Gemeentelijke onrust rond inbesteden (verschenen in: De Europese Gemeente, 2005/3, p. 7/8) Prof.dr. Bart Hessel Op 11 januari 2005 heeft het Hof van Justitie beslist in de zaak Stadt Halle (zaak C-26/03). Daarbij komt het Hof tot het recht-toe-recht-aan standpunt dat een minderheidsdeelneming van een particuliere onderneming, naast een meerderheidsdeelneming van de aanbestedende dienst, in een publiekprivate vennootschap uitsluit om die vennootschap een opdracht te geven buiten de aanbestedingsrichtlijn voor diensten om. Daarmee zijn de mogelijkheden voor (quasi-)inbesteden aanzienlijk beperkt. De REGR heeft zeer afwijzend op dit arrest gereageerd en gepleit voor wijziging van de Europese wetgeving uit een oogpunt van subsidiariteit en locale democratie. Aanleiding derhalve om nader bij dit arrest stil te staan. Mogelijkheden van (quasi-) inbesteden De aanbestedingsrichtlijn 92/50 voor diensten is van toepassing op overheidsopdrachten voor dienstverlening. Daarvoor moet sprake zijn van schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel die zijn gesloten tussen een dienstverlener en een aanbestedende dienst. Er moet dus een medecontractant zijn die juridisch wordt onderscheiden van de aanbestedende dienst. Deze ontbreekt wanneer de aanbestedende dienst de diensten zelf verricht bijvoorbeeld wanneer een gemeente een eigen interne dienst bepaalde opdrachten geeft. We spreken dan van inbesteden. Omdat de aanbestedingsrichtlijn dan niet van toepassing is, kan de gemeente de interne dienst de opdracht zonder meer gunnen. In het arrest Teckal (arrest van 18 november 1999, zaak C-107/98), waar het Hof in de zaak Stadt Halle op aansluit, heeft het Hof in het kader van de aanbestedingsrichtlijn 93/36 voor leveringen een vergelijkbare redenering gevolgd. Er is sprake van een overheidsopdracht voor leveringen wanneer het gaat om een schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel die met name betrekking heeft op de aankoop van producten. Voor het bestaan van een overeenkomst moeten er twee afzonderlijke personen bestaan. Dat is niet het geval wanneer de aanbestedende dienst voor de levering van producten gebruik maakt van de eigen middelen binnen de eigen organisatie. Maar in het Teckalarrest gaat het Hof nog een stap verder. Ook wanneer er naast de aanbestedende dienst een persoon is die daarvan rechtens is te onderscheiden, kan de verplichting tot het volgen van een van de aanbestedingsprocedures namelijk ontbreken. Dat is het geval wanneer: (1) de aanbestedende dienst op de betrokken persoon toezicht uitoefent zoals op zijn eigen diensten en (2) deze persoon tegelijkertijd het merendeel van zijn werkzaamheden verricht ten behoeve van het lichaam of de lichamen die hem beheersen. Aan deze dubbele eis ligt de gedachte ten grondslag dat er onder die omstandigheden weliswaar (formeel) sprake is van een afzonderlijke persoon, 1 maar dat die persoon ten opzichte van de aanbestedende dienst (materieel) geen zelfstandige beslissingen kan nemen. Als aan de dubbele eis is voldaan kunnen we spreken van quasi-inbesteden. In Stadt Halle ontbreekt het vereiste toezicht Stadt Halle had buiten de aanbestedingrichtlijn diensten om aan RPL Lochau opdracht gegeven voor bepaalde activiteiten met afvalstoffen. Ook had zij besloten zonder aanbesteding met RPL Lochau te onderhandelen over een overeenkomst voor de verwerking van stedelijk restafval. RPL Lochau is een publiek-private onderneming met (uiteindelijk) 75% publieke deelneming en 25% deelneming van een particuliere vennootschap. Stadt Halle had bovendien de bevoegdheid de rekeningen te controleren. Het