Bennis. Hoofdstuk 4 Bekijk de overeenkomsten en verschillen tussen (1) en (2). (1) a. Jan wil altijd [ ’s middags op páling vissen ] b. Jan wil ’s middags altijd [ op páling vissen ] c. Jan wil op páling altijd ’s middags [ vissen ] De zinnen in (1) selecteren allemaal als FOCUS de NP “paling.” Maar de “pseudocleft” zinnen van (2) die met (1) corresponderen laten een asymmetrie zien: de welgevormde zin (1b) heeft een welgevormde variant in (2b) maar met de welgevormde zin (1c) correspondeert (2c) en die is onwelgevormd. (2) a. Wat Jan altijd wil is [ ’s middags op páling vissen ] b. Wat Jan ’s middags altijd wil is [ op páling vissen ] c. * Wat Jan op páling altijd wil is [ ‘s middags vissen ] Een “minimaal paar” dat dit contrast verder illustreert vinden we in (3). Deze zinnen tonen zonder mankeren aan dat niet elke PP die een projectie is van een prepositioneel hoofd “op” hetzelfde is. In (3) heeft “op kantoor” een andere functie dan “op ’n telefoontje” en de pseudoclefttoets onderscheidt deze functies haarscherp. (5) a. Wat ie op kantoor doet is op ’n telefoontje wachten b. * Wat ie op ’n telefoontje doet is op kantoor wachten A. Heb je enig idee welk functioneel onderscheid verantwoordelijk is voor dit verschil in welgevormdheid? Ga na of de andere toetsen voor dit onderscheid in het boek ook in dit geval werken. Categorieën Proposities zoals Jan slaapt of Iedere vrouw ontdekt parfum bestaan uit predicaat-argument verbindingen. Werkwoorden (slapen of ontdekken) zijn prototypische predicaten, zelfstandige naamwoorden (Jan, iedere vrouw of parfum) zijn prototypische argumenten. Maar bijvoeglijke naamwoorden kunnen ook predicatief gebruikt worden (1), en voorzetselwoordgroepen kunnen ook als argument van een predicaat (werkwoord of bijvoeglijk naamwoord) optreden (2). (1) a. Roos is knap b. Raven is dol op spinazie (2) a. Jan gelooft[PP in Elvis] b. Jan is blij [PP met haar komst] Laten we proberen deze inzichten eenvoudig uit te drukken met een paar twee-waardige kenmerken. Het prototype van een argument, een nomen N of een nominale woordgroep NP, heeft dan als eigenschappen “nominaal” en “niet-verbaal”, dus [+N, –V], en het prototype van een predicaat, een verbaal element V of zijn maximale projectie VP, heeft dan de eigenschappen “verbaal” en “niet-nominaal”, dus [–N, +V]. Resultaat: N(P) = [+N, –V], en V(P) = [–N, +V]. Omdat twee binaire kenmerken, namelijk[±nominaal], [±verbaal], vier categorieën definiëren, kunnen we de andere twee combinaties reserveren voor bijvoeglijke naamwoorden of A(djectieven) en voorzetsels of P(preposities). We herhalen nog eens dat adjectieven en voorzetselwoordgroepen respectievelijk als predicaat en argument kunnen optreden. Dus 1 werkwoorden (V) en bijvoeglijke naamwoorden (A) hebben één kenmerk gemeen dat hen onderscheidt van zelfstandige naamwoorden (N) en voorzetsels (P), die beide ook één kenmerk delen. We noemen dit kenmerk [±V]. Werkwoorden en adjectieven zijn dan [+V] en zelfstandig naamwoorden en voorzetsels zijn [-V]. Onafhankelijk hiervan verschillen categorieën in de woordgroepen die ze als complement kunnen selecteren. Verschillende hoofden (V, A, N, P) selecteren verschillende woordgroepen (NP, PP) als complement. Werkwoorden (V)en voorzetsels (P) accepteren als complement zowel voorzetselwoordgroepen (PP) als zelfstandig naamwoordgroepen (NP). Zelfstandige naamwoorden (N) en bijvoeglijke naamwoorden (A) accepteren als complement wel voorzetselwoordgroepen (PP) maar geen zelfstandig naamwoordgroepen (NP). Dit alles wordt geïllustreerd in (3). (3) a. [NP een stem ] horen b. in[NP de kamer ] c. * trots [NP zijn zoon ] d. * oplossing [NP het probleem ] [PP naar een film ] kijken tot [PP op het bot ] trots [PP op zijn zoon ] oplossing[PP van het probleem ] V P A N Werkwoorden (V) en voorzetsels (P) hebben andere selectie mogelijkheden dan zelfstandige naamwoorden (N) en bijvoeglijke