Capriolen Huisstofmijt/nov.03

advertisement
CAPRIOLEN
De wereld van de huisstofmijt
van slaapkamer tot spreekkamer
December 2003
Capriolen is een uitgave van Pharmacia B.V., Diagnostics. Het verschijnt een aantal keer per
jaar en heeft als doelstelling specifieke onderwerpen te behandelen die van
belang zijn bij allergie en allergiediagnostiek in het bijzonder. Pharmacia
Diagnostics AB is marktleider in in vitro allergie diagnostiek.
Met behulp van het UniCAP®/ImmunoCAP™ kunnen
ca. 500 specifieke allergenen (inclusief 150
voedselallergenen) bepaald worden.
Inhoud
Pagina
Deel 1: Taxonomie, biologie en allergie
1. Inleiding
2. Biologie
2
2
2.1. Beknopte taxonomie (indeling) en biologie van de mijten
2
2.2. “Dust mites”
3
2.2.1 Voorraadmijten
3
2.2.2. Huisstofmijten
3
3. Allergie
4
3.1. Allergie voor voorraadmijten
4
3.2. Allergie voor huisstofmijten
4
3.3. Kruisreactiviteit
5
Deel 2: Huisstofmijt, sensibilisatie en allergische ziekten
1. Ontstaan van huisstofmijtallergie
2. Relatie tussen blootstelling aan huisstofmijtallergenen, sensibilisatie en
allergische ziekte
3. Klinische beelden die geassocieerd zijn met sensibilisatie op huisstofmijten
4. Diagnostiek
5. Behandeling van allergische klachten
6. Klinische betekenis van allergeen kruisreacties betreffende huisstofmijten
10
Deel 3: Beschrijving van verschillende soorten mijten
16
1
8
8
10
12
14
Deel 1: Taxonomie, biologie en allergie
Dr. F.Th.M. Spieksma
Inleiding
2. Biologie
Allergie voor mijten, of liever hun producten, is
bekend sinds de twintiger jaren van de vorige
eeuw (1,2). Bij die eerste beschrijvingen ging het
over gevallen van allergische reacties na contact
met mijten, die in grote aantallen voorkwamen in
opgeslagen voorraden graan, meel, kopra en
andere voedingsmiddelen. Deze mijten worden
aangeduid met de term voorraadmijten. Bij deze
allergieën was er dus eigenlijk sprake van beroepsziekten.
In de zestiger jaren werd aangetoond, dat ook in
huisstof (en in beddenstof) veel mijten kunnen
groeien, waarvoor nogal wat mensen allergisch zijn
(3). Veertig jaar na de ontdekking van deze huisstofmijten lijkt het nuttig om de feiten over allergie
voor mijten weer eens kort op een rijtje te zetten.
Voor literatuur over de biologie van allergeen
producerende mijten wordt verwezen naar eerder
gepubliceerde overzichtsartikelen (4,5).
2.1. Beknopte taxonomie (indeling) en biologie van
de mijten
Mijten (Acari) behoren tot de hoofdafdeling van
de geleedpotigen (Arthropoden), waarin ook de
klassen van de insecten en de kreeftachtigen zijn
geplaatst. Samen met de spinnen, de hooiwagens
en de schorpioenen vormen de mijten de klasse
van de spinachtigen. Mijten zijn dus geen insecten! Het makkelijkst zichtbare kenmerk om
spinachtigen te onderscheiden van insecten is dat
de spinachtigen 4 paar, dus 8 poten hebben,
terwijl insecten 3 paar, dus 6 poten hebben.
Binnen de subklasse van de mijten worden weer
een aantal groepen onderscheiden, waaronder de
teken, de spintmijten en de Acariden. Er bestaan
vele tienduizenden soorten mijten, met een grote
verscheidenheid aan vormen en leefwijzen, van
vrijlevende planteneters tot obligate parasieten bij
de mens. Mijten zijn erg kleine dieren, vaak kleiner dan 1 mm (tot maximaal 1 cm bij een volgezogen teek). Aan het mijtenlichaam kun je geen
Vereenvoudigd schema van de bekendste mijten
(subklasse)
(super-orde)
(orde)
(familie)
Ixodida
Teken
Mesostigmata
“Vogelluis”
Parasitiformes
Acari
Oogstmijten
Prostigmata
Spintmijten
Haarfollikelmijten
Acariformes
Voorraadmijten
Astigmata
Huisstofmijten
Schurftmijten
2
graan, meel, melkpoeder, vismeel, zachte kaas,
gedroogde vruchten enz. In verreweg de meeste
gevallen zal het gaan om een van de eerder
genoemde soorten, maar een juiste identificatie is
altijd noodzakelijk voor het kunnen treffen van
effectieve bestrijdingsmaatregelen, en, in geval van
allergische klachten, voor het stellen van de juiste
diagnose.
Afgezien van het incidenteel massaal voorkomen
in opgeslagen waren, worden er ook in het stof van
woonhuizen bijna altijd kleine aantallen voorraadmijten gevonden. Deze zouden afkomstig kunnen
zijn b.v. uit vogelnesten, uit de hondenmand, of
leven van de kleine hoeveelheid voedsel (schimmel) dat zich in het stof bevindt.
aparte kop of achterlijf onderscheiden. Omdat ze
zo klein zijn, hebben ze meestal geen speciaal
ademhalingsorgaan. Wel hebben ze een goed
ontwikkeld spijsverteringsstelsel en geslachtsapparaat.
De bekendste mijten zijn de soorten, die ziektes bij
mens en dier veroorzaken, en economische schade
brengen aan gewassen en voedselvoorraden.
Enkele voorbeelden zijn de schurftmijten, de haarfollikelmijten, de teken (overbrengers van “Lymedisease”), de “oogstmijten”, de spintmijten, de
voorraadmijten, en niet te vergeten de huisstofmijten.
De ontwikkelingscyclus van de meeste mijten
bestaat uit de volgende stadia:
ei, larve, twee (of drie) nymphe stadia, volwassen
mannelijke en vrouwelijke mijten.
2.2.2. Huisstofmijten
Dat er in huisstof een bepaald mijtengeslacht als
regel, en soms met grote aantallen voorkomt, is
nog maar veertig jaar bekend. Tot in de zestiger
jaren van de vorige eeuw werd er veel gespeculeerd over de oorsprong van de allergene eigenschap van huisstof. Tegenwoordig weten we, dat
drie soorten van het mijtengeslacht
Dermatophagoides (familie Pyroglyphidae) over de
gehele wereld de vaste en specifieke bewoners zijn
van het mensennest, en dat zijn uitwerpselen sterk
allergeen zijn (8). Deze drie soorten zijn D. pteronyssinus, D. farinae en D. microceras. Met name in
streken met een gematigd tot vochtig klimaat, en
in vochtige huizen, komen de huisstofmijten veel
voor, meestal met een seizoenspiek tijdens of na de
vochtige periode van het jaar.
2.2 “Dust mites”
De mijtensoorten, die in nauw contact leven met
de mens, worden vaak aangeduid met de
Engelstalige term “dust mites” of “domestic mites”
(6). Vanuit biologisch/oecologisch standpunt
kunnen deze soorten worden beschouwd als
normale bewoners van het “mensen-nest”, want
zoals er in de nesten van vogels en zoogdieren veel
mijten en kleine insecten voorkomen, zo herbergt
ook het “mensen-nest” (stoffering, bedden, voedselvoorraden) een rijke mijtenfauna. Voor determinatie/identificatie van deze groep mijten bestaat er
een sleutel aan de hand van kleine afbeeldingen (7).
2.2.1 Voorraadmijten
Het aantal mijtensoorten, dat ooit ergens in opgeslagen voedselvoorraden e.d. is aangetroffen, is erg
groot. Maar het aantal soorten, dat het meeste
voorkomt is veel kleiner, en is ondergebracht in
twee families: de Acaridae, met de meelmijt Acarus
siro en de kopramijt Tyrophagus putrescentiae; en
de Glycyphagidae, met de huismijt Glycyphagus
domesticus, de hooimijt Lepidoglyphus destructor
en de (sub)tropische soort Blomia tropicalis (zie
ook de afzonderlijke soortbeschrijvingen).