standpunt van de gemeente dat hier sprake is van (quasi-)inbesteden wordt door het Hof echter niet gedeeld. Met verwijzing naar de Teckal-criteria wijst het Hof er op dat in die zaak het onderscheiden lichaam geheel in handen was van overheidsorganen terwijl dat voor RPL Lochau niet geldt ‘De deelneming, ook al is het slechts voor minder dan de helft, van een particuliere onderneming in het kapitaal van een vennootschap waarin ook de betrokken aanbestedende dienst deelneemt, sluit daarentegen hoe dan ook uit dat die aanbestedende dienst op die vennootschap toezicht kan uitoefenen zoals op zijn eigen diensten.’ Omdat het Hof geen ondergrens noemt moeten we aannemen dat zelfs een geringe private deelneming van 10% er toe leidt dat het vereiste toezicht ontbreekt, er geen sprake is van quasi-inbesteden en dat de aanbestedingsrichtlijnen toegepast moeten worden. Aan het tweede criterium komt het Hof in deze zaak niet meer toe. De REGR heeft bij monde van secretaris-generaal Jeremy Smith verbijsterd op dit standpunt gereageerd omdat het Hof daarmee volledig voorbijgaat aan de genuanceerde conclusie van A-G Stix-Hackl. ‘In stead, it has produced a thin and rather ideological ruling which totally ignores any aspect other than the supremacy of private sector competition. CEMR believes in competition, but also believes that elected local governments must have a degree of choice over how best to deliver purely local public services for their citizens. It is a nonsense to conclude – as the Court had done –that just because there is a minority private holding in company, a local government cannot exercise the same kind of control as it does over its own departments.’ ( zie de website van Europadecentraal, dossier aanbesteding.) In reactie op dit arrest pleit de REGR voor een wijziging van de Europese wetgeving met het oog op de beginselen van subsidiariteit en locale democratie. Welke wijziging dat moet zijn wordt niet gezegd. Vooraf wil ik wel opmerken dat deze reactie van de REGR politiek gezien erg ongelukkig valt. Zoals bekend, zijn de aanbestedingsrichtlijnen net drastisch aangepakt, waarbij de REGR en binnen Nederland ook de VNG en het IPO uitgebreid de gelegenheid hebben gehad opmerkingen te maken over de voorstellen van de Commissie. Er zou sprake kunnen zijn van een gemiste kans. 2 De Teckal-criteria behoeven casuïstiek In haar conclusie in de zaak Stadt Halle gaat Stix-Hackl uitgebreid in op de vraag wanneer bij een publiek-private vennootschap sprake is van het vereiste toezicht. Zij sluit daarbij aan op de conclusie van A-G Léger die in de zaak ARGE Gewässerschutz (zaak C-94/99) al heeft benadrukt dat voor de beoordeling van het vereiste toezicht een diepgaande analyse van de concrete machtsverhoudingen in de gemengde vennootschap noodzakelijk is. Volgens Léger is een dergelijke analyse al gewenst bij een 50,5% staatsdeelneming. In aansluiting daarop benadrukt Stix-Hackl dat het hanteren van een bepaald percentage van (minderheids)deelneming geen recht doet aan de noodzakelijke beoordeling van het concrete geval. Naar mijn mening doen de conclusies van Léger en Stix-Halckl volledig recht aan de realiteit, waar het gaat om de beoordeling van het toezicht en de invloed die een gemeente in concreto kan uitoefenen op een gemengde publiek-private vennootschap waarin zij zelf deelneemt. Om dat te kunnen beoordelen moet je inderdaad kijken naar de concrete situatie en te rade gaan bij de nationale vennootschapswetgeving, de samenstelling van de organen, de inhoud van het contract, de statuten et cetera. Ik deel dan ook de verbijstering van Jeremy Smith dat