Onderzoek naar kleinschalige burgerinitiatieven

advertisement
Jan Willem Duyvendak, Menno Hurenkamp, Evelien Tonkens,
Universiteit van Amsterdam, afdeling sociologie
Onderzoek naar kleinschalige burgerinitiatieven,
stand van zaken 17 augustus 2006.
We brengen niet institutionele, kleinschalige burgerinitiatieven in Nederland in kaart.
Daartoe voeren een telefonische enquête uit onder burgerinitiatieven en we houden
gerichte interviews met een beperkt aantal mensen dat de initiatieven begonnen is.
Daarbij richten we ons op vier vragen: aard, maatschappelijke betekenis,
bestaansvoorwaarden en persoonlijke betekenis. Hier recapituleren we die kort en
geven in 6 pagina’s de belangrijkste voorlopige bevindingen weer.
In de bijlagen vindt u meer over de opzet van het onderzoek, enkele uitkomsten
in grafieken en de achtergrond.
Voorlopige uitkomsten:
1.Aard en vorm van deze initiatieven:
Hoe zien deze initiatieven eruit: hoe groot zijn ze, welke mensen zijn erin actief, hoe
lang bestaan ze al, op welke doelen richten ze zich?
.Samenstelling:
Veelal is de samenstelling van de kleine clubs betrekkelijk homogeen: er is een
oververtegenwoordiging van blanke, oudere middenklasse burgers met veel vrije tijd.
Vaak lijkt veel werk op de schouders van een (of enkele) actieve burgers neer te
komen. Als zij wegvallen staat er, zo bevestigen zij zelf, niet iemand klaar om hun
werk over te nemen. Dat lijkt echter niet zozeer met gebrek aan vrijwilligers te maken
te hebben maar meer met het feit dat zo’n ook zo’n relatief kleine organisatie na enige
tijd zijn eigen sfeer aanneemt, die zich niet makkelijk laat omvormen. Niet het aanbod
van vrijwilligers of actieve burgers lijkt problematisch, maar wel de aansluiting tussen
lopende activiteiten en capaciteiten en verlangens van andere mensen.
. Aanleiding:
Vaak is een acuut probleem de aanleiding, bijvoorbeeld het invoeren van betaald
parkeren in aangrenzende wij waardoor er parkeeroverlast ontstaat, of
herstructureringsplannen. Sommige initiatieven zijn gestimuleerd door lokale
ambtenaren die op zoek waren naar draagvlak, overlegpartners of steun in hun (stille)
verzet tegen landelijke of provinciale overheden. Andere initiatieven zijn eigenlijk
zijtakken van bestaande professionele of burgerinitiatieven. Ze zijn ontstaan vanuit
het welzijnswerk, vanuit een ouderenadviesraad of een bewonersvereniging. In die zin
van is de spontaniteit soms minder groot dan op het eerste gezicht lijkt. (bij
‘motieven’ komen we hier iets uitgebreider op terug)
. Grootte:
Het aantal actieve mensen is veelal klein is en de clubs hebben meestal geen of heel
weinig "leden" hebben; (zie bijlage 2)
1
. Levensduur:
Meer dan de helft van de ondervraagde initiatieven bestaat minder dan 10 jaar bestaat.
Echter, bij doorvragen blijken veel initiatieven voort te borduren op, voort te komen
uit, uitbouwsels of vertakkingen te zijn van, oudere clubs, grotere clubs, verdwenen
clubs, waardoor een duidelijk antwoord moeilijk te geven is.
De onderzochte burgerinitiatieven kiezen het midden tussen vederlichte clubs die
alleen via de mail overleggen en binnen twee jaar na het starten weer verdwijnen en
traditionelere organisaties met regelmatige vergaderingen en ledenadministraties.
Wanneer het duidelijk omschreven doel uit het zicht verdwijnt of min of meer bereikt
is, lijdt de club een wat kwijnender bestaan.
. Politieke betrokkenheid:
9% van de ondervraagden is lid van een politieke partij. Dat is beduidend hoger dan
het landelijk gemiddelde. Zo'n 60% van de mensen doet ook elders vrijwilligerswerk.
. Opleidingsniveau :
Het opleidingsniveau van is erg hoog. Tweederde heeft hbo of een wetenschappelijke
opleiding.
.Eerdere soortgelijke activiteiten:
Degenen die een burgerinitiatief beginnen of onderhouden hebben vaak al eerder
ervaring opgedaan met soortgelijke inspanningen of met maatschappelijk
engagement. Ze maken als vanzelfsprekend gebruik van de netwerken in de hen
bekende circuits van overheid en lokale civil society. Klachten over die (lokale)
overheid of civil society worden kundig verwoord: men lijkt het vereiste jargon te
beheersen. De ogenschijnlijke spontaniteit van hun inzet lijkt dan ook afhankelijk van
omgevingsvoorwaarden, wat de samenleving (overheid, middenveld) te bieden heeft.
. Netwerken:
De mate van onderling contact verschilt. Initiatieven die veel onderling contact
hebben, hebben
- meer contact met de lokale politiek
- veelal meer hoger opgeleiden
- meer contact met andere organisaties.
- niet meer of minder onderlinge solidariteit. tenzij alleen gekeken wordt naar
persoonlijk en dagelijks contact, dan is er wel sprake van meer onderlinge solidariteit.
Onpersoonlijker contact, via de email, remt het ontstaan van onderlinge solidariteit
Initiatieven met subsidie hebben veelal ook contact met lokale politiek en
(lokale) overheid.
Reflectie op deze uitkomsten over de aard van de initiatieven:
Deze burgerinitiatieven zijn dus vooral een zaak van de beter opgeleide, witte
middenklasse. Dat hangt waarschijnlijk samen met het zelfvertrouwen, de kennis en
vaardigheden die het opzetten en draaiende houden van dergelijke initiatieven vereist,
zowel intern als extern.
Intern is vooral het vermogen om conflicten te voorkomen, te beheersen en
vreedzaam op te lossen van belang. Dergelijke burgerschapscompetenties vind je
eerder bij mensen met een hogere maatschappelijke positie en een hoger inkomen.
Dat is logisch, want dergelijke competenties zijn ook op de hedendaagse arbeidsmarkt
2
van groot belang en je komt dus ook op de arbeidsmarkt verder narmate je deze meer
bezit.
Er lijkt hier nog wel een verschil tussen hoger en middelbaar opgeleiden: hoger
opgeleiden werken wat vaker als democratisch collectief; bij middelbaar opgeleiden is
er vaak een charismatische trekker die meer autocratisch te werk gaat. Iemand die zelf
heel veel werk verzet, (vaak dus ook met pensioen is of arbeidsongeschikt) en die
soms weinig gediend is van tegenspraak. Zo iemand lost conflicten nogal eens op
door mensen de deur te wijzen. Soms komt het ook letterlijk aan op ‘hij eruit of ik
eruit’. Dat kan hij doen omdat hij zoveel werk verzet dat iedereen erom heen wel ziet
dat als hij eruit gaat, de zaak instort.
