De paradox van de godsdienstvrijheid Paul de Beer* In: H.M.A.E. van Ooijen, L.F. Egmond, Q.A.M. Eijkman, F. Olujic en O.P.G. Vos (red.), Godsdienstvrijheid: afschaffen of beschermen?, Leiden: Stichting NJCM-Boekerij, 2008, pp.5-9. In maart 2008 publiceerde het weekblad Opinio een briefwisseling tussen Frits Bolkestein en Job Cohen. Daarin bespraken zij onder meer de problemen van de multiculturele samenleving, waaronder het zogenaamde ‘handen-schudden-incident’. In de woorden van Job Cohen ging het hierbij om “een straatcoach in dienst van de gemeente Amsterdam die vanwege zijn geloof vrouwen geen handen mag geven” (Opinio jrg.2 nr.11, 14-20 maart 2008, p. 5). Dit is wat ik de paradox van de godsdienstvrijheid zou willen noemen. Enerzijds wordt groot gewicht toegekend aan de vrijheid om al dan niet te geloven, maar anderzijds worden de consequenties die iemand aan zijn/haar geloof verbindt voor het eigen handelen, niet als een eigen verantwoordelijkheid beschouwd. Alvorens nader in te gaan op deze paradox wil ik eerst de aanleiding voor dit betoog over de vrijheid van godsdienst schetsen. Op 28 november 2006 hield Bart Tromp in Antwerpen een rede onder de titel ‘Socialisme, religie en morele waarden in het hedendaagse politieke landschap’. Hierin brak hij een lans voor het Franse model van de laïcité. Hij verdedigde het Franse verbod op het dragen van hoofddoekjes op school, omdat dat strijdig zou zijn met de neutraliteit van de staat (die hoofddoekjes, wel te verstaan). Het tegenargument dat het verbod op hoofddoekjes juist in strijd zou zijn met de vrijheid van godsdienst sloeg volgens Tromp “de plank geheel mis. Het gaat bij hoofddoekjes niet om de vrijheid van godsdienst. In de Koran komen hoofddoekjes helemaal niet voor. Het gaat hier duidelijk om een ‘uitgevonden traditie’, die minder met religie van doen heeft dan met de overgang van het Noord-Afrikaanse en Turkse platteland en de daar heersende familie-cultuur naar een Westerse stedelijke omgeving, een schok die leidt tot afweermechanismen waarin het (moeten) dragen van hoofddoekjes er één is.” Hoewel ik Tromps betoog bij eerste lezing heel overtuigend vond, knaagde er toch iets. Bij herlezing realiseerde ik me dat het probleem precies in de geciteerde passage school. Want hoe kun je aan de ene kant hoofddoekjes op scholen verbieden vanwege de scheiding van staat en godsdienst en aan de andere kant betogen dat het bij hoofddoekjes helemaal niet om godsdienst gaat? Ik heb dit punt van kritiek helaas niet meer met Bart Tromp kunnen bespreken doordat hij op 20 juni 2007 onverwachts overleed. 1 De kern van mijn kritiek op Bart Tromp is dat de overheid, juist als zij wil vasthouden aan een zeer strikte scheiding van kerk en staat, zich gedwongen ziet telkenmale een oordeel te vormen over godsdiensten.1 Immers, om te kunnen bepalen of een bepaalde kleding of een bepaald gedrag strijdig is met de scheiding van kerk en staat, moet men eerst vaststellen of die kleding of dat gedrag inderdaad een godsdienstige uiting is. De overheid is dan dus genoodzaakt om te bepalen of het hoofddoekje een religieus symbool is of niet. Hetzelfde geldt natuurlijk voor een kruisje of een keppeltje of een tulband. Nu zou dit nog geen probleem zijn als het evident was dat een bepaald kledingstuk een religieuze uiting is, maar in de praktijk is dit allerminst zo. Veel moslima’s vinden het helemaal niet nodig om een hoofddoekje te dragen, dus men kan moeilijk volhouden dat de islam het dragen van een hoofddoekje zonder meer voorschrijft. Op grond waarvan moet men dan vaststellen dat het daadwerkelijk om een religieus voorschrift gaat? Omgekeerd doet niet iedere vrouw die een hoofddoekje draagt dat uit godsdienstige overtuiging. Publiciste Naema Tahir heeft het in dit verband wel eens treffend gehad over het ‘duizenddingendoekje’. Als de overheid toch besluit om het dragen van een hoofddoekje in publieke functies of in het (openbaar) onderwijs te verbieden vanwege het religieuze karakter ervan, velt zij daarmee in feite een