. I UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2004-2005 EFFECT VAN EEN INTERVENTIE TER PROMOTIE VAN GEZONDE VOEDING OP VOEDINGSGEWOONTES BIJ VLAAMSE ADOLESCENTEN EN DE RELATIE MET DE BODY MASS INDEX Scriptie voorgelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Medische Sociale Wetenschappen Optie gezondheidsvoorlichting en -bevordering Door Barbara De Moerloose Prof. Dr. I. De Bourdeaudhuij Lic. L. Haerens en Dr. C. Vereecken . II Ondergetekende, Barbara De Moerloose bevestigt hierbij dat onderhavige scriptie mag worden geraadpleegd en vrij mag worden gefotokopieerd. Bij het citeren moet steeds de titel en de auteur van de scriptie worden vermeld. . III Met ongezonde voeding gaan heel wat gezondheidsrisico’s gepaard, zowel gedurende de adolescentie als op volwassen leeftijd. Toch valt op te merken dat het voedingsgedrag van adolescenten niet overeenstemt met de nationale voedingsaanbevelingen, daarom zijn er interventies nodig die gezonde voeding bij onder andere deze groep promoten om zoveel mogelijk adolescenten van de voordelen van gezonde voeding te laten genieten. Deze geclusterde, gerandomiseerde en experimentele studie onderzocht, met behulp van voedingsdagboekjes, het effect van een schoolinterventie in de eerste graad van het secundair onderwijs gericht op het promoten van gezonde voeding. Er namen 150 leerlingen van het onderwijstype TSO en BSO deel aan het onderzoek. Ze werden opgesplitst in een interventiegroep met ouders (n= 59), een interventiegroep zonder ouders (n= 42) en een controlegroep (n= 49). De leeftijd van de proefpersonen varieerde tussen de 11 en 14 jaar. Bij de interventie met ouders werden, naast de leerlingen, ook de ouders op verschillende manieren bij de interventie betrokken. Met behulp van voedingsdagboekjes kon de evolutie in de voedingsgewoontes nagegaan worden. De dagboekjes werden gedurende 7 dagen bijgehouden zowel voor als na de interventie. Via variantieanalyses kon noch een significante stijging in de consumptie van gezonde voedingsmiddelen noch een significante daling van ongezonde voedingsmiddelen aangetoond worden. Dit onderzoek kon dus niet aantonen dat de interventie effectief was. Het uitblijven van positieve effecten kan mogelijk enerzijds verklaard worden door beperkingen van het meetinstrument, anderzijds kan de interventie ook onvoldoende geïmplementeerd zijn om een effect te veroorzaken. Verder onderzoek waarbij meer aandacht wordt besteed aan het meetinstrument en de implementatie wordt aanbevolen. . IV Abstract .......................................................................................................................IV Inhoudstafel ..................................................................................................................V Tabellen.......................................................................................................................VI Woord vooraf ..............................................................................................................VII Inleiding .....................................................................................................................VIII Hoofdstuk 1. Literatuurstudie ........................................................................................ 1 1. Belang van gezonde voeding bij adolescenten.................................................. 1 2. Voedingsgedrag bij adolescenten...................................................................... 4 3. Determinanten van voedingsgedrag.................................................................. 8 3.1. Attitude........................................................................................................... 8 3.2. Kennis ............................................................................................................ 9 3.3. Sociale omgeving......................................................................................... 10 3.4. Subjectieve norm ......................................................................................... 12 3.5. Waargenomen gedragscontrole ................................................................... 13 3.6. Barrières ...................................................................................................... 13 4. Theorieën en modellen.................................................................................... 15 4.1. Theorie van gepland gedrag......................................................................... 15 4.2. Sociaal cognitieve theorie............................................................................ 16 4.3. Transtheoretisch model................................................................................ 17 5. Interventies ..................................................................................................... 19 5.1. Schoolinterventies........................................................................................ 19 5.2. Tailoring ....................................................................................................... 24 6. Onderzoeksvragen.......................................................................................... 27 Hoofdstuk 2. Opzet van het onderzoek ....................................................................... 28 1. Kwantitatief onderzoek .................................................................................... 28 2. De interventie .................................................................................................. 28 3. Proefpersonen................................................................................................. 35 4. De metingen.................................................................................................... 37 4.1. Voedingsdagboekjes .................................................................................... 37 4.2. Gewicht en lengte ........................................................................................ 38 5. . Statistische analyses....................................................................................... 39 V 5.1. Beschrijving van de variabelen ..................................................................... 40 Hoofdstuk 3. Resultaten.............................................................................................. 42 1. Inleiding........................................................................................................... 42 2. Interventie-effect op waterconsumptie ............................................................. 43 3. Interventie-effect op restgroepconsumptie....................................................... 43 4. Interventie-effect op BMI ................................................................................. 44 5. Interventie-effect op de consumptie van fruit, groenten, fruitsap, frisdrank, graanproducten en aardappelen, melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten.................................................................................................. 46 Hoofdstuk 4. Discussie ............................................................................................... 49 1. Bespreking resultaten...................................................................................... 49 2. Interventie ....................................................................................................... 51 3. Beperkingen van het onderzoek ...................................................................... 53 Hoofdstuk 5. Conlusie................................................................................................. 56 Hoofdstuk 6. Aanbevelingen ....................................................................................... 57 Literatuurlijst ............................................................................................................... 59 Tabel 1: Totaal aantal leerlingen................................................................................. 36 Tabel 2: Verschillende variabelen in de analyse opgenomen...................................... 40 Tabel 3: Variantieanalyse per geslacht met de onafhankelijke variabele conditie voor de verschillende afhankelijke variabelen. (*)= p 0,1; **= p 0.05; NS= p > 0.1 ................................................................................................................ 45 Tabel 4: One-Way ANOVA met als onafhankelijke variabele conditie voor de verschillende afhankelijke variabelen. NS= p > 0.1 ........................................ 48 . VI Dit eindwerk is tot stand gekomen in het kader van het behalen van het licentiaatdiploma Medisch Sociale Wetenschappen. Graag had ik een aantal mensen bedankt voor hun steun en medewerking aan dit eindwerk. Vooreest gaat mijn dank uit naar promotor Prof. Dr. I. De Bourdeaudhuij en copromotoren Dr. C. Vereecken en Lic. L. Haerens. Ik zou hen willen danken om de deelname aan dit onderzoek mogelijk te maken, hun praktische ondersteuning en gerichte adviezen bij dit eindwerk. Daarnaast gaat mijn dank uit naar familie en vrienden. Mijn ouders wil ik bedanken om me deze mogelijkheden te bieden en een extra dank aan mijn mama voor de steun en de grammaticale controle. Tot slot wil in mijn vriend Olivier bedanken om steeds een luisterend oor en steun voor me te zijn gedurende dit jaar. . VII De hedendaagse voedingsgewoontes van onder andere Vlaamse adolescenten laten, vanuit gezondheidsperspectief, heel wat te wensen over. In vergelijking met de nationale voedingsaanbevelingen eten adolescenten te weinig fruit en groenten, terwijl hun voeding een hoog gehalte aan vetten, vrije suikers en eiwitten bevat (Matthys et al., 2003; Vereecken et al., 2002; Paulus et al., 2001). Dat dit gedrag niet zonder gevaar is, blijkt uit de groeiende bewustwording van het verband tussen de voeding van kinderen en adolescenten en het optreden van allerhande ziektes, zowel op deze als op volwassen leeftijd. Om deze reden is het van belang interventies, die een verandering in dit voedingsgedrag beogen, te ontwikkelen en te evalueren naar hun effectiviteit. Op deze manier kan nagegaan worden of met een bepaalde interventie het voedingsgedrag van de adolescenten op een positieve manier kan beïnvloed worden. In deze thesis wordt het effect van een interventie, gericht op het verbeteren van voedingsgewoontes van adolescenten, nagegaan. Dit eindwerk bestaat uit een literatuurstudie en een kwantitatief onderzoek. De literatuurstudie geeft een beeld van het belang van gezonde voeding in deze leeftijdsgroep en beïnvloedende factoren ervan. Daarnaast wordt op basis van wetenschappelijke literatuur het voedingsgedrag van onder andere Vlaamse adolescenten in kaart gebracht. Vervolgens worden theorieën en modellen, frequent gehanteerd in de literatuur voor het ontwikkelen van voedingscampagnes, nader toegelicht en enkele voorbeelden van dergelijke . VIII interventies werden beschreven. Deze gegevens zijn terug te vinden in het eerste deel van de thesis. Ook werd de literatuur gehanteerd als referentiepunt voor de interpretatie van de resultaten bekomen uit het kwantitatieve onderzoek. In het tweede deel wordt het kwantitatief onderzoek beschreven. De gehanteerde interventie en proefpersonen worden beschreven. Voor de gegevensverzameling werd gebruik gemaakt van een voedingsdagboekje dat gedurende 7 dagen bijgehouden werd en lengte en gewicht van de proefpersonen werden opgenomen. In een volgend deel worden de resultaten van huidig kwantitatief onderzoek beschreven. Het laatste deel van deze thesis bevat een kritische bespreking van de bekomen resultaten, een conclusie en aanbevelingen voor verder onderzoek. . . IX !" #$ % Een gezonde voeding gedurende de adolescentie is om meerdere redenen erg belangrijk. Verschillende van deze redenen worden in volgend stuk verder toegelicht. Adolescentie is een periode die gekenmerkt wordt door een enorme groei en ontwikkeling, ook op psychologisch, psychosociaal en cognitief vlak (Hoelscher et al., 2002). Deze groeispurt is verantwoordelijk voor ongeveer 25% van de volwassen lichaamslengte, 50% van het gewicht als volwassen persoon en 50% van de spiermassa op volwassen leeftijd (Sienfeld et al., 2004; Matthys et al., 2003). Tijdens deze periode is er een verhoogde vraag naar voedingstoffen aanwezig die in geen enkele andere periode van het leven zo hoog is (Stockman et al., 2005; Sjörberg et al., 2003; Shannon et al., 2002; Monaca et al., 2001; Neumark-Sztainer et al., 1999). Het voedingsgedrag van adolescenten moet deze groeispurt niet enkel ondersteunen door een voldoende inname maar ook door een correct evenwicht tussen eiwitten, koolhydraten, vetten, vitaminen en mineralen. Het voedingsgedrag van adolescenten kan gevolgen hebben op zowel korte als lange termijn. Op korte termijn kunnen adolescenten ten gevolge van hun voedingsgewoontes tandcariës ontwikkelen door o.a. een hoge suikerinname; anemisch worden door een onvoldoende ijzerinname; eetstoornissen zoals boulimie, anorexia nervosa of binge eating ontwikkelen; bovendien kan een lage calcium inname een verlaagde densiteit van de beenderen veroorzaken (Stockman et al., 2005; Sienfeld et al., 2004; Shenkin et al., 2003, Story et al., 2002). Op lange termijn kan een te hoge vetinname op deze leeftijd geassocieerd worden met een verhoogd risico op cardiovasculaire ziektes. 1 . Een onvoldoende inname van calcium gedurende de adolescentie kan op latere leeftijd, vooral bij meisjes, tot osteoporose leiden. Ongezonde voedingsgewoontes kunnen het ontstaan van diabetes en kanker in de hand werken, vooral gastrointestinale- en colonkanker (Vereecken et al., 2005; Veugels et al., 2005; Stockman et al., 2005; Sienfeld et al., 2004; Paulus et al., 2001; Neumark-Sztainer et al., 1999). Een andere reden waarom een gezonde voeding bij adolescenten van belang is, is de toenemende prevalentie van overgewicht en obesitas in deze leeftijdsgroep door onder andere een ongezond voedingspatroon. Een onevenwichtige energie-inname, zoals het eten van teveel verzadigde vetten, teveel gesuikerde frisdranken, etc., werken het ontstaan van overgewicht en obesitas in de hand. Wereldwijd is er een stijgende trend van het aantal jongeren met overgewicht en obesitas. De berekende BMI voor een jongere wordt vergeleken met de BMI van jongeren van dezelfde leeftijd en geslacht. Wanneer de BMI waarde het 85ste percentiel bereikt of overschrijdt, spreekt men van overgewicht. Wanneer deze waarde de 95ste percentiel bereikt of overschrijdt, spreekt men van obesitas (Batch et al., 2005; Dietz et al., 2005; Yanovski, 2001; Fowler-Brown et al., 2004; St-Onge et al., 2003; Cole 2000). Deze methode voor het definiëren van overgewicht wordt nog vaak gehanteerd in de literatuur. Recent worden de normen van Cole frequent gehanteerd. Deze normen zijn gebaseerd op zes internationale studies. Per leeftijd en geslacht wordt een cutt-off point vooropgesteld, naar analogie met de volwassen cutt-off points van 25 kg/m2 en 30 kg/m2 , voor overgewicht en obesitas voor kinderen tussen de 2 en 18 jaar. De volwassen waarden worden gehanteerd vanaf een leeftijd van 18 jaar. In de Verenigde Staten is het aantal jongeren met overgewicht tussen de leeftijd van 6 en 19 verdrievoudigd ten opzichte van de jaren ’60 (Hardy et al., 2004; Decklebaum et al., 2001). Daar heeft 15% van de jongeren overgewicht en nog eens 15% is obees (Coleman et al., 2005; Dietz et al., 2005). In Australië is het aantal jongeren met overgewicht verdubbeld en het aantal met obesitas verdrievoudigd in een periode van 10 jaar. De meest recente schattingen 2 . duiden in Australië op een prevalentie van 20 tot 25% jongeren die ofwel obees zijn ofwel overgewicht hebben (Batch et al., 2005; Mc Lennan, 2004). In Japan is de prevalentie van obese kinderen tussen de leeftijd van 4 en 14 jaar gestegen van 5 naar 10 % in een periode van 20 jaar. In ontwikkelingslanden zoals Egypte, Argentinië, Nigeria, Uzbekistan, Peru, Zuid-Amerika, Jamaica blijkt de prevalentie van overgewicht snel te stijgen (Caballero, 2004; Skidmore et al., 2005) en zelfs die van de Verenigde Staten te overstijgen (Deckelbaum et al., 2001). In Europa is eenzelfde stijgende trend waar te nemen (Lissau, 2004). In België is 1 kind op 10 te zwaar, bij jongeren stijgt dit naar 1 op 5 (VIG expertengroep, 2004). In Duitsland heeft 1 op 3 van de jongeren overgewicht. Bij 4 tot 8% van de schoolkinderen is obesitas vastgesteld (Wabitsch, 2004). In het Verenigd Koningrijk is het aantal jongeren met overgewicht en obesitas de laatste 10 jaar verdubbeld (Batch et al., 2005; Skidmore et al., 2004). Overgewicht en obesitas worden op hun beurt geassocieerd met verschillende consequenties op zowel korte als lange termijn, met een enorme gezondheidskost tot gevolg (Evans et al., 2005). Overgewicht in de adolescentie heeft ook een impact op volwassen leeftijd, ook al heeft men op volwassen leeftijd een normaal gewicht. Het aanwezig zijn van overgewicht of obesitas gedurende de adolescentie is een belangrijke predictor van overgewicht of obesitas op volwassen leeftijd (Fowler-Brown et al., 2004; Deckelbaum et al., 2001; Renders et al., 2004). De aanwezigheid van overgewicht op jonge leeftijd verklaart 25% van de volwassenen met obesitas (Dietz et al., 2005). Op korte termijn hebben deze jongeren vaak te kampen met psychosociale discriminatie. Een belangrijk gevolg op korte termijn is het frequenter voorkomen van diabetes type 2 ten gevolge van insuline resistentie bij jongeren met overgewicht (Dietz et al., 2005). In Cincinnati steeg het voorkomen van diabetes type 2 met een factor 10 in een periode van 12 jaar. Bij het vaststellen van diabetes bij jongeren blijkt het in 45% van de gevallen om type 2 te gaan (Deckelbaum et al, 2001). Op lange termijn wordt overgewicht en obesitas onder andere geassocieerd met een cardiovasculair risicoprofiel op volwassen leeftijd, diabetes, colonkanker, artritis en atherosclerose (Fowler-Brown et al, 2004). 