Sociale psychologie Hoofdstuk 1 1.1 Sociale invloed - Sociale psychologie Definitie: Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie van de manier waarop de gedachten, gevoelens en gedragingen van mensen worden beïnvloed door de werkelijke of voorgestelde aanwezigheid van andere mensen. Mensen worden niet zozeer beïnvloed door wat anderen feitelijk vinden maar door wat ze denken dat anderen vinden, dat wil zeggen, door hun eigen interpretaties van het gedrag van anderen. Als je eenmaal iets weet, lijkt het vaak alsof je het altijd al wist. Dit is een sociaalpsychologisch verschijnsel dat we hindsight bias noemen (hindsight=inzicht achteraf, bias=vertekening). Het ‘ik-heb-het-altijd-al-geweten’ effect. Een eerste indruk kan zichzelf gaan bevestigen door de manier waarop je op diegene reageert. Dit is een voorbeeld van selffulfilling prophecy (zichzelf bevestigende voorspelling): een voorspelling die zichzelf werkelijk maakt. In het algemeen blijkt dat fysiek aantrekkelijke mensen betere sociale vaardigheden hebben (ze zijn ‘vlotter’, makkelijker in de omgang) dan onaantrekkelijke mensen. Dit kan een effect zijn van de ‘selffulfilling prophecy’, want van aantrekkelijke mensen wordt verwacht dat ze aardig zijn. Daardoor worden ze waarschijnlijk van jongs af aan al aardiger en positiever behandeld dan onaantrekkelijke mensen, waardoor ze oefenen met hun sociale vaardigheden omdat hun zelfvertrouwen wordt versterkt. 1.2 Het sociaalpsychologisch perspectief Sociale psychologie bestrijkt een zeer breed spectrum van onderwerpen en thema’s. Tegelijkertijd is er ook sprake van een duidelijke beperking in de uitgangspunten die worden gehanteerd bij onderzoek en theorievorming. Sociaal psychologen hebben een bepaalde kijk op de mens. Het gedrag van mensen is het resultaat van zowel interne (factoren binnen de persoon, zoals persoonlijkheidseigenschappen, intenties en drijfveren) als externe (factoren buiten de persoon, zoals druk van de omgeving en normen die in een bepaalde situatie gelden) krachten. Het omstandereffect: Er zijn verschillende oorzaken voor het bystander-effect (omstandereffect). Eén daarvan is dat mensen, wanneer er anderen in de buurt zijn, zich niet persoonlijk verantwoordelijk voelen om hulp te bieden; er is onduidelijkheid wie er moet helpen, en uiteindelijk denkt iedereen: ‘Iemand anders zal nu wel iets gaan doen.’ Dit wordt diffusion of responsibility genoemd: de verantwoordelijkheid lijkt verspreid over meerdere mensen (diffuus), waardoor het onduidelijk is wie verantwoordelijk is. Mensen reageren op hun eigen interpretatie en waarneming van de situatie. Het gaat niet zozeer om hoe de werkelijkheid echt is, maar om de ideeën die mensen daarover hebben. Het is dan ook van belang om te weten hoe mensen hun sociale omgeving waarnemen en interpreteren – een deelgebied van de sociale psychologie dat sociale cognitie wordt genoemd (een term die verwijst naar ons denken –cognitie– over de sociale omgeving). Een eerste basisprincipe dat bepaalt hoe mensen informatie over de omgeving interpreteren is: mensen geven betekenis aan wat ze zien, ze zoeken samenhang. We zien het gedrag van mensen altijd in relatie tot hun andere kenmerken. Het selectief toevoegen, weglaten of veranderen van bepaalde informatie over de werkelijkheid leidt ertoe dat er geen perfecte overeenstemming is tussen de werkelijkheid ‘daarbuiten’ en het beeld daarvan dat we ‘vanbinnen’ in ons hoofd hebben. Wat mensen in feite doen bij het waarnemen is hun cognitieve capaciteit (dat wil zeggen, hun aandacht en ‘denkwerk’) zo efficiënt mogelijk gebruiken. Hetzelfde geldt voor de manier waarop we onze sociale omgeving waarnemen. Pas wanneer een persoon belangrijk voor je is ga je beter opletten. Een tweede basisprincipe van informatieverwerking: mensen gaan zo efficiënt en pragmatisch mogelijk om met hun aandacht. Mensen zien vaak vooral wat ze verwachten te zien. Daarnaast zien mensen ook eerder wat ze graag willen zien. We spreken dan van ‘wishful thinking’: je denkt dat iets zo is, omdat je het hoop/wenst. En een derde basisprincipe: de waarnemingen van mensen worden gekleurd door hun motieven en belangen. Er zijn onnoemelijk veel motieven die de waarneming kunnen kleuren, maar er zijn wel een paar te noemen die heel erg algemeen zijn en vaak voorkomen, zoals (1) de behoefte aan een positief zelfbeeld en (2) de behoefte aan controle en voorspelbaarheid van onze omgeving. Sociale constructie van de werkelijkheid: Er is een objectieve/feitelijke situatie. Mensen maken een interpretatie van de werkelijkheid (stap 1). Hun gedrag is een reactie op hun beeld van de situatie (stap 2). Met hun gedrag beïnvloeden ze de werkelijkheid weer (stap 3). Dit betekent dat de werkelijkheid niet zomaar los van de sociale waarneming bestaat, maar juist ook wordt gecreëerd door mensen. Op deze manier beïnvloeden mensen niet alleen het gedrag van anderen, maar ook hun eigen gedrag. Fundamentele attributiefout: de neiging om de invloed van de situatie op het gedrag van mensen te onderschatten. Induced compliance: het bijvoorbeeld inwilligen van een verzoek, terwijl er toch een volledige keuzevrijheid wordt gegeven (induced=opwekken, aanzetten tot; compliance=meegaandheid, inschikkelijkheid). Cognitieve dissonantie: je ervaart een tegenstelling (dissonantie) tussen twee gedachten (cognities). Door de ervaren keuzevrijheid en het ontbreken van een beloning die het gedrag kan rechtvaardigen, ontstaat het gevoel van dissonantie. Het wordt vaak veroorzaakt door een gebrekkig inzicht in de invloed van de situatie op het eigen gedrag. Egocentrische vertekening: mensen overschatten hun eigen aandeel in de gang van zaken doordat ze te veel redeneren vanuit een egocentrisch perspectief. Samenvatting 1.2 Sociaalpsychologen bestuderen bijna alles, maar ze gaan daarbij uit van een bepaalde kijk op mensen. Dit sociaalpsychologisch perspectief kan nu als volgt worden samengevat: 1a. Mensen interpreteren informatie uit hun omgevingen op een bepaalde manier. Daarbij treden filteringen, vervormingen en toevoegingen op, die het resultaat zijn van de neiging tot betekenisgeving, cognitieve efficiëntie en motivationele vertekeningen. 1b. Mensen zijn zich niet bewust van de vertekeningen in hun beeld van de omgeving. 2a. Het gedrag van mensen is een reactie op hun interpretatie van de situatie waarin ze verkeren. 2b. Mensen onderschatten vaak de invloed van de situatie op hun gedrag. 3a. Het gedrag van mensen beïnvloedt de omgeving; op die manier creëren mensen zelf hun sociale werkelijkheid. 3b. Mensen onderschatten de invloed van de situatie op het gedrag van anderen, soms zelfs wanneer zij zelf de bron van die invloed zijn. 1.3 Sociaalpsychologisch onderzoek Bij sociaal psychologisch onderzoek kunnen verschillende soorten vragen worden gebruikt: - Een verschijnsel beschrijven; - Iets verklaren; - Onder welke omstandigheden een verschijnsel optreedt. (Het antwoord op deze ‘omstandigheidvragen’ zegt iets over de verklaring van een verschijnsel). Al deze vragen worden beantwoord met behulp van onderzoek. Het gaat daarbij altijd om empirisch onderzoek: de ideeën worden getoetst aan de werkelijkheid, door het denken, doen en voelen van mensen in het dagelijkse leven te analyseren en te ontrafelen. Hoofdstuk 2 2.1 - Onderzoeksmethoden De mens als sociale wetenschapper Theorieën die geen resultaat zijn van wetenschappelijk onderzoek, maar van gezond verstand en intuïtie zijn intuïtieve theorieën. Er zijn twee soorten intuïtieve kennis te onderscheiden: expliciete en impliciete kennis: 1. expliciete kennis is kennis die we onder woorden kunnen brengen en aan anderen kunnen uitleggen: je weet dat je deze kennis hebt. Voorbeelden zijn: vrijdagavond is leuker om uit te gaan dan maandagavond, topprestaties in de sport vereisen niet alleen talent, maar ook veel doorzettingsvermogen. 2. impliciete kennis waar we onbewust gebruik van maken, meestal zonder dat we het goed beseffen. We kunnen deze kennis niet goed onder woorden brengen. Het is kennis die ons denken en handelen beïnvloedt, zonder dat we kunnen aangeven waardoor dat komt. Voorbeelden: je vindt iemand aantrekkelijk om te zien, maar je weet niet precies waardoor, en de associatie van een geur met een ouder herinnering. ‘Kennis’ heeft in dit verband een heel ruime betekenis: het gaat om allerlei feiten, interpretaties, meningen, theorieën en associaties die in je geheugen zijn opgeslagen. Of de kennis nou klopt of niet, het heeft invloed op je gedachten, je gevoelens en gedrag in allerlei situaties. Covariantie: het al dan niet samengaan van twee gebeurtenissen. Sociale psychologie is een empirische wetenschap. Sociaal psychologen bedenken niet alleen hoe het zou kunnen zitten en ze beschrijven niet alleen hoe de dingen feitelijk verlopen, maar ze bedenken iets en gaan dan kijken of hun idee klopt met de werkelijkheid. Dit betekent dat kennis wordt vergaard door middel van een systematische verzameling van gegevens. Ze maken daarbij gebruik van meer geavanceerde onderzoeksmethoden dan mensen in het dagelijks leven. 2.2 Grondslagen van sociaalpsychologisch onderzoek Verschillende onderdelen in het proces van een onderzoek: 1. om een vraag te beantwoorden maken wetenschappers gebruik van theorieën over hoe mensen in elkaar zitten. Ze gaan niet lukraak zitten observeren, maar laten zich sturen door een theorie. Een theorie bevat hypotheses over hoe de wereld in elkaar zit. Het gaat dus niet om feiten, maar om veronderstellingen. D.m.v. empirisch onderzoek moet worden getoetst of de hypotheses in de theorie juist zijn. 2. een hypothese bevat uitspraken over variabelen en verbanden tussen variabelen. Om te onderzoeken of er een verband bestaat moeten ze worden gemeten. Er moet gespecificeerd worden wat er precies gemeten moet worden. 