Centrale, initiatiefrijke, charismatische figuren blijken onmisbaar. Deze staan
echter min of meer "uit zichzelf" op, maar hebben dan wel een "luisterend oor" nodig
van overheid of het middenveld, waarna zij de club vaak verder wel draaiend houden.
Hoe minder georganiseerd, des te belangrijker logischerwijs het belang van charisma
en persoonlijke inzet.
Extern zijn vooral organisatie- en netwerktalent van belang: goed draaiende
clubs bestaan vaak uit mensen die ook op andere manieren al als vrijwilliger actief
zijn. Deze mensen zijn bureaucratisch behoorlijk geschoold. Ze weten hoe ze de
subsidiekanalen moeten vinden, vergunningen moeten aanvragen, ze zijn niet bang
om de wethouder of de burgemeester te bellen.
Bevordering van het burgerinitiatief vanuit de overheid versterkt dus zonder
corrigerend beleid de maatschappelijke ongelijkheid. Het zijn immers vooral de hoger
opgeleiden die daar weg mee weten, die de weg vinden naar subsidies, en prijzen en
dergelijke. De weinige initiatieven met lager opgeleiden hebben in de praktijk ook
veel steun van professionals, bijvoorbeeld wijkcoördinatoren.
Bij middelbaar en lager opgeleiden speelt soms het probleem dat de LSA ooit
‘onteigening’ heeft genoemd: initiatieven worden soms te snel overgenomen door
professionals. Een van de geïnterviewden vertelt bijvoorbeeld hoe hij een voorstel had
geschreven dat even door een behulpzame ambtenaar of welzijnswerker dusdanig
werd herschreven dat hij zich er niet meer in herkende. Dat ervoer hij als uitermate
kwetsend.
Wat kan (overheids)beleid doen om diversiteit onder actieve burgers te
vergroten? Zoals de WRR eerder stelde (inhet rapport Vertrouwen in de buurt) is in
achterstandswijken een forse investering in de sociale infrastructuur nodig voordat
men daar veel van burgerinitiatief kan verwachten. Ons onderzoek bevestigd dit en
voegt daar aan toe dat actief burgerschap in die buurten heel wel mogelijk is, mits
geinitieerd en stevig ondersteund door professionals.
Opties die vanuit dit onderzoek verder naar voren komen om de diversiteit te
vergroten zijn:
- actief (gratis) scholing aanbieden in de benodigde vaardigheden
- actief professionele ondersteuning bieden bij het in de praktijk brengen van deze
vaardigheden
- de bureaucratische ballast zoveel mogelijk wegnemen. Bijvoorbeeld aanvragen
voor subsidies of vergunningen zo eenvoudig mogelijk maken.
- uitwisseling organiseren tussen het soort initiatieven dat wij vonden en andere,
van lager opgeleiden of met locaties waar lager opgeleiden te vinden zijn (het
koffiehuis, de inburgeringcursus, het moedercentrum, vadercentrum etc.) Via
subsidiebeleid kun je dat soort uitwisseling bevorderen of eventueel ook, zoals
de gemeente Den Haag doet.
3
- Mensen persoonlijk en direct uitnodigen. Waarom dat van belang is, komt bij bij
punt 4 over persoonlijke motieven aan de orde.
2. De maatschappelijke betekenis van deze initiatieven:
Wat is hun bijdrage aan het oplossen of hanteerbaar maken van klemmende
hedendaagse problemen, zoals:
- gebrek aan sociale samenhang
- isolement van bepaalde groepen zoals ouderen
- spanningen tussen verschillende bevolkingsgroepen
- gebrek aan publieke / maatschappelijke betrokkenheid
- gebrek aan morele communicatie: aan op fatsoenlijke wijze met vreemden
communiceren over normen en waarden?
Dit onderdeel hebben we nog niet systematisch geanalyseerd. Voorlopig kunnen we
wel stellen dat ze vooral gericht zijn op de eerste twee doelen: sociale samenhang en
tegengaan van isolement van bepaalde groepen zoals ouderen of gehandicapten, en op
een hier niet genoemd doel, namelijk vergroting van de leefbaarheid.
3. Bestaansvoorwaarden en de relatie met de overheid
Wat kunnen de overheid en meer gevestigde maatschappelijke organisaties doen om
deze initiatieven te ondersteunen en (vooral hun positieve kanten) tot bloei te laten
komen? Dat hangt er mede vanaf hoe men de eigen rol ten opzichten van de overheid
ziet. Wil men
a. de overheid aanvullen of helpen- dan wil men eventueel subsidie of advies of een
gemakkelijke ingang bij de overheid. De overheid hoeft echter zelf niet het initiatief
over te nemen, als ze het maar faciliteert.
b. de overheid bekritiseren- dan wil men subsidie, maar bovendien wil men dat de
overheid zelf op termijn deze activiteit dusdanig gaat steunen of zelfs overnemen, dat
het initiatief zelf overbodig wordt.
c. of wil men niets van de overheid, bijvoorbeeld omdat men primair is gericht op
andere burgers (die men wil opvoeden, helpen etcetera)
De nadruk blijkt te liggen op het willen aanvullen van de overheid, niet op het
bekritiseren. Men wil echter wel wat van de overheid. De concrete eisen zijn veelal
klein en overzichtelijk, men wil vooral twee dingen.
Ten eerste kleine subsidiebedragen, vaak van slechts een paar duizend euro om
wat activiteiten te kunnen organiseren en vrijwilligers in hun onkosten tegemoet te
komen, een blaadje uit te geven etcetera.
Ten tweede wil men vooral serieus genomen worden door de overheid: men wil
gemakkelijk contact, liefst met een vaste ambtenaar of een andere vaste
contactpersoon. Opdat men gemakkelijk kan overleggen, snel alsnog geholpen wordt
als beloftes niet nagekomen worden, en opdat men niet voor voldongen feiten worden
gesteld. Een groep die een park onderhoudt wil bijvoorbeeld steun van de overheid bij
het snoeien en wil dan ook heldere afspraken en gemakkelijk contact zodat het
snoeien door de overheid niet net na het vegen van de bladeren plaatsvindt. De
noodzaak voor de overheid tot actief handelend optreden, luisteren, en volkomen met
rust laten wisselen elkaar soms af per fase waarin een burgerinitiatief zich bevindt.