3 . Tot slot kan het promoten van een gezond voedingsgedrag bij kinderen een kentering betekenen in de stijgende trend van ongezond eetgedrag op volwassen leeftijd, met alle hieraan gecorreleerde consequenties (St-Onge et al., 2003; Coleman et al. ,2005; Monge-Rojas et al., 2005). Immers voedingsgewoontes worden aangeleerd en geconsolideerd gedurende de kindertijd en adolescentie en worden meestal aangehouden op volwassen leeftijd (Morge-Rojas et al., 2005; Story et al., 2002; Hoelscher et al., 2002; Pérez-Rodrigo et al., 2001). Bovendien staan jongeren meer open voor veranderingen in hun eetpatroon dan volwassenen, bij wie een re-educatie van het eetpatroon moeilijk te bereiken kan zijn (Pagliarini et al., 2004; Renders et al., 2004; Mac Nicol et al., 2003). De adolescentie is dan ook een unieke periode om gezond voedingsgedrag aan te nemen en te behouden (Veugelers et al., 2005; Vereecken et al., 2005). & # ' !" #$ % Uit de internationale literatuur blijkt malnutritie een wereldwijd probleem te zijn bij adolescenten. Wereldwijd is er bij deze groep een stijging van vetrijke voeding. Daarnaast houdt het eetpatroon van adolescenten vaak een hoge inname van suikers en een lage inname van vitaminen, mineralen, vezels, fruit en groenten in (Monge-Rojas et al., 2005; Story et al., 2002; Hoelscher et al., 2002; Schneider, 2000). In de Verenigde Staten bestaat één derde van de totale energie inname uit vetten, meestal verzadigde vetten. Frieten vormen 25% van de geconsumeerde groenten (Schneider, 2000). De dagelijkse energie inname komt voor één derde uit het eten van tussendoortjes. In een onderzoek van Neumark-Sztainer et al. (1996) bij 36.284 adolescenten uit Minnesota had 28% een onvoldoende fruitconsumptie en 38% een onvoldoende groetenconsumptie. Uit cijfers uit de Verenigde Staten blijkt dat slechts 1% van de adolescenten aan de aanbevelingen, gesteld in de Amerikaanse voedingsdriehoek, voldoet. 18% van 4 . de meisjes en 7% van de jongens voldeed aan geen enkele aanbeveling (Shannon et al., 2002). De consumptie van fruit, groenten, melk en fruitsap daalt in de adolescentie terwijl de consumptie van frisdrank stijgt (Story et al., 2002). Uit onderzoek van Strain et al. (1994) bij Ierse jongeren blijken de belangrijkste energiebronnen brood, ontbijtgranen, cake, koeken, chips, zuivelproducten, vlees en vleesproducten te zijn. De inname van fruit, groenten en vezels waren laag, terwijl het percentage vet in de voeding hoog was (39%) (Schneider, 2000). Onderzoek van Sjörberg et al. (2003) wijst uit dat bij Zweedse adolescenten 20 tot 21% van de energie-inname uit het ontbijt kwam, 16 tot 17% uit de lunch, 26 tot 28% uit het avondmaal en 35 tot 37% uit tussendoortjes (21% daarvan bestond uit snacks) (Sjörberg et al., 2003). Literatuur omtrent het voedingsgedrag bij adolescenten in Vlaanderen is vrij beperkt. Om een indruk te krijgen van de situatie in Vlaanderen worden de bevindingen van de Health Behavior in School aged Children studie (HBSC) (Vereecken et al., 2002), het onderzoek van Matthys et al. (2003) en de Adolux studie van Paulus et al. (2001) besproken. Resultaten van de verschillende studies wijzen uit dat de fruitconsumptie bij jongeren beneden de aanbevelingen ligt. Uit de HBSC-studie blijkt dat slechts 20% van de jongens en 30% van de meisjes dagelijks fruit eten, terwijl de fruitconsumptie toch minimum 2 stukken per dag zou moeten zijn. In de studie van Paulus et al. (2001) consumeren 54% van de jongeren minstens 1 stuk fruit per dag. Echter 10% van de adolescenten eten minder dan 1 keer per week fruit. De consumptie van groenten ligt hoger dan de fruitconsumptie in de HBSC-studie met respectievelijk 47% van de jongens en 59% van de meisjes die aangeven dagelijks groenten te consumeren. Bij de Adolux studie blijkt 59% van de adolescenten niet dagelijks groenten te consumeren en 17% van hen aten minder dan 1 keer per week groenten. Als gevolg van deze lage groenten 5 . en fruitconsumptie heeft 50% van de jongens en 75% van de meisjes een vezelinname onder de aanbevolen hoeveelheid (Matthys et al., 2003). In de groep van 11 tot 18 jarigen van de HBSC-studie consumeert 13% dagelijks kaas en bijna 25% andere melkproducten op een dagelijkse basis. In de Adolux-studie werd bij 72% van de adolescenten een dagelijkse consumptie van ten minste 1 melkproduct vastgesteld. Melk, yoghurt en kaas werden respectievelijk door 56,3%, 23,2% en 32,9% van de adolescenten dagelijks geconsumeerd. Vlees werd door 66% van de adolescenten ten minste 1 keer per dag geconsumeerd en slechts 32,2% consumeerde wekelijks vis (Paulus et al., 2001). Zoete frisdranken werden door 51% van de jongens en 32% van de meisjes dagelijks gedronken. Light frisdranken worden door 15% van de groep adolescenten tussen de 11 en 18 jaar dagelijks geconsumeerd (Vereecken et al., 2002). Bij Paulus et al. (2001) consumeerde 34% van de groep adolescenten tussen de 12 en 17 jaar dagelijks zoete frisdranken. Uit de HBSC-studie bleek ook dat 33% van de jongens en 27% van de meisjes dagelijks snoep eet. Chips werd minstens 5 keer per week geconsumeerd door 14% van de jongens en 7% van de meisjes. 28% van de jongens en 16% van de meisjes consumeerden minstens 2 maal per week frieten. In de Adoluxstudie consumeerde 77% van de adolescenten ten minste 1 keer per week frieten. De meeste adolescenten in de HBSC-studie gaven aan niet meer dan 1 tot 2 maal per dag een tussendoortje te consumeren. Het percentage jongens dat frequent een tussendoortje consumeert (4 keer of meer per dag) ligt hoger dan het precentage meisjes (19 en 11%). 6 . Uit de studie van Matthys et al. (2003) kwam naar voor dat gemiddeld 15 à 16% van de totale energie-inname uit het ontbijt kwam, 32% uit de lunch, 30,5% uit het avondmaal en 20 à 24% uit tussendoortjes die, in vergelijking met de andere maaltijden, meestal veel vrije suikers bevatten en een lage nutritionele waarde hebben. Als conclusie van de studie van Matthys et al. (2003) bij Vlaamse adolescenten kan gesteld worden dat deze groep een teveel aan eiwitten, vetten (vooral verzadigde vetten), een te weinig aan complexe koolhydraten, maar een teveel aan vrije suikers, consumeert. Door deze ongezonde voedingsgewoontes werden wereldwijd doestellingen vooropgesteld . In de Verenigde Staten is één van de doelstellingen, beschreven in “Healthy People 2010”; een reductie van 50% of meer in de prevalentie van kinder- en adolescentieovergewicht (Fowler-Brown et al., 2004; Coleman et al., 2005). In België werden doelstellingen ontwikkeld om de gezondheidspromotie te oriënteren gebaseerd op de wereldwijde doelstellingen. In het jaar 1998 was één van de doelstellingen: “in het jaar 2002 moet de consumptie van vetrijke voeding op een significante wijze gedaald zijn ten voordele van vetarme en vezelrijke voeding” (VIG expertengroep, 2004). Deze gezondheidsdoelstelling werd na het jaar 2002 verlengd. Het Vlaamse regeerakkoord van juli 2004 stelt dat het preventief gezondheidsbeleid zich vooral moet concentreren op het probleem van overgewicht door ongezond voedingsgedrag en onvoldoende lichaamsbeweging (VIG expertengroep,2004). 7 . ( %' ) % # ' 3.1. Attitude Een attitude is een houding die een persoon heeft ten opzichte van een bepaald onderwerp. Attitudes geven mee de richting van het gedrag aan. Een attitude wordt bepaald door de overtuigingen die een persoon heeft over de gevolgen van het stellen van een bepaald gedrag, gecombineerd met de evaluatie van die gevolgen (Backman et al., 2002). De intentie tot het stellen van gezond voedingsgedrag wordt het meest beïnvloed door de attitude ten opzichte van gezonde voeding (Backman et al., 2002). Meisjes hechten meer belang aan gezond eten en hebben dus een positievere attitude ten opzichte van gezonde voeding (Backman et al., 2002; Monge-Rojas et al., 2005). Gezondheid gerelateerd aan voeding heeft een lage prioriteit bij adolescenten. Uit kwalitatief onderzoek blijkt dat de gepercipieerde noodzaak om hun voedingsgedrag positief te veranderen bij adolescenten niet hoog is omdat de gevolgen ver in de toekomst liggen. Voor velen wegen de positieve gevolgen op lange termijn niet op tegen de kost op korte termijn (minder frisdrank drinken, chips laten,etc. ) (Story et al., 2002). Adolescenten associëren positieve overtuigingen vaak met ongezonde voeding. Ongezonde voeding wordt geassocieerd met plezier, bij vrienden zijn, onafhankelijkheid, gemak (bij de hand en snel klaar), lage kostprijs, sneller verzadigd gevoel. Negatieve overtuigingen die geassocieerd worden met ongezonde voeding zijn schuldgevoel, gewichtstoename. Positieve overtuigingen die geassocieerd worden met gezonde voeding zijn: met de familie samenzijn, thuis zijn, goede smaak, zichzelf er goed door voelen, 8 . gewichtsverlies of gezond gewicht behouden, zich gezond voelen, er goed uitzien. Negatieve overtuigingen, geassocieerd met gezonde voeding, zijn onder andere: minder lekker, duur, langere bereidingstijd. 3.2. Kennis Zoals blijkt uit onderzoek is de kennis bij jongeren over gezond voedingsgedrag laag. Uit onderzoek van Vereecken (2002), blijkt dat slechts 14% van de 11 tot 18 jarigen weet dat het nodig is om dagelijks minimum 2 stukken fruit (250-375 gram) te eten. Wanneer de verschillende opleidingsvormen vergeleken worden, blijkt de kennis bij de leerlingen van het ASO (respectievelijk 52%) beter te zijn dan die bij de leerlingen van het TSO (respectievelijk 41%), die op hun beurt beter scoren dan de leerlingen van het BSO (respectievelijk 40%), wanneer de noodzaak tot dagelijkse consumptie van fruit werd bevraagd. Eenzelfde trend is waarneembaar voor groenten waar opnieuw het ASO (56%) beter scoort dan het TSO (43%) en het BSO (38%), wanneer er gepeild wordt naar de noodzaak om dagelijks groenten te consumeren. Uit deze gegevens blijkt dat jongeren niet voldoende op de hoogte zijn van de dagelijks aanbevolen hoeveelheid vermeld in de voedingsdriehoek. Bij deze groep blijkt 43% te weten dat er dagelijks groenten moeten geconsumeerd worden en slechts 14% van hen wist dat minimum 300 g per dag noodzakelijk is. De kennis van gezonde voedingsgewoontes en waarom ze aan te nemen, is echter niet voldoende om jongeren hun eetgewoontes te veranderen (Story et al., 2002;Hoelscher et al., 2002; Grembowski, 2001; De Bourdeaudhuij et al 2000; Brug et al., 2003). 9 . 3.3. Sociale omgeving Gezonde voeding is veel meer dan gelijk welk ander gedrag afhankelijk van de omgeving (Story et al., 2002). Bovendien is een jongere voor het veranderen van het voedingsgedrag vaak afhankelijk van zijn omgeving zoals het gezin. Er wordt geconstateerd dat kinderen sterk beïnvloed worden door de voedingsgewoontes van hun familie alsook door de aangeboden voeding op school (Kaplan et al., 2005; Story et al., 2002). Het gezin zorgt voor de aankoop en bereiding van de voeding. Wanneer één persoon in een gezin beslist zijn voedingsgewoontes te veranderen, heeft dit een effect op het gehele gezin. Het gezin kan hier weerstand tegen bieden of moet ook zijn voedingsgewoontes veranderen indien een gezinslid veranderingen in zijn voedingsgedrag wenst uit te voeren. Eén persoon is zelden sterk genoeg om de voedingskeuzen van een gezin te beïnvloeden (De Bourdeaudhuij et al., 2002). Ook wordt de attitude van de jongere beïnvloed door het gezin. Naast het gezin kan ook de school een belangrijke invloed hebben op de voedingsgewoontes van hun leerlingen. Leerlingen consumeren immers een groot deel van hun totale energie inname op school (French et al., 2005; French et al., 2003; Story et al., 2002). De school wordt in de literatuur erkend als een omgeving die een invloed heeft op het eetgedrag van adolescenten (Kubik et al., 2005; Vereecken et al., 2005; French et al., 2003). In onderzoek van Kubik et al. (2005) komt naar voor dat zowel ouders als leerkrachten van mening zijn dat de voeding die adolescenten op school consumeren een belangrijke invloed heeft op hun eetgedrag en hun bereidheid hierover te leren. Daartegen staat dat slechts 18% van de ouders en 31% van de leerkrachten overtuigd waren dat de school voldoende aandacht aan gezonde voeding schonk (Kubik et al., 2005). In secundaire scholen wordt vaak energierijke voeding en drank met lage nutritionele waarde aangeboden in automaten, schoolwinkels en à la carte menu’s (Kubik et al., 2005; French et al., 2003; Story et al., 1996). Het aanbieden van calorierijke voeding en drank met lage nutritionele waarde wordt door de scholen vaak gehanteerd om extra inkomsten te genereren en aan de wens van de adolescenten om gemakkelijke, 10 . kant en klare snacks te consumeren te voldoen (Kubik et al., 2005; Vereecken et al., 2005; French et al., 2003). In de Verenigde Staten sluiten scholen frequent contracten af met producenten van ongezonde voeding, die op hun beurt reclame maken voor hun voeding op automaten en schoolactiviteiten sponsoren (Kubik et al., 2005). Op deze manier biedt de school geen omgeving die gezonde voedingskeuzes ondersteunt. Story et al. (1996) gaf aan dat de lunch, aangeboden op Amerikaanse scholen, de nationale aanbevelingen qua verzadigde en onverzadigde vetten overschreed. Onderzoek van French et al. (2003) toonde aan dat in de Verenigde Staten slechts 4,5% van het à la carte menu uit fruit en groenten bestond. In de Verenigde Staten heeft 88% van de secundaire scholen automaten (Wechsler et al., 2000) en hebben de meeste secundaire scholen geen beleid rond voeding (French et al., 2004). Bij onderzoek van Vereecken et al. (2005) bleek dat 80% van de participerende Vlaamse secundaire scholen over automaten beschikten en 27% hiervan had een schoolwinkel. Snacks met een hoog vet- en suikergehalte; (light)frisdrank was in de meeste secundaire scholen beschikbaar naast water, fruitsap, chocolade melk en soep. Slechts in 26% van de secundaire scholen was fruit beschikbaar. Verder bleek dat de meeste secundaire scholen geen of geen geschreven regels hadden in verband met de consumptie van ongezonde snacks. De consumptie van ongezonde snacks kon in deze leeftijdsgroep niet enkel verklaard worden door persoonlijke factoren. Het is bijvoorbeeld meer waarschijnlijk dat een leerling dagelijks frisdrank consumeert indien het beschikbaar is op school. (Vereecken et al., 2005). Deze beschikbaarheid van ongezonde snacks werd ook in onderzoek van Kubik et al. (2003) negatief gecorreleerd met fruit en groenten consumptie. 11 . 