3. wanneer een hypothese verbanden tussen variabelen specificeert, is het vaak zo dat de ene variabele wordt gezien als de oorzaak van de andere. Er moet een manier worden gevonden om eenduidig vast te stellen wat precies de oorzaak is van wat, en uit te sluiten dat de causale richting van de verbanden niet omgekeerd is. Een wetenschappelijke sociaalpsychologische theorie is gericht op het verklaren van gedrag, we willen dus ook begrijpen waarom het zo zou kunnen zijn dat dingen die je niet hebt of die moeilijk te krijgen zijn, aantrekkelijk worden. Een theorie die hierover gaat is de reactance theorie van Brehm. Volgens deze theorie hebben mensen behoefte aan keuzevrijheid: ze willen kunnen denken, voelen en doen volgens hun eigen keuzes en niet die van anderen: als ze het gevoel krijgen dat hun keuzevrijheid wordt aangetast, proberen ze dat te herstellen. Een theorie moet aan een aantal criteria voldoen om wetenschappelijk te zijn: a. een wetenschappelijke theorie is opgebouwd uit abstracte begrippen, ook wel constructen genoemd. Met de constructen wordt geprobeerd om zo goed mogelijk de niet-zichtbare en niet-direct meetbare bouwstenen van het psychologische systeem te vatten. b. c. d. een wetenschappelijke theorie specificeert causale (oorzaak-gevolg) relaties tussen constructen. Theorieën bestaan uit constructen die onderling verbonden zijn door causale relaties. Dit impliceert dat een verandering in het ene construct (de oorzaak) een verandering in het andere construct tot gevolg heeft. wetenschappelijke theorieën moeten breed toepasbaar zijn. Ze zijn generaliseerbaar, dat wil zeggen toepasbaar in meerdere concrete situaties. Een theorie dient met zo min mogelijk constructen zo veel mogelijk gedrag in zo veel mogelijk situaties te verklaren. Theorieën moeten dus spaarzaam zijn met begrippen. Brede toepasbaarheid wil niet zeggen dat álle theorieën op alle mensen en alle soorten situaties toepasbaar moeten zijn. Anders zouden we immers genoeg hebben aan één theorie over alles. theorieën moeten falsificeerbaar zijn: het moet mogelijk zijn de theorie te ontkrachten. Als een theorie niet te ontkrachten valt, is de theorie niet te toetsen aan de werkelijkheid, en dat druist in tegen het empirische karakter van de wetenschap. Uit een theorie moeten uitspraken over de werkelijkheid afgeleid kunnen worden. Door middel van empirisch onderzoek moet worden vastgesteld of die uitspraken waar zijn. Als een stelling overeind blijft, ongeacht dat de werkelijkheid voor gegevens oplevert, is het geen theorie, maar een uitgangspunt of een axioma. Uit een theorie moeten toetsbare hypotheses kunnen worden afgeleid. Vervolgens moeten die hypotheses getoetst worden in een empirisch onderzoek. De resultaten van die onderzoeken hebben weer implicaties voor de theorie, een empirische cyclus. Theorie (stap 1) Hypothese (stap 2) Empirisch toets (stap 3) theorie en de cyclus weer opnieuw. Uit een wetenschappelijke theorie moeten één of meer toetsbare hypotheses kunnen worden afgeleid (stap 1). Vervolgens worden de hypotheses toetsbaar gemaakt (stap 2), zodat ze een empirisch onderzoek onderworpen kunnen worden. De resultaten van het onderzoek hebben implicaties voor de theorie (stap 3). Onderzoeksvragen gaan over variabelen: kenmerken die variëren. Sommige onderzoeksvragen gaan over één variabele. Of je nu een vraag stelt over het vóórkomen van een bepaald verschijnsel of gedrag, of over het verband tussen verschijnselen, in alle gevallen moet je een manier vinden om het verschijnsel meetbaar te maken dit betekent dat we de variabelen waar het om gaat, moeten operationaliseren. Dat wil zeggen: we moeten algemene begrippen vertalen naar een specifieke situatie, zodat ze onderzoekbaar worden. Spurieuze correlatie Bij een verband tussen twee variabelen A en B weten we niet wat de oorzaak is van wat. A kan B veroorzaken, B kan A veroorzaken, maar het kan ook zo zijn dat een derde variabele, C, beide veroorzaakt. Het kunnen vaststellen van oorzaak-gevolgrelaties is om twee redenen van groot belang: 1. om te kunnen verklaren en begrijpen: sociaal psychologen willen het gedrag van mensen kunnen verklaren, en verklaren betekent per definitie: weten wat de oorzaak is. 2. om te kunnen voorspellen en beheersen: als je weet wat de oorzaak is van iets, dan kun je het ook voorspellen. Deze mogelijkheid om te voorspellen, betekent ook dat je mogelijkheid krijgt om te beheersen: je kunt iemands interesse beïnvloeden door je eigen gedrag. Je moet je eigen gedrag dus eerst kunnen verklaren om het te kunnen beïnvloeden. Causale relaties kunnen niet worden vastgesteld wanneer we alleen de correlatie tussen variabelen weten. Dit betekent dat we het ander moeten aanpakken als we een causale hypothese willen toetsen. We moeten dan geen correlationeel onderzoek doen, maar experimenteel onderzoek. Bij experimenteel onderzoek is de onafhankelijke variabele de oorzaakvariabele; de afhankelijke variabele is de gevolgvariabele. Om de hypothese te kunnen toetsen, moeten we de variabelen operationaliseren. Het construct dat in de hypothese als oorzaak wordt opgevoerd, de onafhankelijke variabele, wordt gemanipuleerd (d.w.z. door de onderzoeker opzettelijk gevarieerd). D.m.v. de onafhankelijke variabele worden in een onderzoek twee (of meer) condities gecreëerd. De controleconditie is bedoeld om het effect van de andere conditie tegen af te zetten, dus als vergelijkingsstandaard. Om waarde te kunnen hechten aan de resultaten van het onderzoek, en om de resultaten weer terug te kunnen koppelen naar de theorie, moet het onderzoek valide zijn. Dat wil zeggen dat de resultaten echt betekenen wat we denken dat ze betekenen. Valide onderzoek betekent dat de resultaten van dat onderzoek werkelijk bestaande relaties weerspiegelen. Validiteit bevat verschillende aspecten. We onderscheiden drie verschillende vormen van validiteit: 1. de in het onderzoek gebruikte manipulaties en metingen moeten een goede weergave zijn van het construct dat zij geacht worden te vertegenwoordigen; dat noemt men constructvaliditeit. Wat je meet of manipuleert moet ook daadwerkelijk betrekking hebben op wat je pretendeert te meten of te manipuleren. 2. de onderzoeksconclusies moeten interne validiteit hebben, dat wil zeggen: de onderzoeksopzet moet zodanig zijn dat de verkregen resultaten niet op allerlei andere manieren te verklaren zijn dan door de theoretisch voorgestelde verklaring. Interne validiteit wil zeggen dat alternatieve verklaringen zo veel mogelijk uitgesloten worden. 3. de onderzoeksconclusies moeten externe validiteit hebben, dat wil zeggen, de resultaten moeten generaliseerbaar zijn naar andere personen en situaties dan de concrete personen en situaties die in het onderzoek zelf gebruikt zijn. Een theorie heeft uiteraard meer waarde naarmate de theorie geldig is voor meer verschillende situaties, mensen en contexten. Er zit hiërarchie in deze drie aspecten van validiteit, in die zin dat de eerdergenoemde aspecten noodzakelijke voorwaarden zijn voor de later genoemde aspecten van validiteit. Onderzoek met een slechte constructievaliditeit kan per definitie geen hoge interne validiteit hebben, als je niet manipuleert wat je bedoelde te manipuleren, of meer wat je bedoelde te meten, houdt alles op. Op zijn beurt kan onderzoek dat niet intern valide is, geen hoge externe validiteit hebben. 2.3 Constructvaliditeit Constructvaliditeit heeft betrekking op de gekozen operationalisaties, op de vraag of de operationalisaties goede weerspiegelingen zijn van de constructen uit de theorie, en niet van iets anders. Als er iets mis is met de constructvaliditeit van een onderzoek, betekent dit dat de vertaling van theoretische constructen naar operationalisaties niet goed is uitgevoerd. Zowel de operationalisatie van de onafhankelijke als de afhankelijke variabelen moet valide zijn. Er wordt gesproken van contaminatie wanneer onze manipulatie is ‘besmet’ met een andere variabele en daardoor niet zuiver is. De constructvaliditeit van manipulaties (en metingen) is groter als we met verschillende operationalisaties vergelijkbare resultaten verkrijgen. Zelfrapportage is dat de deelnemer zelf aangeeft hoe het zit. Maar ze kunnen soms problematisch zijn: ze worden beïnvloed door factoren als sociale wenselijkheid, gebrekkig inzicht in de eigen drijfveren en allerlei vormen van reactiviteit. Deze problemen kunnen worden omzeild door middel van verborgen metingen. Dit wordt als verzamelnaam gebruikt voor alle metingen waarbij de deelnemer niet weet dát er iets gemeten wordt of, indien men dat weet, wát er gemeten wordt. In het algemeen moet er rekening worden gehouden met sociale wenselijkheid. Bepaalde gedachten, gevoelens en gedragingen worden in onze samenleving gezien als meer gewenst dan anderen. Veel mensen zijn geneigd een sociaal wenselijk antwoord te geven. Wanneer er wordt gesproken van experimenter demand lijkt de onderzoeker een bepaald antwoord graag te willen horen, en hierdoor helpt men de onderzoeker door het wenselijke antwoord te geven. Als een respondent beseft dat een gedachte, een opvatting, een motief of een gedrag sociaal onwenselijk is, dan is er een grote kans dat er een vertekening in de zelfrapportage optreedt. Mensen doen zich vaker beter voor dan dat ze zijn. Het Hawthorneeffect houdt in dat mensen zich anders kunnen gedragen wanneer ze weten dat ze onderzocht worden. Het vormt een specifiek geval van reactiviteit. Een meting is reactief als hij iets verandert aan wat er gemeten wordt. Het is een beetje vergelijkbaar met experimenter demand. Maar mensen kunnen de onderzoeker ook juist tegenwerker, het ‘screw-the-experimenter’-effect. Impliciete metingen zijn meetmethoden die minder vatbaar zijn voor problemen van sociale wenselijkheid. Deze metingen hebben met elkaar gemeen dat ze psychologische processen, of toestanden meten door informatie ‘af te tappen’ buiten de bewuste, strategische controle van de respondent. De respondent weet in dit geval wel dat er iets gemeten wordt, maar niet wat. Om te onderzoeken of er geen sprake is van experimenter demand of screw-theexperimenter-effect, maken we gebruik van primen: kennis of associaties in het geheugen van een persoon activeren. Waar het om gaat is dat er een stimulus wordt aangeboden die met een bepaald concept, idee of gevoel geassocieerd is. 2.4 Interne validiteit 2.5 Externe validiteit Als bepaalde variabelen systematisch samenhangen met de onafhankelijke variabele, weten we niet wat nu precies de geobserveerde effecten veroorzaakt: de onafhankelijke variabele zelf of de variabele die ermee samenhangt? Waar komen die storende variabelen vandaan? Problemen van interne validiteit kunnen zich voordoen in correlationeel onderzoek (door de mogelijkheid van spurieuze correlaties), maar ook in quasi-experimenteel onderzoek. Sommige variabelen zijn niet of moeilijk manipuleerbaar, maar vaak willen we toch causale uitspraken kunnen doen over hun effecten. We moeten deze onafhankelijke variabelen dan meten. In quasi-experimenteel onderzoek wordt gebruikgemaakt van bestaande natuurlijke verschillen tussen personen en tussen de leefomstandigheden waarin personen verkeren, om te zien wat de effecten van deze verschillen zijn op de onafhankelijke variabelen waarin de onderzoeker geïnteresseerd is. Het grote verschil tussen experimenteel en quasi-experimenteel onderzoek is dat in het eerste geval de deelnemers willekeurig aan groepen/condities worden toegewezen. Om dit te bereiken moeten deelnemers aselect aan condities worden toegewezen. Het voordeel van experimenteel onderzoek is dat de onderzoeker meer controle heeft over de verschillen tussen condities. Hierdoor kan de validiteit beter bewaakt worden, waardoor met meer zekerheid causale uitspraken te doen zijn op basis van de resultaten. Soms treden er toch problemen op doordat twee variabelen in de werkelijkheid zo met elkaar verstrengeld zijn dat ze niet los te koppelen zijn. Als je een onderzoek doet, doe je dat altijd in een specifieke situatie, met specifieke manipulaties, specifieke metingen en specifieke deelnemers. Daarom is het uiteindelijk altijd de vraag van belang: ‘Kun je de resultaten en conclusies van dit onderzoek generaliseren naar andere situaties, deelnemers, settings enz.?’ Dat is de vraag naar de externe validiteit van het onderzoek, ook wel de generaliseerbaarheid. In het algemeen zijn er minstens drie aspecten van onderzoek die we willen kunnen generaliseren: 1. de deelnemers. Alleen mannen of ook vrouwen? Alleen Nederlanders of ook buitenlanders? 