nese voor hernia diaphragmatica of navel- of liesbreuk. Nieuwe mictie- en/of defecatieproblemen traden weinig frequent op. Met betrekking tot het seksueel functioneren zijn de in de literatuur verkregen resultaten moeilijker samen te vatten.4 Binnen onze onderzoeksgroep was er een hoog percentage oudere patiënten bij wie de libido verminderd was, wat samenhing met een gevorderde leeftijd, en bij wie minder seksuele belangstelling bestond door andere bijkomstige factoren, waardoor voor hen behoud van de seksuele functie van de vagina minder belangrijk was. Er zijn aanwijzingen dat seksuele problemen geïnduceerd dan wel verergerd worden door de vaginale enteroceleplastiek vanwege de achterwandplastiek.9 Echter, de operatieve voorgeschiedenis van de patiënten is doorgaans al zo complex dat klachten ook daarmee kunnen samenhangen en een abdominale benadering mogelijk geen beter resultaat gegeven zou hebben. De algehele tevredenheid met de ingreep was bij onze patiënten groot, wat men vooral ook in het licht moet zien van een complexe en al vaak geopereerde patiëntengroep. Een opmerkelijk gegeven voor ons bleek dat de ingreep als (te) pijnlijk werd ervaren door tweederde van de patiënten. Dit heeft inmiddels geresulteerd in aanpassing van ons postoperatieve pijnbestrijdingsprotocol. Onze resultaten tonen aan dat de vaginale enteroceleplastiek een succesvolle operatie is met geringe complicaties. Haven Hospital, Rotterdam, the Netherlands, 66 patients were treated because of enterocele by vaginal repair in 1989-1998. Follow-up results were gathered from medical records, a written questionnaire and recent gynaecological examination. Results. The questionnaire response was 49/66 (74%); of the 17 non-respondents 6 had died. Of the 29 patients who had been routinely examined gynaecologically more than one year before, 25 consented to an additional gynaecological examination. The median follow-up until the questionnaire or the outpatient clinic examination was 3 years and 7 months (range: 1 month to 9 years and 7 months). A recurrent enterocele had been found in 4 patients; 3 of them underwent a repeat repair. A serious shortterm complication was one rectovaginal fistula with a temporary artificial outlet. No clear relation of dysfunction of voiding and defaecation with the operation was found. However, problems with coitus were new in 19% of the sexually active group. Conclusion. The vaginal repair of enterocele showed good results with a low recurrence rate of 6% in a complex group of patients. 1 2 3 4 5 6 abstract Few recurrences at follow-up after vaginal repair of enterocele Objective. Evaluation of short and longterm follow-up after vaginal repair of enterocele. Design. Retrospective medical record investigation, questionnaire investigation and outpatient clinic follow-up examination. Methods. In the Department of Gynaecology, Ikazia and 7 8 9 literatuur Holley RL. Enterocele: a review. Obstet Gynecol Surv 1994;49:28493. Ward GG. Technique of repair of enterocele and rectocele. J Am Med Assoc 1992;79:709. Waters EG. A diagnostic technique for the detection of enterocele. Am J Obstet Gynecol 1946;52:810-2. Symmonds RE, Williams TJ, Lee RA, Webb MJ. Posthysterectomy enterocele and vaginal vault prolapse. Am J Obstet Gynecol 1981; 140:852-9. Jenkins 2nd VR. Uterosacral ligament fixation for vaginal vault suspension in uterine and vaginal vault prolapse. Am J Obstet Gynecol 1997;177:1337-44. Nichols DH, Genadry RR. Pelvic relaxation of the posterior compartment. Curr Opin Obstet Gynecol 1993;5:458-64. Raz S, Nitti VW, Bregg KJ. Transvaginal repair of enterocele. J Urol 1993;149:724-30. Phaneuf LE. Posterior vaginal enterocele (hernia of