3.4. Subjectieve norm De subjectieve norm staat voor de sociale druk, van voor hem belangrijke personen, die iemand ervaart om een bepaald gedrag te stellen, afgewogen tegen zijn persoonlijke motivatie om hieraan te beantwoorden (Backman et al., 2002). De invloed van leeftijdsgenoten en de nood om te voldoen aan de norm is erg hoog gedurende de adolescentie. Leeftijdsgenoten bepalen welk gedrag aanvaardbaar is; adolescenten spenderen een grote hoeveelheid van hun tijd met vrienden. In het onderzoek van Feuneken et al. (1993) was, wat betreft voedingsgedrag, de associatie tussen adolescenten en ouders echter sterker dan de associatie met leeftijdsgenoten (Story et al., 2002). Ook uit onderzoek van French et al. komt naar voor dat de keuze van snacks het minst beïnvloed wordt door vrienden. Deze resultaten kunnen beïnvloed worden door het feit dat adolescenten zich niet bewust zijn van de sociale invloed op hun eetgedrag en ze vooral streven naar individualisatie (Story et al., 2002). Leeftijdsgenoten kunnen indirect druk uitoefenen om een ongezonde voedingsgewoonte aan te nemen, omdat het verlangen aanvaard te worden door de groep de sociale interactie gedurende de adolescentie domineert (Morge-Rojan et al., 2002). Onderzoek toont aan dat ook de consumptie van fruit en groenten meer beïnvloed wordt door het gezin dan door leeftijdsgenoten (Monge-Rojas et al., 2005; Monge-Rojas et al., 2002). De sociale norm en de eetgewoontes thuis kunnen het individuele eetgedrag op een belangrijke manier beïnvloeden (Monge-Rojas et al., 2002). Uit onderzoek van Backman et al. (2002) blijkt dat de moeder, broers en zussen een belangrijke rol spelen in het bepalen van de subjectieve norm, vrienden spelen een minder belangrijke rol. Hetgeen niet gevonden werd bij vaders en leerkrachten. 12 . 3.5. Waargenomen gedragscontrole Waargenomen gedragscontrole is de controle die een persoon denkt te hebben over de uitoefening van het betreffende gedrag (Grembowski, 2001). Dit concept lijkt sterk op dat van de eigen-effectiviteitsverwachting: acht iemand zichzelf in staat een bepaald gedrag uit te voeren. Het is de mate van gemak of moeilijkheid die een persoon associeert met het stellen van een bepaald gedrag en wordt bepaald door een combinatie van persoonlijke ervaringen, beschikbare middelen en geanticipeerde barrières (Backman et al., 2002). De waargenomen gedragscontrole wordt vooral bepaald door het weten hoe er gezond moet gegeten worden, beschikbaarheid van gezonde voeding, motivatie, beschikken over voldoende financiële middelen en in mindere mate door ondersteuning en aanmoediging (Backman et al., 2002). Meisjes hebben een hogere waargenomen gedragscontrole dan jongens wanneer het gaat om gezonder eten (Monge-Rojas et al., 2005). De waargenomen gedragscontrole komt net na de attitude wanneer het gaat over het stellen van een gezond voedingsgedrag (Backman et al., 2002). Bij volwassenen is de waargenomen gedragscontrole de belangrijkste voorspeller van de intentie en het stellen van gezond voedingsgedrag (Bogers et al., 2004). 3.6. Barrières De belangrijkste barrière voor gezonde voeding, in de literatuur beschreven, is de beschikbaarheid. Adolescenten zien de refter van de school niet als een plaats waar gezonde voeding ter beschikking staat (Monge-Rojas et al., 2005). Er is onvoldoende mogelijkheid om een gezonde keuze te maken (VIG expertengroep, 2004). Indien automaten beschikbaar zijn, zijn ze vaak gevuld met ongezonde voeding en drank zoals frisdrank, snoep, chips enz. In de Verenigde Staten worden deze automaten vaak gesponsord door producenten van frisdranken (Story et al., 2002). Ouders hebben weinig impact op wat hun kinderen buitenshuis eten. 13 . Ze kunnen wel een beschikbaarheid van gezonde voeding in de thuissituatie garanderen (plaatsen van fruitschaal op zichtbare plaats, groenten opnemen in dagelijks menu) (Story et al., 2002). Vaak aangehaalde barrières voor het eten van fruit zijn dat het niet beschikbaar is, dat het wordt platgedrukt in de boekentas, vuile handen op de fiets door het eten van fruit bij het naar huis rijden. Fast food is makkelijk beschikbaar, gaat sneller en kost minder (Story et al., 2002). De prijs van gezonde voeding kan ook een barrière zijn. De kost van gezonde voeding zoals fruit en yoghurt is voor de jongeren te hoog waardoor ze sneller naar goedkopere ongezonde snacks grijpen (Morge-Rojas et al., 2005; Story et al., 2002). Dat de prijs een barrière vormt tot het kiezen van gezonde voeding blijkt ook uit onderzoek van French et al. (2005); een prijsreductie van 10%, 25% en 50% voor caloriearme snacks in automaten op de secundaire school resulteerde in een verkoopstoename van respectievelijk 9%, 39% en 93% zonder andere vorm van interventie. Bij een onderzoek beschreven door French et al. (2005) werd de prijs van vers fruit en een groente (wortelen) gereduceerd met 50% in de kantine van secundaire scholen. Deze reductie resulteerde in een viervoudige stijging van de fruitverkoop en een tweevoudige stijging van de groenteverkoop in deze scholen. Hieruit blijkt dat een prijsreductie een effectieve manier kan zijn om adolescenten aan te moedigen gezonde voeding te consumeren. De smaak van bepaalde gezonde voeding kan voor adolescenten een barrière vormen om het niet te eten of het zelfs niet te proberen (Lien et al., 2002). De school zou een gezond en gevarieerd menu moeten aanbieden om de beschikbaarheid van gezonde voeding te verhogen (French et al., 2003; Backman et al., 2002). 14 . * + ', ) In de literatuur wordt, voor het opmaken van interventies gericht op voedingsgedrag, vaak gebruik gemaakt van één van de volgende theorieën en modellen of een combinatie ervan. 4.1. Theorie van gepland gedrag De theorie van gepland gedrag is een frequent gehanteerde theorie voor het opstellen van voedingscampagnes (Bogers et al., 2004; Backman et al., 2002; Lien et al., 2002). De theorie van gepland gedrag (Azjen, 1988) is een verdere uitwerking van het model van beredeneerd gedrag. In het model van beredeneerd gedrag wordt gesteld dat de waarschijnlijkheid dat een persoon een bepaald gedrag zal stellen, kan voorspeld worden door hun intentie om dat gedrag te stellen. Deze gedragsintentie wordt voorspeld door de attitude en subjectieve normen. Het model van beredeneerd gedrag was niet goed in staat het gedrag dat niet volledig onder de wilscontrole viel, te voorspellen. Om bij dat gedrag dit model te kunnen hanteren werd het door Azjen uitgebreid met het concept van waargenomen gedragscontrole. De intentie tot een bepaald gedrag wordt in de theorie van gepland gedrag bepaald door attitude en subjectieve norm. De waargenomen gedragscontrole heeft een directe invloed op het gedrag, naast het beïnvloeden van de intentie. Voor voeding kan het gedrag “meer fruit eten” opgedeeld worden in verschillende gedragingen zoals fruit kopen, eten van een appel, peer, …, elk met zijn eigen determinanten. Dit maakt voedingsgedrag een erg complex gegeven. Uit de studie van Lien (2002) komt naar voor dat gedragsintentie een goede voorspeller is voor het eten van meer fruit en groenten bij adolescenten. De theorie van gepland gedrag heeft als basis dat het gedrag rationeel bepaald wordt in de zin dat een bewust cognitief proces het beoogde gedrag voorafgaat. 15 . Sommig gedrag is echter door de jaren heen zo automatisch geworden, dat er geen bewuste denkprocessen meer aan voorafgaan (Lien et al., 2002). 4.2. Sociaal cognitieve theorie De sociaal-psycholoog Bandura (1986) ontwikkelde de sociaal cognitieve theorie als verdere uitwerking van zijn sociale leertheorie (1977). In deze theorie wordt het gedrag vooral bepaald door de verwachtingen die men van een bepaald gedrag heeft. Deze verwachtingen worden bepaald door: • “situation outcome expectancies”: verwachtingen over de consequenties van gebeurtenissen in de sociale en fysieke omgeving, zonder dat er sprake is van persoonlijke actie, • “action outcome expectancies”: verwachtingen over wat de consequenties zijn van persoonlijke acties, • “eigen-effectiviteitsverwachting”: verwachtingen of men in staat is een bepaalde actie uit te voeren. Het gedrag is het resultaat van een continue wisselwerking tussen de persoon, zijn omgeving en het gedrag van die persoon, bijvoorbeeld: hoe ziet mijn omgeving me als ik gezonder eet, maar ook hoe zie ik mezelf? Mensen leren niet enkel door zelf het gedrag te stellen met de bijhorende consequenties, maar ook door anderen (models) te observeren in hun gedrag met de verbonden consequenties, bijvoorbeeld kinderen zien hoe tekenfiguren meer fruit eten en de positieve gevolgen hiervan (Horne et al., 2004). Het begrip “self-control” heeft ook een belangrijke plaats binnen deze theorie. Mensen stellen zichzelf doelen en ontwikkelen strategieën om die te bereiken, bijvoorbeeld zichzelf belonen, oplossingen zoeken voor barrières. Deze theorie is erg ruim en moeilijk meetbaar en verklaart het voedingsgedrag bij adolescenten op een mindere manier dan de “theory of planned behaviour” (Lien et al., 2002). 16 . Deze theorie of aspecten ervan (zoals modelling) worden vaak gehanteerd voor het ontwikkelen van voedingscampagnes bij jongeren (Horne et al., 2004; Hoelscher et al., 2002; Pérez-Rodrigo et al., 2001; Gortmaker et al., 1999). 4.3. Transtheoretisch model In 1983 werd door Prochaska en Di Clemente een model ontwikkeld dat de stadia die mensen doorlopen wanneer ze stoppen met roken beschreef. De naam van het model verwijst naar het feit dat elementen vanuit verschillende psychotherapeutische modellen geïntegreerd werden. Dit model is niet enkel toepasbaar op het stoppen met roken, maar ook voor ander gedrag zoals voedingsgedrag, fysieke activiteit, etc.. Gedragsverandering wordt dikwijls gezien als een plotse gebeurtenis. Er wordt verondersteld dat mensen plots besluiten om minder vet te eten, meer fruit te eten. Dit model ziet verandering als een langzaam proces doorheen een reeks van stadia (Brug et al., 2003). Dit proces vraagt tijd en inspanning. Op het moment dat alle stadia met succes zijn doorlopen, kan men zeggen dat het gedrag op een succesvolle manier veranderd is. Het model pretendeert niet dat gedragsverandering een lineaire route is door de verschillende stadia. Er is steeds terugval naar een eerder stadium mogelijk. Herval wordt gezien als de fase waarin men het oude ongezonde gedrag terug opneemt. Dit is eerder regel dan uitzondering. Gezond gedrag wordt zelden bij de eerste poging opgenomen. Slechts 20 % van de mensen die hun gedrag willen veranderen, slagen hierin bij de eerste poging (De Bourdeaudhuij et al., 2000). Uit dit hervallen wordt geleerd, zodat de oorzaak van herval geen tweede keer kan meespelen. Men herstart niet vanaf nul. 17 . Het model bestaat uit 5 verschillende stadia : • In de precontemplatie is verandering van gedrag niet aan de orde, mensen zijn niet van plan om het betreffende gedrag in de komende 6 maanden te veranderen. In deze fase zijn mensen zich vaak niet bewust van hun risicogedrag. Ze weten niet dat dit gedrag risicogedrag is, of ze zijn er zich niet van bewust dat ze dit gedrag vertonen. Zo eten ze bijvoorbeeld te veel vet en zijn ze ook niet van plan om binnen de 6 maanden hun voedingsgedrag te veranderen. Ook zijn mensen in deze fase vaak niet overtuigd dat de voordelen van gedragsverandering zwaarder wegen dan de mogelijke nadelen, of ze beseffen niet dat ze te veel vet eten en kennen de gevolgen ervan niet. • In de contemplatiefase wordt verandering van gedrag wel overwogen en dit binnen de 6 maanden, maar er worden nog geen concrete plannen gemaakt om dit binnen de 30 dagen uit te voeren. • Als er wel concrete plannen zijn om het gedrag binnen de 30 dagen te veranderen zit de persoon in de voorbereidingsfase. • Personen in de actiefase hebben in het voorgaande halfjaar hun risicogedrag veranderd. • In de behoudsfase komen de mensen voor die al meer dan 6 maand het gezond gedrag stellen. (De Bourdeaudhuij et al ., 2000; Grembowski, 2001; Vandelanotte et al.,2003; Pérez-Rodrigo et al.; 2001). 18 . - %' %# Interventies ter promotie van gezonde voeding ter preventie van overgewicht kunnen op verschillende niveaus plaats vinden. Op macroniveau vinden we algemeen communicatie die onpersoonlijk en gericht is naar de populatie (bijvoorbeeld massamediacampagnes). Op mesoniveau vinden we de doelgroepgerichte communicatie die onpersoonlijk is, maar zich richt op een specifieke doelgroep (bijvoorbeeld via een school). Tenslotte zijn de interventies op microniveau individueel gericht (bijvoorbeeld tailoring) (Renders et al., 2004). Studies van voedingsgewoontes bij adolescenten wijzen op de noodzaak aan individuele en omgevingsgerichte aanpak binnen deze doelgroep (VIG expertengroep, 2004). Op mesoniveau is de school een onmisbare partner in de promotie van gezonde voeding, op microniveau zijn op maat gemaakte of “getailorde” interventies een beloftevol element. 5.1. Schoolinterventies De school is een uitgelezen omgeving om aan promotie te doen. Adolescenten spenderen 6 à 8 uur per dag op school. Geen enkele andere instelling heeft zo’n continu en intens contact met jongeren gedurende de eerste 18 jaar van hun leven (Vereecken et al., 2005; Sahota et al., 2001; Story, 1999). School interventies kunnen tegen relatief lage kost ook jongeren uit minder bedeelde gezinnen bereiken. Via de school is de doelgroep op een eenvoudige en efficiënte manier te bereiken (Veugelers et al., 2005; Pérez-Rodrigo et al., 2001). De WHO vraagt dan ook specifieke aandacht voor de promotie van gezonde voeding bij jongeren in de onderwijsinstelling (www.who.com). De literatuur wijst uit dat de meeste interventies ter promotie van gezonde voeding bij jongeren, zowel kinderen als adolescenten, de school als uitvalsbasis hanteren (Hoelsher et al., 2002). 19 . In onderstaand deel wordt hoofdzakelijk dieper ingegaan op interventies op secundaire scholen gezien dit ook de doelgroep vormt van huidig onderzoek (zie infra). In het jaar 1991 stelde “The National Cancer Institute” van de Verenigde Staten het nationale project “5-a-day for better health”-programma voor om de consumptie van fruit,100% fruitsap en groenten te promoten ter preventie van kanker. Het instituut sponsorde 9 interventies met een randomised design verspreid over de Verenigde Staten (Baranowski et al., 2000; Nicklas et al., 1998). Het Gimme 5 project was het enige dat zich richtte op leerlingen van het secundair onderwijs (Nicklas et al., 2000). Het Gimme 5 project (Nicklas et al., 1998) lanceerde in het secundair onderwijs van Louisiana een interventie die uit verschillende facetten bestond. Het doel van de campagne was de fruit en groenten consumptie te verhogen naar minimum de nationale aanbevelingen, een verhoogd bewustzijn en een positieve attitude voor het eten van minstens 5 porties fruit en groenten. Na het uitvoeren van de eerste metingen werden 12 scholen ad random verdeeld in interventie of controle groep (zie infra). De scholen werden gematched naargelang het geslacht: 3 paar meisjesscholen, 2 paar jongensscholen, en 1 paar gemengd onderwijs (n= 2213). De interventie liep over een periode van 3 jaar bij jongeren uit het 3e tot en met het 5e middelbaar. Voor de interventie werden aan de hand van vragenlijsten kennis, attitude, eigen effectiviteitsverwachting, stage of change en de eigen fruit en groenten consumptie gemeten. De interventie werd opgesteld aan de hand van het PRECEDE model (Predisposing, Reinforcing and Enabling Constructs in Educational Diagnosis and Evaluation) en beoogde gedragsverandering op gebied van ongezond gedrag, bewustwording, interesse, vaardigheid, bekrachtiging. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een mediamarketing campagne (gedurende 3 jaar werd maandelijks een fruit of groente in de kijker gesteld). Er werden workshops van 55 minuten rond verschillende thema’s gegeven door een gezondheidswerker 20 . van het Gimme 5 project of door leerkrachten na een training van 50 minuten voor elke workshop, met als doel de kennis, attitude en vaardigheden positief te beïnvloeden. Ook de schoolmaaltijden werden aangepast om de beschikbaarheid van fruit en groenten te verhogen. Ouders werden in de interventie betrokken om op deze manier steun voor het project te krijgen en via deze weg de beschikbaarheid thuis te verhogen. Elk trimester ontvingen de ouders een nieuwsbrief met de geplande activiteiten. In de interventie groep was de fruit en groenten consumptie gedurende de 3 interventiejaren significant hoger in vergelijking met de controle groep maar werd niet behouden 1 jaar na de interventie omdat gedurende het follow-up jaar de controlegroep meer fruit en groeten consumeerden, waardoor geen significant verschil meer bestond tussen de twee groepen. De kennis en bewustzijn was significant hoger in de interventie groep in vergelijking met de controlegroep. De interventie door Sallis et al. (2003) beschreven, gericht op adolescenten in de eerste graad van het secundair onderwijs, bestond uit een omgevingscomponent en een beleidscomponent om de vetinname op school te verlagen en de fysieke activiteit te verhogen. Hiervoor werden 24 scholen in een interventie en een controlegroep ad random verdeeld (met een gemiddelde van 1109 leerlingen per groep). Enkel de voedingscomponent wordt verder besproken. De interventie liep over 2 jaar en verhoogde de beschikbaarheid van vetarme voeding op school, ook richtte de interventie zich op leerlingen die hun voeding van thuis meebrachten. Daarnaast werd op de interventiescholen het beleid rond voeding aangepast door een werkgroep die minimum 3 keer 90 minuten samen moest komen gedurende de 2 jaar. Elk jaar werden tussen de 2 en 4 richtlijnen ingevoerd ter promotie van gezonde voeding (vb. sluiten van de winkel gedurende de lunch, enkel magere melk aanbieden, etc.). de leerlingen werden betrokken bij de interventie en zorgden voor bijvoorbeeld posters om gezonde voeding te promoten. Ouders werden op de hoogte gebracht via nieuwsbrieven en oudercontacten. De metingen zijn gebaseerd op directe observatie door getraind personeel voor de interventie gedurende 3 dagen en 2 21 . dagen gedurende elk semester van de interventie, daarnaast werd een 24-uur recall vragenlijst afgenomen voor en na de interventie. De interventie was niet effectief in het verlagen van de vetconsumptie op de interventieschool. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor een verandering in de consumptie buiten de school. De Planet Health studie beschreven door Gortmaker et al. (1999) is een schoolbased interdisciplinaire interventie gericht op een daling van de consumptie van vetrijke voeding, stijging van de fruit en groenten consumptie, daling van Tvkijken en een stijging van de fysieke activiteit bij leerlingen uit de eerste graad van het secundair onderwijs, lopend over 2 jaar. Enkel de voedingsaspecten worden verder besproken. Voor deze studie werd een geclusterd, gerandomiseerd en gecontroleerd design gehanteerd. 5 scholen werden in de interventiegroep en 5 scholen in de controlegroep gerandomiseerd (n= 1295). Als meetinstrument voor de consumptie van fruit, groenten en vetten werd gebruik gemaakt van een Food Frequency Questionnaire (FFQ) aangepast aan jongeren voor en na de interventie. De interventie werd opgesteld aan de hand van de sociaal cognitieve theorie. Het Planet Health programma bestond uit training van de leerkrachten en educatie in de klas. De leerkrachten werden, door personeel van het project, getraind om de interventie te implementeren. Over 2 jaar werden 32 lessen (gemiddelde duur 45 min) gegeven om het gedrag van de leerlingen te beïnvloeden en bevatten demonstraties, debatten, casestudies, groepsprojecten, spelletjes en presentaties van de leerlingen. De interventie veroorzaakte qua voeding een verminderde toename van de energie-inname in de interventiegroep en een toename van de fruit en groenten consumptie bij meisjes maar niet bij jongens. De TACOS studie beschreven door French et al. (2004) is een omgevingsinterventie gericht op een stijging van de verkoop van vetarme voeding in de kantine van secundaire scholen door de beschikbaarheid en promotie ervan te verhogen. Hiervoor werden 20 scholen via randomisatie verdeeld over een interventie en controlegroep (gemiddeld 1731 leerlingen per 22 . groep). Om het effect van de interventie na te gaan werd de verkoop van deze voeding voor en na de 2 jaar durende interventie vergeleken; een vragenlijst over voedingskeuze, attitude, sociale norm en demografische factoren bij een steekproef van 75 leerlingen per school en een 24-uurs recall vragenlijst met een uitbreiding van 6 vragen over de gemiddelde fruit en groenten consumptie gedurende het vorige jaar werd afgenomen. De interventie bestond uit 2 componenten: de beschikbaarheid van de vetarme voeding en de promotie door leeftijdsgenoten. Eén van de doelen was dat vetarme voeding 50% van het aanbod vormde. Gedurende de interventie werd door leeftijdsgenoten promotie gevoerd om, gedurende telkens 1 tot 5 dagen, een vetarm voedingsmiddel beschikbaar in de kantine, onder de aandacht te brengen. Hiervoor werden de leerlingen getraind door leden van de TACOS studie. Elke promotie activiteit werd gedurende 2 à 3 weken voorbereid. Deze promoties bestonden uit proeven, posters, nieuwsartikelen, video’s, testen van de voedingskeuzes van de medestudenten aan de hand van vragenlijsten. Voor elke uitgevoerde promotie kregen de verantwoordelijken een financiële vergoeding. Aan het einde van het 2e jaar interventie was de beschikbaarheid van vetarme voeding verhoogd van 27,8% naar 42% in de interventiescholen en zo goed als gelijk gebleven in de controlescholen. Gedurende deze 2 jaar was de verkoop van vetarme voeding in de interventieschool significant hoger dan die in de controleschool. Daarnaast ondervonden de leerlingen in de interventieschool meer ondersteuning om voor vetarme voeding te kiezen. Voedingsinterventies geïmplementeerd op lagere scholen hanteren ook verschillende invalshoeken voor gedragsverandering. Hierna volgen enkele voorbeelden. De interventie door James et al. (2004) beschreven, bestond uit klaseducatie bij kinderen tussen de 7 en 11 jaar om een reductie van de frisdrankconsumptie te bereiken en kende een matig succes. Bij de Peer modelling (aspect van de sociaal cognitieve theorie) en reward based interventie, gericht op een stijging van de fruit en groenten consumptie bij 5 tot 11 jarigen, werd fruit en groenten in zowel de interventie- als de controleschool beschikbaar gesteld met een significant 23 hogere consumptie in de . interventieschool (Horne et al., 2004). Het High 5 project (een van de negen studies van het 5-a-day for better health project) hanteerde een combinatie van klaseducatie met een ondersteunende omgeving (schoolmaaltijden werden aangepast, ouders werden betrokken) om de fruit en groenten consumptie te verhogen en de vetconsumptie te verlagen en veroorzaakte een significante gedragsverandering bij kinderen uit het 4e leerjaar. In de review van Hoelscher et al. (2002) van voedingsinterventies gevoerd tussen 1994 en 2000 bij adolescenten van 11 tot 18 jaar werden elementen voor een succesvolle voedingsinterventie in kaart gebracht. Deze bestaan uit een focus op gedragsverandering in plaats van de kennis te verhogen via interventies, gebruik van een gepaste theorie, zowel een focus op het individuele gedrag als op de omgeving (zoals school en ouders), een juiste hoeveelheid interventie (ten minste 50 uur educatie om attitude en gedrag te beïnvloeden), focus op voeding en fysieke activiteit en het hanteren van intervention mapping voor het ontwikkelen van interventies. 5.2. Tailoring Interpersoonlijke communicatie geeft goede resultaten wanneer het gaat om het veranderen van voedingsgedrag (Brug et al., 2003). Hoewel effectief, is deze vorm erg tijd en middelen rovend. Door middel van deze communicatie worden enkel personen die zich bewust zijn van de nood hun voedingsgedrag te veranderen bereikt (Brug, 1999). Computer tailoring maakt het mogelijk om een brede doelgroep, in verschillende stadia van gedragsverandering, te bereiken. Aspecten van sociale interactie van face-to-face communicatie worden nagebootst door het geven van persoonlijke feedback over het voedingsgedrag zonder de hoge kost (Brug et al., 1996). Computer tailoring blijkt het meest effect te hebben bij het beïnvloeden van rookgedrag, participatie tot borstkanker screening en het promoten van gezonde voeding (Oenema et al., 2003; Brug et al., 2003). 24 . De participanten krijgen een reeks vragenlijsten, getest op validiteit, over demografische factoren, hun huidig gedrag en psychosociale determinanten. Deze resultaten worden in een databank ingevoerd. Op basis van een “IF-THEN statement” worden stukjes feedback uit de databank met voedingsboodschappen geselecteerd. Op basis van een computer algoritme worden deze verschillende stukjes, relevant voor de persoon in kwestie, in een vooraf geprogrammeerde vorm aan de persoon gegeven. Op deze manier krijgt de betrokken persoon enkel de informatie die relevant is voor zijn/haar situatie en gedrag (Campbell et al., 2004; Brug et al. 2003; Dijkstra et al., 1999; Kreuter et al., 2003). Het advies bevat minder herhaling; daarom is de kans groot dat de persoon meer aandacht aan de boodschap schenkt. Het Elaboration Likelihood Model van Petty en Cacioppo stelt dat mensen gelimiteerd zijn in de hoeveelheid informatie die ze kunnen verwerken; om deze reden is het van belang te zorgen dat de informatie door de mensen als persoonlijk relevant wordt beschouwd, zodat ze deze grondiger zullen verwerken (Brug et al., 2003; De Vries et al., 1999). Op basis van de vragenlijst wordt het advies ook aangepast aan het stadium waarin de persoon zich bevindt. Mensen in de precontemplatiefase krijgen vooral algemene informatie, in de contemplatiefase informatie over de voor- en nadelen van gezonde voeding, in de preparatiefase informatie over hoe het voedingsgedrag kan veranderd worden, mensen in de actiefase worden geadviseerd om dit gezond gedrag te behouden (Vandelanotte et al., 2003). De persoonlijke inname wordt vergeleken met de norm en consumptie van leeftijdsgenoten, waardoor de boodschap realistischer is dan wanneer de persoon zichzelf vergelijkt met anderen. Een persoon evalueert zijn gedrag vaak door zichzelf te vergelijken met anderen en meestal met anderen die er slechtere voedingsgewoontes op nahouden, in plaats van zichzelf te evalueren op basis van de voedingsaanbevelingen. Door dit onrealistisch optimisme denken ze beter te presteren dan de meeste andere, ongeacht de voedingsaanbevelingen, waardoor ze de nood tot veranderen niet inzien (Brug et al., 2003; Brug et al., 1996). 25 . Een voorbeeld van een getailorde interventie gericht op de reductie van vetinname richtte zich op de familie als een eenheid. De familie bestond uit 2 ouders en 2 adolescenten (tussen de 12 en 18 jaar). De interventie werd opgesteld gebruik makend van de theorie van gepland gedrag en het transtheoretische model (zie supra). De steekproef werd verdeeld in een experimentele (n= 72) en een controlegroep (n= 68). Elke participant werd gevraagd een vragenlijst, ontworpen om informatie over psychosociale determinanten te achterhalen, samen met een FFQ in te vullen. Op basis van deze resultaten kregen personen in de experimentele groep 2 weken later een persoonlijke feedback, de leden in de controlegroep ontvingen een algemene feedback geadresseerd aan elk gezinslid. De getailorde interventie was effectiever in het verlagen van de vetinname in vergelijking met de controlegroep wanneer het totale gezin beschouwd werd. Bij verdere analyse bleek dat enkel de moeders baat hadden bij de getailorde interventie. Vaders en adolescenten hadden bij follow-up, uitgevoerd 4 weken na het ontvangen van de feedback brief, zowel in de experimentele als in de controlegroep een verlaagde vetinname. Bij vaders en adolescenten was de reductie in vetinname ook groter, maar het ontbreken van statistische power kan verklaren waarom geen significant interactie-effect gevonden werd. Daarnaast zorgde de getailorde interventie ervoor dat de participanten zich meer bewust werden van hun eigen vetinname in vergelijking met de controlegroep, hetgeen een verhoogde aandacht en betrokkenheid veroorzaakte. Dit zijn belangrijke voorwaarden voor gedragsverandering bij de theorie van gepland gedrag. Verder onderzoek moet uitwijzen of deze effecten op lange termijn blijven gelden (De Bourdeaudhuij et al., 2000). Een andere studie van De Bourdeaudhuij et al. (2002) ging na of getailorde feedback aan de familie meer effect had dan getailorde feedback aan 1 individu. Ook deze interventie werd gebaseerd op de theorie van gepland gedrag en het transtheoretisch model. De interventie gericht op de familie bestond uit 1 ouder (n= 44) én 1 adolescent (n= 44) (leeftijd tussen 15 en 18 jaar); de individuele interventie richtte zich tot of 1 ouder (n= 40) of 1 adolescent 26 . (n= 50). Opnieuw werd aan de hand van een vragenlijst omtrent psychologische determinanten en een FFQ een getailord advies opgesteld. Na 6 weken kregen alle deelnemers een getailord advies thuis toegestuurd. Na 4 weken werd hen gevraagd een post-test vragenlijst in te vullen. Deze bestond uit dezelfde vragenlijst en een FFQ als de pré-test, de vraag naar hun reactie op het advies, verandering van hun opinie door het advies, verandering van intentie en hun voedingsgedrag. Bij analyse van de personen met een hoge vetinname (boven de 35 %) resulteerde de getailorde feedback in een reductie van de vetinname en een stijging in de psychologische determinanten gerelateerd aan een voeding laag in vetgehalte. Wanneer de totale groep beschouwd werd, daalde de vetinname niet, enkel de determinanten voor een vetarme voeding stegen significant, er werd geen verschil gevonden tussen de 2 condities. Er werd in deze studie geen bewijs gevonden dat de familieinterventie meer effect had dan de individuele interventie. . ' /# ' Het doel van het kwantitatief onderzoek was een evaluatie uit te voeren van het effect van een interventie ter promotie van gezonde voeding ter preventie van overgewicht, bestaand uit een omgevingscomponent en een getailorde feedback component. Ook werd nagegaan of er, ten opzichte van de controlegroep, een daling van de BMI of een minder sterke stijging in de interventie met ouders en zonder ouders aanwezig was. 27 . & 01 1 2 %%% 3 ' / Het uitgangspunt van deze thesis is het nagaan van de effecten van een interventie ter promotie van gezonde voeding ter preventie van overgewicht in de eerste graad van het secundair onderwijs. Deze effecten kunnen het best nagegaan worden aan de hand van een kwantitatief onderzoek. Voor dit onderzoek werd geopteerd voor een geclusterd, gerandomiseerd en gecontroleerd design. & %' % Het doel van de interventie is de promotie van gezonde voeding ter preventie van overgewicht bij de leerlingen uit de eerste graad van het secundair onderwijs door een combinatie van veranderingen in de schoolomgeving en getailorde feedback. Hiervoor werden drie condities gecreëerd, namelijk: de interventie zonder ouders, de interventie met de ouders en een controlegroep. Bij de interventiegroep zonder ouders werden enkel de leerlingen bij de interventie betrokken. Bij de interventiegroep met ouders werden de ouders betrokken om op deze manier een ondersteunende omgeving te vormen voor de participerende adolescenten ook buiten de school. Ouders kregen hiertoe een uitnodiging om deel te nemen aan een interactieve bijeenkomst over onder andere gezonde voeding en beweging en hun relatie tot overgewicht en gezondheid. Informatie rond dit onderwerp werd verspreid via een nieuwsbrief en de schoolkrant. 28 . Een Cd-rom met de volwassen versie van de getailorde interventie over vetinname en fysieke activiteit werd aan de ouders meegegeven om thuis in te vullen om zo een persoonlijk advies te krijgen. Bij de controlegroep werden ook de pre en post metingen gedaan, maar werd geen enkele vorm van interventie ingevoerd en dient als referentiepunt. De verschillende verantwoordelijke partijen zijn de werkgroep en de leerlingenraad. De werkgroep bestond uit minimum 5 leerkrachten en de onderzoeksleider. In elke werkgroep was de directeur en de leerkracht lichamelijke opvoeding met minimum 3 andere gemotiveerde leerkrachten betrokken. De leerkrachten uit deze groep namen deel aan de werkgroep op vrijwillige basis. De taak van de werkgroep bestond uit het implementeren van de interventie op de betrokken school. Deze werkgroep kwam voor de eerste maal samen in juni 2003. Hierna werd eenmaal per trimester vergaderd samen met de onderzoeksleider om verdere acties te bespreken. De leden van de werkgroep ontvingen van de onderzoeksleider achtergrondinformatie en richtlijnen over de manier waarop verschillende onderdelen van de interventie ingevuld konden worden. In de leerlingenraad was minimum 1 leerling uit elke betrokken klas van de eerste graad vertegenwoordigd. Deze leerlingen werden uitgebreid geïnformeerd over de inhoud van de interventie. Ook werden ze betrokken bij de organisatie en promotie van de verschillende activiteiten. Minimum 1 leerling van deze raad werd ook vertegenwoordigd in de werkgroep. De interventie zelf werd in oktober van het schooljaar 2003-2004 op de verschillende scholen geïntroduceerd. De interventie bestond qua voeding uit verschillende pijlers: • stimuleren van het eten van fruit, er werd gestreefd naar minimum 2 stukken fruit per dag 29 . • stimuleren van het drinken van water in plaats van frisdrank; er werd gestreefd naar 1.5 liter water per dag • stimuleren van het eten van minder vetten. Deze pijlers werden gedurende het volledige schooljaar actief gepromoot door verschillende acties op de school. 