2. de stimulusomgeving. Ook voor niet getrainde mensen? Ook voor mensen met andere leeftijd, achtergrond en kleding? Alleen in het café of ook in de sportclub of bieb? 3. de meetinstrumenten. Ook voor andere vragen? Ook bij het gebruik van een andere schaal? Ook redelijk voor ander gedrag? Externe validiteit is voor wetenschappelijk onderzoek van groot belang. Hoe groter de geldigheid van een theoretische conclusie, hoe belangrijker en basaler de theorie. Een theorie, een wetmatigheid, betreffende sociaal gedrag van mensen die in alle tijden, in alle landen en in alle culturen geldt, noem je een universele theorie. 2.6 Ethische kwesties Het is in een experiment vaak niet verstandig om de deelnemers vooraf volledig in te lichten over wat er precies gaat gebeuren en waarom. Bekendheid van de deelnemers met het werkelijke doel van een experiment kan de validiteit van de resultaten en conclusies ernstig ondermijnen. Er wordt gebruik gemaakt van deceptie (misleiding). Het element van deceptie dat in sommige sociaal psychologische experimenten is ingebouwd, is vanuit ethisch gezichtspunt problematisch. Om deceptie in experimenten onderzoek aanvaardbaar te maken, moet aan enkele voorwaarden worden voldaan: a. de onderzoeker moet zich afvragen of een manipulatie (al dan niet met een vorm van deceptie) ook op een andere manier gedaan kan worden, zonder dat er sprake is van deceptie, of met minder nadelige effecten voor de deelnemer. b. de onderzoeker moet de mogelijke schade aan het welzijn van de deelnemers afwegen tegen het belang van het onderzoek. c. alle informatie die vooraf gegeven kan worden zonder de validiteit van het experiment in gevaar te brengen, moet gegeven worden. De deelnemer moet verklaren dat hij deze informatie heeft gelezen en begrepen en dat hij ermee instemt om mee te doen aan het onderzoek d. de deelnemers moeten achteraf, zodra dat mogelijk is volledig geïnformeerd worden over alle facetten van het experiment die voor hen persoonlijk van belang zijn. Uiteraard hoort daarbij dat elke deceptie wordt rechtgezet. Dit is de debriefing: de fase waarin de onderzoeker de deelnemers alles vertelt wat relevant is, en ook goed oplet of de deelnemer al die informatie echt begrijpt en goed opneemt. e. deelnemers die achteraf bezwaar maken tegen de gang van zaken kunnen de onderzoeker het gebruik van de van hen verkregen onderzoeksgegevens ontzeggen. De onderzoeker moet die wens honoreren, zonder af te doen aan de vooraf afgesproken vergoeding voor deelname aan het experiment. Deze gedragsregels zijn noodzakelijk om experimenteel sociaal psychologisch onderzoek binnen maatschappelijke aanvaardbare en ethisch verantwoorde grenzen te houden. Hoofdstuk 3 3.1 Zelfkennis - Het zelf Het vermogen om zelfkennis op te bouwen veronderstelt dat je een bepaalde mate van bewustzijn hebt van je eigen persoon in relatie tot de buitenwereld. Zelfbewustzijn staat daarom aan de basis van zelfkennis. Vier belangrijke thema’s: 1. de verschillende vormen van zelfbewustzijn en de processen die daarmee samenhangen. Zelfkennis bestaat niet alleen uit het proces van denken over jezelf, maar ook uit bepaalde inhouden: we weten op de een of andere manier dat wij gezellig of ingetogen zijn, van sport houden of juist sport haten, ijverig of lui zijn, enzovoort; 2. de belangrijkste bronnen waaruit de informatie over jezelf voortkomt; 3. de mate waarin je zelfkennis positief of negatief is, verwijst naar je zelfwaardering; 4. de kennis die we over ons vergaren is enorm rijk en uitgebreid. Daarom is het handig om een bepaalde ordening aan te brengen in de zelfkennis. Dus de organisatie van zelfkennis. 1. Zelfbewustzijn (3 vormen): 1. Subjectief zelfbewustzijn Bestaat uit het vermogen om een onderscheid te maken tussen datgene wat ‘zelf’ of ‘eigen’ is en datgene wat ‘niet-zelf’ of ‘vreemd’ is. Het is gebaseerd op elementaire waarnemingsfuncties. Het is een rudimentaire vorm van zelfbewustzijn, die je aantreft bij alle levende wezens – dieren, planten en zelfs eencellige organismen. Tot de belangrijkste functies hoort de ruimtelijke oriëntatie van het organisme en het coördineren van de eigen motoriek. Het vermogen tot subjectief zelfbewustzijn is altijd aanwezig, maar het ene moment is het sterker dan het andere. Een belangrijke eigenschap van het subjectief zelfbewustzijn is dat deze egocentrisch georiënteerd is: wanneer je subjectieve zelfbewustzijn geactiveerd is, dan reageer je op de wereld van jouw eigen, persoonlijke perspectief. Het subjectieve zelfbewustzijn is verwant met het fenomeen egocentrische projectie, de neiging om aan te nemen dat anderen de wereld op precies dezelfde manier waarnemen als jijzelf. Het bewaken van je persoonlijke ruimte doe je meestal onbewust, maar vereist niettemin dat je rekening houdt met de plaats van je eigen lichaam ten opzichte van anderen. Wanneer anderen in die ruimte komen wordt dit vaak als ongemakkelijk ervaren. Het subjectieve zelfbewustzijn is dus van belang bij interacties met anderen, niet alleen bij het bewaren van afstand, maar bijvoorbeeld ook bij het versterken van de sociale band door spontane imitatie van gedrag (het zogenoemde kameleoneffect). Er hangen ook nadelen aan. Bij een verhoogd subjectief zelfbewustzijn is het moeilijk om objectief, dus vanuit het gezichtspunt van iemand die niet gevoelsmatig bij jou betrokken is, naar jezelf en anderen te kijken. Het kan ook problemen geven wanneer je niet voldoende rekening houdt met de belangen van anderen en je onvoldoende verplaatst in de ander. Een tweede nadeel is het risico van impulsiviteit. Er bestaat het gevaar dat je vaak te hard van stapel loopt en jezelf onbedachtzaam in allerlei situaties begeeft wanneer je voortdurend onder het subjectieve handelt. Om dit gevaar te vermijden is het belangrijk om rustig na te denken over de beste handelswijze, door meer van een afstandje naar jezelf te kijken. Beide nadelen kunnen worden overwonnen door een verhoogd objectief zelfbewustzijn. 2. Objectief zelfbewustzijn Verwijst naar het vermogen om jezelf te kunnen herkennen als een zelfstandig object. Het wordt objectief genoemd omdat het gebaseerd is op het vermogen om op een objectieve, afstandelijke manier naar jezelf te kijken, alsof je iemand anders bent die naar jou kijkt. Objectief zelfbewustzijn wordt vaak verhoogt wanneer je jezelf in een spiegel ziet of wanneer je je eigen stem hoort op een opname. Door middel van objectief zelfbewustzijn kunnen mensen het vertrouwde beeld van zichzelf herkennen en eventuele afwijkingen van dit vertrouwde zelfbeeld opmerken. Dat geldt zowel letterlijk/fysiek, wanneer je in de spiegel kijk, maar ook psychologisch. Op het moment dat er afwijkingen worden waargenomen van het vertrouwde beeld, kan dit als bedreigend worden ervaren. Objectief zelfbewustzijn stelt mensen in staat hun gedrag af te stemmen op abstracte normen en waarden. Mensen kunnen zichzelf bezien, en hun gedrag en gevoelens vergelijken met hoe ze vinden dat ze zouden moeten zijn. Een verhoogd zelfbewustzijn lijkt er dus toe te leiden dat mensen extra hard gaan proberen om zich volgens hun persoonlijke normen te gedragen. Ook aan een objectief zelfbewustzijn zitten nadelen. Het versterkt niet alleen het vertonen van meer normatief gedrag, maar leidt ook tot het onderbreken van gebruikelijke gedragsroutines. Een verhoogd objectief zelfbewustzijn leidt daarom vaak tot slechtere prestaties op taken die je normaal gesproken automatisch kunt afhandelen. Wanneer mensen onder druk worden gezet, neemt vaak het objectieve zelfbewustzijn toe, wat leidt tot een slechtere uitvoering van taken. Een tweede nadeel is dat het kan leiden tot angstige of depressieve gevoelens. Bij een verhoogd objectief zelfbewustzijn ben je geneigd na te gaan in hoeverre je voldoet aan de eisen en idealen die je voor jezelf stelt en die anderen je hebben opgelegd. Het gevoel van tekortschieten kan zich vertalen in angstige of depressieve gevoelens. Om deze effecten tegen te gaan is het belangrijk dat je het niveau van je zelfbewustzijn kan bijsturen. 3. Extensief zelfbewustzijn Het omvat het vermogen om je huidige ervaringen te integreren in je eerdere persoonlijke herinneringen en emotionele voorkeuren. Het stelt je in staat om uitgebreide netwerken van herinneringen en gevoelens te activeren. Het wordt daarom onder meer verhoogd wanneer je in je gedachten ‘terugreist’ in de tijd en je terugdenkt aan specifieke gebeurtenissen en verhalen van vroeger. De kern van je extensieve zelfbewustzijn wordt gevormd door de verhalen en herinneringen die jou hebben gevormd als persoon, die bepalend zijn geweest voor hoe jij in het leven staat en voor de waarden die je belangrijk vindt. Een belangrijke ervaring die gebonden is met het extensieve zelfbewustzijn is een gevoel van autonomie of zelfbepaling. Wanneer je autonomie ervaart, dan ervaar je jezelf als een persoon die zelfstandig denkt, voelt en keuzes maakt. Het tegenovergestelde van autonomie is de ervaring van dwang, druk of dreiging waardoor je niet in staat bent om de persoon te zijn die je het liefste zou willen zijn. Een eerste functie van extensief zelfbewustzijn bestaat uit het vermogen om jezelf te motiveren voor activiteiten die bij je passen. Het helpt je dan om het belang van je doelen in te zien, doordat je deze doelen kunt verbinden met de waarden en ervaringen die voor jou als persoon relevant zijn. Hierdoor ben je in staat om jezelf ergens voor te motiveren, los van de externe beloningen die daar tegenover staan. In dat geval heb je intrinsieke motivatie: je motivatie komt ‘van binnenuit’. Extrinsieke motivatie komt ‘van buiten’ jezelf. Doordat je een boek moet lezen voor je tentamen bijvoorbeeld. In de tweede plaats helpt het extensief zelfbewustzijn om negatieve gevoelens te verwerken. Door je extensieve zelfbewustzijn te verhogen, krijg je namelijk toegang tot de bredere context en de ‘zin’ van waar je mee bezig bent, wat helpt om je niet langer bedreigd te voelen. Je plaatst de zaken in een ruimer perspectief. Een derde functie is gelegen in het bevorderen van creativiteit. Het extensieve zelfbewustzijn stelt je in staat om uiteenlopende ervaringen te integreren en in een nieuw perspectief te plaatsen, zodat je nieuwe en creatieve ontdekkingen kunt doen. Wanneer de ervaren autonomie wordt ondermijnd, vertonen mensen vaak minder creatieve denkpatronen. Mensen zijn in staat om het zelfbewustzijnsniveau te reguleren. Toch zijn we niet altijd flexibel genoeg om het bewustzijnsniveau op deze manier zelf te beïnvloeden. Als je niet in staat bent om naar een ander bewustzijnsniveau te schakelen is er externe hulp nodig, van bijvoorbeeld een vriend of vriendin, die je kalmeert of moed inspreekt. Een meer drastische manier is de inname van psychoactieve stoffen. Ook kan het door middel van meditatie. 