4
Er is over het algemeen veel contact met de lokale overheid. De meeste
initiatieven hebben meer interactie met de overheid dan met organisaties dan met
andere burgerinitiatieven. Ze hebben vaak ook weinig behoefte aan contact met
andere initiatieven. Soms omdat men teveel op elkaars terrein zit, en soms omdat men
denkt niet veel aan andere clubs te hebben. Sommige lokale initiatieven, zoals
rolstoeldansen of truckers die verstandelijk gehandicapten een dagje uit bezorgen,
hebben wel behoefte aan uitwisseling om te zien hoe men het elders doet. De overheid
is voor deze clubs kortom meestal wel voldoende zichtbaar, maar niet altijd
voldoende dienstbaar.
De overheid heeft ook duidelijk belang bij dit soort actieve burgers: velen van
hen worden heel vaak gevraagd voor overleggen, inleidingen, het ontvangen van
werkbezoeken, deelname aan inspraakrondes of overlegcomités.
4. Motieven: de persoonlijke betekenis van deze initiatieven
Wat zijn de persoonlijke motieven voor mensen om een burgerinitiatief te starten?
Wat betekenen zij in de levens van de mensen die er zelf aan deelnemen? En hoe
denken deze mensen zelf over burgerschap? Beschouwen zij hun activiteit een
bijdrage aan goed burgerschap?
Tegenwoordig wordt veel gesproken van de nieuwe vrijwilliger: deze zou meer
gemotiveerd worden door eigenbelang, zou meer gericht zijn op het verbeteren van de
cv en minder door altruïsme gedreven worden, en zich minder willen binden aan een
club. ‘De toekomstige vrijwilliger zal projectgericht zijn en ingesteld op wisselende
rollen. Hij houdt een schuin oog op zijn vaak volle agenda en knoopt graag aan bij
wat hem per levensfase beweegt. Leefstijl wordt steeds belangrijker als motivatie tot
participatie’, (SCP 2004, p.196)
Dat blijkt niet helemaal uit ons onderzoek. Eigenbelang is niet het primaire
motief; altruistische motieven domineren. Mensen willen iets bijdragen aan de
samenleving; wel hebben ze daar zelf ook plezier in en dat plezier vinden ze ook
belangrijk. Maar er lijkt geen sprake van cv-bouwers. Wel zijn de motieven veelal
"dicht bij huis"; blinden werken voor andere blinden, inzet voor de eigen buurt, etc.
maar belangrijk is dat men niet ophoudt met het werk wanneer er in het eigen leven
niet voldoende mee bereikt wordt / kan worden. Bovendien vinden veel mensen
nieuwe inspiratie in het helpen van anderen. Vooral als het concrete anderen zijn: veel
mensen ervaren veel inspiratie in het bijdragen aan de levensvreugde van bijvoorbeeld
ouderen, gehandicapten, ontsporende jongeren.
Van losheid lijkt ook geen sprake. Dat wil zeggen: ze verbinden zich heel sterk
aan hun club. Zo sterk eigenlijk dat ze ook al snel onmisbaar worden en dus ook
nauwelijks kunnen stoppen, want dan dreigt de zaak in te storten en dat willen ze
natuurlijk niet. Wel is die binding mogeiljk heel sterk in deze levensfase en later weer
minder. Maar als er een probleem is met binding is dat eerder dat deze zo snel zo sterk
is, en daarmee ook belastend wordt, terwijl eruit stappen ook erg belastend zou zijn.
Ze zullen er niet snel mee ophouden omdat ze voor zichzelf niet veel bereiken;
eerder omdat het te zwaar wordt of omdat ze voor de club niet voldoende bereiken. Of
omdat ze zich niet voldoende gewaardeerd voelen door de anderen in de club.
Wel hierbij moet natuurlijk aangetekend dat wij de actiefste leden spreken, niet
de passieve achterban – die er trouwens ook vaak niet is. Ook moeten we aantekenen
dat de onderzoekspopulatie bestaat dat kan ook komen omdat het relatief oude
mensen zijn, de meesten zijn zeker 40 plus, vaak ouder.
5
Aanleiding:
De aanleiding is misschien nog wel belangrijker dan het motief. Dit vooral omdat we
uit ander onderzoek weten dat mensen een aanleiding nodig hebben om actief te
worden. Veel mensen zouden best wel meer willen doen, maar het komt er niet van
omdat er geen aanleiding is – en dan hebben ze het te druk met hun eigen leven etc.
De aanleiding hier is eigenlijk steeds: een bedreiging in hun omgeving. Een
park dat dreigt te worden platgewalst door een weg, een oud fabrieksterrein dat dreigt
te worden gesloopt en waar dan nieuwe woningen zouden komen; jongeren die
iemand persoonlijk bedreigen en waar dus wat mee moet’ betaald parkeren in de
aanpalende wijk waardoor de hele straat vol auto’s komt te staan, Herstructurering en
darmee verloedering plus dat woningen veel duurder worden en bewoners niet terug
kunnen keren. Dat zijn allemaal aanleidingen- maar daarbij moet gezegd dat veel van
deze mensen al op andere manieren actief waren.
Deze mensen hebben zelf initiatief genomen; we weten verder uit onderzoek dat
tweederde actief wordt als vrijwilliger doordat iemand ze vraagt, de rest uit eigen
initiatief. Maar anders dan uit (ouder) onderzoek VS blijkt (snow ea. 1980), niet door
‘strong ties’ maar door ‘weak ties’: slechts 2% door partner, 2% door familielid, en 30
door vriend of kennis, 9,5% door collega en maar liefst 57% door anderen (Rene
Beckers 2004)
Er lijkt een groot potentieel aan actieve burgers te zijn, zo leert ook ander
onderzoek. Zo blijkt uit (nog te publiceren) onderzoek van ons naar de Dag van de
Dialoog in Amsterdam tweederde van de ondervraagden is van plan om naar
aanleiding van die dag iets te gaan ondernemen. Een groot deel doet dat daarna niet:
het is er nog niet van gekomen, toch eigenlijk even geen tijd. Het beleid zou dit ijzer
echter wel kunnen smeden als het heet is.
Voorts blijkt uit onderzoek (o.a. Fung 2003) dat lager opgeleiden niet zozeer
minder meedoen uit desinteresse maar vooral doordat ze eerder denken: wat heb ik nu
helemaal te bieden, wat kan ik waar anderen wat aan hebben? Vooral voor werklozen
speelt dit een belangrijke rol, leert Amerikaans onderzoek: als ik niet eens een baan
kan krijgen, wat zou ik dan aan de buurt te bieden hebben? Op deze mensen moet dus
uitdrukkelijk en zo persoonlijk mogelijk een beroep gedaan worden, wil men die
actief krijgen. Spontaan zullen zij zich niet snel organiseren.