1. Stimuleren van het eten van meer fruit: Tijdens de introductieweek werd elke dag fruit verkocht tegen een lage prijs of gratis gegeven tijdens de pauzes. Het fruit werd bij een lokale handelaar besteld en naargelang de verkoop op school werden de bestellingen aangepast. De organisatie van deze actie werd verzorgd door de werkgroep en de leerlingenraad. Gedurende het volledige schooljaar konden de leerlingen fruit bestellen. Na de introductieweek werd er éénmaal per week fruit verkocht of gegeven tijdens de pauze. Voor deze actie werkten de scholen samen met het regionale LOGO om een gevarieerd aanbod van eerste keus fruit te kunnen aanbieden aan een goede prijs of gratis. 2. Water aanbieden tijdens de pauzes: Er werd naar gestreefd de aanwezigheid van water als alternatief voor andere drank te verhogen. Indien er drankautomaten op de betrokken school aanwezig waren, kon water toegevoegd worden in deze automaten. Ook konden de scholen ervoor opteren om zelf water aan te bieden of te verkopen aan een lagere prijs dan de andere dranken. Indien de scholen dit wensten, kon een aanvraag ingediend worden om een subsidie te krijgen voor het plaatsen van drinkfonteinen. Het doel was om het plaatsen van de drinkfonteinen op deze manier zo goed als kosteloos voor de school te maken. Om leerlingen te motiveren meer water te drinken, werd een gratis drinkbus aangeboden die gevuld of bijgevuld kon worden op school. 30 . 3. Een ochtendactiviteit: Tijdens de introductieweek kon elke leerkracht met de klas een ochtendactiviteit organiseren, gevolgd door een gezond ontbijt in de klas. Leerlingen brachten dit ontbijt mee van bij hen thuis. Op voorhand werd besproken waaruit een gezond ontbijt bestaat. 4. Snap je hapje: Het spel “snap je hapje” werd ter beschikking gesteld van de school tijdens de introductieweek. Het is een educatief spel over de voedingsdriehoek. De hele klas kon deelnemen aan dit spel. 5. Cd-rom voor vetinname en fruit. Tijdens de lesuren werden de leerlingen gevraagd een Cd-rom in te vullen. Deze Cd-rom is een interventie op maat gemaakt, gericht op fruit en vet consumptie. De interventie is gebaseerd op de theorie van gepland gedrag en de stages of change uit het transtheoretische model (zie supra). De Cd-rom bestaat uit drie onderdelen: een introductiepagina, een vragenlijst en persoonlijk advies. De introductiepagina bevat algemene informatie over de doelstellingen van de vragenlijst, voor wie de Cd-rom bedoeld is en de tijd nodig om de vragen in te vullen. De Cd-rom bevraagt drie zaken: • demografische factoren: leeftijd, geslacht, lengte en gewicht werden nagevraagd • psychosociale determinanten van voedselkeuze • voedselinname 31 . Demografische factoren: leeftijd, geslacht, lengte en gewicht werden nagevraagd. Psychosociale determinanten van voedselkeuze: algemene attitude tegenover vetinname werd nagegaan, aan de hand van 6 items, gaande van goed naar slecht, plezant tot niet plezant, vies van smaak tot lekker; dit op een puntenschaal. Ook overtuigingen werden bevraagd zoals: waargenomen voordelen of barrières gerelateerd aan gezonde voeding, dit op een puntenschaal gaand van geen voordeel/barrière tot erg sterk voordeel/barrière. De specifieke attitude werd gemeten op een puntenschaal, gaand van een negatieve houding tegenover bijvoorbeeld lage vetinname tot een positieve houding tegenover een lage vetinname. De inschatting van de waargenomen sociale ondersteuning bestond uit vragen als: in welke mate verwacht je steun van familie, vrienden als je probeert gezonder te eten; zal er over gepraat worden; zal je kritiek krijgen? De eigen-effectiviteitsverwachting werd gemeten door aan de respondenten te vragen hoe moeilijk of gemakkelijk zij dachten dat gezonder eten was en hoeveel vertrouwen ze hadden om dit gezonde gedrag in verschillende situaties aan te houden en dit te scoren op een puntenschaal gaand van laag tot hoog. Ook het bewust zijn van eigen fruitconsumptie en vetinname werd bevraagd door hun inname te scoren gaand van laag tot hoog ten opzichte van anderen. Een vraag peilt naar de intentie om het gedrag te veranderen binnen de zes maanden en binnen de maand (De Bourdeaudhuij et al., 2002). Voedselinname: De inname werd geregistreerd op basis van de FFQ gebaseerd op de vragenlijst uit Nederland en met het aanbrengen van kleine veranderingen zoals het toevoegen van typisch Belgische voeding, door de ontwikkelaar op validiteit en betrouwbaarheid getest in Vlaanderen. De vragenlijst voor vetinname werd onderverdeeld in 7 categorieën van voedingsmiddelen: brood en ontbijtgranen; beleg en boter; melk en melkproducten; vlees, vis en eieren; saus, dressings en vleessaus; snacks, cakes en koeken. Aan de leerlingen werd gevraagd hoe vaak ze een voedingsmiddel gewoonlijk consumeerden per dag, week of 32 . maand. Bij elke categorie werd voor de betreffende groep verschillende voorbeelden gegeven en een gemiddelde portie (Vandelanotte et al., 2003). Na het invullen van deze vragenlijst verscheen een advies, op maat van degene die het invulde, direct op het scherm met een mogelijkheid om het advies af te drukken. De theorie wordt gebruikt om de inhoud en de aanpak van het advies te bepalen voor het vet advies. Het vet advies informeerde de kinderen over hoeveel vet in hun dagelijkse voeding zit, met daaraan gekoppeld persoonlijk advies. Het fruitadvies beperkte zich tot een feedback over de eigen fruitinname met de norm, gekoppeld aan een algemeen advies. Het advies bestaat uit verschillende onderdelen: Inleiding: In de inleiding wordt verklaard hoe het persoonlijke advies tot stand kwam en wat zal volgen in het advies. Normatieve feedback: In dit deel krijgt de leerling zijn consumptie van vet en fruit te zien en wordt dit vergeleken met de Vlaamse aanbevelingen en de gemiddelde score van de andere adolescenten. Ook wordt de vergelijking gemaakt hoe ze hun eigen consumptie inschatten en de gemeten consumptie (Brug et al., 2003; De Bourdeaudhuij et al., 2002). Tips en advies: Afhankelijk van hetgeen werd ingevuld, worden verschillende tips gegeven zoals: alternatieven voor voedsel met een hoog vet gehalte. Leerlingen met een lage eigen-effectiviteitsverwachting worden geïnformeerd hoe ze met risicosituaties zoals de aanwezigheid van vetrijke voeding, alleen zijn, etc., kunnen omgaan. 33 . Alle leerlingen die een positieve intentie tot verandering van gedrag hadden, werden geadviseerd deze plannen in actie om te zetten in de volgende weken en liefst in de eerstkomende week. Leerlingen die relatief goed scoorden werden aangemoedigd dit gedrag verder te zetten met een suggestie dat verdere aanpassing tot nog meer gezondheidsvoordeel kan leiden. Specifiek voor de verschillende fasen in het transtheoretische model werd, voor de leerlingen die zich in de precontemplatiefase bevonden, algemene informatie over gezonde voeding en de voordelen ervan gegeven; deze informatie werd op een onpersoonlijke manier weergegeven. Om weerstand te vermijden werd verandering gesuggereerd, maar niet op een dwingende manier naar voor gebracht. Contemplators kregen dezelfde informatie, maar minder uitgebreid en er werd vermeld dat ook zij voordeel zouden hebben bij een gezonde voeding. Deze informatie werd op een persoonlijk manier gegeven (vb. je zou kunnen…). In de preparatiefase werd de nadruk gelegd op hoe gezonder te eten en er werd gezondheidsinformatie op een persoonlijke, meer directe, manier gegeven dan in de contemplatiefase (vb. je zou moeten…). In de actiefase lag de nadruk op het behouden van de gezonde voedingsgewoonte en hoe herval kon voorkomen worden op een ondersteunende manier (vb. je bent …). Bij de behoudsfase werd het advies beperkt tot het bekrachtigen van het gezond voedingsgedrag en er werd aangemoedigd om dit gedrag aan te houden op eenzelfde persoonlijke manier als in de actiefase (Vandelonotte et al., 2003). 34 . ( 0' 3 4' # Het huidig onderzoek maakt deel uit van een overkoepelend onderzoek waarbij de effecten van een interventie ter promotie van gezonde voeding en fysieke activiteit ter preventie van overgewicht nagegaan werd. Voor dit onderzoek werden 15 West-Vlaamse scholen met beroeps- en of technisch onderwijs en een eerste en tweede graad ad random geselecteerd uit een totale groep van 65 West-Vlaamse scholen die aan de gestelde voorwaarden voldeden. Omdat er een hogere prevalentie van overgewicht en obesitas bestaat in het technische en beroepsonderwijs werd geopteerd om de West-Vlaamse scholen te selecteren op basis van dit gegeven, ook blijkt de kennis in verband met aanbevolen hoeveelheden voedingsmiddelen in deze groep minder in vergelijking met leerlingen uit het ASO onderwijs (Vereecken, 2002; www.vig.be). De 15 scholen werden ad random in 3 condities verdeeld: Conditie interventie met ouders: 5 scholen Conditie interventie zonder ouders: 5 scholen Conditie controlegroep: 5 scholen Het totaal aantal participanten, verdeeld over de 3 condities, bedroeg 2991 leerlingen. Van 2840 participerende leerlingen werd een informed consent van de ouders gekregen om deel te nemen aan het onderzoek. Conditie interventie met ouders: 1226 leerlingen Conditie interventie zonder ouders: 1006 leerlingen Conditie controlegroep: 759 leerlingen Voor het specifieke onderzoek, binnen het kader van deze thesis, werd in deze pool van 15 scholen telkens 1 klas geselecteerd om deel te nemen aan de meer uitgebreide metingen. Bij de leerlingen uit de geselecteerde klassen werden de 35 . voedingsgewoontes gemeten aan de hand van voedingsdagboekjes gedurende twee maal een periode van 7 opeenvolgende dagen (september 2003 en mei/juni 2004). De klassen werden ad random uit alle eerstejaars klassen geselecteerd. Het aantal leerlingen aan wie gevraagd werd het voedingsdagboekje tweemaal in te vullen bedroeg 258 leerlingen. Een aantal van deze groep van 258 leerlingen kwam niet in aanmerking voor verdere verwerking door afwezigheid of ziekte gedurende het uitdelen van de voedingsdagboekjes, 16 leerlingen hebben geen pretest ingevuld, 17 leerlingen hebben geen posttest ingevuld en nog eens 36 leerlingen vulden noch pretest noch posttest in. Om in aanmerking te komen voor verdere verwerking moesten op zijn minst 4 van de 7 dagen ingevuld zijn, dit om de kwaliteit van de onderzoeksgegevens te bewaren. Door deze beperking werden een aantal leerlingen voor verdere verwerking geweerd, 9 leerlingen vulden hun pretest onvoldoende in, bij 11 leerlingen was de posttest van onvoldoende kwaliteit en bij 19 leerlingen was en de pre- en posttest kwalitatief minderwaardig. In onderstaande tabel (Tabel 1) wordt het totaal aantal leerlingen, gebruikt voor de verdere verwerking, vermeld. Jongens Meisjes Totaal Interventie met ouders 24 35 59 Interventie zonder ouders 26 16 42 Controlegroep 15 34 49 Totaal 65 85 150 Tabel 1: Totaal aantal leerlingen. De leeftijd van de leerlingen varieerde tussen de 11 en 14 jaar. 36 . * ) % In september en mei/juni van het schooljaar 2003-2004 werd de geselecteerde klassen gevraagd om de voedingsdagboekjes in te vullen. 4.1. Voedingsdagboekjes In de literatuur wordt beschreven dat kinderen vanaf de leeftijd van 8 jaar in staat zijn de hoeveelheid voedsel die ze eten tot op 10% van wat ze werkelijk eten kunnen schatten (Livingstone et al., 2000). Op deze manier kunnen de kinderen hun voedingsgedrag accuraat kwantificeren. Vanaf de leeftijd van 10 jaar kunnen de kinderen fungeren als hun eigen respondent, waardoor de hulp van de ouders bij het invullen van de enquête niet meer strikt noodzakelijk is. Het gebruik van huishoudelijke maten zoals een glas, tas, bord wordt aangeraden bij het noteren van voeding en drank (Frank, 1994). Het gebruik van voedingsdagboekjes als instrument is een frequent gehanteerde methode voor het meten van voedingsgewoontes. Aan de leerlingen werd gevraagd om in een dagboekje gedurende 7 opeenvolgende dagen bij verschillende eetmomenten nauwkeurig te noteren wat ze aten en dronken, samen met de hoeveelheden. Een dag werd onderverdeeld in 6 eetmomenten: ontbijt, voormiddag snack, lunch, namiddag snack, avondmaal en avond snack. Elk eetmoment was nogmaals onderverdeeld in 2 groepen namelijk voeding en drank. Per groep en per eetmoment werd een kolom voorzien voor de beschrijving van het voedsel of drank en een kolom voor de hoeveelheid. Er werd gevraagd om voor voeding het aantal gram of de portie uitgedrukt in aantal lepels, de grootte, enz. en voor drank het aantal milliliter of het aantal glazen, slokken, blikken, tassen enz. te noteren. 37 . De leerlingen werden, aan de hand van voorbeeldjes, uitvoerig door de onderzoeksleider ingelicht hoe ze geacht werden het voedingsdagboekje in te vullen. Op de eerste bladzijde van het voedingsdagboekje werd een voorbeelddag voorzien waarbij nogmaals geïllustreerd werd hoe het dagboekje diende ingevuld te worden. Na een week werd het dagboek terug opgehaald. Indien de voedingsdagboekjes goed ingevuld werden, kregen de leerlingen hiervoor een beloning die kon variëren (rugzakje, cd-hoes, enz.). Aan de leerkrachten werd, tijdens de periode van de registratie, gevraagd wat tijd vrij te maken voor het invullen van de voedingsdagboekjes gedurende het eerste lesuur van de dag en het lesuur na de middag. 4.2. Gewicht en lengte Het gewicht werd in lichte kledij (broek, rok en T-shirt) en blootsvoets afgenomen tot op 0.1 kg nauwkeurig. De lengte werd bepaald door middel van een stadiometer tot op de millimeter. Deze metingen werden bij de volledige populatie afgenomen. Op basis van deze gegevens werd de Body Mass Index (BMI) voor elke leerling berekend op basis van de volgende formule: het gewicht uitgedrukt in kg gedeeld door het kwadraat van de lengte uitgedrukt in meter. De meting van deze gegevens gebeurde gedurende de lesuren in een aanpalend lokaal. De metingen werden verricht in het bijzijn van een ervaren testafnemer. Er werd steeds gebruik gemaakt van eenzelfde elektronische weegschaal (tot op 100 gram nauwkeurig) en dezelfde stadiometer. De verschillende testen werden door dezelfde testafnemer geregistreerd. Demografische factoren zoals geslacht en leeftijd werden door middel van een vragenlijst afgenomen onder toezicht van een leerkracht. 38 . - %%#%#$+ 5# # Voor het verwerken van de voedingsdagboekjes werd een programma op maat ontwikkeld door een deskundige. In de analyse werden enkel de voedingsdagboekjes verwerkt waarvan minimum 4 dagen werden ingevuld, dit om de kwaliteit van de gegevens te bewaren. Per dag en per eetmoment werd gecodeerd hoeveel een respondent geconsumeerd had van 38 voedingsmiddelen groepen (voor een overzicht van de groepen zie Tabel 2). Deze gegevens werden later samengenomen in 12 groepen en herleid tot de gemiddelde consumptie per dag. Voor het inschatten van hoeveelheden werd gebruik gemaakt van “maten en gewichten” indien een hoeveelheid niet expliciet vermeld werd. De gegevens van de databank worden verwerkt via SPSS (Statistical Package for Social Sciences) versie 12.0 voor Windows. Voor het uitvoeren van de analyses werden de ingevoerde data gehercodeerd. Per persoon werd de totaal geconsumeerde hoeveelheid van een item gedeeld door het aantal ingevulde dagen. Dit werd voor zowel de pre- als posttests uitgevoerd. Omdat de data erg scheef verdeeld waren en het doel van de analyses het effect van de interventie na te gaan was, werd het verschil tussen de pre- en posttest berekend voor 12 variabelen. Variantie analyse werd gebruikt om het verschil tussen controle en interventiegroepen na te gaan. 39 . 5.1. Beschrijving van de variabelen Daar het aantal variabelen in deze databank erg uitgebreid is en om het geheel inzichtelijk te houden, werd geopteerd om verschillende variabelen in éénzelfde voedingsgroep samen te nemen. Groep Inhoud van de groepen Fruit Vers fruit en blikfruit Groenten Rauwe groenten, bereide groenten en soep Graanproducten en Aardappelen, rijst, puree, brood, toasten, luxebrood, aardappelen ontbijtgranen en pasta Vlees, vis, eieren en Fijne vleeswaren, vlees, bereide visgerechten, vis, eieren, vervangproducten vegetarische producten Melkproducten en Melk, zoete melkdrank, yoghurt, andere melkdesserts, kaas calcium verrijkte sojaproducten Restgroep Choco, confituur, suiker, gebak, snoep, ijs, koek, saus, chips Tabel 2: Verschillende variabelen in de analyse opgenomen. Vervolgens werden de verschillende hypothesen onderzocht door gebruik te maken van een variantieanalyse (type univariate analyse). Een variantieanalyse is een techniek die gebruikt wordt voor het vergelijken van verschillende onafhankelijke groepen voor verschillende factoren op basis van het gemiddelde van die groepen. In deze analyse werden de drie groepen (interventie met ouders, interventie zonder ouders en controlegroep) vergeleken voor de verschillende variabelen; als between factor werd het geslacht in de analyse meegenomen. 