De indruk bestaat, dat in de ontwikkelde landen
het voorkomen van voorraadmijten (en voorraadinsecten) is afgenomen door verbeterde conserverings- en opslagtechnieken. Toch moet men er
bedacht op blijven, dat onder minder hygiënische
bewaaromstandigheden of in stoffige voedingsbedrijfsruimtes en stallen zich een ernstige aantasting
door voorraadmijten kan voordoen in opgeslagen
Dermatophagoides farinae
3
het ontstaan van de allergene eigenschappen van
huisstof is niet veel bekend (12,13,14). Het bestaan
van verschillende en wisselende mate’s van kruisreactiviteit tussen de genoemde soorten huisstofmijten bemoeilijkt vaak het trekken van definitieve
conclusies over hun precieze allergene betekenis
in individuele gevallen.
Deze vaste bewoners van het mensennest zijn op
zich volstrekt onschadelijk, en spelen waarschijnlijk een nuttige rol bij de biologische vertering en
afbraak van de menselijke huidschilfers, die in het
stof terechtkomen. Dat de uitwerpselen van huisstofmijten door mensen met een allergische
constitutie worden “herkend” als allergeen is
natuurlijk wel een ernstige en schadelijke bijkomstigheid.
Aanvankelijk leek het er op dat in Europa vooral
D. pteronyssinus het meeste voorkwam, terwijl
D. farinae meer in Noord-Amerika en Japan werd
gevonden. De laatste tijd komen er ook uit Europa
(inclusief Nederland) aanwijzingen, dat D. farinae,
die een lichte voorkeur lijkt te hebben voor iets
drogere condities, ook hier toeneemt (Aalberse,
pers. mededeling, 2002). De soort D. microceras
vertoont grote gelijkenis met D. farinae, maar moet
op grond van niet-kruisbaarheid toch als aparte
soort worden beschouwd (9). Ook immunochemisch onderzoek laat verschil zien tussen de allergene producten van deze twee verwante soorten
(10,11), ook al is er een grote mate van kruisreactiviteit. Over het relatieve voorkomen van deze twee
soorten is weinig bekend, aangezien morfologisch
onderscheid zeer moeilijk is te maken, en er vaak
geen correcte determinatie plaats vindt. Toch is het
voor het stellen van een juiste allergologische
diagnose van belang om te weten aan welke soort
huisstofmijt de patiënt is blootgesteld.
Een vierde, wat kleinere soort van de mijtenfamilie
Pyroglyphidae, die niet zelden in huisstof wordt
gevonden, is Euroglyphus maynei. Over zijn rol bij
3. Allergie
3.1. Allergie voor Voorraadmijten
De oudste waarnemingen over allergische reacties
na contact met voorraadmijten beschrijven vooral
huidaandoeningen, die worden aangeduid met
termen als “grain itch” (15), “copra itch” (16), of “hay
itch” (17). Dat ook allergische reacties van de luchtwegen kunnen optreden, bleek uit klachten van
kortademigheid en astma bij boeren, bakkers en
andere beroepsgroepen, die omgingen met door
mijten geïnfesteerde producten (2). Met name
graan en meel, waarin ernstige infestaties door de
meelmijt Acarus siro vaak voorkwamen, en opgeslagen hooi met besmettingen door de hooimijt
Lepidoglyphus destructor (18), waren bekende bronnen van allergenen. Tegenwoordig worden deze
allergische luchtwegklachten in de ontwikkelde
landen steeds minder gezien, omdat moderne
conserverings- en opslagtechnieken aantasting door
voorraadmijten (en –insecten) veelal verhinderen.
Toch valt op, dat veel mensen met een allergische
constitutie positief reageren op diagnostische tests
met extracten van voorraadmijten (19,20,21), zonder
dat er sprake is van intensief contact met de betreffende mijtensoorten. Gedeeltelijke kruisreactiviteit
met allergenen afkomstig van huisstofmijten zou
hiervan de oorzaak kunnen zijn.
3.2. Allergie voor Huisstofmijten
Lange tijd is er gezocht naar de oorsprong van de
allergene eigenschappen van huisstof.
Voortbordurend op de oude waarnemingen van
Storm van Leeuwen uit de twintiger jaren van de
vorige eeuw toonde Voorhorst met een team van
biologen in de zestiger jaren aan (22), dat er in het
stof van alle onderzochte huizen in West
Nederland een weinig bekende mijtensoort,
Dermatophagoides sp., voorkwam, die niet gerekend kon worden tot de bekende voorraadmijten.
Uitgebreid biologisch en allergologisch onderzoek
maakte duidelijk, dat huisstofmijten van het
Acarus siro
4
is wereldwijd een van de belangrijkste oorzaken
van allergisch astma (6,8), met name in de leeftijdsgroep tot 30 jaar.
geslacht Dermatophagoides voorkomen, vaak in
grote aantallen, in praktisch alle huizen in de
gematigde en vochtige streken van de wereld, en
dat er een duidelijk en overtuigend verband
bestaat tussen de mate van allergeniciteit van stofmonsters en de hoeveelheid huisstofmijten in die
stofmonsters (3). Sindsdien zijn er nog een paar
andere soorten, meestal van dezelfde mijtenfamilie
Pyroglyphidae, in stofmonsters van alle werelddelen gevonden, die soms ook verantwoordelijk
gesteld worden voor de allergene eigenschappen
van huisstof.
Allergologisch en immunochemisch onderzoek
heeft ook uitgewezen, dat het niet gaat om een
enkel allergeen, maar dat er sprake is van meerdere stoffen (“Group 1”, “Group 2” enz), waarvoor
sommige mensen gesensibiliseerd kunnen worden.
Bovendien blijkt, dat er tussen de verschillende
huisstofmijtensoorten D. pteronyssinus, D. farinae,
D. microceras en E. maynei een zekere mate van
kruisreactiviteit bestaat, afhankelijk van de verwantschap tussen de soorten, en van de blootstellinggeschiedenis van de onderzochte personen.
Allergie voor huisstofmijten komt erg veel voor en
3.3. Kruisreactiviteit
Hoewel de allergene producten van de verschillende mijtensoorten soortspecifieke eigenschappen
bezitten (23,24), bestaan er ook kruisreacties tussen
de allergenen (19,21,25), zoals in de voorgaande paragrafen reeds is genoemd. Niet verwonderlijk is, dat
in het algemeen de mate van kruisreactiviteit het
grootst is tussen sterk verwante soorten, zoals
D. farinae en D. microceras (10), of tussen Blomia
tropicalis en L. destructor (26). Maar ook tussen nietverwante soorten is kruisreactiviteit aangetoond,
zoals tussen huisstofmijten en spintmijten (27), en
hun bijbehorende ”roofmijten”(28).
Dit verschijnsel van kruisreactiviteit tussen de
verschillende mijtensoorten relativeert de betekenis
van de uitslagen van diagnostische tests. Daarom
zal bij een volledige en correcte diagnose steeds de
blootstellingachtergrond van de patiënt moeten
worden betrokken (29,30).
5
Literatuur
1. Ancona G. Asma epidemica da Pediculoides ventricosus. Policlinica Sez Med 1923;30: 45-70.
2. Storm van Leeuwen W, Bien Z, Varekamp H. Experimentelle allergische Krankheiten (Asthma bronchiale, Rhinitis
vasomotoria). Z Immun Forsch Exp Ther 1924;40: 552-569.
3. Voorhorst R, Spieksma FThM, Varekamp H, Leupen M, Lyklema AW. The house-dust mite and the allergens it
produces. Identity with the house-dust allergen. J Allergy 1967;39:325-329.
4. Spieksma FThM. Domestic mites: their role in respiratory allergy. Clin Exp Allergy 1991; 21:655-660.
5. Spieksma FThM. Domestic mites from an acarologic perspective. Allergy 1997;52: 360-368.
6. Platts-Mills TAE, Thomas WR, Aalberse RC, Vervloet D, Chapman MD. Dust mite allergens and asthma: report
of a second international workshop. J Allergy Clin Immunol 1992;89:1046-1060.
7. Colloff MJ, Spieksma FThM. Pictorial keys for the identification of domestic mites. Clin Exp Allergy 1992;22:823830.
8. Platts-Mills TAE, Vervloet D, Thomas WR, Aalberse RC, Chapman MD. Indoor allergens and asthma: report of
the third international workshop. J Allergy Clinimmunol 1997;100:S1-S24.