2. Er zijn drie belangrijkste bronnen waaruit informatie over jezelf voortkomt: 1. Subjectieve zelfkennis Deze is gebaseerd op aangeboren en vroeg aangeleerde associatieve kennis over jezelf. De aangeboren zelfkennis is gebaseerd op elementaire psychologische processen die de ervaring van je lichamelijke en emotionele behoeften mogelijk maken. Een belangrijk deel van je emotionele voorkeuren en meningen is waarschijnlijk bepaald door dergelijke aangeboren schema’s. Het kan hierbij gaan om primaire voorkeuren (wat je lekker eten vindt), maar ook ingewikkelder. Een ander deel van de subjectieve zelfkennis is waarschijnlijk gebaseerd op vroege conditioneringsprocessen. Al dit soort kennis over jezelf (voorkeuren, meningen, twijfels) is toegankelijk door gewoon ‘naar binnen te kijken’. Dat wil zeggen: door introspectie te plegen: je weet van binnen dat je iets mooi of lelijk vindt, ergens voor of tegen bent, enzovoorts. 2. Objectieve zelfkennis De zelfkennis die wordt gegenereerd door het objectieve zelfbewustzijn is veel minder sterk afhankelijke van je subjectieve gevoelens. Objectieve kennis bouw je op door als een buitenstaander naar je eigen gedrag te kijken en je af te vragen waarom je doet wat je doet, voelt wat je voelt en denkt wat je denkt. Bij dit soort zelfkennis is het eigenlijk niet anders dan met kennis die je hebt over andere mensen: als iemand anders vaak tv kijkt bijvoorbeeld, denk je dat diegene dat wel leuk zal vinden. Bij objectieve zelfkennis zie je jezelf als een ander, en maak je geen gebruik van de toegang die je hebt om bij jezelf ‘naar binnen’ te kijken via introspectie. Een theorie die dit proces beschrijft is de zelfperceptietheorie van Behm. Deze theorie beschrijft dat mensen leren over zichzelf door op een vrij nuchtere, objectieve manier naar hun eigen gedrag te kijken en daaruit dan afleiden wat hun persoonlijkheid is. Mensen blijken vooral ‘van buitenaf’ naar zichzelf te kijken in situaties waarin ze geen sterke gevoelens of voorkeuren ervaren over hun eigen persoon of betreffende gedrag. Dat wil zeggen: als de signalen die van ‘binnenuit’ komen zwak zijn. Deze theorie is dus vooral relevant wanneer je op de een of andere manier twijfelt aan je innerlijke gevoelens of niet precies weer wat je gevoelens betekenen. 3. Extensieve zelfkennis Deze is gebaseerd op je eigen persoonlijke ervaringen en gevoelens. Het wordt vaak gevormd wanneer je probeert een negatieve ervaring te verwerken op een dusdanige manier dat deze ervaring wordt geïntegreerd met de rest van je ervaringen. De groei van extensieve zelfkennis komt daarom vaak tot stand tijdens of na moeilijke perioden of tegenslagen. Een voorwaarde voor de opbouw is dat je de confrontatie met de negatieve ervaring niet uit de weg gaat, maar ook niet blijft hangen in je negatieve gevoelens. De groei gaat daarom vaak gepaard met een wisseling tussen negatieve gevoelens en gevoelens van autonomie –gevoelens dat je iets onder de knie hebt en dat je je lot in eigen handen hebt genomen. De groei wordt gestimuleerd door mensen tijdens een moeilijke periode te vragen zichzelf te uiten. Zelfkennis moet op een bepaalde manier zijn geordend en gestructureerd. In dit verband wordt vaak een zelfschema gebruikt. Een zelfschema bestaat uit een abstract stukje kennis over jezelf dat geassocieerd is met allerlei meer concrete attributen van jezelf. Het wordt gekenmerkt door een hiërarchische structuur, waarbij abstracte kennis het hoogste niveau is en de ondergelegen niveaus meer specifieke kennis representeren. Een zelfschema ontstaat waarschijnlijk op basis van de ideeën die je sinds je vroege jeugd over jezelf leert, maar het kan ook later ontstaan. Het geheel aan zelfschema’s van een persoon wordt aangeduid als het zelfconcept van die persoon. De manier waarop de verschillende zelfschema’s binnen het zelfconcept zijn georganiseerd wordt beschreven met het begrip zelfcomplexiteit. Iemand met een hoge zelfcomplexiteit heeft veel verschillende zelfschema’s die los van elkaar staan. Een hoge zelfcomplexiteit biedt mogelijk bescherming tegen stress. Een verklaring hiervoor kan zijn dat een persoon met een complex zelfconcept een negatieve ervaring binnen één zelfdomein makkelijk kan afschermen van andere domeinen. Een persoon met een eenvoudig zelfconcept zal zich daarentegen sneller een totale mislukkeling voelen, omdat de negatieve ervaring zich snel uitbreidt over alle zelfdomeinen. Mensen hebben ook een waardering, een evaluatie van de dingen die ze over zichzelf weten. Ze hebben ook een algeheel gevoel van waardering, ‘zelfwaardering’. Een veel gebruikte methode om zelfwaardering te meten is de self-esteem schaal van Rosenberg. Er kan ook gekeken worden naar de stabiliteit van zelfwaardering. Bij een stabiele zelfwaardering zijn er weinig schommelingen, bij een instabiele zelfwaardering zie je die schommelingen wel. Mensen met een hoge zelfwaardering hebben vaak ook een stabiele zelfwaardering. Vermoed wordt dat deze zelfwaardering contingent is, dat wil zeggen, afhankelijk van externe factoren, bijvoorbeeld prestaties, sociale goedkeuring en uiterlijk. Als je een contingente zelfwaardering hebt, gaat je zelfwaardering bijvoorbeeld meteen omhoog als je een goed cijfer haalt. Contingente zelfwaardering is instabiel, omdat het fluctueert als gevolg van positieve en negatieve ervaringen met betrekking tot de externe factoren. Bij niet-contingente zelfwaardering komt de zelfwaardering meer ‘van binnenuit’: men heeft een basisvertrouwen dat men deugt en een leuke persoon is. 3.2 Zelfevaluatiemotieven Bij het verkrijgen van informatie over onszelf spelen er allerlei belangen mee. Hierbij worden we geleid door vier afzonderlijke motieven: 1. Zelfverheffingsmotief: we hechten waarde aan informatie die ons in een positief daglicht stelt, dus informatie die ertoe leidt dat onze zelfwaardering stijgt. We neigen dus om onszelf positief te beoordelen en naar de behoefte aan zelfwaardering. Het blijkt een krachtige invloed te hebben op de manier waarop we onszelf beleven. Een andere uitingsvorm is het optreden van zelfdienende vertekening: de neiging van mensen om hun successen aan zichzelf toe te schrijven en hun mislukkingen toe te schrijven aan anderen, externe omstandigheden of aan pech. Door hiervan gebruik te maken wordt een hoge zelfwaardering gehandhaafd. Hierdoor voelen mensen zich gelukkiger. Aanwijzingen komen bijvoorbeeld voort uit onderzoek naar impliciete zelfevaluatie: zelfevaluaties die plaatsvinden op een onbewust niveau dat niet of nauwelijks toegankelijk is voor introspectie. Dit kan ondermeer worden onderzocht door middel van priming. Dit kan je gebruiken om na te gaan welke evaluaties naar boven komen als je mensen blootstelt aan zelfgerelateerde woorden, zoals ‘ik’, ‘mij’ en ‘wij’. Zelfs als deze woorden subliminaal (zo snel dat je het niet bewust merkt) zijn. Een vorm van onbewuste zelfverheffing is het naamlettereffect. Mensen denken dus positiever over iets dat met hen zelf is geassocieerd. Dit is een gevolg van onbewuste positieve zelfevaluaties. Deze zorgen ervoor dat mensen positiever oordelen over alles wat met henzelf geassocieerd raakt, zelfs al is er geen enkele objectieve basis voor deze associatie. 2. Consistentiemotief: we vinden het fijn om een stabiel en samenhangend zelfbeeld te hebben en om informatie te krijgen die overeenkomst met het beeld dat we al van onszelf hadden. Als mensen eenmaal hebben bedacht dat ze iets vervelend vinden, dat ze ergens voor of tegen zijn, of ze een bepaalde eigenschap hebben, dan streven ze ernaar dat hun gedrag, en de informatie die ze over zichzelf krijgen, daarmee in overeenstemming is. Het is moeilijk los te zien van het zelfverheffingsmotief: wanneer je eenmaal een positief zelfconcept hebt dan is de positieve informatie over jezelf tegelijkertijd ook consistent met je zelfbeeld. Bij mensen met een negatief zelfbeeld is de positieve informatie tegenovergesteld aan consistentie (negatieve) informatie. Maar uiteindelijk willen mensen niet alleen geliefd worden (zelfverheffing), maar vooral ook gezien worden zoals ze echt zijn. Andere aanwijzingen zijn: mensen besteden meer aandacht aan en hebben een betere herinnering aan zelfconsistente informatie dan inconsistente informatie; mensen zoeken en interpreteren feedback van anderen over zichzelf zodanig dat hun bestaande zelfbeeld wordt bevestigt; mensen zijn geneigd om zelfconsistent gedrag toe te schrijven aan interne oorzaken en inconsistent gedrag aan de omstandigheden. 3. Accuraatheidsmotief: we vinden het belangrijk een beeld van onszelf te hebben dat enigszins overeenkomt met de werkelijkheid. Mensen hebben graag een accuraat beeld van zichzelf, maar liever niet als dit gepaard gaat met negatieve informatie over zichzelf. Zelfoordelen kunnen wel accuraat zijn omdat er vaak een betrouwbaar verband is tussen zelfoordelen en objectief observeerbaar gedrag is. We kunnen er dus vanuit gaan dat het zelfbeeld van mensen niet volkomen onrealistisch is en dat er dus wel een behoefte bestaat om accurate informatie over jezelf te vergaren. Maar die behoefte is minder sterk dan de behoefte aan positieve en consistente zelfinformatie. 4. Zelfverbeteringsmotief: we streven naar informatie die van belang is om onszelf te ontwikkelen, te ontplooien en te verbeteren. Hierbij wordt gebruik gemaakt van opwaartse sociale vergelijking: contact zoeken met anderen die beter af zijn dan jijzelf; wat in strijd is met het verheffingsmotief (anderen neerwaarts beoordelen). Het motief komt het duidelijkst naar voren wanneer het gaat om competenties die beïnvloedbaar zijn, bijvoorbeeld door middel van training en daardoor voor verbetering in aanmerking komen. Mensen zijn dus bereid om meer te weten te komen over hun zwakke punten (accuraatheidsmotief), mits ze geloven dat deze zwakke punten kunnen worden verbeterd. Ze willen zo min mogelijk weten over slechte punten die onveranderlijk zijn. Entiteitstheorie: persoonseigenschappen zoals intelligentie en extraversie zijn niet te veranderen; groeitheorie: persoonseigenschappen zijn wel veranderlijk. Mensen die in de entiteitstheorie geloven zijn minder geneigd om van hun mislukkingen te leren dan mensen die in de groeitheorie geloven. (soort selffulfilling prophecy). Vaak werken deze motieven langs elkaar. Het is vaak mogelijk om positief, consistent en accuraat ober jezelf te oordelen en tegelijkertijd de mogelijkheid open te laten om jezelf verder te ontwikkelen. Maar ze kunnen ook lijnrecht tegenover elkaar komen te staan. Wanneer je een wedstrijd zou houden tussen de vier motieven, zal waarschijnlijk het zelfverheffingsmotief als sterkste motief naar voren komen. Het is namelijk het meest automatisch en daarom zijn we er ons niet van bewust. Hierdoor gaan mensen positiever over zichzelf oordelen wanneer ze onder druk staan, vanwege automatisme. Dit motief is ook het meest gekoppeld aan intuïties en gevoelens. Het consistentie motief komt vaak later op gang, omdat het een aantal jaren duurt voordat een zelfbeeld is opgebouwd. Bovendien moet je informatie die je verkrijgt met je zelfbeeld vergelijken. Het consistentiemotief versterkt de zekerheid en voorspelbaarheid van je persoon. Het werkt daarom het sterkst voor eigenschappen van jezelf waar je erg zeker van bent. Een onderliggend motief bij het streven naar consistentie is waarschijnlijk het verlangen om een samenhangend beeld te hebben van jezelf en de werkelijkheid om je heen. Het accuraatheidsmotief vereist dat je in staat bent om bewust en logisch over jezelf na te denken. Het blijkt vooral op te treden wanneer mensen bezig zijn met nadenken over een belangrijke beslissing. Hierbij is het extra belangrijk om jezelf met een nuchtere blik te bekijken. De omstandigheden waaronder het zelfverbeteringsmotief wordt gebruikt zijn niet zoveel bekend. Het wordt vaak gezien als een optimistische, door groeimotieven geïnspireerde neiging. Dit zal het meest actief zijn wanneer mensen gunstig zijn gestemd over hun mogelijkheden. Dit vereist een positieve instelling en de bereidheid om risico’s te nemen. Het nastreven draagt immers bij met het gevaar van mislukking en teleurstelling. Naast deze positieve behoefte, bestaat er ook een negatieve variant die meer in de richting komt van een soort perfectionisme. Dit wordt waarschijnlijk gemotiveerd door een ontevredenheid met jezelf. Terror management theorie: Mensen en dieren hebben een instinctieve drang tot zelfbehoud, maar mensen zijn zich bewust van hun sterfelijkheid. Dit leidt tot een doodsangst (terror). Wij mensen hebben mechanismen ontwikkeld om die angst te beheersen (managen). Zonder deze mechanismen ben je altijd bewust van je sterfelijkheid en leef je een bezorgd leven. Er zijn twee van deze mechanismen: 1. Cultuur: biedt ons verhalen, ideeën, symbolen etc. om de wereld om ons heen te ordenen en een betekenis te geven. Dit geeft een gevoel van zekerheid, veiligheid en onsterfelijkheid. 