oordeel over de aard van de ‘ware Islam’. Juist het streven naar een strikte scheiding van kerk en staat leidt ertoe dat de overheid zich diepgaand met het geloof moet bemoeien! Dit zou ik de paradox van de scheiding van kerk en staat willen noemen. Wie uit deze kritiek op een strikte scheiding van kerk en staat meent te mogen concluderen dat de overheid geloof en godsdienst juist speciaal zou moeten beschermen en ondersteunen, vergist zich echter. In dat geval doet zich immers precies hetzelfde probleem voor. Staat de overheid het dragen van een hoofddoek in een publieke functie namelijk toe vanwege de godsdienstvrijheid, dan kiest zij opnieuw partij voor degenen die stellen dat de islam de hoofddoek voorschrijft. Ook dan meet zij zich dus een oordeel aan over de ‘ware Islam’. Feitelijk betekent iedere uitspraak van de overheid over een geloof of godsdienst, of deze nu positief of negatief geformuleerd is, dat zij zich een oordeel vormt over die godsdienst. Zowel wanneer de overheid bepaalde uitingen of gedragingen toelaat vanwege de vrijheid van godsdienst als wanneer zij bepaalde uitingen of gedragingen verbiedt vanwege de scheiding van kerk en staat, moet zij eerst vaststellen dat die uitingen of gedragingen daadwerkelijk een godsdienstig of religieus karakter hebben. 1 Ik heb dit verder uitgewerkt in een artikel in Socialisme & Democratie (De Beer 2007a), waarvan een verkorte versie is verschenen in NRC Handelsblad (De Beer 2007b). 2 Dit leidt mijns inziens onvermijdelijk tot de conclusie dat de overheid principieel moet weigeren zich over godsdienst uit te laten. De consequentie daarvan is dat zij noch kan vasthouden aan een strikte scheiding van kerk en staat, noch aan speciale rechten of vrijheden voor gelovigen. De uiterste consequentie hiervan is dat ook artikel 6 van de Grondwet, dat de vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing garandeert, beter kan worden geschrapt. Immers, iedere keer dat iemand een beroep doet op dit grondwetsartikel, omdat hij/zij vanwege zijn/haar geloof in conflict komt met de wet, dient de overheid of de rechter vast te stellen of dit terecht is, dat wil zeggen of er daadwerkelijk sprake is van een claim die voortspruit uit het geloof van de betreffende burger. Nu zou men kunnen tegenwerpen dat het niet per se de overheid of de rechter hoeft te zijn die uitmaakt of een bepaalde uiting of gedraging een religieus karakter heeft, maar dat men dit aan de persoon in kwestie kan overlaten. Feitelijk betekent dit evenwel dat iedere burger kan claimen dat zijn/haar gedrag wordt voorgeschreven door zijn/haar godsdienst. Drie praktijkvoorbeelden kunnen illustreren welke absurde consequenties dit kan hebben. Begin 2007 zette de gemeente Diemen voor drie maanden de bijstandsuitkering van een werkloze vrouw stop. Omdat zij een boerka droeg was zij voor twee banen afgewezen. Bovendien weigerde zij, vanwege haar geloof, te werken voor een callcenter waarvoor zij loten moest verkopen. De rechtbank stelde de gemeente Diemen op 24 mei 2007 in het ongelijk aangezien “het kledingstuk (…) voor haar (de bijstandontvanger – pdb) een rechtstreekse uitdrukking is van haar godsdienstige overtuiging”. Bovendien kon van de vrouw, “die moslima is, (…) daarom ook niet worden verwacht dat zij gelegenheid geeft tot gokken door het verkopen van loten voor een loterij”.2 Het kan nog zotter: op 25 januari 2007 meldde NRC Handelsblad dat een man in Hellevoetsluis een identiteitsbewijs had verkregen waarop hij als clown was geportretteerd. “De strenge regels waaraan een pasfoto moet voldoen (onder meer niet lachen en het gezicht alleen onder een bepaalde hoek) omzeilde hij door te zeggen dat het zijn levensovertuiging was en dat hij geschminkt door het leven ging. De gemeente ging daarmee akkoord.” Kortom, als men de burger zelf laat uitmaken of een bepaalde uiting of gedrag wordt voorgeschreven door diens geloof of levensovertuiging, zal volstrekte willekeur de uitkomst zijn. En in september 2008 besloot de Rotterdamse rechtbank dat een orthodox-Islamitische advocaat niet voor de rechter hoeft op te staan omdat, naar zijn zeggen, voor de Islam alle mensen gelijk zijn.3 Nota bene, dezelfde man was eerder door de gemeente Rotterdam niet aangenomen voor 2 3 Uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (LJN: BA6917), 24 mei 2007 (http://www.rechtspraak.nl). Bericht in NRC Handelsblad van 5 september 2008. 