9. Griffiths DA, Cunnington AM. Dermatophagoides microceras sp. n.: a description and comparison with its sibling
species D. farinae Hughes, 1961. J Stored Prod Res 1971; 7:7-14.
10. Lind P. Demonstration of close physicochemical similarity and partial immunochemical identity between the major
allergen, DP42, of the house dust mite, D. pteronyssinus and corresponding antigens of D. farinae (Df6) and D.
microceras (Dm6). Intl Archs Allergy Appl Immunol 1986;79:60-65.
11. Cunnington AM, Lind P, Spieksma FThM. Taxonomic and immunochemical indentification of two house dust
mites Dermatophagoides farinae and Dermatophagoides microceras. J Allergy Clin Immunol 1987;78:410-411.
12. van Hage-Hamsten M, Johansson SGO. Clinical significance and allergenic cross-reactivity of Euroglyphus
mayneiand other non-pyroglyphid and pyroglyphid mites. J Allergy Clin Immunol 1989;83:581-589.
13. Colloff MJ, Stewart GA, Thompson PJ. House dust acaro-fauna and Der p 1 equivalent in Australia: the relative
importance of Dermatophagoides pteronyssinusand Euroglyphus maynei. Clin Exp Allergy 1991;21:225-230.
14. Arlian LG, Rapp CM, Fernandez-Caldas E. Allergenicity of Euroglyphus maynei and its cross-reactivity with
Dermatophagoides species. J Allergy Clin Immunol 1993; 91:1051-1058.
15. Schamber JF. Grain itch (acaro-dermatitis urticaroides). A study of a new disease in this country. J Cutan Dis
1910;28:67.
16. Hirst S. Report on the mite causing copra itch. J TropMed 1912;15:374-375.
17. Swan DC. The hay itch mite. J Agic Soc Aust 1934;37:1280-1299.
18. Voorhorst R, Spieksma FThM. Recent progress in the house dust mite problem. Acta Allergol (Kbh) 1969;24:115123.
19. Miyamoto T, Oshima S, Mizuno K, Sasa M, Ishizaki T. Cross-antigenicity among six species of dust mites and
house dust antigens. J Allergy 1969;44:228-238.
20. Griffin P, Ford AW, Alterman L, Thompson J, Parkinson C, Blainey AD, Davies AJ, Topping MD. Allergenic and
antigenic relationship between three species of storage mite and the house dust mite, Dermatophagoides pteronyssinus. J Allergy Clin Immunol 1989;84:108-117.
21. Luczynska CM,Griffin P, Davies RJ, Topping MD. Prevalence of specific IgE to storage mites (A. siro, L. destructor
and T. longior) in an urban population and cross-reactivity with the house dust mite (D. pteronyssinus). Clin Exp
Allergy 1990; 20:403-406.
22. Voorhorst R, Spieksma-Boezeman MIA, Spieksma FThM. Is a mite (Dermatophagoides sp.) the producer of the
house-dust allergen? Allergie u Asthma 1964;10:329-334.
23. Platts-Mills TAE, Heymann PW, Chapman MD, Hayden ML, Wilkins SR. Cross-reacting and species-specific
determinants on a major allergen from Dermatophagoides pteronyssinus and D. farinae: development of a radioimmuno assay for antigen P1 equivalent in house dust mite extracts. J Allergy Clin Immunol 1986;78:398-407.
24. van Hage-Hamsten M, Johansson SGO, Johansson E, Wiren A. Lack of cross-reactivity between storage mites and
Dermatophagoides pteronyssinus. Clin Allergy 1987;17:23-31.
25. Gafvelin G, Johansson E, Lundin A, et al. Cross-reactivity studies of a new group 2 allergen from the dust mite
Glycyphagus domesticus, Gly d 2, and group 2 allergens from Dermatophagoides pteronyssinus, Lepidoglyphus
destructor, and Tyrophagus putrescentiae with recombinant allergens. J Allergy Clin Immunol 2001;107:511-518.
6
26. Johansson E, Schmidt M, Johansson SGO, Machado L, Olsson S, van Hage-Hamsten M. Allergenic cross reactivity
between Lepidoglyphus destructor and Blomia tropicalis. Clin Exp Allergy 1997;27:691-699.
27. Kim HY, Park HS, Kim YK et al. Identification of IgE-binding components of citrus red mite in sera of patients with
citrus red mite-induced asthma. J Allergy Clin Immunol 2001;107:244-248.
28. Johansson E, Kolmodin–Hedman B, Källström E, Kaiser L, van Hage-Hamsten M. IgE-mediated sensitization to
predatory mites in Swedish greenhouse workers. Allergy 2003;58:337-341.
29. van Hage-Hamsten M, Machado L, Barros MT, Johansson SGO. Comparison of clinical significance and allergenic cross-reactivity of storage mites Blomia kulagini and Lepidoglyphus destructor in Sweden and Brazil. Allergy
1990;45:409-417.
30. Arlian LG, Morgan MS, Neal JS. Dust mite allergens: ecology and distribution. Curr Allergy Asthma Rep
2002;2:401-411.
7
Deel 2: Huisstofmijt, sensibilisatie en allergische ziekten
Dr. A.E.J. Dubois en Dr. S. van der Heide
1. Ontstaan van huisstofmijtallergie
kleine) bijdrage van genetische factoren, maar dit
wordt alleen gezien bij populaties met een hoge
parasitaire belasting (1) en niet bij de gewone
(blanke) westerse bevolking (2,3). Dit is een goed
voorbeeld van een gen-omgevings interactie, waarbij de omgeving (parasitaire blootstelling) de associatie tussen het gen (voor een bepaald HLA type)
en het fenotype (sensibilisatie op huisstofmijt)
duidelijk maakt.
Het derde niveau waarop gen-omgevingsinteracties
van belang zijn betreft de ziekte (allergische rhinitis, allergisch astma, atopisch eczeem of een
combinatie hiervan) die zich bij huisstofmijt
gesensibiliseerde individuen ontwikkelt. Overigens
hoeft deze aandoening niet op te treden alhoewel
het risico hierop verhoogd is. Bij uitblijven van
ziekte spreken wij van asymptomatische sensibilisatie. Dit is van belang voor de diagnostiek omdat
het onderstreept dat een positieve IgE of huidtest
tegen huisstofmijt op zichzelf geen betekenis heeft
maar pas zijn waarde krijgt in de context van een
goede klinische work-up van een patiënt.
Uit observatiestudies van tweelingen en families
blijkt dat de drie met atopie geassocieerde aandoeningen (astma, rhinitis en eczeem) ieder een
belangrijke erfelijke component hebben. Zo is er
een 3 tot 6 keer hogere kans om astma te krijgen
als een familielid ook astma heeft (4). Ook zijn
intermediaire fenotypes van astma zoals bronchiale
hyperreactiviteit onderzocht en hierbij is een associatie gevonden met een merker op chromosoom
5q (5). Genetische factoren zijn ook van belang bij
atopisch eczeem (6) en hierbij is het risico voor het
kind groter als de moeder eczeem heeft dan
wanneer de vader het heeft (7). Genetisch onderzoek naar rhinitis en naar allergische ontsteking
zijn gaande.
Bij het ontstaan van een huisstofmijtallergie
spreekt men van een gen-omgevings interactie die
zich op verschillende niveaus afspeelt. Het eerste
niveau betreft de atopische eigenschap waarbij
bedoeld wordt de neiging om IgE antistoffen te
maken gericht tegen diverse allergenen in de
omgeving (al dan niet gepaard gaande met een
hieraan gerelateerde ziekte). Tal van studies tonen
aan dat atopie sterk genetisch bepaald is en dat
daarnaast de omgeving in veel westerse landen
dusdanig veranderd is dat steeds meer genetisch
gepredisponeerde mensen daadwerkelijk atopisch
worden.
Het tweede niveau waarop gen-omgevingsinteracties een rol spelen is bij het risico van sensibiliseren op huisstofmijt in vergelijking met het sensibiliseren op andere atopische allergenen. Hierbij
speelt zoals gezegd blootstelling aan huisstofmijten
een grote rol. Daarnaast is er ook een (relatief
Figuur 1.