2. Een positief zelfbeeld: beschermt ons ook tegen de doodsangst. Door een positieve zelfwaardering voelen we ons minder kwetsbaar en symbolisch onsterfelijk. Bij de TMT wordt gebruik gemaakt van de mortaliteitsalliantie: proefpersonen worden op een subtiele manier herinnerd aan hun sterfelijkheid, bijvoorbeeld door twee korte vragen over hun eigen dood te stellen in het kader van een zogenoemd persoonlijkheidsonderzoek. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van een controlegroep. Hierna wordt de zelfverheffing gemeten. Sociometertheorie: Vanuit de prehistorie konden alleen mensen zich voortplanten die goed in de groep lagen en geaccepteerd werden door anderen. Mensen die buiten de groep vielen hadden te weinig voedsel en het was moeilijk om een partner te vinden om mee voort te planten. Het is genetisch bepaald dat mensen tegenwoordig goed in groep willen liggen. Dit leidt nu tot een zelfverheffingsmotief, omdat mensen de fundamentele behoefte hebben om zich verbonden te voelen met anderen en erbij te willen horen. Zelfwaardering fungeert als draagmeter (sociometer) van de mate waarin je je geaccepteerd voelt door anderen. De mate waarin jij denkt geaccepteerd te worden door anderen kan flink onder- of juist overschat zijn. Mensen met een hoge zelfwaardering zijn niet zo bezig met hun zelfbeeld. Mensen met een lage zelfwaardering juist wel. ‘If you have it, you don’t need it; if you need it, you don’t have it.’ 3.3 Het inter-persoonlijke zelf Al van kinds af aan wordt je beïnvloed door de mensen om je heen. Qua politieke mening, taal enzovoorts. Het zelf heeft op hun beurt ook weer invloed op hoe wij de wereld waarnemen. Het zelfbeeld wordt beïnvloed door de sociale omgeving (andere mensen, cultuur, media). Het zelfbeeld heeft op zijn beurt weer invloed op de manier waarop wij informatie over de sociale omgeving waarnemen. Het zelf omvat tal van gedachten, gevoelens en gedragingen die belangrijke implicaties hebben voor de manier waarop je anderen tegemoet treedt. Egocentrische projectie. Overschattingen van de waargenomen consensus (situatie waarin je dezelfde mening hebt) van de eigen mening heten het falseconcensuseffect: mensen zijn geneigd aan te nemen dat anderen hetzelfde denken, vinden, voelen en doen als zijzelf. Hierdoor wordt de frequentie van hun eigen opvattingen, interesses, eigenschappen en gedragingen overschat. Het is een vorm van sociale projectie: de neiging van mensen om aspecten van zichzelf te projecteren op anderen, dus om de eigen kenmerken bij anderen waar te nemen. Deels wordt het falseconsensuseffect veroorzaakt doordat mensen vaker in contact komen met anderen die hetzelfde denken en doen als zijzelf. Ook ben je ben je geneigd om meer te letten op dingen die je zelf bezig houden. Een belangrijke factor is het egocentrisme, oftewel het onvermogen van mensen om zich volledig in te leven in het perspectief van de ander. Een ander voorbeeld is het spotlighteffect: mensen zijn geneigd aan te nemen dat anderen net zo letten op hun blunders, hun ‘bad hair days’ en andere uiterlijke gebreken als zijzelf. Ook dit heeft te maken met het onvermogen om jezelf te verplaatsen in het perspectief van de ander. Egocentrische vertekeningen hebben een aantal voordelen: - door aan te nemen dat mensen zijn net zoals jij, hou je het gevoel in stand dat jij heel normaal en goed aangepast bent; - mensen die denken dat hun partner dezelfde meningen hebben zijn over het algemeen gelukkiger in hun relatie. Het kan dus de gevoelens van verwantschap met anderen versterken. Er zijn ook negatieve gevolgen: slechte inschatting in onderhandelingssituaties (neiging in onderhandelingssituaties wordt ook wel het fixed pie-syndroom genoemd). Defensieve projectie. Mensen zien hun tekortkomingen als iets normaals, terwijl zij hun sterke kanten juist uniek vinden. Een ander aspect is dat mensen soms liever niet van zichzelf weten dat ze bepaalde negatieve kenmerken hebben, maar dat ze vervolgens die kenmerken juist wel erg vaak bij anderen opmerken. Het onderdrukken van gedachten aan je slechte eigenschappen leidt tot een verhoogde toegankelijkheid van deze eigenschappen. Dus juist de eigenschappen die je van jezelf niet wilt weten en die je daardoor onderdrukt, zul je eerder op anderen projecteren doordat de effecten van onderdrukking vaak paradoxaal uitpakken. Sociale vergelijking is het van jezelf vergelijken met personen om je heen. Wanneer je jezelf ‘open’ of ‘spontaan’ noemt is dit dus in vergelijking met de omgeving. De centrale stelling van Festingers socialevergelijkingstheorie is dat mensen gemotiveerd zijn om de juistheid van hun eigen meningen en bekwaamheden te evalueren. Volgens Festinger vergelijk je jezelf het liefst met degene die het meest op jou lijkt, omdat deze informatiewaarde je het grootst lijkt te zijn. Alleen mensen willen niet alleen accurate informatie over zichzelf, maar ook informatie die hun zelfwaardering oppept, of hun bestaande zelfbeeld bevestigt; en in sommige gevallen willen ze informatie die hen kan helpen zichzelf te verbeteren (zie 3.2). Wanneer de behoefte aan zelfverheffing de boventoon voert, zullen mensen geneigd zijn zichzelf te vergelijken met iemand die slechter af is (neerwaartse sociale vergelijking). Als je jezelf wil verbeteren, zul je jezelf eerder willen vergelijken met iemand die beter is dan jij (opwaartse sociale vergelijking). Neerwaarts of opwaarts is afhankelijk van welk zelfevaluatiemotief overheerst. Er is geen sprake van concurrentie, maar van reflectie wanneer de taak voor jou onbelangrijk is en je het succes van de nabije ander op jou laat afstralen. We leren veel van onszelf via anderen. Bijvoorbeeld, het looking-glass self: we zien onszelf als het ware door de ogen van anderen, of via de spiegel die anderen ons voorhouden. Hoewel de invloed van anderen op het zelfbeeld door niemand wordt ontkent, is er opmerkelijk genoeg vaak een zwak verband tussen wat mensen van zichzelf vinden en hoe anderen daar tegenaan kijken. Wel is er een verband tussen het zelfbeeld en hoe mensen denken dat anderen hen zien. Dit hangt deels samen met zelfbedrog: mensen zijn geneigd om informatie over zichzelf die voor hen niet fijn is te negeren of te verdraaien. Mensen zijn geneigd om mee te gaan met de verwachtingen die anderen van hen hebben en zich er niet tegen verzetten, zelfs als die verwachtingen negatief zijn. Hierdoor kunnen de reacties van anderen een sterke invloed hebben op het zelf. Dit hangt samen met het streven naar een prettige interactie. Door deze neiging om jezelf aan te passen aan wat anderen verwachten, is het vaak moeilijk jezelf te veranderen als je dat wilt. De belangrijke rol van anderen blijkt ook uit het feit dat gedragsveranderingen alleen invloed hebben op het zelfbeeld wanneer het gedrag door anderen wordt waargenomen. Je spreekt van zelfpresentatie wanneer mensen bewust of onbewust proberen invloed uit te oefenen op wat anderen van hen denken. Er zijn twee hoofdredenen om aan zelfpresentatie te doen: de eerste ontstaat uit de behoefte om je eigen persoonlijke identiteit te onderdrukken (expressieve zelfpresentatie) en de tweede is instrumenteel van aard. Expressieve zelfpresentatie is een doel op zichzelf en uitsluitend gericht op het bevestigen van je eigen identiteit in de ogen van anderen. Het vloeit voort uit het consistentiemotief (zie 3.2.2). hoewel mensen vaak meegaan in de verwachtingen die andere van hen hebben, verzetten ze zich er ook vaak tegen. Dit gebeurt wanneer de verwachting van de ander heel expliciet is en men zich ervan bewust is dat die verwachting bestaat en als de verwachting duidelijk in strijd is met het zelfbeeld. In deze gevallen wordt zelfpresentatie gebruikt om de indruk die de ander heeft bij te sturen. Er wordt dus alleen van zelfpresentatie gesproken als mensen, al dan niet bewust, iets doen om invloed uit te oefenen op de indruk die een ander van zich vormt. Instrumentele zelfpresentatie dient niet als doel op zichzelf, maar is gericht op het beïnvloeden van het gedrag van anderen: je wilt er iets mee gedaan krijgen. Er zijn vier verschillende hoofdvormen van instrumentele zelfpresentatie: Verschillende soorten zelfpresentaties: Dimensie Negatief Affiliatie Slijmen Competentie Zelfpromotie Controle Onafhankelijkheid Positief Afstand nemen en intimidatie Dommetje spelen Afhankelijkheid Moraliteit Moreel voorbeeld zetten Rebellie 1e: Affiliatie: het zorgen dat je aardig wordt gevonden (slijmen). Het gebeurt meestal uit egoïstische motieven, maar ook omdat mensen iemand willen steunen, om een goede sfeer op te bouwen of om ruzie te vermijden. Het is extra belangrijk om aardig over te komen wanneer je afhankelijk bent van iemand anders. Echter is er een ‘slijmerds dilemma’: hoe belangrijker het is om positief beoordeeld te worden (meer afhankelijk), des te eerder zal het opvallen dat je slijmt. De tegenpolen hiervan zijn afstandelijkheid en intimidatie. Afstandelijkheid treedt vooral op in situaties waarin je anderen letterlijk of figuurlijk op een afstandje wilt houden. En intimidatie; streng doen, autoriteit uitoefenen en dreigen. Dit is erop gericht om anderen te laten voelen dat ze minder macht hebben. 2e: Competentie: bij zelfpromotie gaat het erom je eigen bekwaamheden naar voren te brengen, bijv. tijdens een sollicitatiegesprek. Daden zijn belangrijker dan woorden. Dommetje spelen is de tegenpool. Je laat niet merken wat je allemaal kan, om te voorkomen dat de ander zich dom of sukkelig voelt, of om een ander niet te intimideren. (Sociale wenselijkheid is ook een vorm van zelfpresentatie, waarbij men probeert een bepaald beeld van zichzelf tegenover de onderzoeker te geven.) 