Culdesac of Douglas). Obstet Gynecol 1953;1:257. Kahn MA, Stanton SL. Posterior colporrhaphy: its effects on bowel and sexual function. Br J Obstet Gynecol 1997;104:82-6. Aanvaard op 23 oktober 2000 Casuïstische mededelingen Hypercalciëmie door adult T-cellymfoom bij een Surinaamse man a.c.i.t.l.tan, p.m.w.janssens, j.w.r.meijer en j.j.mol Hypercalciëmie wordt de laatste jaren vaker dan voorheen gediagnosticeerd. De volgende ziektegeschiedenis demonstreert een zeldzame oorzaak van hypercalciëmie. Ziekenhuis Rijnstate, Arnhem. Afd. Inwendige Geneeskunde: dr.A.C.I.T.L.Tan (thans: Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis, afd. Interne Geneeskunde, Postbus 9015, 6500 GS Nijmegen) en J.J.Mol, internisten. Afd. Klinische Chemie: dr.P.M.W.Janssens, klinisch chemicus. Afd. Pathologie: J.W.R.Meijer, patholoog. Correspondentieadres: dr.A.C.I.T.L.Tan ([email protected]). 370 Ned Tijdschr Geneeskd 2001 24 februari;145(8) Samenvatting: zie volgende bladzijde. ziektegeschiedenis Patiënt A, een man van 48 jaar oud, afkomstig uit Suriname, presenteerde zich op de polikliniek met klachten van algemene malaise, misselijkheid en gewichtsverlies. Hij klaagde niet over polydipsie, pollakisurie, jeuk of nachtzweten. Bij lichamelijk onderzoek werd een magere, vermoeid ogende man gezien, met een verminderde huidturgor. Zijn gewicht bedroeg 39 kg bij een lengte van 1,69 m. Rechts in de hals en in beide lie- samenvatting Bij een 48-jarige man afkomstig uit Suriname die zich presenteerde met algemene malaise, misselijkheid en gewichtsverlies, werd een extreme hypercalciëmie van 5,08 mmol/l gevonden. Nader onderzoek leerde dat hij leed aan adulte T-celleukemie/lymfoom (ATL/L) positief voor humaan T-cellymfotroop virus (HTLV) type 1. Bij dit ziektebeeld worden vaak multilobulairkernige lymfocyten, botafwijkingen en hypercalciëmie gezien. Huidlokalisaties zijn vaak aanwezig. De combinatie van cytomorfologie, immunofenotypering en HTLV-1-seropositiviteit samen met het klinisch beeld zijn bewijzend voor de diagnose. Patiënt werd behandeld met 6 cycli chemotherapie, bestaande uit cyclofosfamide, doxorubicine, teniposide, prednison, vincristine en bleomycine. Bij navraag bleek dat patiënt later elders was overleden. Chemotherapie geeft bij patiënten met ATL/L slechts in een percentueel gering aantal gevallen (kortdurende) remissie. Wellicht dat antivirale therapie (interferon alfa, zidovudine) nieuwe mogelijkheden biedt. zen werden kleine vast-elastische lymfkliertjes gevoeld, met een diameter van ongeveer 0,5 tot 1 cm. Lever en milt waren niet vergroot. Bij laboratoriumonderzoek viel op een leukocytengetal van 19,8 × 109/l. De differentiatie liet 59% segmentkernigen, 31% lymfocyten met enkele atypische vormen en 10% monocyten zien. Een paar dagen later was het percentage afwijkende lymfocyten toegenomen, waarbij nu duidelijke pathologische lymfocyten werden gezien (figuur 1). De creatinineconcentratie bedroeg 338 mmol/l. De calciumconcentratie in het bloed was extreem hoog: de totale serumcalciumwaarde bedroeg 5,08 mmol/l (referentiewaarde: 2,10-2,55); de hoeveelheid geïoniseerd calcium bedroeg 2,17 mmol/l (1,10-1,30) bij een fosfaatniveau van 1,6 mmol/l. De activiteit van lactaatdehydrogenase (LDH) was 554 U/l (140-290). Patiënt werd opgenomen en behandeld met een ruim infuus, en met prednison en calcitonine intraveneus, waarop de totale serumcalciumspiegel daalde tot 2,0 mmol/l. De serumcreatininewaarde daalde tot 92 mmol/l. Aanvullend laboratoriumonderzoek liet een albumineconcentratie van 43,6 g/l bij een totale eiwitspiegel van 82,1 g/l zien. Het eiwitspectrum toonde geen aanwijzingen voor een paraproteïne. Er waren geen afwijkende schildklier- en