40 . Wanneer, na het uitvoeren van de univariate analyse, een significant interactieeffect tussen geslacht en conditie aangetoond kon worden, werd de databank gesplit volgens geslacht. Opnieuw werd een univariate analyse uitgevoerd, maar nu per geslacht met als onafhankelijke variabele conditie. Door het uitvoeren van een post hoc test kon achterhaald worden welke van de drie groepen significant van elkaar verschilde. Indien geen interactie-effect aanwezig was, werden de analyses voor jongens en meisjes samen uitgevoerd. Voor deze afhankelijke variabelen werd een One-Way ANOVA gebruikt om het effect van de interventie na te gaan. Bij afwezigheid van een effect werden de twee interventiegroepen samen genomen ten opzicht van de controlegroep. 41 . ( Over de gehele steekproef consumeerden de adolescenten gemiddeld 67 gram fruit; 89 gram groenten; 143 gram vlees, vis, eieren en vervangproducten; 277 gram graanproducten en aardappelen; 54 gram frieten; 201 gram/milliliter melkproducten en calcium verrijkte sojaproducten; 95 gram uit de restgroep; 400 milliliter frisdrank; 346 milliliter water, 106 milliliter fruitsap; 40 milliliter light frisdrank per dag. Vervolgens werd nagegaan of de interventie een verschillend effect had voor jongens en meisjes. Gezien dit het geval was voor drie variabelen, zullen voor deze analyses de resultaten voor jongens en meisjes afzonderlijk besproken worden. Dit zijn de variabelen water (F-waarde = 3,50; p waarde = 3,75; p 0.05) en BMI (F-waarde = 3,66; p 0.05) restgroep (F- 0.05). Voor de overige variabelen werd een One-Way ANOVA op de totale steekproef uitgevoerd. De gemiddelde consumptie per dag van de verschillende voedingsmiddelen wordt, voor de drie condities, in Tabel 3 en 4 beschreven. In Tabel 3 wordt de consumptie per dag voor jongens en meisjes opgesplitst, gezien voor deze voedingsmiddelen een significant interactie-effect gevonden werd. 42 . & %' %6 3 3$% 42 %' $ #7)4% De eerste afhankelijke variabele waarvoor we een interactie-effect tussen geslacht en conditie vonden is water. Bij visuele inspectie van de gemiddelden daalt de waterconsumptie in de posttest in vergelijking met de pretest (Tabel 3). Bij jongens kan een daling voor alle condities vastgesteld worden maar meer uitgesproken voor de interventiegroep met ouders, namelijk een daling met 261 milliliter. Bij de meisjes is een stijging in consumptie waarneembaar bij de controlegroep (72 milliliter per dag), vervolgens is er een stijging waarneembaar bij de interventiegroep met ouders (13 milliliter). Echter er is ook een daling van consumptie bij de interventiegroep zonder ouders (113 milliliter) zichtbaar. Bij het nagaan of deze verschuivingen significant zijn, wordt er zowel bij jongens als bij meisjes een borderline significantie vastgesteld (p test blijkt dat dit voor de jongens (F-waarde = 2,73; p 0,1). Uit de post-hoc 0,1) enkel geldt tussen de interventie groep met ouders en zonder ouders; de consumptie daalde namelijk meer uitgesproken in de interventiegroep met ouders. Bij de meisjes bestaat dit borderline significant verschil voor de interventie groep zonder ouders ten opzichte van de controlegroep (F-waarde = 2,36; p 0,1). De consumptie van water stijgt in de controlegroep ten opzichte van de interventiegroep zonder ouders. ( %' Een volgende %6 3 3$% 4' #% ' 4$ #7)4% variabele waarbij er een significant interactie-effect waargenomen wordt, is de afhankelijke variabele restgroep. Uit Tabel 3 kan er geconcludeerd worden dat voor de jongens een daling voor de drie condities bestaat. Bij meisjes zien we een lichte daling bij de interventiegroep zonder ouders en de controlegroep, respectievelijk 22 gram en 9 gram. Deze verschillen zijn borderline significant bij de jongens en niet significant bij de meisjes. 43 . De post-hoc test bij de jongens (F-waarde = 2,37; p 0,1) wijst uit dat enkel de interventiegroep met ouders borderline significant verschilt ten opzichte van de controle groep. De consumptie daalt sterker in de controlegroep bij de jongens (88 gram). * %' %6 3 3$% 4 8 Een laatste variabele waarvoor er een interactie-effect bestaat is de afhankelijke variabele BMI (Tabel 3). Bij analyse van de gemiddelden is bij de jongens een stijging waar te nemen in de interventiegroep met ouders (0,9), hierna volgt de interventiegroep zonder ouders (0,8) en de controlegroep (0,1). Bij de meisjes is een stijging in BMIscore bij de interventiegroep zonder ouders (1,2), daarna volgt de controlegroep en de interventiegroep met ouders met een stijging in de BMI-score van respectievelijk 1,1 en 0,7. Enkel bij de jongens wordt een significant verschil bemerkt (p 0,01). Het significante verschil van de gemiddelden blijkt, uit de post-hoc test, enkel te gelden bij de interventiegroep met ouders tegenover de controlegroep. De stijging van de BMI is het sterkst bij de jongens in de interventiegroep met ouders (F-waarde = 4,73; p 44 0,1). . Variabele Geslacht Water Jongens Meisjes Restgroep Jongens Meisjes BMI Jongens Meisjes Conditie Interventie met ouders Interventie zonder ouders Controlegroep Interventie met ouders Interventie zonder ouders Controlegroep Interventie met ouders Interventie zonder ouders Controlegroep Interventie met ouders Interventie zonder ouders Controlegroep Interventie met ouders Interventie zonder ouders Controlegroep Interventie met ouders Interventie zonder ouders Controlegroep Gemiddelde pretest 466 374 297 334 469 327 125 115 100 84 132 95 18,4 18,0 17,9 22,0 19,2 18,8 Standaarddeviatie pretest 619 346 204 303 303 312 75 46 29 38 70 44 2,9 2,5 2,1 4,6 2,9 4,0 Gemiddelde posttest 205 335 245 347 356 399 95 102 12 86 110 86 19,3 18,8 18,0 22,7 20,3 19,9 Standaarddeviatie posttest 177 309 257 464 328 409 49 52 37 45 48 34 3,0 2,8 2,0 4,4 3,1 4,6 Verschil Post- Pre -261 -39 -52 13 -113 72 -30 -13 -88 2 -22 -9 0,9 0,8 0,1 0,7 1,1 1,1 F-Waarde 2,73 Significantie Conditie (*) 2,36 (*) 2,37 (*) 1,67 NS 4,73 ** 0,21 NS Tabel 3: Variantieanalyse per geslacht met de onafhankelijke variabele conditie voor de verschillende afhankelijke variabelen. (*)= p 0,1; **= p 0.05; NS= p > 0.1 45 . - %' % 6 3 3$% 4 $ #7)4% 3 ' 7% 9 ' % 93 ' 7% # 493 '# ' /9 ' 4' 7$% ' 44 9) /4' 7$% $ $7) ' '" /% # "4' 7$% Tabel 4 toont een lichte stijging van de consumptie van fruit in de interventie groep met ouders (8 gram per dag), en een daling van respectievelijk 8 gram per dag en 22 gram per dag voor de interventiegroep zonder ouders en de controlegroep. Statistische analyses tonen echter dat deze verschillen niet significant zijn. Ook bij het samennemen van de twee interventie groepen ten opzichte van de controlegroep werd geen significant verschil gevonden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de interventie geen significante stijging van de fruitconsumptie teweegbracht. Er is een summiere stijging vast te stellen betreffende de variabele groenten voor de interventiegroep zonder ouders (1 gram per dag) (Tabel 4). Daarentegen wordt een lichte daling geconstateerd bij de interventiegroep met ouders (4 gram per dag) en de grootste daling was waarneembaar bij de controlegroep (13 gram per dag). Deze verschillen blijken na het uitvoeren van statistische variantie analyses niet significant te zijn. Het samennemen van twee interventiegroepen ten opzichte van de controlegroep geeft ook geen significant verschil weer. Samenvattend kan er gesteld worden dat de interventie geen effect had op de groenten consumptie. Een daling in de interventie groep met ouders en zonder ouders, respectievelijk 15 milliliter per dag en 15 milliliter per dag, is waar te nemen uit Tabel 4 voor de variabele fruitsap. Echter, er is een lichte stijging van 24 milliliter per dag vast te stellen bij de controlegroep. Statistische analyses wijzen uit dat deze verschillen niet significant zijn. Ook het samennemen van de twee interventiegroepen ten opzichte van de controlegroep geeft geen significant verschil weer. Concluderend kan er gesteld worden dat de interventie geen effect had op een stijging in de consumptie van fruitsap. 46 . Uit visuele inspectie van Tabel 4 werd een dalende trend in frisdrank consumptie vastgesteld. De controlegroep geeft de grootste daling weer met 106 milliliter per dag; vervolgens de interventiegroep zonder ouders met 63 milliliter per dag en de interventiegroep met ouders met 41 milliliter per dag. Statistische analyses tonen echter dat deze verschillen niet significant zijn. Ook bij het samenvoegen van de twee interventie groepen ten opzichte van de controlegroep werd geen significant verschil gevonden. Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat de interventie geen significant effect had op een afname van de frisdrankconsumptie. Tabel 4 toont een lichte daling van de consumptie van graanproducten en aardappelen in de interventie groep zonder ouders, 13 gram per dag. Een lichte stijging is vast te stellen bij de interventie groep met ouders, 10 gram per dag. Na het uitvoeren van de One-Way ANOVA bleken deze verschillen niet significant te zijn, alsook geeft het samenvoegen van de twee interventiegroepen ten opzichte van de controlegroep geen significant verschil weer. Er werd geen significant consumptieverschil vast gesteld. Een lichte daling van de variabele melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten is op te merken bij de interventiegroep zonder ouders, 16 milliliter per dag (Tabel 4). In de controlegroep en de interventiegroep met ouders is een lichte stijging van respectievelijk 20 milliliter per dag en 13 milliliter per dag waar te nemen. Deze verschillen blijken niet significant te zijn na het uitvoeren van statistische variantie analyses. Het samennemen van twee interventiegroepen had geen ander effect op dit resultaat. Samenvattend kan gesteld worden dat er geen significant verschil in consumptie van melkproducten, calciumverrijkte en sojaproducten veroorzaakt werd door de interventie. 47 . Variabele Fruit Groenten Frieten Fruitsap Frisdrank Frisdrank light Vlees, vis, eieren en vervangproducten Graanproducten en aardappelen Melkproducten en calcium verrijkte sojaproducten I+O I C I+O I C I+O I C I+O I C I+O I C I+O I C I+O I C I+O I C I+O I C Gemiddelde pretest 65 57 89 100 84 91 61 58 49 99 100 123 472 377 457 60 23 33 148 131 149 264 275 291 155 215 226 Standaarddeviatie prestest 68 60 84 89 65 73 37 37 43 142 131 154 366 319 328 125 56 52 52 45 41 74 120 78 107 185 172 Gemiddelde posttest 73 49 67 96 85 78 58 50 52 84 85 147 431 314 351 60 29 39 148 138 147 274 262 295 168 199 246 Standaarddeviatie posttest 78 96 67 88 82 58 36 38 29 120 100 177 336 314 354 133 59 95 59 42 53 79 102 84 126 163 197 Verschil Post- Pre 8 -8 - 22 -4 1 - 13 -3 -8 3 - 15 - 15 24 - 41 - 63 - 106 0 6 6 0 7 -2 10 - 13 4 13 - 16 20 F-waarde Significantie Conditie 1,80 NS 0,36 NS 0,81 NS 1,48 NS 1,82 NS 1,06 NS 0,39 NS 0,88 NS 1,10 NS Tabel 4: One-Way ANOVA met als onafhankelijke variabele conditie voor de verschillende afhankelijke variabelen. NS= p > 0.1 48 . * #4' / ' #7%% Uit onze resultaten kunnen we vaststellen dat alle adolescenten uit de steekproef in zowel de pre- als posttest onvoldoende fruit (67 gram) en groeten (89 gram) consumeerden in vergelijking met de aanbeveling van minimum 2 stukken fruit (250-275 gram) en 300 gram groenten per dag. Het vocht (water = 346 milliliter, fruitsap = 106 milliliter en light frisdrank = 40 milliliter) dat deelnemende adolescenten dronken, lag beneden de aanbeveling van 1,5 liter per dag. Terwijl beperking van frisdrankconsumptie en consumptie van middelen uit de restgroep aanbevolen wordt, zien we bij deze groep toch een consumptie van 400 milliliter frisdrank en 95 gram uit de restgroep. De consumptie van vlees, vis, eieren en vervangproducten (143 gram) lag hoger dan de aanbeveling van 75-100 gram per dag. Melkproducten (201 gram/milliliter) werden onvoldoende geconsumeerd wanneer die vergeleken worden met de aanbeveling van 3 à 4 glazen (600-800 milliliter) en 20-40 gram kaas. In het algemeen kan er geconcludeerd worden dat het voedingsgedrag van adolescenten uit huidig onderzoek, naar analogie met hetgeen gevonden werd in de literatuur, niet aan de voorgeschreven aanbevelingen voldoet (Vereecken et al., 2002; Matthys et al., 2003; Paulus et al., 2001). De doelstelling van de interventie is een stijging in de waterconsumptie en fruitconsumptie te bekomen. Tevens beoogt de interventie een daling van de frisdrankconsumptie, een daling van de vetinname en een daling van de BMI of een minder sterke stijging in de interventie met ouders en zonder ouders ten opzichte van de controlegroep. Bij vergelijking van de verschuivingen in de waterconsumptie blijkt, wat de jongens betreft, een significant verschil tussen de interventiegroep zonder 49 . ouders en de interventiegroep met ouders en wat de meisjes betreft een significant verschil tussen de controlegroep en de interventie groep zonder ouders. In beide gevallen blijkt de verandering in consumptie tussen pre- en posttest beter geëvolueerd in de controlegroep in vergelijking met de interventiegroepen. Zoals eerder beschreven, streeft deze interventie een daling van BMI of een minder sterke stijging in de interventie met ouders en zonder ouders ten opzichte van de controlegroep na. Uit de resultaten stellen we bij de jongens een significant verschil vast in verandering van BMI tussen de pre- en post meting tussen de controlegroep en de interventiegroep met ouders. Waarbij in tegenstelling tot onze verwachtingen voor deze laatste groep een hogere stijging werd vastgesteld. Bij de meisjes vonden we geen significant verschil. Bij de afhankelijke variabele restgroep beoogt de interventie een daling, dit bij voorkeur ten voordele van de fruitconsumptie. Bij de jongens vonden we opnieuw een significant verschil in verandering tussen de interventiegroep met ouders en de controlegroep, waarbij, tegen de verwachtingen in, een sterke daling in de controlegroep werd vastgesteld. Bij de meisjes is geen significant verschil waarneembaar. Bij andere variabelen werd geen interventie-effect gevonden. Algemeen kunnen we besluiten dat de interventie geen verandering veroorzaakte. 