3e: Controle: bij het tonen van onafhankelijkheid draait het om het bewijzen van je autonome, zelfstandige opstelling ten opzichte van anderen, bijv. als je ouders bij je op bezoek komen nadat je op kamers bent gaan wonen. Het is een paradoxale zelfpresentatie: als je doelbewust bezig bent een ander te laten zien hoe onafhankelijk je bent, ben je in feite juist afhankelijk. Bij het tonen van afhankelijkheid probeer je juist aan anderen over te brengen dat je zwak en hulpbehoevend bent. Het wordt bijna alleen gebruikt door ‘zwakke’ personen: anderen laten zien dat je de ander nodig hebt en zo ver te krijgen dat hij/zij doet wat jij wilt. Bij afhankelijk opstellen krijg je minder gelegenheid om jezelf te ontwikkelen en sterker te worden. 4e: Moraliteit: bij het stellen van een moreel voorbeeld (exemplificatie) probeer je aan anderen te laten zien dat jij een buitengewoon morele, integere persoon bent. Een strategie hierbij is om openlijk aan anderen te tonen hoe goed jij je aan de regels houdt. Rebellie kan misschien gezien worden als een vorm van zelfpresentatie die erop is gericht om bepaalde morele regels te overtreden. Er worden bewust bepaalde normen overtreden om anderen te shockeren of om aan te tonen dat je onafhankelijk bent ten opzichte van de heersende moraal. Rebelse zelfpresentaties zijn uiteindelijk ook weer conformistische aanpassingen aan de moraal van een bepaalde subcultuur. Er zijn ook schaduwkanten aan zelfpresentatie. 1e: niet elke poging tot het oproepen van een bepaalde indruk is helemaal geslaagd. 2e: het kan soms leiden tot riskant gedrag. Een voorbeeld is zelfhandicappen: het creëren van handicaps voor jezelf om je daardoor te kunnen indekken tegen een mogelijke mislukking. Ten eerste zal het bij andere irritatie oproepen wanneer iemand steeds weer roept dat hij zijn best niet heeft gedaan. Ten tweede kan het opwerpen van handicaps voor jezelf ertoe leiden dat je prestaties daadwerkelijk worden ondermijnd. Wanneer je jezelf zware handicaps oplegt is de kans groot dat je uiteindelijk jezelf in de vingers snijdt. Hoofdstuk 4 4.1 De eerste indruk - Waarneming van personen Mensen zijn niet alleen bezig met hoe zij door anderen worden waargenomen, maar ze nemen zelf ook anderen waar en vormen zich indrukken van anderen. Bij een eerste indruk heb je direct een algemeen evaluatief gevoel: is de persoon leuk of niet? Daarnaast vorm je een beeld met meer specifieke kenmerken –hoe spontaan, aardig, irritant, zelfverzekerd, intelligent of competent diegene is. Uiterlijk en gedraging is hiervoor genoeg. Van communicatie wordt 7% overgebracht via woorden, 38% via stem en toon en 55% via gezichtsuitdrukking en lichaamstaal. Het vormen van de eerste indruk gebeurt automatisch en automatisch worden stereotypen geactiveerd over de groep waartoe die persoon behoort. We stoppen mensen in ‘hokjes’. Iedereen heeft meteen een beeld van een andere persoon; zo zit ons brein in elkaar. Dat hangt samen met onze evolutionaire geschiedenis: voor onze verre voorouders is het altijd van groot belang geweest om bij iedere ontmoeting met een ander dier of een soortgenoot snel te weten of de ander ‘oké’ of ‘niet oké’ is. Dus: mensen reageren niet op hoe een andere persoon echt is, maar hoe ze denken dat die persoon is. Een groot deel van het gedrag van mensen wordt dus bepaald door hun indrukken van anderen. Bij een eerste indruk komen er volledig automatische processen op gang: zonder dat je je ervan bewust bent, zonder dat het enige aandacht vergt, zonder dat het je bedoeling is en zonder dat je het tegen zou kunnen houden als je wilde. Snelle evaluatie van personen (en stimuli algemeen) heeft een adaptieve waarde: door snel te bepalen wat goed en fout is, kun je tijdig handelen. Je weet direct wie en wat je wilt benaderen en wanneer er gevaar dreigt en je jezelf klaar moet maken voor een vecht- of vluchtreactie. Vergeleken met positieve gebeurtenissen, zijn de gevolgen van negatieve gebeurtenissen meer acuut en ook vaker onomkeerbaar. Dit geldt ook voor personen. De evaluatie is dus ook sneller voor negatieve stimuli dan voor positieve stimuli. Mensen hebben als het ware een automatische ‘scan’ voor boze, bedreigende stimuli. Negatieve informatie pikken we niet alleen sneller op, maar we besteden er ook meer aandacht aan. Sociale categorisatie is de indeling op basis van ‘hokjes en vakjes’. Het komt voort uit de behoefte om de omgeving overzichtelijk te maken, waardoor een snelle eerste indruk mogelijk is. Door middel van sociale categorieën en de daaraan verbonden stereotypen, kunnen we allerlei gevolgtrekkingen maken. Maar deze gevolgtrekkingen zijn natuurlijk niet altijd correct. Net als bij automatische evaluatie, geldt ook voor stereotypen dat ze automatisch worden geactiveerd, zonder dat we er iets aan kunnen doen en vaak ook zonder dat we het weten. Door middel van categorieën kunnen we snel een globale indruk krijgen van iedereen, zonder erbij na te denken. Stereotypen hebben hierbij dezelfde functie als automatische evaluatie: ze maken snelle, grove eerste ‘screening’ mogelijk. Wanneer een stereotype wordt geactiveerd, kan het de indruk beïnvloeden van degene die tot de betreffende categorie hoort, maar ook van iemand die toevallig in de buurt is. Dit weerspiegeld een belangrijk kenmerk van automatische informatieverwerking: doordat deze vorm van verwerking ‘quick and dirty’ is, is het niet erg fijn of nauwkeurig. Globale concepten worden geactiveerd en worden gekoppeld aan datgene wat toevallig ook net aanwezig is in het waarnemingsveld. Om een beeld te vormen zonder stereotypen te gebruiken, kan men hun geactiveerde stereotypen onderdrukken. Ten tweede gaan we mensen waarover we meer weten en meer tijd hebben om over ze na te denken, ze zien als individuen met unieke kenmerken. Iemands uiterlijke aantrekkelijkheid kan van invloed zijn op onze indruk van die persoon. Vaak wanneer we een aantrekkelijk persoon zien wordt het stereotype geactiveerd van een leuke, aardige en intelligente persoon. Maar er bestaan ook negatieve denkbeelden over aantrekkelijke personen, maar deze worden veelal wel overschaduwd door de positieve gedachten over aantrekkelijke personen. Deze voorkeur voor aantrekkelijke personen is al van baby af aan geworteld. Dit stereotype ‘wat mooi is, is goed’ is een specifieke vorm van het haloeffect. Het is de neiging om, als iemand één positieve eigenschap heeft, dit te generaliseren naar andere eigenschappen. Hetzelfde geldt voor negatieve eigenschappen –een omgekeerd haloeffect: het negatieve van één eigenschap straalt uit naar andere eigenschappen. Alleen op basis van evaluatieve betekenis veronderstellen mensen dus relaties tussen persoonskenmerken. Er zijn twee soorten non-verbale gedragingen: (1) visuele (datgene wat je ziet) en (2) vocale (datgene wat je hoort). Beide vormen van non-verbaal gedrag leveren veel informatie op, maar dit gebeurt vaak onbewust (intuïtie). We ‘voelen’ bijvoorbeeld dat iemand ons aardig vindt, of juist niet. Vrouwen zijn over het algemeen beter in het opvangen van non-verbale signalen, vooral visuele signalen. Door middel van non-verbale signalen drukken mensen op subtiele wijze van alles uit, en vaak onbewust. Het blijkt dat we bijvoorbeeld emoties van een blije of verdrietige persoon in zekere mate overnemen, zelfs wanneer we de persoon alleen kunnen zien en, zonder geluid, geen idee hebben waar het over gaat. Wanneer iemands nonverbale gedrag in strijd is met het verbale, zijn we geneigd aan te nemen dat de non-verbale signalen ‘de waarheid’ onthullen. Vormen van non-verbaal gedrag: - gelaatsexpressie en mimiek: door middel van gezichtsexpressie drukken mensen hun emoties uit. Sommige gelaatsuitdrukkingen zijn specifiek voor bepaalde culturen, maar anderen worden overal ter wereld herkend. Het grote belang van gezichtsuitdrukkingen in communicatie blijkt uit schriftelijke communicatie. Hierbij is het heel moeilijk om duidelijk te maken hoe iets bedoeld is. - oogcontact: oogcontact is met name een positief teken als mensen elkaar al redelijk goed kennen, maar in andere situaties is het vaak juist een slecht teken. Als mensen de persoon waartegen ze praten de hele tijd aankijken, wordt dit gezien als een teken van dominantie. - afstand en persoonlijk ruimte: mensen hebben behoefte aan een bepaalde ruimte om zich heen: hun persoonlijke ruimte. Vaak wordt geprobeerd die ruimte letterlijk af te bakenen, door bijvoorbeeld spullen op de stoel naast zich te zetten. Mensen voelen zich namelijk vaak onprettig als anderen hun persoonlijke ruimte binnendringen. Het binnendringen kan gezien worden als een inbreuk op iemands privacy. Er is wel een bepaald optimum voor de persoonlijke ruimte waarbij we het nog prettig vinden als iemand dichtbij gaat staan. De persoonlijke ruimte kan oprekken of krimpen door factoren als: - of je de persoon aardig vind of niet. Als we iemand aardig vinden nemen we vaak een kleinere afstand; - de relatie tot de andere persoon. Bijvoorbeeld als collega’s, gelijke of ongelijke sekse, vreemden, vrienden of geliefden; - normen per cultuur; - intimiteits-equilibrium-theorie: mensen streven naar een bepaalde balans in hoe ‘intiem’ het contact met een ander is; wanneer de intimiteit wordt verhoogd door een bepaalde factor, moet dat gecompenseerd worden door een andere factor. - lichaamstaal: er zijn allerlei componenten. (1) je kunt je vaak een duidelijk beeld vormen op grond van iemands lichaamshouding. Mensen hebben allemaal hun eigen unieke manier van bewegen, waardoor je al een indruk van iemand kan vormen op basis van hun manier van lopen. (2) de ruimte die iemand inneemt. Over het algemeen voelen mensen die meer ruimte innemen (bij lopen en zitten) zich machtiger en zelfverzekerder dan mensen die zich ‘klein maken’. Een andere uitingsvorm van zelfvertrouwen en status is de symmetrie van de lichaamshouding. Asymmetrie is een teken van spanning. (3) het aanraken van personen, bijvoorbeeld een schouderklopje. Net als teveel oogcontact en een te kleine afstand, lijkt aanraken een functie te hebben van intimidatie. Maar het aanraken is ook een teken van het aardig vinden van mensen, het is dan een genegenheidsignaal, maar het kan ook een bezitssignaal zijn. Het zichzelf aanraken heeft ook invloed op hoe we iemands gedrag waarnemen. Zelfmanipulatie komt over het algemeen voor uit onzekerheid en spanning en het heeft dus een negatieve invloed op de indruk die je maakt. (4) lichaamstaal komt ook tot uiting in gebaren. Zonder er erg in te hebben maken we zogenoemde spraakondersteunende gebaren. Dit gebruiken we om dingen te accentueren of verduidelijken, maar ook om onze gedachten te verwoorden. Hiernaast maken we ook welbewust en intentioneel bepaalde gebaren die een duidelijk omschreven betekenis hebben – bijvoorbeeld wanneer je je duim opsteekt om aan te geven dat iets oké is. (5) ook imitatie is een aspect van lichaamstaal. Mensen zijn geneigd om in het contact met anderen de lichaamshouding van de