‘Bronnen van inspiratie’ Overweging voor 9 oktober 2011, Oxerhof Tessa Calkhoven Naast mijn werk bij Initiatives of Change doe ik ook een parttime masteropleiding in Geestelijke Verzorging, oftewel pastoraal werk in instellingen. Daar heb ik moeten oefenen met het schrijven van preken of overwegingen, dus vandaar dat ik ook op deze zondagochtend uitgenodigd ben om in een kleine overdenking een van mijn bronnen van inspiratie met jullie te delen. Zoals sommigen van jullie weten, ben ik zonder levensbeschouwelijke achtergrond opgegroeid, en heb ik na heel wat omzwervingen in Europa en Azië een geestelijk thuis in het boeddhisme gevonden. Er zijn veel dingen die me in het boeddhisme aantrekken, maar ik wil het vandaag, als het gaat over bronnen van inspiratie, met jullie vooral hebben over het aspect van de boeddhistische leer dat betrekking heeft op de training van ons hart – namelijk de compassie, die in het boeddhisme ook wel ‘liefdevolle vriendelijkheid’ wordt genoemd. En als ik zeg dat het idee en de training van liefdevolle vriendelijkheid voor mij een bron van inspiratie is, bedoel ik inspiratie niet als een periodieke onderdompeling in een soort van jacuzzi van spiritueel welbevinden. Integendeel: het is een bron van inspiratie voor mij omdat het me vertelt in welke richting er werk te verzetten valt, in welke richting ik nog verder kan groeien om uiteindelijk mezelf meer nabij te zijn. En dat is in mijn idee toch de essentie van elke spirituele weg, en de manier waarop zo’n weg ons inspireert. Laat ik jullie ten eerste deelgenoot maken van de belangrijkste tekst over liefdevolle vriendelijkheid die het boeddhisme kent. Het is een soort gebed, en niet al te lang, dus ik zal het gewoon voorlezen. De naam is ‘Metta Sutta’, ofwel de verzen over liefdevolle vriendelijkheid. Metta Sutta – Verzen over liefdevolle vriendelijkheid Mogen alle wezens gelukkig zijn. Mogen ze leven in veiligheid en vreugde. Mogen alle levende wezens, of ze nu zwak, sterk, lang, dik, van gemiddelde lengte of klein zijn, of we ze al dan niet kunnen zien, of ze veraf of dichtbij zijn, of ze geboren zijn of nog geboren moeten worden, gelukkig zijn. Laat niemand een ander bedreigen of enig schepsel - tot welke staat het ook behoort - verachten, laat niemand door boosheid of haat een ander schade willen berokkenen. Zoals een moeder waakt over haar kind, bereid haar leven te wagen om haar enige kind te beschermen, zo moet men met een onbegrensd hart alle levende wezens beschermen en heel de wereld kleuren met onbelemmerde liefdevolle vriendelijkheid. Mogen we, of we nu staan of lopen, zitten of liggen, al onze wakende uren blijven denken aan dit gevoel en die manier van leven - de beste ter wereld. ==== De duiding van deze tekst laat ik even voor wat het is, daar leent deze overweging zich niet zo voor. Maar een andere manier van exegese is om te kijken hoe bepaalde teksten volgens de traditie ontstaan zijn. Wat een andere manier is om te zeggen: aan welke behoefte ze zouden kunnen voldoen, op welke manier ze tot inspiratie kunnen dienen. En in de oude boeddhistische commentaren op de bronteksten vinden we een 1 heel mooi verhaal dat de ‘raison d’être’ van de Metta Sutta beschrijft. Het verhaal gaat weliswaar over boeddhistische monniken in 500 v.Chr, maar wellicht dat je jezelf er ook wel in herkent. Het verhaal begint ermee dat een groep monniken, volgelingen van de Boeddha, een geïsoleerde plek in het bos opzocht om daar in alle rust te kunnen mediteren. Maar al snel werd hun beoefening onrustig. In het holst van de nacht, als ze allemaal in hun eigen hut zaten te mediteren, zagen ze allerlei weerzinwekkende beelden, en nare visioenen. Ook hoorden ze angstaanjagende geluiden – en de tekst vertelt ons dat het grommende en huilende geluiden waren, maar niet als van beesten – het leken eerder bovennatuurlijke geluiden. Kwamen die van buiten, vanuit het donkere bos, of zat het ‘tussen de oren’? Het was moeilijk te zeggen. Eerst durfden de mediterende monniken, die dus stuk voor stuk deze ervaring hadden, er dan ook niet met elkaar over te praten. Maar na een paar dagen waren ze allemaal zo verzwakt en bedrukt, dat de oudste monnik iedereen bijeenriep om het probleem te bespreken. De tekst vertelt ons hier dat de onheilspellende visioenen en geluiden veroorzaakt werden door boze bosgeesten, die de monniken uit hun domein, uit het bos, wilden verjagen. De monniken besloten om naar de Boeddha te gaan, om hem te vragen of hij een plek voor hen kon uitzoeken waar ze wél konden slagen in hun meditatie. Laten we even stilstaan hierbij: wat roept dit verhaal tot nu toe bij je op? Denk je, ach daar heb je weer zo’n oosters verhaal met bovennatuurlijke bosgeesten enzo? Of zie je jezelf al in de positie van die monniken: bang en teleurgesteld, onzeker en op zoek naar iemand die een antwoord kan geven, die de