het Hof geheel voorbijgaat aan de conclusie van Stix-Hackl - en aan die van Léger. Tegelijkertijd moeten we echter vaststellen dat de vereiste casuïstiek van de A-G’s op gespannen voet staat met het pleidooi van de REGR voor aanpassing van algemene regelgeving. Niettemin lijkt mij die toch gewenst. Er moet een duidelijke toets zijn Hoewel ik het inhoudelijk volledig eens ben met de A-G’s mogen we niet uit het oog verliezen wat het doel is van de beide Teckal-criteria. Aan de hand daarvan moet een gemeente kunnen bepalen of zij wel of niet de Europese aanbestedingsregels moet toepassen. Welnu, als we Léger en Stix-Hackl volgen moet die gemeente, voordat ze weet hoe te handelen, een uitermate ingewikkeld en genuanceerd traject doorlopen. Dat werkt niet in de praktijk en geeft te veel onzekerheid. Gezien deze praktische problemen met de gedegen benadering van de A-G’s, heb ik uit een oogpunt van rechtszekerheid toch wel enige waardering voor de recht-toe-recht-aanbenadering van het Hof. Het arrest is duidelijk en gemeenten kunnen vooraf zonder al te ingewikkelde exercities vaststellen of zij de aanbestedingsrichtlijnen moeten toepassen. Het is echter de vraag of het Hof niet te ongenuanceerd te werk is gegaan door aan iedere minderheidsdeelneming de conclusie te verbinden dat het vereiste toezicht ontbreekt. In een geval van 25% private deelneming als bij Stadt Halle is dat wel erg discutabel. Als we nu ter wille van de rechtszekerheid toch een concessie moeten doen aan de benadering van de A-G’s, komt er ruimte voor nadere Europese wetgeving. Ik denk dan aan een aanvulling van richtlijn 2004/18 voor werken, leveringen en diensten waarbij de Teckal-criteria worden geconcretiseerd met 3 meer ruimte voor quasi-inbesteden dan het Hof laat. In dat verband zou ik er voor willen pleiten om de mogelijkheid te verkennen die door het verwijzende Oberlandesgericht in de zaak Stadt Halle is gesuggereerd om bij de concretisering van de Teckal-criteria aansluiting te zoeken bij de artikelen 1, lid 2 en 13 van de aanbestedingsrichtlijn 93/38 voor bijzondere sectoren. In de nieuwe aanbestedingsrichtlijn 2004/17 voor sectoren gaat het om de artikelen 2, lid 1 en 23. Voor het vereiste toezicht zou aansluiting gezocht kunnen worden bij de omschrijving van ‘overheersende invloed’ in artikel 2, lid 1,onder b, die wordt geacht aanwezig te zijn wanneer de overheidsdiensten, al dan niet rechtstreeks, ten aanzien van een bedrijf: - de meerderheid van het geplaatste kapitaal van de onderneming bezitten, of - over de meerderheid van de stemmen beschikken die aan de door de onderneming uitgegeven aandelen zijn verbonden, of - meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van de onderneming kunnen aanwijzen. Voor wat betreft het vereiste ‘merendeel van de werkzaamheden die verricht worden voor de aanbestedende dienst’ zou gekeken kunnen worden naar het percentage van 80% van de gemiddelde omzet over een periode van drie jaar zoals omschreven in artikel 23 van richtlijn 2004/17. Als een dergelijke aanvulling van richtlijn 2004/18 tegemoet zou komen aan de behoeften van de REGR dan zou dat leiden tot een verdere integratie van beide nieuwe richtlijnen. Als bij nader onderzoek blijkt dat de criteria die voor de bijzondere sectoren gelden niet zonder meer kunnen worden overgenomen voor leveringen en diensten, moeten we zoeken naar andere wettelijke criteria. Zeker: iedere regeling doet inhoudelijk afbreuk doet aan de bijzonderheden van het concrete geval, maar gemeenten hebben behoefte aan een duidelijke toets voor het al of niet gebruiken van de aanbestedingsrichtlijnen. 4