Amsterdam, 17 augustus 2006
Met 3 bijlagen.
6
II bijlage: opzet onderzoek
Voor de telefonische enquête benaderen we de burgerinitiatieven op drie manieren.
We stelden een landelijk bestand, een grotestadsbestand en een dorpsbestand samen.
Het landelijke bestand bestaat uit een gerichte steekproef uit de initiatieven die zich
gemeld hebben op de websites www.zestienmiljoenmensen.nl,
www.initiatiefzoektnemer.nl en via de aanmeld-procedure van het “Nationaal
Compliment” van het Oranje fonds. De keus voor deze bronnen is bepaald door het
feit dat www.zestienmiljoenmensen.nl de basis zal vormen voor de nieuw te bouwen
site+database, en de beide andere bronnen omdat deze relatief bekend zijn in de civil
society en dus vermoedelijk het grootste bereik onder burgerinitiatieven hebben. Uit
de vele honderden initiatieven hebben we er 200 geselecteerd op zo klein mogelijke
omvang en op de grootst mogelijke afstand tot het gevestigde welzijnswerk, de
gemeente of een andere gevestigde organisatie. We hebben met andere woorden
gezocht naar zo klein mogelijke clubs die zo min mogelijk georganiseerd zijn. Die
200 hebben we aangeschreven en tot nu toe zijn er zo’n 180 telefonisch geënquêteerd.
Dezelfde oefening hebben we herhaald in Utrecht. Daar hebben we zo’n 250
burgerinitiatieven benaderd, 150 gekozen uit een bestand via een door de gemeente
Utrecht onderhouden vrijwilligersgids, en 100 aangevuld via een rondgang langs
buurthuizen en welzijnswerk. Ook hier golden als criteria om het oorspronkelijke
bestand van zo’n 1600 initiatieven terug te brengen beperkte omvang en
organisatiegraad. We kozen Utrecht omdat het een van de G4 is die in mindere mate
dan Amsterdam Rotterdam (en ook Den Haag) al voortdurend onderwerp van
onderzoek is. Van de 250 clubs die aangeschreven zijn hebben we er tot nu toe zo’n
160 geënquêteerd.
Tenslotte hebben we nu een bestand van 80 clubjes uit het Drentse Smilde
aangelegd dat we op dit moment aan het enquêteren en interviewen zijn. We kozen
voor Smilde omdat het een dorp op afstand van de Randstad is, met voor Drentse
begrippen nog enig actief kerkelijk leven en bovendien met een duidelijk
migrantenpopulatie (Molukkers).
We onderscheiden drie soorten doelen binnen en vier oriëntaties.
Vanzelfsprekend overlappen de typologieën elkaar in de praktijk en zijn sommige
clubs daardoor eventueel ook in een andere categorie onder te brengen. We zoeken
voor de persoonlijke interviews per vakje naar tenminste een vertegenwoordiger van
dit type organisatie, maar het gros laat zich tot nu toe clusteren in de vetgedrukte
cijfers en letters.
7
Soorten clubs gekeken naar motief.
Motief/Doel ►
Eigenbelang Belang van
derden
Publiek
belang
1
4
2
5
3
6
7
8
9
10
(bestaat
niet)
(bestaat
niet)
Interactie gericht op ▼
het aanvullen van de overheid
het binden, bekritiseren of veranderen
van andere burgers
het bekritiseren of veranderen van
organisaties (welzijn, middenveld,
overheid)
burgers, zonder expliciete
maatschappelijke doelstelling
Voorbeelden zijn
1) club oma’s die toneel speelt om te laten zien dat ouderen nog veel zelf kunnen;
2) telefonische hulplijn voor eenzame mensen;
3) wijkberaad;
4) buurtbewakingsproject;
5) drugspreventieproject in de wijk;
6) voorlichtingsproject om te ervaren hoe het is blind te zijn;
7) bewonerscomité;
8) voorlichtingsproject tegen discriminatie
9) comité tegen geweld op straat
10) wandelclub
8
Soorten clubs gekeken naar vraag richting overheid
Vraag aan overheid►
Subsidie Gehoord
worden
Overname
Niks
het aanvullen van de overheid
A
B
C
(Bestaat
niet)
het binden, bekritiseren of
veranderen van andere burgers
het bekritiseren of veranderen van
organisaties (welzijn, middenveld,
overheid)
burgers, zonder expliciete
maatschappelijke doelstelling
D
E
F
G
H
I
(Bestaat
niet)
J
K
(Bestaat
niet)
(Bestaat
niet)
L
Interactie gericht op ▼
Voorbeelden zijn
A)
B)
C)
D)
E)
F)
G)
H)
I)
J)
K)
L)
rolstoeldansclub
bewonerscomité in Vinex-wijk
oude mensen mee uit wandelen nemen
slow life club
milieuactivisten club
dialoog clubs naar aanleiding van de moord op Van Gogh
praatclub rondom de kerk
anti discriminatieclubs
bewonerscomité in herstructureringswijk
lokale Amnestyclubs
sportverenigingen
heemtuin-club
9
Bijlage 2
Cijfermatige tussenstand van antwoorden uit de telefonische enquête, N=104
Wat is uw hoogst genoten opleiding?
40
30
20
10
0
wo
hbo
lbo
mbo
middelbare
school
lagere school
10
Hoeveel onderling telefonisch contact hadden de
actieve mensen in uw organisatie de afgelopen
maand? Was dat dagelijks, wekelijks, maandelijks
of minder?
50
40
30
20
10
0
dagelijks
wekelijks
maandelijks
minder
Hoeveel onderling e mail contact hadden de
actieve mensen in uw organisatie de afgelopen
maand? Was dat dagelijks, wekelijks,
maandelijks of minder?
40
30
20
10
0
dagelijks
wekelijks
maandelijks
minder
geen antwoord
11
Hoeveel persoonlijk contact hadden de actieve mensen in uw
organisatie de afgelopen maand? Was dat dagelijks,
wekelijks, maandelijks of minder?
40
30
20
10
0
dagelijks
wekelijks
maandelijks
minder
geen antwoord
Komt uw organisatie wel eens in aanraking met
de lokale politiek, door bijvoorbeeld een
gesprek met een wethouder of een
gemeenteraadslid of door een politieke
vergadering bij te wonen?
70
60
50
40
30
20
10
0
ja
nee
geen antwoord
12
Als u zelf hulp nodig hebt, bijvoorbeeld omdat u ziek
bent of met een probleem zit, zou u dan een beroep
doen op een van de mensen uit uw organisatie?
50
40
30
20
10
0
jazeker
misschien
niet
Hoe vaak heeft uw organisatie het afgelopen half jaar
samengewerkt met andere organisaties ? Was dat een of twee
keer, vaker of niet?