weg kan wijzen? Misschien is dit verhaal wel niet waargebeurd, maar daarvoor kan het nog wel waar zijn. Want wij kennen ze allemaal wel, die boze bosgeesten. Misschien is het de baas op ons werk, die zulke hoge eisen stelde dat we er overspannen van zijn geworden. Of onze familieleden, onze ouders of onze kinderen, die ons in het verleden hebben gekwetst en waar we nog steeds maar een moeizame relatie mee hebben. Of misschien is onze boze bosgeest, een ziekte die ons lichaam al jarenlang teistert. Of is het onze eigen geest, die maar doorgaat met kritiek leveren, met oordelen, over onszelf of over anderen? Het zijn allemaal omstandigheden waarvan we, net zoals de monniken in het bos, als het kon misschien het liefste weg zouden lopen. Hoe gaan we ermee om, met die mensen, omstandigheden, gedachten, situaties, waar we niet om gevraagd hebben, en die ons ongelukkig maken? Worden we boos, verontwaardigd, vechtlustig? Of voelen we ons eerder depressief, hopeloos, machteloos? Hoe gingen onze monniken in het verhaal ermee om? De monniken kozen in eerste instantie om weg te lopen voor hun problemen. Ik zei net al, dat ze besloten om de Boeddha te vragen om een betere plek om zich te vestigen. Dus ze vertrokken uit dat bos, en na een lange reis kwamen ze aan bij de Boeddha. En met zijn geestelijk oog bezag de Boeddha héél India, en hij zag dat er slechts één plek was waar zij hun meditatie succesvol konden volbrengen: namelijk, datzelfde bos dat ze zojuist angstig en verward waren ontvlucht! Dit was niet het antwoord waar de monniken op hadden gehoopt. Maar om hen vertrouwen te geven, gaf de Boeddha ze iets mee. Hij gaf ze de Metta Sutta, ofwel de ‘verzen over liefdevolle vriendelijkheid’, die ik zojuist heb voorgelezen. Als ze die dagelijks zouden reciteren, en zouden proberen om die vriendelijkheid in hun hart te voelen en uit te stralen jegens alle levende wezens, dan zouden ze in vrede met de bosgeesten kunnen samenleven. En aldus geschiedde. Dus, geen vechtgedrag, en ook geen vluchtgedrag, maar vriendelijkheid. Dat is nogal wat. Want juist op dat soort momenten is vriendelijkheid vaak wel het laatste waar we aan denken. Het is immers WIJ, of ZIJ. Het nieuws en de politiek zijn er ook nu weer vol van: kiezen we voor het belang van ons eigen land, of voor dat van Europa? Willen we een Nederland voor Henk en Ingrid, of een Nederland voor iedereen? En ook in ons eigen leven zien we die dilemma’s: iemand is het met ons oneens, of wil iets wat onze belangen schaadt – en voor we het weten gaan we óf in de aanval in een -al dan niet openlijke- ruzie, óf zitten we als 2 slachtoffer sikkeneurig te klagen bij een derde die ons wel wil aanhoren. Vechtgedrag, of vluchtgedrag -het is maar zelden dat we in conflictsituaties vriendelijkheid mogen zien. Wat is die vriendelijkheid eigenlijk? Het is ten eerste, een wens. Zoals de Metta Sutta zegt, een wens dat alle levende wezens gelukkig mogen zijn. En om iemand daadwerkelijk geluk toe te wensen, betekent dat we die persoon zien als een levend wezen net als onszelf, of in de woorden van de Sutta, net als ons enig kind, die behoeften heeft, die aspiraties heeft, die op zoek is naar geluk. Oftewel, het betekent dat we moeten leren om de ander te begrijpen. Maar niet alleen de ander. Want hoeveel van ons zijn daadwerkelijk vriendelijk jegens onszelf? Ook hier geldt het motto van Initiatives of Change: persoonlijke verandering is de sleutel tot alle andere verandering. Een Boeddhistische lerares van mij vertelde over liefdevolle vriendelijkheid dat het betekent om met zachte ogen te leren kijken. Want onze blik is meestal hard. ‘Dit deugt niet, dat klopt niet, zus is niet goed genoeg,’ enzovoort. Zo praten we vaak tegen onszelf, en ook (in ons hoofd of hardop) tegen anderen. Zouden we in plaats daarvan ook met zachte ogen kunnen kijken? Zouden we kunnen aanwennen om te kijken met welwillendheid, met zorg, met aandachtigheid? Laten we ook niet vergeten dat voor de monniken in het verhaal die vriendelijkheid fungeerde als een vorm van bescherming. Vriendelijkheid stelde hen in staat om vrede te sluiten met een omgeving die eerst vijandig was, en om hun eigenlijke doel (nl. hun meditatiebeoefening) te volbrengen. Het jezelf trainen in vriendelijkheid is een manier om vrede te vinden, zowel in onszelf als met de ander, en in het bijzonder met de mensen waar we moeite mee hebben. En dat is iets wat ook boeddhisten niet alleen tijdens een retraite of op hun meditatiekussen proberen te doen, maar met vallen en opstaan, zo goed mogelijk, gedurende de hele dag. Uit eigen ervaring kan ik inmiddels wel zeggen dat het terugvallen op dit basisidee van vriendelijkheid, juist als ik me in situaties bevind die, net zoals voor de monniken in het verhaal, beangstigend of bedreigend zijn, een enorme steun is. En daarmee, een belangrijke bron van inspiratie. 3