2. Relatie tussen blootstelling aan huisstofmijtallergenen, sensibilisatie en allergische ziekte
Sensibilisatie op huisstofmijten gebeurt meestal op
jonge leeftijd. Uit verschillende studies blijkt dat
deze sensibilisatie beïnvloedt wordt door de mate
van blootstelling aan huisstofmijtallergenen (8,9).
Blootstelling aan hogere concentraties huisstofmijtallergenen op jonge leeftijd leidt bij kinderen later
tot een verhoogde kans op sensibilisatie op huis-
Lau et al. Lancet 2000; 356: 1392-7.
8
16
Proportion (%) of children
with current wheeze
14
12
10
8
Figuur 2:
Prevalentie van astma (wheezing) ingedeeld op basis van de hoogste
(
, 4de kwartiel)
en laagste
(
, 1ste kwartiel) blootstelling
aan huisstofmijtallergeen op de
leeftijd van 6 maanden
(Lau et al. Lancet 2000; 356:1392-97).
6
4
2
0
0
1
2
3
4
5
6
7
Age (years)
voorspeller was voor sensibilisatie op huisstofmijten
en dat sensibilisatie op huisstofmijt weer een sterk
risicofactor is voor het ontstaan van zowel astma
als allergische rhinitis (14). De gedachte was dat in
mensen met een erfelijke aanleg, blootstelling aan
allergenen leidt tot sensibilisatie en dat verdere
blootstelling vervolgens zou leiden tot allergische
ziektes:
stofmijtallergeen, zoals de resultaten van een
Duitse cohort studie (8) laten zien in (Figuur 1B,
4de kwartiel geeft de hoogste blootstelling aan
huisstofmijtallergenen aan).
Daarnaast is uit Figuur 1A duidelijk dat sensibilisatie voor huisstofmijten een sterke risicofactor is
voor het ontstaan van allergisch astma (wheezing
in Figuur 1A). De relatie tussen blootstelling aan
huisstofmijtallergeen en het optreden van een
allergische ziekte is minder duidelijk dan eerst
werd gedacht (10). Hoewel in een Engelse studie uit
1990 werd gevonden dat de mate van blootstelling
aan huisstofmijtallergenen in het eerste levensjaar
voorspellend is voor het al dan niet hebben van
astma rond het 10de levensjaar (11), laten saneringsmaatregelen tegen huisstofmijten (12) of vergelijkingen met gebieden waar huisstofmijten niet of
nauwelijks voorkomen (13) echter geen effect zien
op de prevalentie van astma. Recente data bevestigen dat de mate van blootstelling aan huisstofmijt
in het vroege leven geassocieerd is met de frequentie van sensibilisatie, maar niet met bronchiale
hyperreactiviteit of astmatische klachten op 7-jarige
leeftijd, zoals weergegeven is in Figuur 2 (8).
allergeenblootstelling
sensibilisatie
allergische ziekte
Later is echter duidelijk geworden dat deze associatie wel causaal is voor wat betreft de relatie tussen
blootstelling aan en sensibilisatie op een bepaald
allergeen (zoals die van huisstofmijten) maar niet
voor wat betreft blootstelling aan een bepaald allergeen en sensibilisatie op allergen(en) in het algemeen. Het wordt steeds duidelijker dat dit laatste
meer te maken heeft met vroege blootstelling aan
microbiële producten (de z.g. hygiëne hypothese).
Verder is een causaal verband tussen allergene
blootstelling en het ontstaan van een allergische
ziekte zoals astma, nog steeds onduidelijk.
Over een oorzakelijk verband tussen de mate van
blootstelling aan huisstofmijtallergenen en veranderingen in de ernst van (bestaande) allergische
ziekten bestaat redelijke consensus (10).
De verschillende verbanden tussen allergeenblootstelling, sensibilisatie en ziekte zijn weergegeven
in Figuur 3.
In het laatste decennium is er verandering opgetreden in ons denken over de relatie tussen blootstelling aan allergenen zoals die van huisstofmijten en
het optreden van sensibilisatie en allergische ziektes. Eerder dacht men dat deze blootstelling een
belangrijke oorzaak was van zowel sensibilisatie als
van allergische ziekte omdat veel studies lieten
zien dat expositie aan huisstofmijten en huisstofmijtallergenen op jonge leeftijd een belangrijke
9
3. Klinische beelden die geassocieerd zijn met sensibilisatie op huisstofmijten
ring van hun eczeem kunnen oplopen. Dit is
aangetoond bij patiënten met eczeem gesensibiliseerd voor huisstofmijt als gevolg van een bronchoprovocatie met huisstofmijtextract 16. Interessant
hierbij is dat alleen patiënten met astma of in ieder
geval bronchiale hyperreactiviteit een verergering
van het eczeem op deze manier lieten zien.
Bij uitzondering kunnen huisstofmijtallergenen
ook systemische reacties veroorzaken, meestal
moet de blootstelling groot zijn en oraal of parenteraal van aard zijn. Het bekendste voorbeeld is het
optreden van systemische bijwerkingen van immunotherapie met huisstofmijtextract.
Allergische rhinoconjunctivitis en allergisch astma
zijn klinische beelden die vaak geassocieerd zijn
met huisstofmijtsensibilisatie. Bij deze ziektebeelden leidt allergeenblootstelling, zoals bij huisstofmijten, tot een allergische ontsteking van de
mucosa van de neus, respectievelijk de long. Dit
heeft als gevolg dat deze organen verhoogd gevoelig worden voor niet-specifieke prikkels, zoals
koude lucht of stoffen zoals histamine. Vooral in
de long is dit goed te meten en wordt dan bronchiale hyperreactiviteit genoemd. De laatste jaren is er
steeds meer aandacht gekomen voor de aard van
de ontsteking in de luchtwegen met als conclusie
dat er veel overeenkomsten zijn tussen neus en
longen voor wat betreft de soort ontsteking die daar
optreedt (het zgn. “united airways” concept). Zo is
bijvoorbeeld gezien dat een allergene bronchoprovocatie bij patiënten met allergisch astma en
alleen allergische rhinitis een soortgelijke allergische ontsteking teweegbrengt in het slijmvlies van
de long (15).
De associatie van sensibilisatie op huisstofmijt en
ook andere allergenen met atopisch eczeem is al
langer bekend, maar pas in de laatste jaren is
duidelijk geworden, wat de relatie hier tussen is.
Het blijkt dat patiënten met eczeem via de luchtwegen blootgesteld aan huisstofmijt een vererge-
4. Diagnostiek
Anamnese
De anamnese voor een huisstofmijtallergie is vaak
niet specifiek omdat patiënten de blootstelling aan
huisstofmijten niet kunnen zien en omdat er een
weinig uitgesproken seizoensgebonden verband
met klachten aanwezig is. Vragen over b.v. verergering van klachten bij het opmaken van bedden of
het opruimen van kasten, etc. kunnen soms
behulpzaam zijn.
(Bronchiale-)hyperreactiviteit
Metingen van de bronchiale of nasale hyperreactiviteit (d.m.v. provocatie met histamine, methacho-
Figuur 3:
De verschillende
verbanden tussen
allergeenblootstelling,
sensibilisatie en ziekte.
10
In de sterkte van de huidtest speelt, naast de
hoeveelheid IgE-antistoffen, ook de gevoeligheid
van weefselcellen voor het vrijgekomen histamine
een grote rol in de uitslag van de test: IgE - antistoffen in de huid zijn specifiek aan mestcellen
gebonden en deze mestcellen kunnen, na toediening van het desbetreffende allergeen, degranuleren waarbij de vrijgekomen mediatoren (waaronder
histamine) verantwoordelijk zijn voor de specifieke
huidreactie in de vorm van een kwaddel. Alleen
bij titratie van het allergeen in kwestie (uitverdunning) kan meer kwantitatieve informatie verkregen
worden.
Naast bovengenoemde punten spelen verschillende andere factoren (kosten, logistiek, leeftijd te
testen personen, etc.) een rol die bepalen waarom
soms voor huidtests wordt gekozen terwijl in een
andere situatie de voorkeur gegeven wordt aan een
serum IgE-meting. Tot nu toe zijn er geen redenen
om de huidtest (volledig) te vervangen voor een
specifieke IgE-test (24).