50
40
30
20
10
0
een of twee keer
vaker
niet
weet niet of geen
antwoord
13
Maakt uw organisatie gebruik van subsidie?
60
50
40
aa
nt 30
al
20
10
0
ja
nee
nee, maar in het verleden wel
weet niet
antwoorden
Denkt u wel eens aan stoppen met uw werk voor de organisatie?
80
70
60
50
aa
nta
l 40
30
20
10
0
Ik denk er niet aan
Over een paar jaar
Tot mijn doel bereikt is
binnenkort
Weet ik niet
14
Bijlage 4: Achtergrond van het onderzoek
1. Aard en omvang
Het maatschappelijk middenveld verandert. De groep mensen die “nergens lid van” is
groeit. (De Hart 2005) De rol van traditionele organisaties in het leven van (actieve)
burgers neemt af, zowel in termen van lidmaatschap als activiteit. Dit betreft niet
alleen een verschuiving van lidmaatschappen van kerken en vakbonden (het verzuilde
middenveld) naar lidmaatschappen van “nieuwe” en verenigingen als Amnesty
International en Greenpeace.
Het aantal lidmaatschappen van maatschappelijke organisaties, hoewel nog
altijd hoog, daalt de laatste jaren. Toch is er nog altijd een grote mate van bereidheid
tot maatschappelijke inzet. Maar de vorm waarin dat gebeurt verandert. Naast de
traditionele organisaties met een lange geschiedenis en een stevige
organisatiestructuur, waaraan mensen zich decennialang binden, zoals
omroepverenigingen, kerken, vakbonden, en organisaties als de plattelandsvrouwen of
Scouting, ontstaan nieuwe, kleinschalige en (vooralsnog?) minder strak
georganiseerde en vluchtiger initiatieven. “De Nederlandse civil society ontwikkelt
zich van een conglomeraat van logge mammoetorganisaties tot een participatoire
proeftuin” stelt het SCP. (SCP 2004, p. 197). Het terugtreden van de traditionele
instituties (politieke partijen, kerken, vakbonden) heeft er ondertussen niet toe geleid
dat mensen ‘los’ in het leven zijn komen te staan. De burger is niet volkomen
geïndividualiseerd, noch in de zin van “bevrijd van alle sturing” noch in de zin van
“losgezongen van zijn omgeving”. Maar hij of zij organiseert zich in toenemende
mate in “lichte gemeenschappen”, in organisaties en clubs die makkelijk te betreden
zijn maar ook makkelijk te verlaten. (Duyvendak en Hurenkamp 2004) Initiatieven als
de actie ‘Hallo Buuf’, waarin een groepje Amsterdammers in de (achterstandswijk)
Indische Buurt besluit elkaar op straat weer te groeten en elkaar aan te spreken. Een
club als “Help Elkaar” die asielzoekers klusjes in de buurt laat doen. De “Tivoli tuin”,
die een buurttuin onderhoudt als ontmoetingsplek. Er zijn er per stad of dorp
honderden van. Initiatieven die weinig of geen geld gebruiken, makkelijk mensen
mobiliseren maar ze ook makkelijk weer kwijt raken, en die veelal afhankelijk zijn
van beperkte maar hoogwaardige ondersteuning.
Deze accentverschuiving in actief burgerschap vraagt om een nadere
inventarisatie en analyse. Welke nieuwe initiatieven zijn er, waar richten ze zich op?
Wat betekent deze verschuiving in de aard van de civil society voor de betrokkenheid
van Nederlanders bij elkaar en bij de publieke zaak? In hoeverre is er sprake van een
verschuiving van oriëntatie van publiek belang naar eigenbelang, of een nieuwe
mengvorm van beide? Op welke manieren kan de samenleving hier gebruik van
maken – hoe vruchtbaar om te gaan door bedrijven of vakverenigingen met deze
ontwikkeling?
Wie zijn de mensen zijn die in deze nieuwe initiatieven participeren? Zijn het
vooral de goed opgeleide, oudere burgers, die in het vrijwilligerswerk al
oververtegenwoordigd zijn? Of weten jongere generaties en nieuwkomers juist
dankzij de niet institutionele varianten van het maatschappelijk middenveld loyaliteit
en betrokkenheid te ontwikkelen? In hoeverre komen er tussen deze verschillende
groepen nieuwe verbanden tot stand? In de termen van Robert Putnam: zijn de nieuwe
vormen van zelforganisatie slechts bonding – en brengen ze dus mensen bij elkaar die
sociaal sterk op elkaar lijken – of zijn ze ook bridging – brengen ze verbindingen tot
15
stand tussen verschillende bevolkingsgroepen, leeftijden en sociale klassen? Voor de
sociale samenhang zijn beide aspecten van belang, daarom is het de vraag in hoeverre
beide aspecten in de nieuwe civil society aan de orde zijn.
2. Maatschappelijke betekenis van niet institutionele initiatieven
Als antwoord op gebrek aan sociale samenhang
Er bestaat een grote zorg dat de huidige samenleving een toenemend gebrek aan
samenhang kent. Putnams studie Bowling Alone is hier de meest bekende uitdrukking
van. Mensen doen tegenwoordig veel alleen en te weinig met elkaar. Dat leidt tot een
gebrek aan onderling en gedeeld vertrouwen, ofwel “sociaal kapitaal”. Als antwoord
op die zorg is “burgerschap” een van de meest genoemde oplossingen. Generaliserend
gesproken is daarbij de beleidsmatige verwachting: als burgers zich betrokken tonen
bij hun maatschappelijke omgeving, zullen veel van de moderne knelpunten
verdwijnen. Wederzijds begrip tussen burgers, grotere tevredenheid met de
inspanningen van de overheid en betere sociaal-economische prestaties liggen volgens
veel plannen in het verschiet zodra het burgerschap van de inwoners verbeterd wordt.
In plaats van alleen gericht te zijn op individuele ontplooiing en collectieve welvaart
moeten onderwijs, maar ook de arbeidsmarkt, de publieke sfeer en zelfs ‘de natie’
weer ruimtes zijn waar maatschappelijke betrokkenheid tot stand komt.
Maar, zoals boven betoogd, is – in ieder geval in Nederland –niet sprake van
een afnemende maar van een verschuivende belangstelling, voor andere, lossere,
vormen van maatschappelijke betrokkenheid. Gevolg is dat het gedrag van burgers
minder makkelijk is vast te stellen dan wanneer ze zich formeel organiseren. De vraag
of en in welke mate spontane, niet institutionele initiatieven “sociaal kapitaal”
genereren is hier van belang. Het is goed denkbaar dat de hoeveelheid sociaal kapitaal
die verloren gaat in het traditionele veld weer terugkomt in nieuwere organisaties.
