HOOFDSTUK 23: Het model van de aggregatieve vraag en het aggregatieve aanbod 1 HOOFDSTUK 23: OEFENINGEN 1. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte verklaring bij je antwoord. a) Het feit dat van een individueel goed minder gevraagd wordt naarmate zijn prijs stijgt en het bestaan van het reële kasbalanseffect verklaren beide de negatieve helling van de AV-curve. b) De positieve helling van de AA-curve op korte termijn geeft weer, dat bij een hoger nominaal loon en derhalve bij een hogere prijs, de output stijgt. c) Als de lonen onmiddellijk en volledig de prijsevolutie volgen, verloopt de AA-curve verticaal. d) Omdat in de Keynesiaanse visie de markten flexibel zijn, verloopt de Keynesiaanse AA-curve op korte termijn horizontaal. 2. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte verklaring bij je antwoord. a) In een gesloten economie is de AV-curve negatief geïnclineerd, omdat een reële waardedaling van het geld ten gevolge van een algemene prijsstijging, de gevraagde hoeveelheid doet dalen. b) Een algemene stijging van het binnenlandse prijspeil leidt tot een verminderde concurrentiekracht. Samen met het reële kasbalanseffect verklaart dit de negatieve helling van de AV-curve in een open economie. c) De klassieke theorie stelt dat de ondernemingen bij een stijging van het algemene prijspeil hun productie niet zullen verhogen vanwege compenserende looneisen. De klassieke AAcurve verloopt daarom horizontaal. d) In het Keynesiaanse model verloopt het aggregatieve aanbod verticaal door het bestaan van loon- en prijsrigiditeiten. 3. Door een toename van de autonome consumptie stijgt, ceteris paribus, de vraag van de gezinnen naar consumptiegoederen. Illustreer grafisch het effect op het macro-economische evenwicht in : a) het AV-AA-schema ; b) het klassieke AV-AA-schema ; c) het Keynesiaanse AV-AA-schema op korte termijn. 4. Welke van onderstaande beweringen is juist ? a) Volgens de klassieken leidt een toename van de consumptieve bestedingen van de gezinnen tot een prijsdaling. b) In het Keynesiaanse model volgt de vraag automatisch het aanbod. c) Bij gelijktijdige proportionele veranderingen in de prijzen en de geldlonen bepaalt het aanbod de output. d) Bij gelijktijdige proportionele veranderingen in de prijzen en de geldlonen verloopt de AAcurve horizontaal. BRON Carlier, A., Pepermans, G., Steurs, G. (1997), Economie: van opgave tot uitkomst, Universitaire pers Leuven, 507p. INLEIDING TOT DE ECONOMIE HOOFDSTUK 23: Het model van de aggregatieve vraag en het aggregatieve aanbod 2 OPLOSSINGEN 1. a) Fout. Het negatief verband tussen de vraag naar een individueel goed en zijn prijs hoort thuis in de micro-economie. Macro-economie bestudeert geaggregeerde grootheden. Ze bestudeert o.m. de vraag naar ‘alle’ goederen en diensten. De analogie met de werking van de markt van een individueel goed gaat daarom niet op. b) Fout. De AA-curve op korte termijn weerspiegelt het verband tussen het aanbod en de prijs onder ceteris-paribus-voorwaarden. De lonen blijven bij die onderstelling constant. c) Juist. De ondernemers voorzien de loonstijgingen die de prijsstijgingen begeleiden. De toegenomen productiekosten maken een outputstijging onaantrekkelijk. d) Fout. De Keynesiaanse AA-curve op korte termijn verloopt horizontaal door loon- en prijsrigiditeiten. 2. a) b) c) d) Juist Juist Fout Fout 3. a) P en Q stijgen. b) P stijgt en Q wijzigt niet. c) P wijzigt niet en Q stijgt. 4. c. INLEIDING TOT DE ECONOMIE