1. Gretchen am Spinnrade, D 118 (J.W. von Goethe) (1814) (3’43”) Schubert componeerde op 19 oktober 1814, 17 jaar jong, een lyrische scène uit Deel I van Goethe’s Faust: een strofisch lied met variaties. Een psychisch portret van knagende onrust, verlangen en pijnlijke zwaarmoedigheid; alleen de intuïtie van een zeldzaam genie kan zo diep doordringen in de zielenroerselen van een jong meisje dat, zittend aan het spinnewiel, hoopt op een weerzien met de geliefde en tegelijkertijd vreest dat haar wens niet in vervulling zal gaan. Niet alleen de monotonie van het snorrende spinnewiel, maar ook de draaikolk van erotische bedwelming van deze eerste liefde worden in de pianopartij verklankt. Zelfs de onverbiddelijke afloop, want de geliefde komt niet meer terug. De kunstvorm van het eenstemmige lied met pianobegeleiding is met dit meesterwerk in een opmerkelijk nieuwe fase gekomen. 2. Nähe des Geliebten, D 162 (J.W. von Goethe) (1815) (3’15”) In dit gedicht van Goethe geeft het lyrische Ik zich bewust over aan een soort droom, die door het kunstige samenspel van natuur en gevoel het verlangen op een nobele manier prijsgeeft. In de Romantiek projecteerden dichters en componisten hun gevoelens vaak op de natuur, waarbij gestreefd werd om het menselijke uit te beelden middels een harmonieuze gelijkgestemdheid van gevoel en verstand. In het rollenspel van de ik-figuur heeft Schubert in zijn Annus mirabilis 1815, waarin hij ongeveer 150 liederen componeerde, de gestalte van een toegewijde geliefde voor eeuwig verklankt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij in 1816 zijn vriendin, Therese Grob, voor haar 18e verjaardag een handgeschreven kopie van het lied ten geschenke gaf. 3. Ganymed, D 544 (J.W. von Goethe) (1817) (4’45”) In het verhaal uit de Griekse mythologie (Homerus, Vergilius en Ovidius) wordt de knappe jongeling Ganymedes door een adelaar naar Zeus gebracht om wijnschenker op de Olympus te worden. Een thema dat in de schilderkunst veelvuldig wordt uitgebeeld (o.a. Rembrandt en Caravaggio). In Goethe’s gedicht is het de oppergod Zeus zelf die op een prachtig stralende lentemorgen de jongeling in extase laat opstijgen naar de “Alliebender Vater”. Nieuwe vormen van verbale expressie inspireerden Schubert tot vrijere toonzettingen, hoorbaar in deze hymne, die een overrompelende, euforische verrukking uitdrukt. Dit lied wordt als een hoogtepunt uit het jaar 1817 bestempeld. 4. Die Götter Griechenlands, D 677 (F. von Schiller) (1819) (4’44”) In de 16 verzen tellende, gelijknamige ode van Schiller uit 1788 beschrijft deze de Griekse oudheid als een tijdperk waarin schoonheid en waarheid, kunst en natuur met elkaar verzoend waren en het de mensen vergund was een vreugdevol leven te leiden en een genadige dood te sterven. Dit in een heelal waarin zich de goddelijkheid van de natuur had geopenbaard. Het spreekt vanzelf dat deze godenwereld niets anders dan verzinsels zijn, maar wel verzinsels die diep kunnen ingrijpen in de levenshouding van mensen en hen tot een verheven vrolijkheid kan optillen. De mythologie van de Griekse wereld der goden geeft duidelijk en beeldrijk zin aan het zinloze en deze goden kunnen dan ook het beste opgeroepen worden in muziek, dans en dronkenschap. Zij zijn het symbool van het Dionysische levensgevoel. In het 12e vers van het gedicht dat Schubert toonzette met de aanduiding “Langsam, mit heiliger Sehnsucht”, wordt op sublieme wijze het melancholieke verlangen naar dit verdwenen paradijs uitgedrukt. 5. Die Sterne, D 684 (F. von Schlegel) (1820) (3’43”) Friedrich von Schlegel was dichter, filosoof en vertaler en schreef belangrijke werken over de wereld en poëzie van de Grieken en Romeinen. Schubert brengt vanuit zijn eigen pantheïstisch wereldgevoel, namelijk dat de wereld en God identiek zijn, het gedicht Die Sterne op een hoger plan en zo wordt de poëzie de gehoorzame dochter van de muziek. De eerbiedige verbazing van de mens over de stralende, hemelse sterren is in al haar dromerige lichtheid een schitterende muzikale natuurstudie. 6. Der Knabe, D 692( F. von Schlegel ) (1820) (1’43”) En met de lichtvoetige en goedaardige blijmoedigheid in het lied Der Knabe, een jongen die als een vogel zo vrij door de lucht wil vliegen om in het vrije zwerk moeder en gevederde soortgenootjes de baas te worden, wordt deze mini-Schubertiade afgesloten. Tekst: Diny Tecker-Kropman Totale speelduur: 25’04”