In Tabel 1 wordt een aantal voordelen gegeven van
zowel de huidtest als van de serum IgE-test.
line of adenosine oplossingen) kan ook een
bijdrage leveren aan de diagnose maar deze hyperreactiviteit is bij een huisstofmijtallergie niet
anders dan bij een allergie voor andere allergenen.
Meting van de (aspecifieke) bronchiale hyperreactiviteit is uiteraard wel een goed hulpmiddel bij de
diagnose astma.
Bepaling van allergische sensibilisatie
Het vastleggen van de allergische sensibilisatie
door huidtests of serum specifieke IgE-metingen is
een belangrijk hulpmiddel in de diagnostiek van
allergische ziekten (17,18). In het algemeen is er een
goede correlatie tussen de uitkomsten van beide
tests (19,20). Voor beide tests geldt dat de gebruikte
allergeenextracten van zeer goede kwaliteit behoren te zijn waarin alle belangrijke allergenen voorkomen. Met de specifieke IgE-test en de huidtest
wordt echter niet precies hetzelfde gemeten (21).
In de specifieke IgE-test wordt in het serum de
concentratie IgE antistoffen tegen een specifiek
allergeen gemeten. In deze assay’s zijn allergenen
(b.v. van huisstofmijten) vaak via een chemische
reactie aan een vaste drager gebonden (cellulosematrix, kunststofbolletjes, etc.).
Er zijn nu (zeer) gevoelige assay’s beschikbaar met
kwantitatieve IgE uitslagen (22). De uitslagen
kunnen in massa-eenheden of in klassen weergegeven worden. In de assay’s is meestal een cutoff
gedefinieerd voor bepaling positief /negatief uitslag.
Deze cutoff kan gebaseerd zijn op analytische
gevoeligheid van de test of op klinische relevantie.
Voor beide is wat te zeggen. Gebruik van een analytische cutoff verlaagt in het algemeen de specificiteit
van de test (meer vals-positieve uitslagen) terwijl een
klinische cutoff niet voor elk allergeen hetzelfde
hoeft te zijn (23). In de huidige assay’s is de invloed
van competitie tussen allergene eiwitten en nietallergene eiwitten om een plaats op de vaste drager
of de aanwezigheid van IgG antistoffen tegen
hetzelfde allergeen, sterk verminderd (17).
Provocaties
Uiteindelijk is provocatie met huisstofmijt in de
vorm van broncho-provocatie of nasale provocatie
uitzonderlijk, omdat de klinische relevantie bij
gesensibiliseerde patiënten met astma of rhinitis
eigenlijk altijd aan de orde is. Er is zelfs een
wiskundig verband tussen de mate van sensibilisatie op huisstofmijt, en de bronchiale hyperreactiviteit enerzijds en de reactie op een bronchoprovocatie met huisstofmijt anderzijds.
Huisstofmijtprovocaties kunnen wel eens van
belang zijn bij conjunctivitisklachten, mede omdat
er weinig ervaring is met de klinische relevantie
van blootstelling aan huisstofmijten en het optreden van oogklachten. Hierbij kan een oogprovocatie met huisstofmijtallergenen plaatsvinden als b.v.
een desensibilisatie overwogen wordt.
Tabel 1
Huidtest of serum IgE test
voordelen van huidtest
voordelen van serumtest
- biologische test
- geen kans op anafylactische reactie
- snel resultaat
- geschikt voor patiënten met eczeem
- patiënt ziet zelf de sensibilisatie
- test niet beïnvloed door medicijnen
11
5. Behandeling van allergische klachten
Hoewel de speciale, allergeenwerende hoezen voor
matrassen en hoofdkussens het meest geadviseerd
worden als allergeenvermijdende maatregelen
tegen huisstofmijten en deze hoezen vergoed
worden door de ziektekostenverzekeraars bij een
aangetoonde sensibilisatie voor huisstofmijten, blijken ze echter, zoals al vermeld, vaak te weinig (of
geen) effect te sorteren. Naast matrassen kunnen
ook andere plekken in huis belangrijk zijn voor de
totale blootstelling aan huisstofmijtallergeen.
Verder kan expositie aan andere allergenen,
bijvoorbeeld die van kat of hond, de klachten
onderhouden. Hetzelfde geldt voor expositie aan
aspecifieke prikkels, zoals tabaksrook bij astmatische patiënten. De effecten van toepassing van
huisstofmijtdodende middelen zijn in het algemeen zeer beperkt of afwezig en het gebruik ervan
is alleen te overwegen in die gevallen waarbij geen
betere maatregelen beschikbaar zijn.
Het is van belang eerst het effect van een maatregel af te wachten en te controleren voordat nieuwe
(kostbare) maatregelen geadviseerd worden. Tenslotte zijn er tot nu toe onbekende factoren die
bepalen waarom sommige patiënten veel baat
hebben bij een allergeenvermijdende maatregel
terwijl andere patiënten met een vergelijkbare
allergeenblootstelling en ernst van hun allergische
klachten, geen verbeteringen ondervinden.
Allergeenvermijdende maatregelen
De afgelopen jaren is een reeks van verschillende
allergeenvermijdende maatregelen ontwikkeld en
aangeprezen en een aantal daarvan is in klinische
studies onderzocht (25). Vooral door positieve resultaten van een aantal studies met allergeenwerende
matrashoezen eind jaren tachtig, waren de
verwachtingen hoog gespannen (26,27). Helaas
konden de gunstige resultaten met matrashoezen
in latere onderzoeken niet bevestigd worden (28-30).
Over de klinische betekenis van allergeenvermijdende maatregelen zoals matrashoezen bestaat
momenteel dan ook geen overeenstemming (31).
Ondanks het voorafgaande kunnen toch een aantal
voorwaarden genoemd worden waaraan voldaan
moet zijn voordat een allergeenvermijdende maatregel geadviseerd kan worden (Tabel 2).
Kenmerkend voor een goede allergeenvermijdende
maatregel is klinische relevantie, d.w.z. dat patiënten baat hebben bij de toegepaste maatregel en/of
dat er objectieve verbeteringen worden waargenomen zoals b.v. een verbetering van longfunctie of
afname bronchiale hyperreactiviteit bij allergische
astmapatiënten. Verder moet de maatregel makkelijk toepasbaar zijn. Tenslotte moet de kosten/baten
verhouding van de maatregel acceptabel zijn.
De vraag welke maatregel het meest geschikt is
voor een individuele patiënt is minder gemakkelijk
te beantwoorden en afhankelijk van een groot
aantal factoren, zoals de allergeenbronnen waar
een patiënt allergisch voor is (huisstofmijten,
katten, etc.), de mate van blootstelling aan deze
allergenen en de mogelijke reductie die in deze
blootstelling te behalen is. De meest geadviseerde
maatregelen om de blootstelling aan allergenen van
huisstofmijten te verminderen staan in Tabel 3.
Bestrijding symptomen
Symptomen kunnen, afhankelijk van de aard van
de klachten, verlicht worden met tal van medicijnen (antihistaminica, bronchusverwijders, etc.).
Deze medicamenten zijn echter niet specifiek voor
een huisstofmijtallergie. De keuze van farmacotherapie wordt hier eerder bepaald door de vorm en
ernst van de ziekte dan door het allergeen dat als
verwekker geldt.
Tabel 2
Wanneer een allergeenvermijdende maatregel adviseren?
•
De patiënt moet gesensibiliseerd zijn voor het betreffende allergeen
•
Er moet blootstelling zijn aan het allergeen
•
Het advies is afhankelijk van de ernst van de klachten: bij weinig klachten, die met lichte medicatie
gemakkelijk onder controle te houden zijn, is het adviseren van een (kostbare) allergeenvermijdende
maatregel meestal niet zinvol
•
Er moet een goede saneringsmaatregel beschikbaar zijn voor binnenhuisallergenen (mijten, dieren en
schimmels)
12
Tabel 3
“Belangrijkste” maatregelen tegen huisstofmijten en huisstofmijtallergenen
•
Gebruik van allergeenwerende matras- en kussenhoezen (en eventueel dekbedhoezen)
•
Beddengoed wekelijks wassen bij temperaturen ≥ 60 ºC
•
Gladde (harde) vloerbedekking in woon- en slaapkamer
•
Gebruik van stofzuigers met goede stofzakken en ingebouwde ‘high efficiency particulate airtype’ (HEPA)filters (geen lekkage van allergenen)
•
Beperking van stoffen bekleding op stoelen en banken
•
Beperkt gebruik van stoffen gordijnen
•
Eerst invriezen en vervolgens wassen van zacht speelgoed
dan placebo, maar het is nog niet duidelijk of het
effect zo groot is als bij de klassieke desensibilisatie
en of andere gunstige effecten van de parenterale
desensibilisaties (b.v. therapietrouw) ook aan de
orde zijn. Verder lijkt ook de toepassing van SLIT
eerst alleen aan specialisten voorbehouden. Recent
zijn er studies gepubliceerd over het blijvend effect
van sublinguale desensibilisatie na het stoppen van
de kuur (34).