ander over te nemen, het zogenoemde kameleoneffect. Dit gaat helemaal vanzelf. Dit imitatiegedrag leidt tot een positievere beoordeling, wanneer het niet overdreven wordt. - stem: bij het praten wordt er ook non-verbale informatie uitgehaald, los van de inhoud. Van invloed zijn: de volwassenheid van de stem, de aangenaamheid van de stem, volume, snelheid, hoe afwisselend de spraak is en of er aarzelingen zijn in het spreken, uitspraak en accent. Deze verschillende vormen van non-verbaal gedrag interacteren veel met elkaar: de invloed van het ene kenmerk op de vorming van een eerste indruk is afhankelijk van de aanwezigheid van het andere kenmerk. Binnen de eerste seconde is de indruk gebaseerd op automatische evaluatie en stereotypen. Er is dan alleen nog maar sprake van een grove, globale beoordeling. In tweede instantie maken we meer specifieke gevolgtrekkingen over bepaalde kenmerken; we doen dit op basis van directe zichtbare informatie, zoals gelaatstrekken, kleding, lichaamsbouw en lichaamshouding. In derde instantie, wanneer we nog iets langer contact hebben, kunnen we ook informatie halen uit non-verbale gebaren zoals mimiek, lichaamstaal, gebruik van ruimte en stem. Er zijn verschillende factoren die bijdragen aan de juistheid van stereotiepe opvattingen. (1) mensen nemen vaak zelf stereotypen van anderen over: mensen gaan zich gedragen zoals anderen van hen verwachten. Stereotypen kunnen dus een selffulfilling prophecy worden. (2) de overeenstemming tussen stereotype en werkelijkheid wordt door mensen zelf in de hand gewerkt, maar voor een ander deel is het ook omgekeerd, dat stereotypen berusten op reeds bestaande, daadwerkelijke samenhangen. 4.2 Attributie: van gedrag naar eigenschap Het afleiden van eigenschappen uit gedrag noemen we attributie. We doen dit automatisch, zonder dat we het in de gaten hebben, maar soms zitten we ook welbewust hierover na te denken. Spontane gevolgtrekkingen kosten geen moeite en worden automatisch gevormd. Alleen wanneer je echt helemaal niet op iemand let, gebeurt het niet, maar dan zie je het gedrag natuurlijk ook niet. Deze spontane gevolgtrekkingen kunnen net als andere automatische processen gezien worden als ‘quick and dirty’, de gevolgtrekkingen worden dus niet specifiek gekoppeld aan de actor. In de eerste, automatische fase van attributie wordt eigenlijk alleen de eigenschap geactiveerd die met het gedrag is geassocieerd, maar die eigenschap wordt niet echt aan de actor gekoppeld. Je moet het meer zien als een concept dat wordt geactiveerd. De geactiveerde eigenschap kan –en zal meestal– in een latere fase van verwerking gekoppeld worden aan de actor, maar kan in bepaalde omstandigheden ook aan een heel ander persoon gekoppeld raken. Zo blijkt ook dat mensen, in deze automatische fase, van attributie, vaak ten onrechte een eigenschap koppelen aan degene die de beschrijving heeft gegeven. Er zijn ook veel situaties waarin mensen bewust en doelgericht eigenschappen afleiden uit het gedrag van een ander. Deze intentionele gevolgtrekkingen worden gestuurd door een bepaald doel. Bij deze gevolgtrekkingen is de aandacht gericht op de actor, de persoon die het gedrag vertoont. Er wordt hierbij dus ook een koppeling gemaakt tussen de afgeleide eigenschap en de actor. Dit noemen we niet volledig automatisch omdat ze gebonden zijn, terwijl een automatisch proces altijd vanzelf optreedt, ook als dat niet de bedoeling is. Toch heeft het wel kenmerken van een automatisch proces: ze kosten weinig aandacht en kunnen dus ook optreden als je iets anders aan het doen bent. Bij het afleiden van eigenschappen van anderen zijn bepaalde gedragingen informatiever dan andere. De theorie over correspondente gevolgtrekkingen gaat over de vraag welke factoren nu precies maken dat we een correspondente eigenschap afleiden uit iemands gedrag. Een correspondente eigenschap is een eigenschap die een duidelijke één-op- één relatie heeft met het gedrag. Niet alle waarnemingen leiden tot een correspondente gevolgtrekking. Of een correspondente gevolgtrekking wordt gemaakt, hangt af van verschillende factoren: - De keuzevrijheid van de actor. Als iemand onder druk wordt gezet om iets te doen, zegt dat weinig over die persoon. Een correspondente gevolgtrekking wordt sterker gemaakt als de actor keuzevrijheid heeft. - De wenselijkheid van het gedrag. Wanneer gedrag algemeen sociaal wenselijk is, zegt het weinig over een persoon. Als iemand tegen de normen in gaat zegt dat veel meer. Ook positief gedrag kan informatief zijn, maar dan moet het wel opvallend zijn; iets wat positiever is dan wat normaal beleefd is. In het algemeen is negatief, sociaal onwenselijk gedrag opvallender en vinden we dat het meer zegt over een persoon. De tweede reden waarom negatief gedrag meer gewicht geeft, is dat het opvallender en meer afwijkend is van de norm, en daardoor eerder leidt tot een correspondente gevolgtrekking: het zegt meer over een persoon, omdat positief gedrag ‘gewoon’ wordt gevonden. - De effecten van het gedrag. Hoe meer effecten een gedraging heeft, des te minder weet je wat de actor er mee bedoelde. Hoe minder mogelijke gewenste effecten, des te makkelijker we een correspondente gevolgtrekking maken. Wanneer mensen geen keuzevrijheid hebben, is hun gedrag minder informatief dan wanneer ze zelf kunnen kiezen wat ze willen. De fundamentele attributiefout is de neiging om het gedrag van een persoon te veel te vertalen naar persoonlijkheidseigenschappen en te weinig rekening te houden met situationele invloeden. Het wordt voornamelijk veroorzaakt doordat mensen een gebrekkig inzicht hebben in de kracht van situationele invloeden. Voor een ander deel wordt deze vertekening veroorzaakt doordat het afleiden van eigenschappen zo weinig moeite kost. De fundamentele attributiefout wordt vaak gemaakt, omdat de 3e stap, de situationele correctie, vaak niet wordt toegepast. Hierbij moet over nagedacht worden, het vergt enige inspanning. Hierdoor is dit een gecontroleerd proces. Driefasenmodel van attributie. Het proces van het afleiden van eigenschappen uit gedrag kan worden opgesplitst in drie fasen. Eerst worden automatisch een of meer eigenschappen die met het gedrag geassocieerd zijn geactiveerd. Vervolgens worden die eigenschappen gekoppeld aan de actor. De eerste twee fasen vergen geen enkele aandacht. In de derde fase moet de gevolgtrekking gecorrigeerd worden voor de invloed van situationele variabelen. Dit vergt meer denkwerk. Wanneer een actor en waarnemer heel verschillend naar een situatie kijken is er sprake van een actorwaarnemerverschil. Dit treedt vooral op bij faalgedrag, maar ook bij veel andere gedragingen. Je zou bij faalgedrag kunnen zeggen dat het actor-waarnemerverschil overeenkomt met de zelfdienende vertekening: als mensen ergens in falen, zoeken ze oorzaak bij de situatie en niet bij zichzelf. Het actor-waarnemerverschil is echter algemener dan dat, het treedt bij allerlei soorten gedragingen op. Een van de oorzaken van het verschil is dat je nu eenmaal meer informatie hebt over je eigen gedrag en de omringende situatie. Naast het verschil in de hoeveelheid informatie, wordt het actor-waarnemerverschil ook veroorzaakt door de letterlijk andere invalshoek die mensen hebben als ze het gedrag van een ander beoordelen. De waarnemer ziet de actor, maar de actor ziet de omgeving/situatie. Het actor-waarnemerverschil zorgt ervoor dat je een ander beeld hebt van je eigen gedrag dan van dat van anderen. Binnen eenmaal ontstane relaties kan het actor-waarnemerverschil voor conflicten zorgen. Als mensen causale attributies maken, betekent dit dat ze nadenken over de oorzaak van iemands gedrag. Ligt de oorzaak van iemands gedrag of iemands prestatie, bij de persoon zelf, of meer bij de omgeving? Wanneer mensen actief nadenken over dit soort vragen, is er sprake van causale attributie. Dat doen mensen niet de hele tijd, maar in bepaalde gevallen gaan mensen weloverwogen nadenken over de oorzaken van het gedrag van anderen of van zichzelf. Bijvoorbeeld als er iets onverwachts gebeurt of iets negatiefs. Er zijn twee dimensies waarop we mogelijke oorzaken van gedrag kunnen indelen. Ten eerste kunne we intern of extern attributeren. Bij een interne attributie leggen we de oorzaak van gedrag bij de actor, bij een externe attributie zoeken we de oorzaak buiten de persoon, bij de situatie. Een tweede onderscheid is tussen stabiele en instabiele oorzaken. Stabiel is altijd, en instabiel heeft te maken met een externe factor. Vier soorten attributies Wanneer we nadenken over de mogelijke oorzaken van gedrag of van een prestatie of uitkomst, zijn er vier soorten oorzaken te onderscheiden die variëren in stabiliteit en in intern/extern. Intern Extern Stabiel Bekwaamheid (Kees is dom) Taakmoeilijkheid (Het is een moeilijk vak) Instabiel Inzet (Kees had het niet goed geleerd) Toevallige omstandigheden (De docent had een slechte bui en heeft het streng nagekeken) Volgens Kelley’s covariatiemodel hebben we drie soorten informatie nodig om te bepalen wat de oorzaak van een gebeurtenis is: 1. Ten eerste is willen we iets weten over de consistentie van het gedrag of de uitkomst. Heeft de coach alleen succes met het ene elftal op dit ene WK (lage consistentie) of behalen ze meerdere successen (hoge consistentie)? 2. Ten tweede hebben we informatie nodig over de distinctiviteit (onderscheidbaarheid). Heeft de coach ook succes met andere teams (lage distinctiviteit) of alleen met dit team (hoge distinctiviteit: gedrag treedt alleen op bij dit team, dus onderscheidbaar)? 3. De derde dimensie is die van de consensus. Hebben alle trainers vergelijkbare resultaten met deze ploeg –hoge consensus; heeft alleen deze trainer resultaat –lage consensus. Het covariatiemodel van Kelley houdt in dat we nagaan met welke factoren een gedraging covarieert. Bij consensusinformatie kijken we of het gedrag gebonden is aan deze actor (laag) of bij meerdere actoren voorkomt (hoog). Bij distinctiviteitsinformatie kijken we of het gedrag van de actor gebonden is aan deze stimulus (hoog) of bij meerdere stimuli voorkomt (laag). En bij consistentie kijken we of het gedrag van de actor ten opzichte van deze stimulus gebonden is aan dit ene moment (laag) of vaker optreedt (hoog). Als je alle relevante informatie hebt (als je systematische informatie hebt over de covarianties van een gedraging of uitkomst) weet je wat de oorzaak is. Bij deze attributie moet je weloverwogen nadenken en een fundamentele attributiefout is dus minder waarschijnlijk. Het model beschrijft in feite hoe we attributies zouden maken onder ideale omstandigheden: als we alles weten en genoeg tijd en zin hebben om erover na te denken. 