50 . & %' % Bij deze interventie overliep de onderzoeksleider samen met de werkgroep een interventiebundel met mogelijke acties ter promotie van gezonde voeding bij de leerlingen. De aanwezigheid van water, de verkoop van fruit gedurende 1 dag per week en het invullen van de Cd-rom werd in elke school geïmplementeerd. Verder waren de scholen vrij om voorgestelde acties wel of niet te implementeren. Hoe de voorgestelde acties geïmplementeerd werden, was afhankelijk van de mogelijkheden van de scholen. De mate van toepassing van voorgestelde acties op elke school werd in huidig onderzoek niet nagegaan. In sommige scholen werd met een introductieweek gewerkt, waarbij bijvoorbeeld de leerkrachten aan de leerlingen vroegen een gezond ontbijt mee te brengen en op voorhand werd overlopen uit wat een gezond ontbijt bestond, doch dit werd niet in alle scholen gedaan. Hierdoor is het mogelijk dat de aandacht voor de interventie niet in alle scholen gelijk was. De aandacht voor de interventie, gericht op het veranderen van voedingsgedrag, kan ook beïnvloed worden door het feit dat er gelijktijdig aandacht voor het verhogen van de fysieke activiteit gevraagd werd. In de literatuur combineren succesvolle schoolinterventies vaak verandering in omgeving met educatie (Hoelscher al., 2002). De Planet Health interventie bestond enkel uit klas-educatie in het secundair onderwijs en veroorzaakte alleen bij meisjes het beoogde effect (Gortmaker et al., 1999). In onderzoek van Nicklas et al. (1998) werd de beschikbaarheid van gezonde voeding verhoogd door aanpassingen in het schoolmenu te voorzien in combinatie met een uitgebreide mediacampagne, gevoerd op de secundaire school, met daaraan gekoppeld 50 minuten durende workshops met een stijging van de consumptie van fruit en groenten gedurende de interventie als effect. In de TACOS studie, waarin een combinatie werd gemaakt van beschikbaarheid en modelling, werd een verhoogde verkoop van vetarme voeding opgemerkt en een toename van de waargenomen ondersteuning. Anderzijds blijkt uit onderzoek van Horne et al. (2004) dat enkel het beschikbaar stellen van fruit in de controle basisschool onvoldoende is om de consumptie ervan evenveel te verhogen als in de interventieschool. Ook bij onderzoek van Sallis et al. (2003) in het secundair 51 . onderwijs was enkel de beschikbaarheid verhogen onvoldoende om een effect te veroorzaken. In huidige interventie werd de beschikbaarheid van fruit verhoogd door het gedurende één dag in de week aan te bieden aan een lage prijs of gratis; het onder de aandacht brengen van gezonde voeding door andere acties was afhankelijk van de school, hetgeen in huidig onderzoek niet nagegaan werd. In huidige interventie werd het interventieboek overlopen met de leerkrachten, maar ze werden niet getraind in het uitvoeren van interventie activiteiten, hetgeen wel gebeurde bij de in de literatuur gevonden interventies (zie supra). Door Sahota et al. (2001) werd het trainen van leerkrachten als een belangrijke succesfactor beschreven in het uitvoeren van interventies op school. Het getailorde advies was deels gebaseerd op een FFQ waarin voor sommige voedingsmiddelen de consumptie per maand nagevraagd werd. Het is niet denkbeeldig dat sommige adolescenten het moeilijk hadden met het beantwoorden van de gestelde vragen die sterk op hun herinnering gebaseerd waren. Daarenboven werd slechts één lesuur voorzien voor het invullen van de Cd-rom wat normaal voldoende zou moeten zijn. De gelimiteerde tijd kan als een beperkende factor aangehaald worden. Een getailorde interventie leidt bij adolescenten niet altijd tot een verandering in het voedingsgedrag, hetgeen in het kader van deze thesis werd nagegaan (De Bourdeaudhuij et al., 2002). Uit de literatuur blijkt dat een getailord advies wel de aandacht, bewustwording, intentie en attitude tegenover de eigen vet en fruit consumptie kan verhogen, wat belangrijke voorwaarden zijn tot gedragsverandering (De Bourdeaudhuij et al., 2000). Er wordt beschreven dat 60% van de adolescenten die een persoonlijk advies kregen dit met anderen bespraken, hun opinie over hun voedingsgedrag wijzigden en van plan waren hun voedingsgedrag te veranderen. Daarnaast komt ook naar voor dat het aantal adolescenten dat zich na het advies in de actiefase bevond bijna verdubbeld was, terwijl er zich minder in de contemplatie, preparatie en onderhoudsfase bevonden (De Bourdeaudhuij et al., 2002). Deze determinanten werden in het kader van de huidig thesis niet nagegaan. De Cd-rom werd in deze interventie éénmaal ingevuld, terwijl in de literatuur beschreven wordt dat een herhaal advies meer effect zou kunnen hebben (De Bourdeaudhuij et al., 2002). 52 . Verschillende belangrijke factoren om tot een succesvolle voedingsinterventie te komen werden bij deze interventie gehanteerd (Hoelscher et al., 2002). De focus was gericht op verandering van gedrag, er werd een gepaste theorie gebruikt, de focus lag zowel op het individu (tailoring) als op de omgeving (beschikbaarheid verhogen) en de interventie richtte zich op zowel voeding als fysieke activiteit. Wat onduidelijk is, is de hoeveelheid interventie (uitgedrukt in uren) die aan de leerlingen gegeven is. Het is niet denkbeeldig dat een grote variatie bestaat tussen de scholen qua gespendeerde uren. Dit mogelijk tekort aan gespendeerde tijd kan een verklaring zijn voor het ontbreken van een effect en daarom ook als een beperking van huidige interventie aangehaald worden. ( 4' / +% ' / Het meetinstrument vormde een eerste mogelijke beperking van huidig onderzoek. Hoewel het hanteren van voedingsdagboekjes voor het meten van voedingsgewoontes bij adolescenten een valide en frequent gehanteerd meetinstrument is (McPherson et al., 2000, Livingstone et al., 2000, Richter et al., 2000, Frank et al., 1994), kampt deze methode met een aantal beperkingen. Het schatten van hoeveelheden voeding en drank kan zelfs voor volwassenen een moeilijke opdracht zijn. Adolescenten van deze leeftijd besteden, terwijl ze eten, weinig aandacht aan de porties wat de rapportage nadien bemoeilijkt (Livingstone et al., 2000). Op deze manier kunnen de resultaten van de voedingsdagboekjes de analyses beïnvloeden. Adolescenten kunnen het irritant en vervelend vinden om hun inname zo nauwkeurig te moeten bijhouden en vergeten frequent bepaalde voedingsmiddelen te noteren of vergeten de hoeveelheid ervan (McPherson et al., 2000). De doelgroep had vaak moeite met het in detail beschrijven van de inhoud van hun voeding. Bij het invoeren van de voedingsdagboekjes was het niet mogelijk na te gaan of adolescenten bepaalde voedingsmiddelen vergeten waren; wel is hier een aanwijzing voor te vinden in het feit dat ze bij het opgeven van ontbijtgranen zelden een hoeveelheid melk noteerden. Het invullen van een voedingsdagboekje is een erg arbeidsintensieve methode, 53 . waardoor bij de respondenten een vermoeidheid kan ontstaan voor het invullen ervan (McPherson et al., 2000). Aan de leerkrachten werd gevraagd gedurende de lesuren kort tijd te maken voor het invullen van de voedingsdagboekjes. Het is mogelijk dat de leerkrachten, zoals in de literatuur beschreven, dit als een beperking van hun eigen lestijd zien en hierdoor niet snel geneigd zijn om deze tijd af te staan (Frank et al., 1994). Wanneer de leerkrachten geen tijd vrijmaakten voor het invullen en de ouders de dagboekjes niet controleerden, kan dit de kwaliteit van de voedingsdagboekjes beïnvloeden; de leerlingen vulden bepaalde dagen niet of nauwelijks in, vulden geen hoeveelheden in, etc. Naast het meetinstrument kan de drop-out als een mogelijke beperking van het onderzoek aangehaald worden. In huidig onderzoek werd aanvankelijk gestart met 258 respondenten. Om verschillende redenen bestond de groep voor verdere analyse uit 150 respondenten. Door het verkleinen van de steekproef is het mogelijk dat een eventueel effect van de interventie niet aangetoond kon worden. Hoewel in de literatuur interventies met een kleinere steekpoef (n=64) wel een significant effect hadden, worden meestal grotere steekproeven gehanteerd voor het evalueren van het effect van een interventie gericht op het veranderen van voedingsgedrag (zie supra). Wanneer er nagegaan werd waarom huidig onderzoek te kampen had met een hoge drop-out waren verschillende mogelijke verklaringen voorhanden. Indien de leerling afwezig was, door ziekte of om een andere reden, op het moment dat de voedingsdagboekjes verdeeld werden, werd het dagboekje nadien niet meer aangeboden aan deze leerling. De aard van registratie kan ook een verklaring zijn daar adolescenten het invullen van een voedingsdagboekje arbeidsintensief vinden en om die reden het dagboekje niet, onvolledig of onnauwkeurig invulden. Gelijktijdig met het invullen van het voedingsdagboekje werd aan de leerlingen gevraagd gedurende een week een bewegingsdagboekje bij te houden en een accelerometer te dragen, hetgeen de aandacht voor het invullen van het voedingsdagboekje kan beïnvloeden. Verder werden indien een pré- of posttest van eenzelfde leerling ontbrak deze niet geincludeerd voor verdere analyse, dit om de kwaliteit van de analyse te behouden. Het invullen van het voedingsdagboekje gebeurde niet onder toezicht van de onderzoeksleider, ook 54 . de tijd die leerkrachten vrijmaakten voor het invullen van de dagboekjes werd niet gecontroleerd, hetgeen de kwaliteit van de dagboekjes kan beïnvloeden. Daarnaast is het mogelijk dat vooral minder geïnteresseerden, bij wie een lager effect van de interventie zou kunnen verwacht worden, uit het onderzoek vielen, desondanks werden geen significante interventie-effecten gevonden. 55 . Tot slot willen we enkele resultaten met betrekking tot het onderzoek kort overlopen. Eerst en vooral stellen we vast dat de adolescenten uit het onderzoek een voedingsgedrag vertonen dat niet overeenstemt met de nationale voedingsaanbevelingen. Een tweede belangrijke vaststelling uit het onderzoek heeft betrekking op het feit dat de interventie geen significant verschil veroorzaakte in consumptie van de beoogde voedingsmiddelen. Jongeren op de leeftijd van 11-14 jaar bevinden zich in een belangrijke levensfase waarin ze enerzijds zowel op fysiek, psychosociaal en persoonlijk vlak volop in ontwikkeling zijn en anderzijds hun voedingspatroon op deze leeftijd bepalend kan zijn voor hun verdere leven. In deze optiek is een gezonde levensstijl voor hun verdere ontwikkeling van primordiaal belang. Het vormt dan ook een grote uitdaging om deze adolescenten via doeltreffende interventies te bereiken en te beïnvloeden om een gezonde levensstijl aan te nemen met alle gecorreleerde positieve gevolgen. 56 . . Gebaseerd op de geformuleerde beperkingen kunnen enkele aanbevelingen gemaakt worden voor verder onderzoek. Een eerste aanbeveling heeft betrekking op het meetinstrument. Bij jonge adolescenten zou, bij verder onderzoek, het inlassen van een korte training (45 minuten) voor het schatten van hoeveelheden resulteren in een significante verbetering in hun mogelijkheden porties correct te kwantificeren (Livingstone et al., 2000). Ook het invoeren van toezicht bij het invullen van de dagboekjes kan de kwaliteit en respons verhogen. Anderzijds kan een methode zoals de FFQ voor de registratie van de voeding minder belastend en tijdrovend zijn en op deze manier de respons verhogen. In verder onderzoek zou de implementatie van de interventie kunnen nagegaan worden. De implementatie van een campagne is een complex en langzaam proces. De implementatie van huidige interventie was grotendeels afhankelijk van de leerkrachten. Het effect van een interventie hangt in belangrijke mate af van de implementatie (Pérez-Rodrigo et al., 2001). Hierin kan een verklaring liggen voor het ontbreken van een effect van deze interventie. In verder onderzoek kan nagegaan worden welke acties op de school werden ingevoerd; hoeveel leerkrachten acties inbouwden in hun lessen; in welke mate water aangeboden werd; of fruit enkel op die ene dag of ook als bijvoorbeeld dessert werd aangeboden; hoe de interventie onder de aandacht gebracht werd; motivatie van de leerkrachten om deel te nemen aan de interventie; reactie van de leerlingen op de interventie; tijd besteed aan de interventie, etc. Ook het nagaan hoe de leerlingen betrokken werden bij de uitwerking en implementatie van de verschillende acties kan interessante informatie opleveren daar dit in de literatuur als een belangrijk punt voor een succesvolle interventie aangehaald wordt (Hamdan et al., 2005). 57 . Voor de interventie met ouders kan verder onderzoek uitwijzen hoeveel ouders naar de ouderavond kwamen, hoeveel de Cd-rom invulden, of en hoe de ouders de beschikbaarheid van gezonde voeding uitvoerden, interesse van de ouders voor het onderwerp, etc.. Verder onderzoek zou naast de geconsumeerde voeding ook kunnen peilen naar een verandering in determinanten van het gedrag. Is de kennis, intentie, bewustwording van eigen consumptie, attitude ten opzichte van gezonde voeding veranderd na de interventie? Bevinden adolescenten zich na de interventie in een ander stadium van het transtheoretische model? In het huidig onderzoek werd niet gepeild naar deze determinanten, terwijl bij de adolescenten wel een verandering aanwezig zou kunnen zijn, hetgeen een belangrijke voorwaarde is voor gedragsverandering. Gedragsverandering zelf is meestal een langzaam proces. Ook kan verder onderzoek uitwijzen of de adolescenten alle vragen gesteld in het getailord feedback begrepen en ze de feedback relevant en begrijpbaar vonden. Het kan ook interessant zijn na te gaan hoeveel adolescenten het advies afgedrukt hebben om het te kunnen herlezen, omdat de beschikbare tijd in de klas onvoldoende kon zijn voor het invullen van de vragenlijst en het grondig doorlezen van het advies. Samenvattend kan gesteld worden dat jongeren, gezien hun huidig voedingsgedrag, nood hebben aan interventies rond gezonde voeding. Verder onderzoek van elementen van huidige interventie kan aangewezen zijn om de interventie doeltreffender te maken. 58 . : 1. Backman D.R., Haddad E.H., Lee J.W., Johnston P.K., Hodgkin G.E. (2002). Psychosocial predictors of healthful dietary behavior in adolescents. Journal of Nutrition Education & Behavior, 34(4), 184-194. 2. Baranowski T., Stables G. (2000). Process evaluation of the 5-a-day projects. Health Education & Behavior, 27(2), 157-166. 3. Batch J. A., Baur L. A. (2005). Management and prevention of obesity and its complications in children and adolescents. The Medical Journal of Australia, 182 (3), 120-135. 4. Bere E., Klepp K.I. (2003). Reliability of parental and self-reported determinants of fruit and vegetable intake among 6th graders. Public Health Nutrition, 7(2), 353-356. 5. Birch L.L., Fisher J.O. (1998). Development of eating behaviors among children and adolescents. Pediatrics, 101(3 suppl.march), 539-549. 6. Bisonette M.M., Contento I.R. (2001). Adolescents’ perspectives and food choice behaviors in terms of the environmental impacts of food production practices: application of a psychosocial model. Journal of Nutrition Education, 33(2), 72-82. 7. Bogers R.P., Brug J., van Assema P., Dagnelie P.C. (2004). Explaining fruit and vegetable consumption: the theory of planned behaviour an misconception of personal intake levels. Research report. Appetite, 42(2), 157-166. 8. Brug J., Oenema A., Campbell M. (2003). Past, present, and future of computer-tailored nutrition education. American Journal of Clinical Nutrition, 77(4), 1028S-1043S. 9. Brug J., van Assema P. (2000). Differences in use and impact of computer-tailored dietary fat-feedback according to stage of change and education. Appetite, 43(3), 285-293. 10. Brug J. (1999). Dutch research into the development and impact of computer-tailored nutrition education. European Journal of Clinical Nutrition, 54(Suppl 2), S78-S82. 59 . 11. Brug J., Campbell M., van Assema P. (1999). The application and impact of computer-generated personalized nutrition education: a review of the literature. Patient Education and Counseling, 36(2), 145-156. 12. Brug J., Steenhuis I., Van Assema P., De Vries H. (1996). The impact of a computer-tailored nutrition intervention. Preventive Medicine, 25, 236242. 13. Caballero B. (2004). Obesity prevention in children: opportunities and challenges. International Journal Obesity., 28 (Suppl 3), S90-95. 14. Campbell M.K., Carbone E., Honess-Morreale L., Heisler-Mackinnon J., Demissie S., Farell D. (2004). Randomized trial of a tailored nutrition education. CD-ROM program for women receiving food assistance. Journal of Nutrition Education and Behavior,36, 58-66. 15. Campbell K., Waters E., Summerbell C. (2001). Interventions for preventing obesity in childhood. A systematic review. International Journal of Obesity, 2, 149-157. 16. Cole T.J. (2000). Establishing a standard definition for child overweight and obesity worldwide : international survey. British Medical Journal, 320(7244)1240-1246. 17. Coleman K.J., Tiller C.L., Sanchez J., Heath E.M., Sy O., Milliken G., Dzewaltowski D.A. (2OO5). Prevention of the epidemic increase in child risk of overweight in low-income schools. The El Paso coordinated approach to child health. Archives Of Pediatrics & Adolescent Medicine., 159, 217-224. 18. Colic-Baric I., Satalic Z. (2OO2). Eating patterns and fat intake in school children in Croatia. Nutrition Research, 22(5), 539-551. 19. Dijkstra A., De Vries H. (1999). The development of computer-generated tailored interventions. Patient Education and Counseling, 36(2), 193-203. 20. Davis M., Baranowski T., Resnicow K., Baranowski J., Doyle C., Smith M., Wang D.T., Yaroch A., Hebert D. (2000). Gimme 5 fruit and vegetables for fun and health: process evaluation. Health Education & Behavior, 27(2), 167-176. 21. De Bourdeaudhuij I., Brug J., Vandelanotte C., Van Oost P. (2002). Differences in impact between a family - versus an individual-based 60 . tailored intervention to reduce fat intake. Health Education Research, 17(4), 435-449. 22. De Bourdeaudhuj I., Brug J. (2000). Tailoring dietary feedback to reduce fat intake: an intervention at the family level. Health Education Research, 15(4), 449-462. 