Er zijn nieuwe ontwikkelingen omtrent het
mechanisme van (parenterale) desensibilisatie. Zo
is aangetoond bij desensibilisatie voor bijengif (bij
patiënten die anafylactische reacties hierop
hebben) en graspollen dat de desensibilisatiebehandeling een regulatoire T-cel oproept of induceert, die middels de cytokines IL-10 en TGF-ß
een dempend effect hebben op de allergische
respons (35). Op den duur is de hoop dat met deze
bepalingen de behandeling beter te monitoren zal
zijn. Op het ogenblik is de enige leidraad de klinische verbetering van de patiënt. De optimale duur
is 3 tot 5 jaar voor zowel de inhalatie-allergenen
zoals huisstofmijt als voor de insectengiffen. Er is
de laatste tijd veel geëxperimenteerd met behandelen met peptide van allergenen i.p.v. complete
allergenen in de extracten voor immunotherapie;
hier wordt nog verder aan gewerkt.
Bestrijding ontstekingreacties
Naast een afname van de symptomen neemt
bestrijding van ontstekingsreacties een zeer belangrijke plaats in bij de medicamenteuze behandeling
van allergische patiënten. Ook de meeste ontstekingsremmers (corticosteroïden, antileukotriënen,
immunosuppressieve en immunomodulerende
medicamenten) zijn echter niet specifiek voor een
huisstofmijtallergie. Een uitzondering vormt
echter immunotherapie waarop dan ook nader
ingegaan wordt in de volgende sectie.
Immunotherapie
De laatste jaren wordt immunotherapie weer
gezien als een ontstekingsremmende en in feite
een disease modifying behandeling, d.w.z. dat er
meer dan alleen remming van een ontsteking
plaats vindt. Recent is bekend geworden dat immunotherapie nieuwe sensibilisaties voorkomt, dat het
optreden van nieuw astma bij kinderen verhindert
en dat het een blijvend effect heeft (tot 31/2 jaar) na
het stoppen van de behandeling (32,33), waardoor
steeds meer van deze vorm van behandeling
gebruik gemaakt wordt. Een voorwaarde voor
behandeling is dat sensibilisatie voor huisstofmijt
aangetoond is en dat het gaat om allergische rhinitis en/of allergisch astma, waarbij dit laatste niet te
ernstig mag zijn in verband met mogelijke complicaties van bijwerkingen. Ook is de aanwezigheid
van sensibilisaties van andere allergenen een
belemmering voor de behandeling. De meeste
ervaring is nog steeds met de parenterale desensibilisatie (een kuur met allergeenprikken). De laatste
jaren is sublinguale immunotherapie (SLIT) in
opkomst. Hiervan is duidelijk dat het beter werkt
13
6. Klinische betekenis van allergene kruisreacties
betreffende huisstofmijten
nen zoals slakken, kakkerlakken, garnalen, etc. zijn
kruisreacties beschreven met huisstofmijtallergenen waarbij het eiwit tropomyosine een belangrijke rol speelt (36). In een aantal gevallen zijn
(ernstige) astmaklachten beschreven na het eten
van slakken door huisstofmijt gesensibiliseerde,
astmatische patiënten (37,38). De klinische relevantie
van andere allergene kruisreacties is echter vaak
onduidelijk (39,40).
In de literatuur zijn verschillende allergene kruisreacties beschreven tussen huisstofmijten en
andere allergeenbronnen zoals voorraadmijten (zie
deel 1 van deze Capriolen). De meeste informatie
is echter afkomstig uit gegevens over biologische
verwantschap of uit in vitro studies met IgEremmingsproeven. Ook bij andere allergenenbron-
Literatuur
1. Moffatt MF, Faux JA, Lester S, Pare P, McCluskey J, Spargo R et al. Atopy, respiratory function and HLA-DR in
Aboriginal Australians. Hum.Mol.Genet. 2003;12:625-30.
2. Young RP, Dekker JW, Wordsworth BP, Schou C, Pile KD, Matthiesen F et al. HLA-DR and HLA-DP genotypes
and immunoglobulin E responses to common major allergens. Clin.Exp.Allergy 1994;24:431-9.
3. Holloway JW, Doull I, Begishvili B, Beasley R, Holgate ST, Howell WM. Lack of evidence of a significant association between HLA-DR, DQ and DP genotypes and atopy in families with HDM allergy. Clin.Exp.Allergy
1996;26:1142-9.
4. Steinke JW, Borish L, Rosenwasser LJ. Genetics of hypersensitivity. J Allergy Clin Immunol 2003;111:S495-S501.
5. Postma DS, Bleecker ER, Amelung PJ, Holroyd KJ, Xu J, Panhuysen CI et al. Genetic susceptibility to asthma-bronchial hyperresponsiveness coinherited with a major gene for atopy. N.Engl.J.Med. 1995;333:894-900.
6. Cookson WO,.Moffatt MF. The genetics of atopic dermatitis. Curr.Opin.Allergy Clin Immunol 2002;2:383-7.
7. Diepgen TL, Blettner M. Analysis of familial aggregation of atopic eczema and other atopic diseases by ODDS
RATIO regression models. J Invest Dermatol. 1996;106:977-81.
8. Lau S, Illi S, Sommerfeld C, Niggemann B, Bergmann R, von Mutius E et al. Early exposure to house-dust mite
and cat allergens and development of childhood asthma: a cohort study. Multicentre Allergy Study Group. Lancet
2000;356:1392-7.
9. Huss K, Adkinson NF, Jr., Eggleston PA, Dawson C, Van Natta ML, Hamilton RG. House dust mite and cockroach exposure are strong risk factors for positive allergy skin test responses in the Childhood Asthma Management
Program. J Allergy Clin Immunol 2001;107:48-54.
10. Arshad SH. Indoor allergen exposure in the development of allergy and asthma. Curr.Allergy Asthma Rep.
2003;3:115-20.
11. Sporik R, Holgate ST, Platts-Mills TA, Cogswell JJ. Exposure to house-dust mite allergen (Der p I) and the development of asthma in childhood. A prospective study. N.Engl.J.Med. 1990;323:502-7.
12. Hide DW, Matthews S, Tariq S, Arshad SH. Allergen avoidance in infancy and allergy at 4 years of age. Allergy
1996;51:89-93.
13. Martinez FD. What have we learned from the Tucson Children's Respiratory Study? Paediatr.Respir.Rev.
2002;3:193-7.
14. Murray CS, Woodcock A, Custovic A. The role of indoor allergen exposure in the development of sensitization and
asthma. Curr.Opin.Allergy Clin.Immunol. 2001;1:407-12.
15. Lopuhaa CE, Out TA, Jansen HM, Aalberse RC, van der Zee JS. Allergen-induced bronchial inflammation in
house dust mite-allergic patients with or without asthma. Clin.Exp.Allergy 2002;32:1720-7.
14
16. Tupker RA, De Monchy JG, Coenraads PJ, Homan A, van der Meer JB. Induction of atopic dermatitis by inhalation of house dust mite. J Allergy Clin Immunol 1996;97:1064-70.
17. Stapel SO. Laboratoriumdiagnostiek bij allergische aandoeningen. Ned.Tijdschr.voor Allergie 2001;1:57-62.
18. Hamilton R,.Adkinson NF. Clinical laboratory assessment of IgE-dependent hypersensitivity. J Allergy Clin
Immunol 2003;111:687-701.