3 een functie bij de Sociale Dienst omdat hij – eveneens uit geloofsovertuiging – weigerde om vrouwen de hand te schudden – over gelijkheid gesproken! Is er echter niet een tussenweg mogelijk tussen enerzijds vergaande overheidsbemoeienis met de inhoud van het geloof en anderzijds volstrekte willekeur als ieder individu dit zelf kan bepalen, zoals enkele critici in reactie op een eerder artikel waarin ik deze stelling betrok stelden. Zo stelt Ben Vermeulen (2008): “Wil een bepaalde traditie de naam godsdienst waard zijn, wil een bepaald gedragspatroon als uiting van religie kunnen gelden, dan zal er sprake moeten zijn van een zekere mate van objectiviteit, historische inbedding, herkenbaarheid. Zo kunnen er criteria aangelegd worden die niet zozeer in de inhoud treden, als wel de vorm en structuur betreffen. Er zal bijvoorbeeld sprake moeten zijn van een zekere coherente en omvattende wereldbeschouwing, een daarop geënte consistentie van handelen, een mate van communiceerbaarheid, een collectief karakter: een louter particuliere overtuiging kan in juridische zin niet als religie gelden.” De vraag is echter of men het probleem hiermee oplost. Religies blinken vaak nu juist niet uit in coherentie van wereldbeschouwing en consistentie van handelen – althans niet in de ogen van niet-gelovigen en anders-gelovigen. En de eis van een collectief karakter roept onmiddellijk de vraag op wanneer er sprake is van een collectief: bij twee gelovigen, bij tweehonderd of pas bij tweehonderdduizend? Dat is geen theoretische kwestie: als in Nederland hooguit een paar honderd moslimvrouwen een boerka dragen, is dat dan voldoende om het de status van een geloofsuiting te geven.4 Het helpt ons evenmin om een gerechtvaardigd onderscheid te maken tussen ‘traditionele’ religies als christendom en islam enerzijds, en ‘sektes’ als scientology en winti anderzijds. Uiteindelijk ontkomt men er niet aan een inhoudelijk oordeel te vellen over de claims van gelovigen. Is dit alles nu reden om te spreken van de paradox van de godsdienstvrijheid? Welnu, het kenmerkende van een geloofsovertuiging is dat de gelovige deze doorgaans juist niet als een vrije keuze beschouwt. De ‘keuze’ om christen of moslim te zijn (of te worden) is voor een gelovige van een geheel andere orde dan de keuze tussen een Nokia en een Motorola mobieltje of tussen een vakantie naar de Canarische Eilanden en naar Thailand.5 Wie oprecht 4 Natuurlijk, wereldwijd gaat het om miljoenen vrouwen. Maar moeten we dan ook het afhakken van handen van dieven, steniging van overspeligen, weduwenverbranding en vrouwenbesnijdenis als religieuze uitingen aanvaarden? 5 En wie zijn/haar geloof wel als een vergelijkbare vrije keuze beschouwt, kan op grond daarvan redelijkerwijs ook geen speciale rechten claimen. 4 gelooft, ziet zijn of haar geloof als het enige ware geloof, dat zin geeft aan het leven, dat een belangrijke bron van kennis vormt en dat criteria biedt voor het onderscheid tussen goed en kwaad. Zoals Vermeulen (2008) het formuleert: “Godsdienstige overtuigingen zijn, in ieder geval voor de gelovigen, geen individuele meningen meer, maar iets van hogere orde. Ze bieden een overkoepelend kader, liggen ten grondslag aan het eigen bestaan; het zijn randvoorwaarden en richtpunten voor een zinvol leven.” (mijn cursivering) Vanwege dit bijzondere karakter van het geloof zou het volgens velen speciale bescherming verdienen van de wetgever (zie bijv. Vermeulen 2008). Juist als men iemands geloof niet als een vrije keuze beschouwt, maar eerder als een lot of een gift, is het gerechtvaardigd daaraan bescherming te bieden. Het geloof is dan tot op zekere