(Wuthnow 1998 wijst hier uitdrukkelijk op voor Amerika.)
Wat betekent deze verschuiving voor de sociale samenhang? Wat betekent hij
voor burgerschapsvorming: voor waar mensen leren om zich op de publieke zaak te
richten, om respect voor anderen op te brengen en open te staan voor anderen?
Traditioneel speelde het maatschappelijk middenveld immers een belangrijke rol in
dergelijke sociale processen. In hoeverre gaan deze nu teloor en in hoeverre nemen
nieuwe initiatieven deze rol over?
Putnams these uit Bowling Alone - dat de Verenigde Staten ten prooi vallen
aan eroderend sociaal kapitaal ten gevolge van een uiteenvallend verenigingsleven
heeft ook in Nederland veel ingang gevonden. Maar het is de vraag of die stelling
voor Nederland op gaat wanneer deelname aan iets klassieks als “vrijwilligerswerk”
eerder van aard verandert dan van frequentie. Het is goed mogelijk dat de motieven
van mensen veranderen om actief burger te worden, dat de vormen die mensen
daarvoor kiezen zich dus ook daaraan aanpassen, maar dat de bereidheid om “iets te
doen voor een ander” wel degelijk blijft bestaan. Op zoek naar wegen om de burger
via de buurt meer vertrouwen in de maatschappij en vooral ook in de overheid te laten
hebben, schrijft ook de WRR: “Voor oplossingen moet breder gekeken worden,
bijvoorbeeld naar de samenbinding en overbrugging die (hogere) opleidingen, werk
en informele verbanden in toenemende mate bieden.” (WRR 2005 p. 178)
16
Als antwoord op gebrek aan morele communicatie
De grote meerderheid van de Nederlanders is in het geheel niet in verwarring over
allerlei individuele meningen en opvattingen over het goede leven. Men beschikt over
een grote verzameling noties over “hoe het eigenlijk hoort”. (Duyvendak en
Hurenkamp 2004). Van den Brink (2004) ziet een algemene verhoging van de normen
echter gelijk op gaan met een privatisering van de normen. Voor zover dus sprake is
van een normen- en waardencrisis is dat eerder omdat mensen niet meer met elkaar
spreken over normen, dan dat ze ze niet hebben. Ze delen ze wel, maar ze délen ze
niet. De Amerikaanse socioloog Amitai Etzioni noemt dit een ‘morele myopie’
(Etzioni 2001, p222.), waarbij veel mensen weliswaar sterke morele oordelen hebben
over anderen, maar tegelijkertijd morele tekorten in hun eigen omgeving niet zien en
ook niet goed weten hoe ze met anderen over morele kwesties een gesprek aan
kunnen gaan.
Een opvallend groot deel van de recente spontane initiatieven zoals wij die nu
in beeld hebben – niet alleen via www.zestienmiljoenmensen.nl en vergelijkbare
elektronische knooppunten, maar ook via een blinde en omvangrijke steekproef uit de
stad Utrecht - is juist gewijd aan morele communicatie, aan waarden en normen,
stadsregels, stadsdialogen, ontmoeting tussen burgers. Initiatieven als de
“Burgerbuddy’s”, die de kloof tussen burger en politiek moeten slechten, zijn veruit in
de minderheid ten opzichte van de initiatieven gericht op onderlinge dialoog of
onderlinge samenwerking, zoals de Gouden Paraplu waarin jongeren de buurt
schoonmaken. Is het paradoxaal of juist vanzelfsprekend dat het morele debat van
onderop zo energiek gevoerd wordt, en wat voor kansen biedt dit?
Als antwoord op isolement van bepaalde groepen
In een nog te publiceren onderzoek naar het Rotterdamse programma “Mensen maken
de Stad” schrijven Jan Willem Duyvendak en Justus Uitermark dat “burgerschap
alleen gedijt in institutionele en stedelijke omgevingen die mogelijkheden bieden.” De
kans dat bewoners in achterstandswijken zelf initiatieven zullen nemen als de
overheid hen slechts de ruimte laat is nul. Bovendien blijkt in de praktijk dat het altijd
maar een paar bewoners is dat schakelt tussen instanties en bewoners en
daadwerkelijk zorgt voor het sociaal verkeer in de buurt en dat deze bewoners
uitdrukkelijk op zoek zijn naar dialoog met de overheid. De rol van deze
“straatburgers” of “gangmakers”, die veelal ervaren zijn in het organiseren van
barbecues en straat-schoonmaakacties, blijkt onmisbaar om succes te bereiken in de
Rotterdamse probleemwijken. Om ouderen, vereenzaamde alleenstaanden en andere
veelal teruggetrokken bewoners van achterstandswijken te bereiken spelen
medeburgers een cruciale rol, niet als verlengstuk van de overheid of
vertegenwoordiger van een instantie maar als vertegenwoordiger van de buurt.
Naarmate gewone burgers zich minder organiseren, wordt de rol en werkwijze van
actieve burgers belangrijker, en wordt het dus belangrijker hen goed te ondersteunen,
te zorgen dat ze competent zijn en gemotiveerd blijven.
Als antwoord op gebrek aan publieke / maatschappelijke betrokkenheid
Zoals gezegd is engagement in de meest brede zin niet verdwenen. Er is een
duidelijke en duidelijk meetbare bereidheid van mensen om zich in te zetten. En uit
17
recent onderzoek is redelijk goed bekend waar zogenaamde actieve burgers behoefte
aan hebben en waaraan niet, in termen van ondersteuning door de (lokale) overheid.
De wijze waarop ze ondersteund willen worden, wat ze belangrijk vinden en wat niet,
is recent redelijk in kaart gebracht. (Zie het onderzoek door Berenschot / SCP in
opdracht van de Commissie Vrijwilligersbeleid, jan. 2005.) De vraag is hoe ver dat
engagement reikt. De gedachte of hoop van veel bestuurders en politici is dat
betrokkenheid bij de buurt of bij de buren vervolgens ook tot betrokkenheid bij het
bestuur leidt. Of anders gezegd, dat “sociaal burgerschap” zich vertaalt in “politiek
burgerschap”. Of dat ook echt gebeurd valt maar moeilijk vast te stellen, constateerde
ook de WRR recent in het buurtrapport. Ook Amerikaans onderzoek waarschuwt voor
de veronderstelling dat initiatieven gericht op verantwoordelijke burgers ook politieke
participatie stimuleren. (Westheimer en Kahne 2004).