19. Plaschke P, Janson C, Norrman E, Bjornsson E, Lundback B, Lindholm N et al. Skin prick tests and specific IgE in
adults from three different areas of Sweden. Allergy 1996;51:461-72.
20. Schuetze G, Storm van's Gravesande K, Sparhold S, Frischer T, Kuehr J. Comparison between serial skin-prick tests
and specific serum immunoglobulin E to mite allergens. Pediatr Allergy Immunol 1999;10:138-42.
21. Williams PB, Barnes JH, Szeinbach SL, Sullivan TJ. Analytic precision and accuracy of commercial immunoassays
for specific IgE: establishing a standard. J Allergy Clin.Immunol. 2000;105:1221-30.
22. Yunginger JW, Ahlstedt S, Eggleston PA, Homburger HA, Nelson HS, Ownby DR et al. Quantitative IgE antibody
assays in allergic diseases. J Allergy Clin.Immunol. 2000;105:1077-84.
23. Dolen WK. IgE antibody in the serum - detection and diagnostic significance. Allergy 2003;58:717-23.
24. Dolen WK. It is not yet time to stop skin testing, but.. J Allergy Clin Immunol 2000;105:1074-6.
25. van der Heide S. Reductie van de allergeenblootstelling in de woonomgeving. Ned.Tijdschr.voor Allergie
2002;2:197-204.
26. Walshaw MJ,.Evans CC. Allergen avoidance in house dust mite sensitive adult asthma. Q.J.Med. 1986;58:199-215.
27. Ehnert B, Lau-Schadendorf S, Weber A, Buettner P, Schou C, Wahn U. Reducing domestic exposure to dust mite
allergen reduces bronchial hyperreactivity in sensitive children with asthma. J.Allergy Clin.Immunol. 1992;90:1358.
28. Oosting AJ, Bruin-Weller MS, Terreehorst I, Tempels-Pavlica Z, Aalberse RC, De Monchy JG et al. Effect of
mattress encasings on atopic dermatitis outcome measures in a double-blind, placebo-controlled study: The Dutch
mite avoidance study. J.Allergy Clin.Immunol. 2002;110:500-6.
29. Woodcock A, Forster L, Matthews E, Martin J, Letley L, Vickers M et al. Control of exposure to mite allergen and
allergen-impermeable bed covers for adults with asthma. N.Engl.J.Med. 2003;349:225-36.
30. Terreehorst I, Hak E, Oosting AJ, Tempels-Pavlica Z, De Monchy JG, Bruijnzeel-Koomen CA et al. Evaluation of
impermeable covers for bedding in patients with allergic rhinitis. N.Engl.J.Med. 2003;349:237-46.
31. Gore RB,.Custovic A. Is allergen avoidance effective? Clin.Exp.Allergy 2002;32:662-6.
32. Moller C, Dreborg S, Ferdousi HA, Halken S, Host A, Jacobsen L et al. Pollen immunotherapy reduces the development of asthma in children with seasonal rhinoconjunctivitis (the PAT-study). J.Allergy Clin.Immunol.
2002;109:251-6.
33. Des Roches A, Paradis L, Knani J, Hejjaoui A, Dhivert H, Chanez P et al. Immunotherapy with a standardized
Dermatophagoides pteronyssinus extract. V. Duration of the efficacy of immunotherapy after its cessation. Allergy
1996;51:430-3.
34. Passalacqua G, Baena-Cagnani CE, Berardi M, Canonica GW. Oral and sublingual immunotherapy in paediatric patients. Curr.Opin.Allergy Clin Immunol 2003;3:139-45.
35. Jutel M, Akdis M, Budak F, Aebischer-Casaulta C, Wrzyszcz M, Blaser K et al. IL-10 and TGF-beta cooperate in
the regulatory T cell response to mucosal allergens in normal immunity and specific immunotherapy. Eur.J
Immunol 2003;33:1205-14.
36. Ayuso R, Reese G, Leong-Kee S, Plante M, Lehrer SB. Molecular basis of arthropod cross-reactivity: IgE-binding
cross-reactive epitopes of shrimp, house dust mite and cockroach tropomyosins. Int.Arch.Allergy Immunol
2002;129:38-48.
37. van Ree R, Antonicelli L, Akkerdaas JH, Pajno GB, Barberio G, Corbetta L et al. Asthma after consumption of
snails in house-dust-mite-allergic patients: a case of IgE cross-reactivity. Allergy 1996;51:387-93.
38. Azofra J,.Lombardero M. Limpet anaphylaxis: cross-reactivity between limpet and house-dust mite
Dermatophagoides pteronyssinus. Allergy 2003;58:146-9.
39. van Ree R. Carbohydrate epitopes and their relevance for the diagnosis and treatment of allergic diseases.
Int.Arch.Allergy Immunol 2002;129:189-97.
40. Foetisch K, Westphal S, Lauer I, Retzek M, Altmann F, Kolarich D et al. Biological activity of IgE specific for
cross-reactive carbohydrate determinants. J Allergy Clin Immunol 2003;111:889-96.
15
Deel 3: Beschrijving van verschillende soorten mijten
Dermatophagoides pteronyssinus (d1)
Dermatophagoides farinae (d2)
(synoniem: Mealia pteronyssina)
(synoniem: Dermatophagoides culinae)
Familie: Pyroglyphidae
Sub-familie: Dermatophagoidinae
Familie: Pyroglyphidae
Sub-familie: Dermatophagoidinae
Nederlandse naam:
Huisstofmijt
Nederlandse naam:
Huisstofmijt
Grootte van volwassen vrouwtje:
300-350µm.
Grootte van volwassen vrouwtje:
320-380µm.
Biotoop:
Huisstof, vloerstof, matrassen, dekens, gestoffeerde
meubels (“mensen-nest”), stoffen knuffels, hondenmand, e.d.
Biotoop:
Huisstof, vloerstof, matrassen, dekens, gestoffeerde
meubels (“mensen-nest”), stoffen knuffels; soms ook in
meel of in stalstof.
Optimale groeicondities:
Temperatuur: 20-28°C.
Rel. luchtvochtigheid: 75-85%.
Seizoenspiek: september-november.
Optimale groeicondities:
Temperatuur: 20-30°C.
Rel. luchtvochtigheid: 70-85%.
Seizoenspiek: september-november.
Biologische bijzonderheden:
Langst bekende huisstofmijt, met wereldwijde
verspreiding, vooral in Eurazië en Zuid-Amerika.
Leeft als basisvoedsel (vermoedelijk) van dierlijke, dus
ook van menselijke huidschilfers.
Vormt nooit een zichtbare plaag, maar kan met duizenden een matras infesteren.
Kruipt weg bij warmtestraling.
Biologische bijzonderheden:
Zoals de soortnaam suggereert, aanvankelijk gevonden in meel; maar bleek ook een echte huisstofmijt,
levend in het mensen-nest.
Wordt soms aangetroffen samen met D. pteronyssinus,
maar waarschijnlijk niet gemengd.
Lijkt zeer sterk op D. microceras.
Raakt geëxciteerd bij warmtestraling.
Allergeniciteit en kruisreactiviteit:
Produceert een aantal potente “major” allergenen,
en een aantal minder potente allergenen.
Er is (gedeeltelijke) kruisreactiviteit met allergenen
van D. farinae, D. microceras en Euroglyphus maynei;
zwakke kruisreactiviteit met voorraadmijten.
Allergeniciteit en kruisreactiviteit:
Produceert een aantal potente “major” allergenen,
en een aantal minder potente allergenen.
Er is (gedeeltelijke) kruisreactiviteit met allergenen
van D. microceras, D. pteronyssinus en E. maynei;
zwakke kruisreactiviteit met voorraadmijten.
Dermatophagoides farinae Dermatophagoides pteronyssinus 16
Dermatophagoides microceras (d3)
Acarus siro (d70)
(synoniem: D. farinae)
(synoniem: Aleurobius farinae,Tyroglyphus farinae)
Familie: Pyroglyphidae
Sub-familie: Dermatophagoidinae
Familie: Acaridae
Nederlandse naam:
Meelmijt
Nederlandse naam:
Huisstofmijt
Grootte van volwassen vrouwtje:
350-500µm.
Grootte van volwassen vrouwtje:
320-380µm.