bijschildklierfunctiewaarden; de hoeveelheid parathormoon (PTH) was < 2 pmol/l (1-6,5). De 25(OH)-vitamine-D-waarde was 12 nmol/l (19-126) en die van 1,25(OH)2-vitamine D 73 pmol/l (40-140). Botscintigrafie toonde een diffuus verhoogde osteoblastenactiviteit in schedel en perifeer skelet, passend bij een metabole botziekte. Röntgenfoto’s van schedel, bekken en onderste extremiteiten toonden op diverse plaatsen subtiele osteolytische veranderingen, met name subperiostaal en corticaal. Op de gemaakte thoraxfoto werd geen verbreed mediastinum gezien. Echografie en CT lieten geen vergrote abdominaal gelegen lymfomen of een lever- of miltvergroting zien. Omdat een lymfoom werd vermoed, werd een lymfklierextirpatie verricht (in de linker lies). Bij histopathologisch onderzoek werd hierin een mengeling gezien van kleine en grote lymfoïde cellen. De meerderheid hiervan was CD3+. De kleine cellen waren positief voor CD30, CD4 en CD25. De morfologie paste bij een pleiomorf middelgroot- en grootcellig T-cellymfoom (figuur 2). De beenmerguitstrijk liet celrijk beenmerg zien met een normaal aantal lymfocyten. Enkele lymfocyten echter vertoonden inkepingen van de kern. Mede gezien het klinisch beeld kon dit passen bij een leukemische fase van een T-cel-non-Hodgkinlymfoom. Aangezien dit samen kan gaan met bepaalde virale infecties, werd hiernaar diagnostiek ingezet: patiënt bleek toen antistoffen tegen humaan T-cellymfotroop virus (HTLV) type 1 te hebben. Er waren geen antistoffen tegen het nucleair Epstein-Barr-antigeen of tegen HIV aantoonbaar. Gezien deze bevindingen van cytomorfologie, immunofenotypering, HTLV-1-seropositiviteit en het klinisch beeld werd de diagnose ‘adulte T-celleukemie/-lymfoom’ (ATL/L) gesteld. Patiënt werd behandeld met 6 cycli chemotherapie bestaande uit cyclofosfamide, doxorubicine, teniposide, prednison, vincristine en bleomycine. Na 3 cycli waren geen lymfomen meer palpabel. Opvallend was dat de huid, die bij eerder onderzoek ruw aanvoelde, na de chemotherapie duidelijk gladder werd. Een maand na de laatste cyclus kreeg patiënt in toenemende mate last van huidafwijkingen aan de linker arm en de romp, overigens zonder andere klachten. Een huidbiopt toonde lokalisaties van het non-Hodgkin-lymfoom; hier met overwegend kleincellige lymfocyten (figuur 3). Beperkte stagering door middel van CT van het abdomen en een nieuwe botboring leverde geen nieuwe bevindingen op, noch morfologische, noch immunologische. Overwogen werd om patiënt te behandelen met een nieuwe chemokuur bestaande uit cyclofosfamide, vincristine en prednison dan wel te kiezen voor immunomodula- figuur 1. Uitstrijk van het perifere bloed van patiënt A: het cytoplasma van de pathologische lymfocyt in het midden is wisselend ruim en licht tot matig basofiel. Opvallend is de in elkaar gevouwen kern die soms een cerebriform aspect krijgt, of dat van een bloemkool of een klaverblad. Onderaan ligt een segmentkernige neutrofiele granulocyt (May-GrünwaldGiemsa-kleuring; 800 maal vergroot). Ned Tijdschr Geneeskd 2001 24 februari;145(8) 371 eosinofiele granulocyten figuur 2. Sterke vergroting van een coupe door een lieslymfklier van patiënt A: mengbeeld van kleine en grote lymfoïde cellen met enkele eosinofiele granulocyten (HE-kleuring; 325 maal vergroot). toire therapie bestaande uit interferoninjecties. Aangezien de huidafwijkingen niet snel progressief waren en patiënt zich subjectief goed voelde, besloot hij voor enige maanden naar Suriname terug te keren. Hij kwam hierna niet meer terug op de polikliniek; navraag leerde dat hij in Suriname was overleden. beschouwing Hypercalciëmie. De frequentste oorzaken van hypercalciëmie zijn hyperparathyreoïdie of