naamwoorden (A). Dus V en P hebben één kenmerk gemeen dat hun onderscheidt van N en A, die beide ook één kenmerk delen. We noemen dit kenmerk [±N]. Zelfstandig naamwoorden en adjectieven zijn [+N] en werkwoorden en voorzetsels zijn [-N]. B. Geef nu de juiste kenmerk samenstelling van elk van de vier lexicale categorieën V,N, A, en P (elke categorie heeft dus specificaties voor twee kenmerken). Beschrijf in termen van kenmerken de verschillen in de selectiemogelijkheden van complementen (NP, PP) door de hoofden (V, A, N, P) in (3). Basisvolgorde en variaties. Zoals (1) laat zien kan het vervoegde modale hulpwerkwoord M van plaats wisselen met het infinitivale hoofdwerkwoord V dat erop volgt. Een eenvoudige formulering van deze regel is (2). (1) a. … dat Heleen kan lopen b. … dat Heleen lopen kan (2) MFIN V V MFIN (OPTIONEEL) Een dergelijke wisseling is echter alleen mogelijk in bijzinnen en volstrekt uitgesloten in hoofdzinnen zoals het contrast tussen (1) en (3) ons duidelijk maakt. (3) a. Heleen kan lopen b. * Heleen lopen kan We zouden dus regel (2) moeten aanvullen met de conditie dat zij alleen kan worden toegepast in bijzinnen. Maar, aangezien Bennis dat uitsluit op grond van het principe dat er geen regels kunnen worden geformuleerd die uitsluitend betrekking hebben op bijzinnen, moeten we dus regel (2) laten vallen en met een andere oplossing komen. In paragraaf 4.6 van het cursusboek worden de regels in (I) geassocieerd met een onderliggende SVO woordvolgorde en worden de regels in (II) geassocieerd met een onderliggende SOV woordvolgorde. (Merk overigens op dat regel (Ia) ook in strijd is met het hierboven genoemde principe…) 2 (I) a. zet alle werkwoorden achter aan in de bijzin b.zet alle werkwoorden m.u.v. de persoonsvorm achter aan in de hoofdzin c. zet een willekeurige constituent op de eerste zinspositie in de hoofdzin (OPTIONEEL) d.verwissel subject en persoonsvorm van plaats als een andere constituent op de eerste positie staat (II) a. zet een willekeurige constituent op de eerste zinspositie in de hoofdzin b. zet de persoonsvorm na de eerste woordgroep in de hoofdzin Het probleem met de zinnen in (1) en (3) zou kunnen worden opgelost door een iets subtielere onderliggende woordvolgorde te veronderstellen. Laten we redelijkerwijze aannemen dat bij een SVO volgorde het modale hulpwerkwoord M onmiddellijk aan V vooraf gaat, en dat bij een SOV volgorde het modale werkwoord M onmiddellijk op V volgt. Regel (2) moet dan geherformuleerd worden als (4) met twee “smaken” voor de “twee” keuzes voor onderliggende woordvolgorde. Regel (4a) moet aan (I) worden toegevoegd, en regel (4b) aan (II). (4) a. SMVO b. SOVM (OPTIONEEL) (OPTIONEEL) MFINV wordt VMFIN VMFIN wordt MFINV Geef nu de afleidingen van (1) en (3) door de regels van (I) en (II) aangevuld met respectievelijk (4a) en (4b) toe te passen. Je zult dan zien dat één van de twee “smaken” van (4) nog steeds de conditie “alleen in de bijzin” nodig heeft maar de andere “smaak” het kan stellen zonder deze verdachte conditie. C. Welke “smaak” is hier goed? Laat zien dat het asymmetrisch gedrag van (3) vs. (1) zonder meer uit regel (4) volgt maar alleen als we uitgaan van SOVM als onderliggende volgorde en (II) als de correcte deelgrammatica. We hebben nu een belangrijke ontdekking gedaan. Alleen de kortste grammatica (I) kan ook het contrasterend gedrag van (1) en (3) verklaren zonder de conditie op (4) op te voeren die een algemeen principe van de universele grammatica (UG) schendt. De beste grammatica blijkt de kortste grammatica te zijn. En de kortste grammatica heeft geen behoefte aan een toevoeging op een regel die deze alleen laat werken op bijzinnen. Kortheid van beschrijving kan hier gebruikt worden als een empirische hypothese voor het evalueren van de beste grammatica. Kort is best. Dit eenvoudsprincipe werkt algemeen in wetenschap. Waarom weet niemand. 3