtstoestand te brengen. Het boek komt medio 2003
uit bij Springer Verlag.
Brenda Arends (Waterschap de Maaskant):
Waterschap de Maaskant is bezig met een onderzoek aan stagnante wateren met de functie
waternatuur. In dit onderzoek wordt van een zestigtal stagnante wateren de ecologische
waarde bepaald aan de hand van fysisch-chemisch, hydrobiologisch en vegetatie-onderzoek.
Aan de hand van de resultaten wordt bekeken in hoeverre herstelmaatregelen noodzakelijk
zijn. De resultaten zullen in het begin van volgend jaar volledig bekend zijn. Brenda wil hier
t.z.t. op de Platform bijeenkomst wel iets over vertellen.
Joyce van Baren (ZHEW):
Joyce is bezig met een tussenevaluatie van het Meertje De Waal bij Rockanje. Door
baggeraanwas was het Meertje erg ondiep geworden, daarom is in de winter 1997/1998
gebaggerd. Aanvankelijk herstelde het Meertje zich en kwamen er weer waterplanten voor.
De laatste twee jaar ziet het groen van de algen.
Gerard ter Heerdt (GWA):
GWA gaat een onderzoek starten naar de mogelijkheden voor biomanipulatie in
laagveenwateren. Belangrijkste factoren daarbij zijn de helderheid van het water en de
vestiging van waterplanten. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen de effecten van
vis enerzijds en die van windwerking anderzijds. Daarom zijn er twee exclosures van 0.5 ha
aangelegd (geen windwerking) die vergeleken worden met de situatie daar buiten (wel
windwerking). Een van de exclosures is visvrij, de andere bevat een representatieve
hoeveelheid vis. Buiten de exclosures is in 2003 nog vis, in 2004 niet meer. Daarnaast wordt
op uitgebreide schaal gemeten aan en geëxperimenteerd met waterplanten.
Bas van der Wal (STOWA):
Bas van der Wal doet melding van een project waarbij een typologie voor Nederlandse
wateren wordt opgesteld. De opdracht tot het opstellen van een typologie is verstrekt door de
KRW werkgroep Doelstellingen en Monitoring (formeel opdrachtgever is STOWA). De
concepttypologie wordt opgesteld door Alterra. Uiteindelijk zal een Nederlandse typologie
worden vastgesteld door eerder genoemde werkgroep. In de begeleidingscommissie zijn
RIZA, RIVM, EC-LNV en STOWA vertegenwoordigd. Naast het opstellen van een typologie
wordt ook gewerkt aan een definitie voor de beschrijving van referenties en maatlatten.
Anke Weber (TNO-MEP):
TNO-MEP heeft samen met de VU, WUR en USHN een voorstel bij STW ingediend om het
effect van vervuilde waterbodems op de kwaliteit van het ecosysteem te bepalen. In het
voorstel zijn 2 AIO's en 1 Post Doc opgenomen.
Download