een onderliggende maligne tumor. Verder dient men te denken aan vitamine-D-intoxicatie, granulomateuze ziekten, hyperthyreoïdie, immobilisatie, het melk-alkalisyndroom, hypocalciurische hypercalciëmie en aan hematologische maligniteiten, zoals multipel myeloom, leukemie of lymfoom. Deze ziektebeelden veroorzaken vaak een lichte tot matige stijging van de calciumspiegel. Een extreme hypercalciëmie, zoals in onderhavige casus, is echter zeldzaam. Door de combinatie van het verhoogde calciumniveau in het serum en de duidelijk palpabele lymfklier in de linker lies ontstond het vermoeden van een lymfoom. Dit werd bevestigd door histopathologische bevindingen in de uit de lies verwijderde lymfklier, waar372 Ned Tijdschr Geneeskd 2001 24 februari;145(8) bij een middelgroot- en grootcellig non-Hodgkin-lymfoom (perifeer T-cellymfoom) werd gediagnosticeerd. HTLV-1-virus. Aangezien een dergelijk lymfoom met hypercalciëmie vaak samengaat met het HTLV-1-virus,1 2 werd serologisch onderzoek in die richting ingezet; hierbij bleek patiënt inderdaad positief voor het HTLV-1virus te zijn. Samen met de cytomorfologie, de immunofenotypering en het klinisch beeld kon vervolgens de diagnose ‘ATL/L’ worden gesteld. Het HTLV-1 is een RNA-bevattend retrovirus dat volwassen T-cellen infecteert. Het komt wereldwijd voor, maar vooral in Zuid-Japan, het Caraïbisch gebied, Centraal- en West-Afrika, Nieuw-Guinea en delen van Zuid-Amerika.3 In Nederland is HTLV-1-infectie bij gezonde bloeddonoren laag: 3-15 personen worden per jaar gevonden.4 Infectie met het HTLV-1-virus ontstaat door verticale transmissie van moeder op kind, door seksuele contacten, bloedtransfusies of intraveneus drugsgebruik.5 Er bestaat een lang tijdsinterval tussen infectie en ontwikkeling van de ziekte; soms kan dit oplopen tot 30 tot 50 jaar.5 Het HTLV-1-virus kan verschillende ziektebeelden veroorzaken, waaronder ATL/L. Bij dit ziektebeeld bestaat er een verband met de aanwezigheid van lymfocyten met multilobulaire kernen, botafwijkingen en hypercalciëmie. Het risico voor HTLV-1-dragers voor de ontwikkeling van ATL/L gedurende hun leven bedraagt 1-4%.6 Dit suggereert de noodzakelijke aanwezigheid van additionele omgevingsfactoren voor het ontstaan van ATL/L. Klinische vormen van ATL/L. Klinisch kunnen verschillende ziektebeelden van ATL/L worden onderscheiden: de acute vorm, de lymfomateuze vorm, de chronische vorm en de smeulende vorm.7 De acute vorm komt bij 50-65% van de patiënten voor en wordt gekarakteriseerd door lymfadenopathie, organomegalie, huidafwijkingen, een verhoogd leukocytenaantal met multilobulairkernige lymfocyten, hypercalciëmie, een verhoogde LDH-activiteit en een snel progressief beloop. De mediane overlevingsduur is ongeveer 6 maanden. De lymfomateuze vorm komt bij 20-25% van de patiënten voor en wordt gekenmerkt door lymfadenopathie zonder afwijkingen in het perifere bloedbeeld. Bij de chronische vorm wordt een verhoogd aantal circulerende leukemische cellen gevonden en infiltratie hiervan in huid, lever, milt en long. De mediane overlevingsduur bedraagt ongeveer 24 maanden. De smeulende vorm wordt gekenmerkt door een relatief laag aantal circulerende leukemische cellen, de aanwezigheid van huidafwijkingen en soms ook longafwijkingen. Gedurende het ziektebeloop is een overgang mogelijk tussen de chronische en smeulende vorm naar de acute vorm.7 Histopathologisch wordt bij ATL/L vaak het beeld gezien van een pleiomorf kleincellig of pleiomorf middelgroot- en grootcellig diffuus lymfoom, waarbij ook vaak huidlokalisaties worden gezien.8 De diagnose wordt gesteld op basis van het klinisch beeld, gecombineerd met seropositiviteit voor HTLV-1 en een bijpassend