Dat afwijzen van de politiek kan samenhangen met de manier waarop burgers
over hun eigen inspanningen spreken. Nina Eliasoph liet zien hoe in de Verenigde
Staten veel actieve burgers hun werk voor de lokale gemeenschap definiëren in
termen van “eigenbelang”. Ze doen alleen vrijwilligerswerk of activistisch werk
wanneer dat close to home is, omdat dat dicht bij hun eigen leven staat. Ze lijken zo
niet of nauwelijks geïnteresseerd in het algemeen belang. Maar die actieve burgers
bleken hun werk veelal zo te duiden omdat ze veronderstellen dat dit de taal is waarin
verstandige burgers zich uit horen te drukken. Achter die oppervlakkige
(“apathische”) indruk gaan echter onmiskenbaar actieve burgers schuil die zich wel
degelijk druk maken om de democratie, maar die hun best doen om die indruk weg te
nemen. (Eliasoph 1997). Het benadrukt hoe belangrijk het is om begrippen te
gebruiken waarin burgers hun eigen inspanningen, voor bijvoorbeeld hun buurt of hun
buren, kunnen duiden in termen van maatschappelijk belang.
Als antwoord op spanningen tussen verschillende bevolkingsgroepen
Conflicten tussen verschillende bevolkingsgroepen eisen de laatste jaren veel
aandacht op. Een beroemde veronderstelling is dat dit tegen gegaan kan worden door
etnische clubs of verenigingen contact te laten leggen met andere etnische clubs of
verenigingen – door hen zoals dat heet bridging capital te laten verwerven. Maar
bridging capital volstaat niet – er is ook voor elke betekenisvolle vereniging of
gemeenschap ook enig bindend kapitaal of bonding capital nodig. Welke migranten
beschikken over de kenmerken en ambities om zich “licht” te verenigen? En welke
vinden– net als andere groepen die nog emancipatie voor de boeg hebben – serieuze
en langdurige vereniging (“zware gemeenschappen”) meer van belang? Losser
engagement van migranten lijkt met name aanwezig op het terrein van opvoeding van
de jeugd, denk hierbij bijvoorbeeld aan de inmiddels beroemde “Marokkaanse
buurtvaders”. Maar ook bovengenoemde studie van Duyvendak en Uitermark lijkt te
onderstrepen dat in Rotterdam ouders van allochtone afkomst relatief vaak betrokken
zijn vanuit verantwoordelijkheid voor hun kinderen. Zo te zien vragen niet
institutionele initiatieven op dit terrein om een bijzondere aanpak of ondersteuning.
3. Bestaansvoorwaarden
Een mooie uitdrukking van de bestaansvoorwaarden voor burgerinitiatieven is de
website www.zestienmiljoenmensen.nl. Deze is gewijd aan initiatieven rond waarden
18
en normen in Nederland. Er valt op dat er veel gebeurt in Nederland. Door het hele
land heen bestaan de meest uiteenlopende plannen en projecten, van allochtone
vertrouwenspersonen die migranten bij staan bij inburgering tot een mensenbieb, een
bus die gesprekspartners uitleent, en een restaurant voor eenzame mensen. Dat
onderstreept nog eens dat de maatschappelijke betrokkenheid in Nederland leeft.
Het tweede dat opvalt is dat bijna al die initiatieven mee gedragen worden
door welzijnsorganisaties, bedrijven, adviesbureau’s of gemeenten. Echt spontaan zijn
de acties wellicht op het moment dat ze door een paar geëngageerde burgers aan de
keukentafel verzonnen worden. Maar voor de bestendiging van de uitvoering lijkt een
bestaande organisatie onmisbaar. Nader onderzocht moet worden wat precies de
verhouding is tussen burgers met goede plannen, de overheid en het gevestigde
middenveld: zonder de laatste twee gaat het niet. De WRR benadrukte dit: “Veeleer
zou de politiek aandacht moeten schenken aan het versterken van de fijngeschakeerde
sociale netwerken, waarin jongere mensen overbrugging tot kunst hebben verheven.
Worden zij niet betrokken dan zullen ze zich blijvend onverschillig betonen ten
aanzien van de democratische instituties, hetgeen op termijn kan bijdragen tot een
uitholling van het draagvlak van onze huidige vorm van representatieve democratie.”
(WRR 2005)
Het beeld van het nu lopende onderzoek in Utrecht bevestigt het ook. De niet
institutionele initiatieven zoeken over het algemeen snel contact met lokale overheid
en vrijwilligerscentrales. Ze hechten zich aan de bestaande structuren, maar mopperen
ook regelmatig over een overdosis aan bureaucratie. Dat betekent onder andere dat de
overheid zich blijvend moet buigen over de vraag hoe de omstandigheden waaronder
burgers zich organiseren te faciliteren, hoe houd je de “participatoire proeftuin” in
stand? Welke competenties hebben burgers in de spontane burgerinitiatieven nodig?
Welke maatschappelijke ambities zijn hier zinvol? Zou het afgezet tegen de
toenemende tijdsdruk die burgers ervaren, niet zaak zijn burgers time management bij
te brengen wanneer we ze willen activeren, in plaats van “vergadertechnieken”? Zou
er bij werkgevers en scholen niet meer op aan gedrongen moeten worden om ruimte
onder werktijd te bieden voor burgerschapsactiviteiten?
4. Persoonlijke betekenis
Wanneer de burger het zelf moet doen, moeten we goed kijken wat hij precies zelf wil
en kan doen. Niet voor niets noteerde de Tilburgse hoogleraar Paul Dekker in zijn
oratie (2002): “En dan is er heel hard kwalitatief onderzoek nodig van de wijzen
waarop mensen zich tegenwoordig vrijwillig verbinden en welke betekenissen die
deze verbanden voor hen hebben.” Wat is de persoonlijke betekenis van spontane of
niet institutionele initiatieven voor mensen? Waardoor raken burgers tegenwoordig
gemobiliseerd?
In hoeverre dat opvattingen over burgerschap zijn staat in ieder geval te
bezien. Op basis van onderzoek van enquêtemateriaal uit de jaren negentig
concluderen De Hart en Dekker dat Nederlanders burgerschap vooral beschouwen als
een kwestie van deugden, zoals “aardig zijn voor je omgeving”, en veel minder als
een kwestie van beïnvloeding of participeren in besluitvorming. (De Hart en Dekker
2002, Dekker 2005) Denters bevestigt dit beeld voor Enschede. (Denters en Van
Heffen 2005) Maar die taal waarin Nederlanders zich uitdrukken bij het benoemen
van hun civic virtues is beperkt. Dat werd recent geconstateerd door de AmerikaansNederlands historicus James Kennedy. Geld geven aan goede doelen, trouw zweren
19
aan de vlag, protesteren tegen onrecht, zowel sociale als legalistische en republikeinse
vormen van burgerschap zijn in het taalgebruik van de burgers van de Verenigde
Staten goed ontwikkeld, maar in Nederland niet. (Kennedy 2004)
Verder onderzoek naar burgerschap is in Nederland vooral theoretisch van
aard. (Van Gunsteren 1992, De Haan 1993, Engelen, 1997.) Er is wel enige
kwantitatieve empirie beschikbaar. (Van den Brink 2002: Van den Brink en De
Ruijter 2003). Het gedrag wordt dan wel gemeten, maar wat de eigen opvattingen en
rechtvaardigingen zijn van burgers over dat gedrag blijft veelal onderbelicht.