Biotoop:
Alle soorten opgeslagen voedsel voorraden, vooral
graan, meel, e.d., onder vochtige condities; ook “zachte”
kaas en in “vers” hooi.
Biotoop:
Huisstof, vloerstof, matrassen, dekens, gestoffeerde
meubels (“mensen-nest”).
Optimale groeicondities:
Temperatuur: 20-30°C.
Rel. luchtvochtigheid : 70-85%.
Seizoenspiek: september-november.
Optimale groeicondities:
Temperatuur: 15-25°C.
Rel. luchtvochtigheid: 70-90%.
Seizoenspiek: afhankelijk van opslagcondities; in hooi,
vaak in het najaar.
Biologische bijzonderheden:
Lijkt zeer sterk op D. farinae en wordt vaak als
zodanig geclassificeerd.
Wordt soms aangetroffen samen met D. pteronyssinus,
maar waarschijnlijk niet gemengd.
Biologische bijzonderheden:
Een van de oudst bekende mijtensoorten, nog
benoemd door Linnaeus, en naamgevend aan de subklasse Acari.
Was vroeger vaak een ware plaag in graan en meel; bij
ernstige infestatie gaat het meel “lopen”.
Leeft waarschijnlijk vooral van de (vaak onzichtbare)
schimmels, die op de opgeslagen waren groeien. Heeft
een facultatief rust stadium (“hypopus”), waarschijnlijk
om droge periodes te overleven, of voor verspreiding.
Komt tegenwoordig in de ontwikkelde landen steeds
minder als plaag voor.
Allergeniciteit en kruisreactiviteit:
Produceert een aantal potente “major” allergenen,
en een aantal minder potente allergenen.
Er is (gedeeltelijke) kruisreactiviteit met allergenen
van D. farinae, D. pteronyssinus en E. maynei;
zwakke kruisreactiviteit met voorraadmijten.
Allergeniciteit en kruisreactiviteit:
Produceert betrekkelijk potente allergenen, die bij
boeren en bakkers voor allergische luchtwegproblemen zorgden.
De allergenen kruisreageren slechts weinig met die
van de huisstofmijten en gedeeltelijk met de
Glycyphagidae, en matig met Tyrophagus soorten.
Dermatophagoides microceras Acarus siro 17
Lepidoglyphus destructor (d71)
Tyrophagus putrescentiae (d72)
(synoniem: Glycyphagus destructor)
(synoniem: Tyrophagus castellanii)
Familie: Acaridae
Nederlandse naam:
Hooimijt
Nederlandse naam:
Kopramijt
Grootte van volwassen vrouwtje:
400-550µm.
Grootte van volwassen vrouwtje:
320-400µm.
Biotoop:
Allerlei opgeslagen waren, mits voldoende vocht
aanwezig. Veel in “boerderij-stof”.
Biotoop:
Vele soorten opgeslagen voedselproducten, zoals
meel, kopra, griesmeel, melkpoeder, eipoeder, zachte
kaas, e.d.
Is berucht door aantasting van biologische collecties,
en door frequente infestaties van kweken van insecten
en mijten.
Optimale groeicondities:
Temperatuur: 20-30°C.
Rel. luchtvochtigheid: 75-90%.
Seizoenspiek: afhankelijk van opslagcondities; vaak in
hooi, in het vroege voorjaar.
Optimale groeicondities:
Temperatuur: 20-30°C.
Rel. luchtvochtigheid: 60-90%.
Seizoenspiek: afhankelijk van opslagcondities.
Biologische bijzonderheden:
Door lange stijve haren met loep zichtbaar.
Loopt “hoog op de poten”, en maakt schichtige bewegingen. Heeft ruststadium (“hypopus”).
Biologische bijzonderheden:
Thans waarschijnlijk wereldwijd de meest voorkomende voorraadmijt. Tyrophagus is met een loep soms
herkenbaar aan de “slepende” haren aan het achterlijf.
Allergeniciteit en kruisreactiviteit:
Een bekende oorzaak van allergische luchtwegklachten bij boeren, tijdens het voeren met hooi van op stal
staand vee, vooral in het vroege voorjaar.
Produceert betrekkelijk potente allergenen, die gedeeltelijk kruisreageren met die van Glycyphagus en Blomia
soorten; minder met Acaridae, en slechts weinig met
huisstofmijten.
Allergeniciteit en kruisreactiviteit:
Produceert betrekkelijk potente allergenen, die slechts
weinig kruisreageren met die van de huisstofmijten,
gedeeltelijk met Glycyphagidae, en matig met Acarus.
Lepidoglyphus destructor Tyrophagus putrescentiae 18
Glycyphagus domesticus (d73)
Euroglyphus maynei (d74)
Familie: Glycyphagidae
Familie: Pyroglyphidae
Sub-familie: Pyroglyphinae
Nederlandse naam:
Huismijt,“Krijnluis”
Nederlandse naam:
Huisstofmijt (?)
Grootte van volwassen vrouwtje:
400-650µm.
Grootte van volwassen vrouwtje:
250-280µm.
Biotoop:
Vochtige plaatsen in opslagruimtes met meel, hooi,
kaas, e.d. Ook in vochtige huizen en in gestoffeerde
meubels. Soms zichtbaar op vochtige muur.
Biotoop:
stof van opslag van dierlijk voedsel zoals graan,
vismeel, e.d.;ook in huisstof, gestoffeerde meubels.
Optimale groeicondities:
Temperatuur:15-25°C.
Rel. luchtvochtigheid: 75-90%.
Seizoenspiek: oktober-november.
Optimale groeicondities:
Temperatuur: 20-25°C.
Rel. luchtvochtigheid: 50-80%.
Seizoenspiek: niet bekend.
Biologische bijzonderheden:
Vóór de ontdekking van de Huisstofmijt was
G. domesticus de bekendste mijtensoort in huizen.
Komt als regel niet in grote plagen voor.
Met een loep soms herkenbaar door zijn schichtige
bewegingen. Heeft een ruststadium (“hypopus”).
Biologische bijzonderheden:
Is waarschijnlijk niet een primaire bewoner van het
mensen-nest, maar komt toch zo vaak in huisstof voor,
dat hij gerekend wordt tot de groep van de huisstofmijten.
Het voorkomen in huisstof is wereldwijd zeer wisselend.
Allergeniciteit en kruisreactiviteit:
Produceert betrekkelijk potente allergenen, die gedeeltelijk kruisreageren met die van Lepidoglyphus destructor en Blomia soorten; minder met Acaridae, en slechts
weinig met huisstofmijten.
Allergeniciteit en kruisreactiviteit:
Produceert niet erg potente allergenen, die gedeeltelijk kruisreageren met die van de Dermatophagoidinae.
Euroglyphus maynei Glycyphagus domesticus 19
Blomia tropicalis (d201)
Familie: Glycyphagidae
Nederlandse naam:
Niet bestaand.
Grootte van volwassen vrouwtjes:
320-450µm.
Biotoop:
In allerlei opgeslagen waren in subtropen en tropen;
maar daar ook heel vaak in huizen: huisstof, matrassen,
stoffering, e.d.
Optimale groeicondities:
Temperatuur: 20-35°C.
Rel. luchtvochtigheid: 75-90%.
Seizoenspiek: niet bekend.
Biologische bijzonderheden:
Wordt zo vaak in huisstof aangetroffen, dat Blomia
door sommigen wordt beschouwd als huisstofmijt,
alhoewel behorend tot de Glycyphagidae.
Allergeniciteit en kruisreactiviteit:
Produceert betrekkelijk potente allergenen, die vooral
gedeeltelijk kruisreageren met die van Glycyphagus en
Lepidoglyphus; minder met Acaridae, en slechts weinig
met huisstofmijten Pyroglyphidae .
Blomia tropicalis
20
KRUISREACTIES
VAN ALLERGENEN
VOEDSELALLERGIE
ALLERGIE
BIJ BABY’S EN ZUIGELINGEN
juli 1997
februari 1998
april 1999
juni 2000
oktober 2000
april 2001
augustus 2001
november 2001
juli 2002
Uw keuze
voor kwaliteit
Pharmacia B.V.
Postbus 17, 3440 AA Woerden
Telefoon 0348 494 851 - Telefax 0348 494 859
www.allergietest.nl
Download