hoogte vergelijkbaar met sekse of ras, waar men evenmin voor kiest en op grond waarvan men dan ook niet gediscrimineerd mag worden. Oorspronkelijk hield de vrijheid van godsdienst in ons land dan ook vooral in dat verschillende geloofsgemeenschappen vrij waren om naast elkaar hun geloof te belijden, en had zij weinig te maken met de geloofsvrijheid van individuele gelovigen. In de hedendaagse, geseculariseerde samenleving wordt de vrijheid van godsdienst echter primair geïnterpreteerd als een individueel recht, inclusief de vrijheid om van geloof te veranderen en niet te geloven. Daarmee wordt een geloofskeuze feitelijk toch op één lijn gezet met de keuze van een mobieltje of een vakantiebestemming. Die individuele keuzevrijheid valt echter lastig te rijmen met het toekennen van bepaalde (voor)rechten aan een geloofsgemeenschap. De opmerking van Job Cohen, waarmee ik dit artikel begon, over “een straatcoach (…) die vanwege zijn geloof vrouwen geen handen mag geven” (mijn cursivering) is daarmee een contradictio in terminis geworden. Als het geloof een vrije keuze is, dan kun je niet langer volhouden dat je vanwege je geloof een vrouw geen hand mag geven. Wat je dan feitelijk bedoelt is dat je vanwege je geloof een vrouw geen hand wilt geven. Als het geloof een vrije keuze is, is ook elk gedrag en elke uiting die uit dat geloof voortvloeit onvermijdelijk een eigen, vrije keuze. En dan is er ook geen rechtvaardiging meer om dat gedrag of die uiting in juridisch opzicht anders te beoordelen dan wanneer deze niet uit een geloofsovertuiging voortkomt. De paradox van godsdienstvrijheid is dus dat zij godsdienst tot een individuele keuze maakt die niet meer van andere keuzen te onderscheiden is en derhalve ook geen speciale bescherming meer verdient. Tot slot, om misverstanden te voorkomen, mijn pleidooi om artikel 6 uit de Grondwet te schrappen betekent allerminst dat ik de vrijheid van godsdienst wil afschaffen. De titel van dit boek, ‘Godsdienstvrijheid: afschaffen of beschermen?’, suggereert dat er slechts een keuze is 5 tussen beide opties. Maar het schrappen van artikel 6 betekent geenszins dat de godsdienstvrijheid verdwijnt. De grondwet kent immers ook geen artikelen waarin de keuze van een mobieltje of een vakantiebestemming wordt beschermd, maar toch is die keuze wel degelijk vrij. Zo geldt dat ook voor de godsdienstvrijheid. Artikel 6 wordt gevolg door drie artikelen waarin achtereenvolgens de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging en de vrijheid van vergadering worden gegarandeerd. Die bieden voldoende zekerheid aan gelovigen om hun geloof vrij te beleven, te belijden en uit te dragen. Wie tegenwerpt dat bepaalde godsdienstige handelingen – bidden in het openbaar, het dragen van religieuze kleding – hierdoor geen speciale bescherming meer krijgen, zou moeten beargumenteren waarom dit alleen een probleem is als het om godsdienstige – en bijvoorbeeld niet om politieke – uitingen gaat. Wie zich vanwege zijn/haar geloof op een manier wil – let wel, er is geen sprake van moet – uiten of gedragen die strijdig is met de wet, heeft zich daarvoor voor de rechter te verantwoorden, net als iedere andere burger die de wet overtreedt. In een beschaafde rechtstaat als Nederland biedt dat meer dan voldoende zekerheid. Literatuur Beer, Paul de (2007a). Waarom vrijheid van godsdienst uit de grondwet kan. Socialisme & Democratie 64 (10): 18-24. Beer, Paul de (2007b). De overheid moet principieel weigeren zich uit te laten over godsdienst. NRC Handelsblad (Opinie & Debat), 27/28 oktober 2007. Tromp, Bart (2006). Socialisme, religie en morele waarden in het hedendaagse politieke landschap. Lezing voor het colloquium Socialisme, religie en morele waarden,UCSIA, Antwerpen 28 november 2006. Vermeulen, Ben (2008). Waarom de vrijheid van godsdienst in de grondwet moet blijven. Socialisme & Democratie 65 (3): 14-26. * Prof. P.T. de Beer bezet de Henri Polak leerstoel voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam. Email: [email protected] 6