Wanneer het vaststellen van motieven van actieve burgers beperkt blijft tot de
redenen waarom men vrijwilligerswerk doet, is het vertrekpunt minder ingewikkeld.
Dan gelden betrokkenheid bij de plaatselijke gemeenschap, affiniteit met de
doelstellingen van een organisatie, het opdoen van sociale contacten, het verlangen de
eigen ervaringen en capaciteiten toe te passen voor een nuttige zaak van oudsher als
motieven. (Dekker, 1999). Er zijn echter aanwijzingen dat actieve burgers zich meer
en meer laten leiden door de persoonlijke en minder door de publieke motieven. De
langzame maar zekere trend weg van het lidmaatschap van gevestigde organisaties
doet dat al vermoeden. En een persoonlijkheidskenmerk als extravertie zou inmiddels
beter voorspellen dan bijvoorbeeld kerkgang of mensen bereid zijn tot
vrijwilligerswerk. (Bekkers 2005). Wat brengt mensen tot deelname of start aan niet
institutionele initiatieven?
Amsterdam, 17 augustus 2006
20
- Brink, G. van den. (2002) Mondiger of moeilijker? Een studie naar de politieke
habitus van hedendaagse burgers, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Voorstudies en Achtergronden, V115, Den Haag
- Brink, G. van den, Schets van een beschavingsoffensief, AUP, 2004
- Crenson M. and Benjamin Ginsberg, (2002) Downsizing Democracy: How America
Sidelined Its Citizens and Privatized Its Public. 2002 Johns Hopkins University Press,
Baltimore
- Dekker, P. (2002). De oplossing van de civil society: over vrijwillige associaties in
tijden van vervagende grenzen, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau
- Dekker, P. en J. De Hart (2002) "Burgers over burgerschap" in R.P. Hortulanus en J.
Machielse (red.) Modern burgerschap; Het sociaal debat deel 6, Elsevier, Den Haag
- Dekker, P. (2002) oratie
- Denters, S.A.H. en Van Heffen, M.J. (2005) Stedelijk burgerschap, een
wetenschappelijke overzichtsstudie. Kenniscentrum Grote Steden, STIP, Den Haag
- Diekstra, R.F.W. (2004) “Stadsetiquette: over waarden, normen en collectieve
zelfredzaamheid van burgers.” In: De Beer, P.T. C. J.M. Schuyt (red.), Bijdragen aan
waarden en normen. Amsterdam University Press, Amsterdam
- Dienst Onderzoek en Statistiek, Gemeente Amsterdam (2004) Naar burgerschap in
Amsterdam. Diversiteits- en integratiemonitor, december 2004, Amsterdam
- Duyvendak, J.W. (2004) Een eensgezinde, vooruitstrevende natie. Over de mythe
van ´de´ individualisering en de toekomst van de sociologie. Oratie UvA, Amsterdam
- Duyvendak, J.W. en Hurenkamp, M. (red.) (2004) Kiezen voor de kudde. Lichte
gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Van Gennep, Amsterdam
- Eliasoph, N. (1997) “Close to home: the work of avoiding politics” in Theory and
Society, 1997, pp 605-647.
- Engelen, E. (2000) Economisch burgerschap in de onderneming. Een oefening in
concreet utopisme. Thela Thesis, Amsterdam
- Engelen, E. en Sie Dhian Ho, M. (red.) (2004) De staat van de democratie.
Democratie voorbij de staat. Amsterdam University Press, Amsterdam
- Gunsteren, H. van (red.) (1992) Eigentijds burgerschap, SDU, Den Haag
- Haan, I. de, (2004) “Een problematisch ideaal”, in TSS. Tijdschrift voor de sociale
sector, jan/feb. 2004.
- Haan, I. de, (1993) Zelfbestuur en Staatsbeheer. Het politieke debat over
burgerschap en rechtstaat in de 20e eeuw. AUP, Amsterdam
- Hart, J. de (red) e.a. (2002) Zekere banden: sociale cohesie, leefbaarheid en
veiligheid, Sociaal Cultureel Planbureau, Den Haag
- Hart, J. de. (2005) Landelijk verenigd. Grote ledenorganisaties over ontwikkelingen
op het maatschappelijk middenveld. Den Haag, SCP
- Hurenkamp, M. en J.W. Duyvendak. (2005) “Het verlichten van gemeenschappen.”
In: S&D, april 2005
- Huygen, A., Davelaar, M., Lammerts, R., Mak, J. en Swinnen, H. (2003). Wijkraden
op proef: Evaluatie functioneren Utrechtse wijkraden, Verwey-Jonker Instituut,
Utrecht.
- Kennedy, J. (2004) “De deugden van een gidsland” Inaugurele rede, Vrije
Universiteit, Amsterdam
- Muller, T. (2004) “De staat van de straat. Regels voor de openbare ruimte in de
Spaarndammerbuurt” in: Agora, nr 4, 2004
- Nieborg, S. en ter Woerds, S. (2004) De Gouden Stadsregels: op weg naar moreel
burgerschap. Verwey Jonker Instituut, Utrecht
21
- Putnam, R.D. (2000). Bowling alone: the collapse and revival of American
community, Simon & Schuster, New York.
- Sociaal en Cultureel Planbureau (2004). In het zicht van de toekomst. Sociaal en
Cultureel Rapport 2004 SCP Den Haag
- Snel, E., G. Engbersen en A. Leerkes (2004) “Voorbij landsgrenzen. Transnationale
betrokkenheid als belemmering voor integratie?” in: Sociologische Gids, jaargang 53,
2004, nr. 2
- Tillie J. (2004). “Social capital of organisations and their members: Explaining the
political integration of migrants in Amsterdam.” Journal of Ethnic and Migration
Studies vol. 30, no.3: 529-41
- Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2003) Waarden, normen en de
last van het gedrag. Amsterdam University Press, Amsterdam
- Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2005) Vertrouwen in de buurt,
Amsterdam University Press, Amsterdam
- Westheimer. J. & J. Kahne (2004), What kind of citizen? The politics of education
of democracy, American Educational Research Journal. 41, 2
- Wuthnow, Robert, (1998) Loose Connections,
22
Download