histopathologisch substraat. Vaak vertonen de lymfocyten in het perifere bloedbeeld specifieke bloemvormige kernen (zie figuur 1). Het ATL/L is een aparte entiteit binnen de T-cellymfomen in de ‘Revised EuropeanAmerican lymphoma’(REAL)-classificatie.9 10 De oorzaak van de hypercalciëmie bij het ATL/L is niet geheel duidelijk. Mogelijk dat een verhoogde 1,25(OH)2-vitamine-D-spiegel, een abnormaal vitamine-D-metabolisme of een PTH-achtige stof een rol spelen.11-13 epidermis proliferatie van lymfoïde cellen epidermis perivasculaire proliferatie van lymfoïde cellen figuur 3. Huidbiopt met vlekkige, deels perivasculaire proliferatie van overwegend kleine lymfoïde cellen. Er is geringe invasie door de basale laag in de epidermis (HE-kleuring; 80 maal vergroot). Ned Tijdschr Geneeskd 2001 24 februari;145(8) 373 Behandeling en prognose. Behandeling met chemotherapie bij het ATL/L geeft in het algemeen teleurstellende resultaten. In het verleden zijn verscheidene combinatiekuren uitgeprobeerd met onder meer vincristine, doxorubicine, cyclofosfamide, prednison, etoposide, vindesine, ranimustine en mitoxantron, samen met granulocytkoloniestimulerende factor (G-CSF); het percentage complete remissie bedraagt met deze intensieve chemokuren slechts 35, met een mediane overleving van 8 maanden.14 15 In het algemeen treedt na een complete remissie snel een recidief op. Onlangs is ook een andere combinatie beschreven: interferon alfa met zidovudine. Ook hiermee wordt een complete remissie bereikt, maar slechts bij 26% van de patiënten, met een mediane overlevingsduur van 5 maanden.16 6 7 8 9 10 11 12 conclusie Licht tot matig verhoogde serumcalciumwaarden worden vaak gezien in de kliniek. In combinatie met lymfomen bij een patiënt afkomstig uit Suriname dient in de eerste plaats gedacht te worden aan hypercalciëmie door een met HTLV-1 samenhangende adulte T-celleukemie/lymfoom. Hoewel het mogelijk is om (complete) remissie te bewerkstelligen door combinatiechemotherapie, heeft dit ziektebeeld een slechte prognose. abstract Hypercalcaemia due to adult T-cell lymphoma in a Surinamese male. – A 48-year-old male patient from Surinam presented with anorexia, nausea and weight loss. An extreme hypercalcaemia of 5.08 mmol/l was found. Further diagnostic investigations showed that this patient had a HTLV-1 positive adult T-cell leukaemia/lymphoma (ATL/L). This is often associated with multilobularly nucleated lymphocytes, bone destruction and hypercalcaemia. Skin localisations are frequently observed. The combination of cytomorphology, immunophenotyping, HTLV-1 seropositivity and clinical findings points to the diagnosis. The patient was treated with 6 courses of chemotherapy consisting of cyclophosphamide, doxorubicin, teniposide, prednisone, vincristine and bleomycin. Upon inquiry it appeared that he had died elsewhere. Chemotherapy induces a shortlived remission in a minority of ATL/L patients. Antiviral therapy (alpha interferon, zidovudine) might offer new possibilities. 1 2 3 4 5 literatuur Tannir N, Riggs S, Velasquez W, Samaan N, Manning J. Hypercalcemia, unusual bone lesions, and human T-cell leukemia-lymphoma virus in adult T-cell lymphoma. Cancer 1985;55:615-9. Feenstra H, Miedema F, Gerrits WBJ, Veer MB van ’t, Melief CJM. Adult T-cell leukaemia lymphoma (ATLL) associated with human T-cell leukaemia virus (HTLV). Case report and immunological studies with the neoplastic T-cells of a Caribbean patient. Neth J Med 1985;28:285-90. Blattner WA, Kalyanaraman VS, Robert-Guroff M, Lister TA, Galton DA, Sarin PS, et al. The human type-C retrovirus, HTLV, in Blacks from the Caribbean region, and relationship to adult T-cell leukemia/lymphoma. Int J Cancer 1982;30:257-64. Zaaijer HL, Lelie PN, Poel CL van der. Infectie met humaan T-lymfotroop virus bij Nederlandse bloeddonoren, 1993-1996. Ned Tijdschr Geneeskd 1997;141:1571-2. Ferreira jr OC, Planelles V, Rosenblatt JD. Human T-cell leukemia viruses: epidemiology, biology, and pathogenesis. Blood Rev 1997; 11:91-104. 