23. De Bourdeaudhuij I., Crombez G. (2000). Motiveren van patiënten tot gedragsverandering. Tijdschrift voor Geneeskunde, 56(19), 1417-1424. 24. Deckelbaum R.J.,Williams C.L. (2001). Childhood obesity: the health issue. Obesity Research, 9, S 239- S243. 25. De Vries H., Brug J. (1999). Computer-tailored interventions motivating people to adopt health promoting behaviours: introduction to a new approach. Patient Education and Counselling, 36, 99-105. 26. Dietz W.H.,Robinson T.N. (2005). Overweight children and adolescents. New England Journal of Medicine 352(2O),2100-2109. 27. Dietz W.H. (1998). Health consequences of obesity in youth: childhood predictors of adult disease. Pediatrics, vol. 101(3), 518-525. 28. Evans W.D., Finkelstein E.A., Kamerow D.B., Renaud J.M. (2005). Public perceptions of childhood obesity. American Journal of Preventive Medicine, 28(1), 26-31. 29. Fowler-Brown A., Kahwati L. (2004). Prevention and treatment of overweight in children and adolescents. American Family Physician, 69(11), 2591-2598. French S.A., Stables G. (2003). Environmental interventions to promote vegetable and fruit consumption among youth in school settings. Preventive Medicine, 37, 593-610. 30. Frank,G.C. (1994). Environmental influences on methods used to collect dietary data from children. American Journal of Clinical Nutrition, 59(suppl), 204S-211S. 31. French S.A. (2005). Public health strategies for dietary change: schools and workplaces. Symposium: modifying the food environment: energy density, food costs, and portion size. Journal of Nutrition, 135, 910-912. 32. French S.A., Story M., Fulkerson J.A., Hannan P.( 2004). Addressing childhood obesity: An environmental intervention to promote lower-fat 61 . food choices in secondary schools: outcomes of the TACOS study. American Journal of Public Health, 94 (9), 1507-1512. 33. French S.A., Story M., Fulkerson J.A., Gerlach A.F. (2003). Food environment in secondary schools: à la carte, vending machines, and food policies and practices. American Journal of Public Health, 93(7), 1161-1167. 34. Gillis A.J. (1993). Determinants of health-promoting lifestyle : an integrative review. Journal of advanced Nursing, 18, 345-353. 35. Gortmaker S.L., Peterson K., Sobol A.M., Dixit S., Fox K., Laird N. (1999). Reducing Obesity via a School-Based interdisciplinary intervention among youth. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 153 (4), 409-418. 36. Granner M.L., Sargent R.G., Calderon K.S., Hussey J.R., Evans A.E., Watkins K.W. (2004). Factors of fruit and vegetable intake by race, gender, and age among young adolescents. Journal of Nutrition, Education and Behaviour, 36(4), 173-180. 37. Grembowski D.: The Practice of program evaluation, 2001, Sage publications, London, 323 blz. 38. Hamdan S., Story M., French S.A., Fulkerson J.A., Nelson H. (2005). Perceptions of adolescents involved in promoting lower-fat foods in schools: Associations with level of involvement. Journal of the American Dietetic Association, 105(2), 247-251. 39. Hill A.J. (2002). Developmental issues in attitudes to food and diet. Proceedings of Nutrition Society, 61(2), 259-266. 40. Hoelscher D.M., Evans A., Parcel G.S., Kelder S.H. (2002). Designing effective nutrition interventions for adolescents. Journal of the American Dietetic Association, 102(3 suppl.), S52-S63. 41. Horne P.J., Tapper K., Lowe C.F., Hardman C.A., Jackson M.C., Woolner J. (2004). Increasing children’s fruit and vegetable consumption: a peer-modelling and rewards-based intervention. European Journal of Clinical Nutrition, 58(12), 1649-1660. 62 . 42. James J., Thomas P., Cavan D., Kerr D. (2004). Preventing childhood obesity by reducing consumption of carbonated drinks: cluster randomised controlles trial. Britisch Medical Journal, 328, 1237-1241. 43. James P.T. (2004). Obesity : the worldwide epidemic. Clinics in Dermatology., 22(4), 276-280. 44. Jimenez M.M., Receveur O., Trifonopoulos M., Kuhnlein H., Paradis G., Macaulay A.C. (2003). Comparison of the dietary intakes of two different groups of children (grades 4 to 6) before and after the Kahnawake schools diabetes prevention project. Journal of the American Dietetic Association, 103(9), 1191-1194. 45. Kreuter M.W., Wray R.J. (2003). Tailored and targeted health communication : strategies for enhancing information relevance. American Journal of Health Behavior., 27(suppl 3), S227-S232. 46. Kubik M.Y., Lytle L.A., Story M. (2005). Soft drinks, candy and fast food: What parents and teachers think about the middle school environment. Journal of the American Dietetic Association,105 (2), 233-239. 47. Kubik M.Y., Lytle L.A., Story M. (2005). Soft drinks, candy, and fast food : what parents andteachers think about the middle school food environment. 105(2), 233-239. 48. Kubik M.Y., Lytle L.A., Story M. (2001). A practical, theory-based approach to establishing school nutrition advisory councils. Journal of the American Dietetic Association, 101(2), 223-228. 49. Lambert J., Agostoni C., Elmadfa I., Hulshof K., Krause E., Livingstone B., Socha P., Pannemans D., Samartin S. (2004). Dietary intake and nutritional status of children and adolescents in Europe. British Journal of Nutrition, 92 (suppl.2), 147-211. 50. Lien N., Lytle L.A., Komro K.A. (2002). Applying theory of planned behaviour to fruit and vegetable consumption of young adolescents. American Journal of Health Promotion, 16(4), 189-197. 51. Lissau I. (2004). Overweight and obesity epidemic among children. Answer from European countries. International Journal of Obesity, 28 suppl.3, S10-S15. 63 . 52. Livingstone M.B., Robson P.J. (2004). Issues in dietary intake assessment of children and adolescents. British Journal of Nutrition, 92(suppl 2), S213-S222. 53. Livingstone M.B., Robson P.J. (2000). Measurement of dietary intake in children. Proceedings of the Nutrition Society, 59, 279-293. 54. Lutz S.F., Ammerman A.S., Atwood J.R., Campbell M.K., De Vellis R.F., Rosamond W.D. (1999). Innovative newsletter interventions. Improve fruit and vegetable consumption in healthy adults. Journal of the American Dietetic Association, 99(6), 705-709. 55. Mc Graw S.A., Sellers D., Stone E., Resnicow K.A., Kuester S., Fridinger F., Ches P.H., Wechsler H. (2000). Measuring implementation of school programs and policies to promote healthy eating and physical activity among youth. Preventive Medicine, S86-S97. 56. Mc Lennan J. (2004). Obesity in children. Tackling a growing problem. Australian Family Physician, 33(1-2),33-36. 57. Mc Lennan L., Rissel C., Donnely N., Bauman A. (1999) Health behaviour and the school environment in New South Wales, Australia. Social science & Medicine, 49, 611-619. 58. Mac Nicol S.A.M., Murray S.M., Austin E.J. (2003). Relationships between personality, attitudes an dietary behaviour in a group of Scottish adolescents. Personality and individual differences. 35(8), 1753-1764. 59. Mc Pherson R.S., Hoelscher D.M., Alexander M., Scanlon K.S., Serdula M.K. (2000). Dietary assessment methods among school-aged children: validity and reliability. Preventive Medicine, 31, S11-S33. 60. Manios Y., Kafatos A. (1999). Health and nutrition education in elementay schools: changes in health knowledge, nutrient intakes and physical activity over a six year period. Public Health Nutrition, 2(3a), 445-448. 61. Matthys C., De Henauw S., Devos C., De Backer G. (2003). Estimated energy intake, macronutrient intake and meal pattern of Flemish adolescents. European Journal of Clinical Nutrition, 57, 366- 375. 64 . 62. Monge-Rojas R., Nunez H.P., Garita C., Chen-Mok M. (2002). Psychosocial aspects of Costa Rican adolescents’ eating an physical activity patterns. Journal of Adolescent Health, 31(2), 212-219. 63. Monge-Rojas R., Garita C., Sanchez M., Munoz L. (2005). Barriers to and motivators for healthful eating as perceived by rural an urban Costa Rican adolescents. Journal of Nutrition , Education and Behavior, 37, 3340.Must A., Strauss R.S. (1999). Risks and consequences of childhood and adolescent obesity. International Journal of Obesity. 23 (suppl 2), 211. 65. Must A. (1996). Morbidity and mortality associated with elevated body weight in children and adolescents. American Journal of Clinical Nutrition, 63 (3 Suppl), S 445-447. 66. Neumark-Sztainer D., Story M., Perry C., Casey M.A. (1999). Factors influencing choises of adolescents. Findings from focus-group discussions with adolescents. Journal of the American Dietetic Association, 99(8), 929-937. 67. Nicklas T.A., O’Neil C.E. (2000). Process of conducting a 5-a-day intervention with high school students: gimme 5 (Louisiana). Health Education & Behavior, 27(2), 201-212. 68. Nicklas T.A., Johnson C.C., Myers L., Farris R.P., Cunningham A. (1998). Outcomes of a high school program to increase fruit and vegetable consumption : Gimme 5 – a fresh nutrition concept for students. Journal of School Health, 68(6), 248-253. 69. Oenema A., Brug J. (2003). Feedback strategies to raise awareness of personal dietary intake: results of a randomized controlled trial. Preventive Medicine, 36(4),429-439. 70. Parker L., Fox A. (2001). The Peterborough schools nutrition project : a multiple intervention programme to improve school-based eating in secondary schools. Public Health Nutrition, 4(6), 1221-1228. 71. Perez R.C., Aranceta J., Brug H., Wind M., Hildonen C., Klepp K.I. (2004). School-based education strategies to promote fruit and vegetable consumption: the pro children project. Archivos Latinoamericanos de Nutricion, 54(2): 14-19 suppl. 1. 65 . 72. Pérez-Rodrigo C., Aranceta J. (2001). School-based nutrition education : lessons learned and new perspectives. Public Health Nutrition, 4(1A), 131-139. 73. Perry C.L., Bishop D.B., Taylor G., .Murray D.M., Mays R.W., Dudovitz B.S., Smyth M., Story M. (1998). Changing fruit and vegetable consumption among children : the 5-a-day power plus program in St. Paul, Minnesota. American Journal of Public Health, 88(4), 603-609. 74. Ogden C.L., Carroll M.D., Flegal K.M.(2003). Epidemiologic trends in overweight and obesity. Endocrinology and Metabolism Clinics of North America,32(4), 741- 760. 75. Pagliarini E., Gabbiadini N., Ratti S. (2005). Consumer testing with children on food combinations of school lunch. Food Quality and Preference 16 (2),131-138. 76. Paulus D., Saint-Remy A., Jeanjean M. (2001). Dietary habits during adolescence – Results of the Belgian Adolux Study. European Journal of Clinical Nutrition, 55, 130-136. 77. Renders C.M., Seidell J.C., Van Mechelen W., Hirasing R.A. (2004). Overgewicht en obesitas bij kinderen en adolescenten en preventieve maatregelen. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde., 148(42), 20662066. 78. Revere D., Dunbar P.J. (2001). Review of computer-generated outpatient health behavior. Clinical encounters “in absentia”. The Journal of the American Medical Informatics Association, 8(1), 61-79. 79. Reynolds K.D., Franklin F.A., Maloy J. (2002). Testing mediating variables in a school-based nutrition intervention program. Health Psychology, 21(1), 51-60. 80. Reynolds K.D., Franklin F.A., Leviton L.C., Maloy J., Harrington K.F., Yaroch A.L., Person S., Jester P. (2000). Methods, results, and lessons learnes from process evaluation of the high 5 school-based nutrition intervention. Health Education & Behavior, 27(2), 177-186. 81. Reynolds K.D., Franklin F.A., Binkley D., Raczynski J.M., Harrington K.F., Kirk K.A., Person S. (2000). Increasing the fruit en vegetable 66 . consumption of fourth-graders results from the high 5 project. Preventive Medicine, 30, 309-319. 82. Richter K.P., Haris K.J., Paine-Andrews A., Fawcett S.B., Schmid T.L., Lankenau B.H., Johnston J. (2000). Measuring the health envrionment for physical activity and nutrition among youth: a review of the literature and applications for community initiatives. Preventive Medicine, 31 S98S111. 83. Royo-Bordonade M.A., Gorgojo L., Martin-Moreno J.M., Garcés C., Rodriguez-Artalejo F., Benavente M., Mangas A., de Oya M. (2003). Spanish children’s diet: compliance with nutrient and food intake guidelines. European Journal of Clinical Medicine, 57(8), 930-939. 84. Sahota P., Rudolf M.C.J., Dixey R., Hill A.J., Barth J.H., Cade J. (2005). Evaluation of implementation and effect of primary school based intervention to reduce risk factors for obesity. Britisch Medical Journal, 323, 1-4. 85. Sallis J.F., McKenzie T.L., Conway T.L., Elder J.P., Prochaska J.J., Brown M., Zive M., Marshall S.J., Alcaraz J.E. (2003). Environmental interventions for eating an physical activity: A randomized controlled trial in middle school. American Journal of Preventive Medicine, 24 (3), 209217. 86. Schneider D. (2000). International trends in adolescent nutrition. Social Science & Medicine, 51(6), 955-967. 87. Seidenfeld M.E.K., Sosin E., Rickert V.I. (2004)Nutrition an eating disorders in adolescents. The Mount Sinai Journal of Medicine,71(3), 155-161. 88. Shannon C.S., Story M., Fulkerson J.A., French S.A. (2002). Factors in the school cafeteria influencing food choices by high school students. Journal of School Health, 72(6), 229-234. 89. Shenkin J.D., Heller K.E., Warren J.J., Marshall T.A. (2003). Soft drinks consumption and caries risk in children and adolescents. Journal of the American Dental Association, 51(4), 302-303. 90. Sjöberg A., Hallberg L., Höglund D., Hulthén L. (2003). Meal pattern, food choice, nutrient intake and lifestyle factors in the Göteborg 67 . Adolescence Study. European Journal of Clinical Nutrition, 57, 15691578. 91. Skidmore P.M.L., Yarnell J.W.G. (2004).The obesity epidemic: prospects for prevention. QJM- An International Journal of Medicine, 2004 , 97(12), 817-825 92. Stockman N.K.A., Schenkel T.C., Brown J.N., Duncan A.M. (2005). Comparison of energy and nutrient intakes among meals and snacks of adolescent males. Preventive Medicine, 41(1), 203-210. 93. St-Onge M.P., Keller K.L., Heymsfield S.B. (2003). Changes in childhood food consumption patterns: a cause for concern in light of increasing body weights. American Journal for Clinical Nutrition, 78, 1068-1073. 94. Story M., Neumark-Sztainer D., French S. (2002). Individual and environmental influences on adolescent eating behaviors. Journal of The American Dietetic Association, 102 (3), 40-50 95. Story M., Lytle A., Birnbaum A.S., Perry C.L. (2002). Peer-led, schoolbased nutrition education for young adolescents: feasibility and process evaluation of the teens study. Journal of School Health, 72(3), 121-127. 96. Story M. (1999). School-based approaches for preventing and treating obesity. International Journal of Obesity, 23(suppl 2), S43-S51. 97. Story M., Hayes M., Kalina B. (1996). Availability of foods in high schools: is there cause for concern? Journal of the American Dietetic Association, 96(2), 123-126. 98. Story M., Mays R.W., Bishop D.B., Perry C.L., Taylor G., Smyth M., Gray C. (2000). 5-a-day power plus: process evaluation of a multicomponent elementary school program to increase fruit and vegetable consumption. Health Education & Behavior, 27(2), 187-200. 99. Vandelanotte C., Matthys C., De Bourdeaudhuij I. (2004). Reliability and validity of a computerized questionnaire to measure fat intake in Belgium. Nutrition Research, 24(8), 621-631. 100. Vandelanotte C., De Bourdeaudhuij I. (3003). Acceptability and feasibility of a computer-tailored physical activity intervention using stages of change : project FAITH. Health Education Research, 18(3), 304-317. 68 . 101. Vereecken C., Bobelijn K., Maes L. (2005). School food policy at primary and secondary schools in Belgium-Flanders: does it influence young people’s food habits? European Journal of Clinical Nutrition, 59 (2), 271-277. 102. Vereecken C., Maes L. (2002). Rapport jongeren en gezondheid. http://users.ugent.be/~cvereeck. 103. Veugelers P.J., Fitzgerald A.L. (2005). Effectiveness of School programs in preventing childhood obesity: a multilevel comparison. American Journal of Public Health, 95(3), 432-435. 104. VIG Expertengroep Voeding en Gezondheid (2004). Plan van aanpak “Evenwichtig eten en regelmatig bewegen bevorderen”. Aanbevelingen op Vlaams, regionaal en lokaal niveau.www.vig.be 105. Wabitsch M. (2004). Obese children and adolescents in Germany. A call for action. Journal of Pediatrics, Gastroenterology and Nutrition, 47(3), 251-5. 106. Wechsler H., Devereaux R.S., Davis M., Collins J. (2000). Using school environment to promote physical activity and healthy eating. Preventive Medicine, 31, S121-S137. 69 .