374 Ned Tijdschr Geneeskd 2001 24 februari;145(8) 13 14 15 16 Murphy EL, Hanchard B, Figueroa JP, Gibbs WN, Lofters WS, Campbell M, et al. Modelling the risk of adult T-cell leukemia/lymphoma in persons infected with human T-lymphotropic virus type I. Int J Cancer 1989;43:250-3. Shimoyama M. Diagnostic criteria and classification of clinical subtypes of adult T-cell leukaemia-lymphoma. A report from the Lymphoma Study Group (1984-87). Br J Haematol 1991;79:428-37. Heerde P van, Meijer CJLM, Noorduyn LA, Valk P van der. Malignant lymphomas. Cytology, histopathology and immunochemistry. Londen: Manson; 1996. p. 91-4. Harris NL, Jaffe ES, Stein H, Banks PM, Chan JK, Cleary ML, et al. A revised European-American classification of lymphoid neoplasms: a proposal from the International Lymphoma Study Group. Blood 1994;84:1361-92. Jong D de, Kluin PhM. Nieuwe lymfoomclassificatie: een stap vooruit voor pathologen en clinici. Ned Tijdschr Geneeskd 1997;141: 1601-13. Craanen ME, Beugen L van, Blok P. Non-Hodgkin’s lymphoma and 1,25(OH)2D-related hypercalcaemia. Neth J Med 1990;37:129-31. Davies M, Hayes ME, Yin JA, Berry JL, Mawer EB. Abnormal synthesis of 1,25-dihydroxyvitamin D in patients with malignant lymphoma. J Clin Endocrinol Metab 1994;78:1202-7. Motokura T, Fukumoto S, Matsumoto T, Takahashi S, Fujita A, Yamashita T, et al. Parathyroid hormone-related protein in adult Tcell leukemia-lymphoma. Ann Intern Med 1989;111:484-8. Taguchi H, Kinoshita KI, Takatsuki K, Tomonaga M, Araki K, Arima N, et al. An intensive chemotherapy of adult T-cell leukemia/lymphoma: CHOP followed by etoposide, vindesine, ranimustine, and mitoxantrone with granulocyte colony-stimulating factor support. J Acquir Immune Defic Syndr Hum Retrovirol 1996;12: 182-6. Pawson R, Mufti GJ, Pagliuca A. Management of adult T-cell leukaemia/lymphoma. Br J Haematol 1998;100:453-8. Gill PS, Harrington jr W, Kaplan MH, Ribeiro RC, Bennett JM, Liebman HA, et al. Treatment of adult T-cell leukemia-lymphoma with a combination of interferon alfa and zidovudine. N Engl J Med 1995;332:1744-8. Aanvaard op 31 juli 2000 Bladvulling De Parijsche veehouders en de tuberculose Parijs. – Nocard heeft bij den gezondheidsraad van de Seine een verslag uitgebracht waaruit blijkt, dat de koeien te Parijs en zijn omgeving blijkens de autopsiën in het abattoir veel minder aan tuberculose lijden dan in de Provincie. Aan dezen vooruitgang heeft de hygiëne haar aandeel, doch volgens nocard is de hoofdoorzaak daarin gelegen, dat de veehouders vroeger de melkkoeien op stal hielden, zoolang zij opnieuw drachtig werden en melk gaven, vijf en meer jaren achtereen. Zoodoende hadden tuberculeuse koeien tijd genoeg om phtisis te krijgen en andere dieren te besmetten. Nu wordt een koe terstond na het kalven gekocht, en is dan in geen geval belangrijk ziek, anders zou de veehouder er zijn goede geld niet voor geven. En hij houdt ze slechts zoolang als haar melkproductie de kosten van onderhoud vergoedt, dan gaan zij naar den slager. In de provincie daarentegen heerschen nog de oude gewoonten. Van de melk, te Parijs gebruikt, 6500 H.L. per dag, levert het departement der Seine slechts 2000 H.L., zoodat de Parijzenaar nog steeds aan het drinken van tuberculeuse melk is blootgesteld. Nocard dringt daarom nogmaals op het koken van de melk aan. (Berichten Buitenland. Ned Tijdschr Geneeskd 1901;45II:601.)