4.3 Beoordeling en indrukvorming Hoe combineren we alle informatie over een persoon tot een totaalindruk en een beoordeling? De eerste gedachte bij de vraag hoe een oordeel over een persoon tot stand komt is dat het oordeel op een of andere manier volgt uit datgene wat je weet over die persoon. Oordelen worden vaak beïnvloed door toevallige omstandigheden die helemaal niets met de persoon te maken hebben. Wanneer verschillende eigenschappen toegankelijk gemaakt worden in het geheugen en je vervolgens informatie verkrijgt over een persoon, dan zul je onbewust deze tijdelijk toegankelijke eigenschappen gebruiken om het gedrag van die persoon te interpreteren. Dit treedt op bij (subliminale) priming. Een voorwaarde voor dit soort effecten is dat de geactiveerde kenmerken toepasbaar zijn op het gedrag van een persoon. Van belang is dat priming-effecten niet beperkt zijn tot waar onderzoek gedaan wordt. Alle associaties die worden opgeroepen door alles wat je meemaakt, al dan niet bewust, kunnen je oordelen over andere personen kleuren. Er zijn ook eigenschappen die voortdurend relatief toegankelijk zijn, doordat we deze belangrijk vinden en gewend zijn om in die termen over mensen te denken. De meeste mensen hebben een paar persoonlijkheidsdimensies die ze steeds weer gebruiken om anderen te beschrijven en te beoordelen. Vaak gaat het om eigenschappen die je zelf belangrijk vindt en die ook een rol spelen in het zelfbeeld. Dit zijn chronisch toegankelijke eigenschappen. Doordat mensen gewend zijn deze te gebruiken, houdt hun toegankelijkheid zichzelf in stand. Doordat zulke gevolgtrekkingen vaak worden gemaakt, zijn mensen hierin zeer geoefend, hierdoor lijkt het op automatische processen, geen intentionele gevolgtrekking. Toegankelijke informatie kan ervoor zorgen dat de beoordeling verschuift in de richting van de toegankelijke kenmerken; dit is assimilatie. Ook het omgekeerde kan optreden: het oordeel verschuift in tegenovergestelde richting van datgene wat toegankelijk is; het contrast. Als de geprimede persoon en de te bedoordelen persoon voldoende gelijk zijn, dan vallen vooral de overeenkomsten op en volgt assimilatie. Zijn ze verschillend, dan zijn het juist de verschillen die opvallen en treedt contrast op. Dus; wanneer we een persoon beoordelen, kan ons oordeel worden beïnvloed door informatie die er niets mee te maken heeft en waaraan we toevallig net blootgesteld zijn geweest. Als een bepaalde eigenschap is geactiveerd, stuurt die onze interpretaties en oordelen. Het oordeel over een persoon wordt dan geassimileerd in de richting van die eigenschap. contrasteffecten ontstaan wanneer een concrete persoon is geactiveerd die heel verschillend is van de te bedoordelen persoon. Assimilatie en contrast in oordelen Stel dat het gedrag van Salomon Schwarz in het midden ligt op het continuüm zelfverzekerd-arrogant, op de plaats van de X en dat voor de waarnemer de eigenschap arrogant toegankelijk is. Dan betekent assimilatie dat het oordeel O schuift in de richting van de toegankelijke eigenschap. Salomon wordt dus meer arrogant dan zelfverzekerd gevonden. Oordeel O schuift in de tegenovergestelde richting; dus weg van de toegankelijke eigenschap. In hetzelfde voorbeeld, als voor de waarnemer de eigenschap arrogant toegankelijk is, betekent contrast dat het oordeel O wegschuift van de toegankelijke eigenschap, in tegenovergestelde richting. Salomon wordt dus meer zelfverzekerd gevonden. Onze oordelen worden niet alleen bepaald door toevallige informatie die bepaalde associaties heeft geactiveerd, maar ook voor een belangrijk deel door wat we over die persoon zelf weten. Onze indruk is geen opsomming van alle verbale en non-verbale gevolgtrekkingen, het is niet zomaar een rijtje eigenschappen: het is een coherent totaalbeeld, waarin al die eigenschappen op een betekenisvolle manier met elkaar samenhangen. Dit vormen van een totaalbeeld is de impressievorming. Eigenschappen beïnvloeden dus elkaars betekenis. Eigenschappen die als eerst worden genoemd, hebben meer invloed op het oordeel over een persoon dan eigenschappen die achteraan staan. Dit zogenoemde primacy-effect wijst erop dat de eerste eigenschappen de betekenis beïnvloeden van latere eigenschappen. De eerste eigenschappen zetten de toon en de bekentenis van latere eigenschappen wordt gekleurd door dat beeld dat is ontstaan. Het geeft aan dat de volgorde waarin informatie ontvangen wordt heel bepalend kan zijn voor het beeld dat wordt gevormd. Extreme eigenschappen kunnen ook het hele beeld kleuren, doordat ze meer invloed hebben. De eigenschappen die op een bepaalde dimensie extreem zijn, hebben veel invloed op oordelen op diezelfde dimensie. Dat dit alleen bij extreme eigenschappen gebeurt komt omdat er in de waarneming van personen grofweg twee soorten eigenschappen onderscheiden worden: 1. eigenschappen die gerelateerd zijn aan hoe mensen met anderen omgaan, hoe aardig en vriendelijk ze zijn en hoe moreel ze zijn. Als een persoon hoog scoort op deze eigenschappen, is dit vooral prettig voor anderen. Als een persoon laag scoort op deze eigenschappen, dan is dat nadelig voor anderen. 2. eigenschappen die te maken hebben met bekwaamheid en vaardigheden. Als een persoon hierop hoog scoort, is dat in de eerste plaats prettig voor de persoon zelf; scoort iemand hier laag, dan is dat nadelig voor de persoon zelf. Voorbeelden van eigenschappen op twee dimensies: sociaal en bekwaamheid. Sociaal positief Sociaal negatief Bekwaamheid positief Bekwaamheid negatief Vriendelijk Agressief Intelligent Dom Dit geldt niet alleen voor eigenschappen, Eerlijk Achterbaks Doorzetter Passief maar ook voor gedragingen. Als je Behulpzaam Egoïstisch Assertief Onzeker bijvoorbeeld wilt bepalen of iemand aardig Warm Afstandelijk Sterk Zwak is, dan is het informatiever om te weten dat de persoon een dag vrij neemt om een vriendin op te beuren die het moeilijk heeft, dan dat hij een bloemetje koopt voor die vriendin. Beide gedragingen zijn sociaal positief, maar de ene is wat extremer dan de andere en heeft daardoor de meeste invloed op de beoordeling. Het negativiteitseffect geeft aan dat negatieve informatie vaak meer invloed heeft dan positieve informatie. De verklaring voor deze asymmetrie ligt bij: (1) het is functioneel om meer alert te zijn op negatieve informatie, omdat je er vaak snel op moet reageren. Eén negatief kenmerk kan namelijk al voldoende zijn om alles te verpesten. Deze adaptieve functie van negativiteitseffecten wordt onderstreept door het feit dat de effecten sterker zijn wanneer een persoon potentieel bedreigend is doordat hij, naast sociaalnegatieve eigenschappen, ook beschikt over een hoge bekwaamheid. (2) negatief gedrag is informatiever; het zegt meer over een persoon doordat het sociaal onwenselijk is en meer van de ‘norm’ afwijkt dan positief gedrag. Als iemand iets slechts doet kun je dus met veel meer zekerheid een onderliggende eigenschap afleiden dan als iemand iets goeds doet. Het voorafgaande geldt uitsluitend voor de sociale dimensie van beoordelingen. Als het gaat om bekwaamheden ligt het anders. De positieve prestatie geeft hierbij de meeste informatie en het meeste gewicht. Slechte prestaties kunnen allerlei oorzaken hebben; iedereen presteert wel eens wat minder. Als een persoon echter blijk geeft van bepaalde capaciteiten, is dat juist wél informatief. Deze prestaties zijn informatief, want mensen kunnen zich niet bekwamer voordoen dan ze zijn. Het gevolg hiervan is dat competent gedrag meer invloed heeft op oordelen dan incompetent gedrag. Op de bekwaamheidsdimensie is dus juist sprake van een positiviteitseffect. Als de waarnemer actief nadenkt over alle informatie en deze combineert en integreert tot een coherent beeld, is dit een tegenpool van stereotypering: de persoon wordt niet gezien als lid van een bepaalde groep, maar wordt beoordeeld op basis van persoonlijke eigenschappen en gedragingen. Dit heet individuatie, omdat de persoon hier wordt gezien als individu met een eigen, uniek patroon van persoonlijkheidskenmerken. Als een persoon op deze manier wordt beoordeeld, hebben stereotypen en automatische evaluaties geen invloed. Stereotypen en individuatie zijn de extremen van een continuüm. Aan het ene extreem zijn oordelen volledig automatisch; stereotypering, automatische evaluatie en automatisch spontane gevolgtrekkingen. Al deze processen lopen vanzelf, kosten de waarnemer geen enkele inspanning en leiden tot snelle, simpele oordelen en grove associaties. Aan het andere uiteinde bevinden zich causale attributie en impressievorming. Hierbij denkt de waarnemer goed na, redeneert en combineert. Dit vergt een hoop inspanning, maar leidt wel tot een meer genuanceerd beeld. Continuüm van persoonswaarneming. De waarneming van personen kan variëren van geheel automatisch, snel en grof/simpel (stereotypering, automatische evaluatie en spontane gevolgtrekkingen) tot weldoordacht, gecontroleerd, genuanceerd en cognitief inspannend (causale attributie en indrukvorming). Tussenvormen op dit continuüm zijn ook mogelijk, bijvoorbeeld intentionele gevolgtrekkingen. 4.4 Sociale interactie: de belanghebbende waarnemer Persoonswaarneming is niet iets wat we zomaar doen voor de lol; we hebben allerlei doelen en belangen in het contact met anderen. Als waarnemers hebben we dus niet alleen te maken met hoe mensen zijn, maar ook met hoe we willen dat ze zijn –met onze eigen doelen en voorkeuren. Dat beïnvloedt onze aandacht en de inspanning die we bereid zijn te leveren om ons een accuraat beeld te vormen en het beïnvloedt ook onze oordelen. Doordat mensen in het algemeen beter hun best gaan doen wanneer er meer op het spel staat, kan men op effectieve wijze sociale interacties volbrengen. Mensen gedragen zich eigenlijk heel pragmatisch: als het niet zo belangrijk is, vormen ze snelle hapsnap indrukken, maar als het belangrijker wordt gaan ze beter nadenken over een persoon en gaan ze zich inspannen om een persoon te individueren; daardoor komen ze dan tot een meer accuraat en genuanceerd oordeel. Om dit te doen moet er aan twee voorwaarden worden voldaan. (1) de waarnemer moet het kunnen: als je tegelijkertijd nog iets anders moet doen, of allerlei dingen aan je hoofd hebt, of bezig bent met je eigen aandeel in een interactie, dan is er geen cognitieve capaciteit over om een andere persoon te individueren. (2) de waarnemer moet het willen: zelfs al heb je helemaal niets anders te doen, dan hoef je nog geen zin te hebben om uitgebreid na te denken over elke willekeurige persoon. Je doet dat alleen als die persoon op een of andere manier van belang is. Er zijn verschillende factoren die maken dat mensen meer aandacht willen besteden aan alle relevante informatie over een persoon: afhankelijkheid: bijvoorbeeld als je een nieuwe huisgenoot moet kiezen, of als je je een indruk vormt van je nieuwe baas of nieuwe docent; verwachting van interactie: als je weet dat je iemand gaat ontmoeten of nog verder contact met die persoon zult hebben; de verwachting dat je naderhand verantwoording moet afleggen over wat je vindt van een persoon; het idee dat je oordeel over iemand veel consequenties kan hebben voor die ander. Bij voldoende cognitieve capaciteit is het in al deze omstandigheden zo dat mensen: minder stereotyperen; kleinere ‘primacy-effecten’ vertonen; in mindere mate de fundamentele attributiefout maken; meer complexe indrukken vormen. In de meeste situaties waar mensen weten dat ze nog contact met elkaar zullen hebben, of van iemand afhankelijk zijn, streven ze ernaar positief te denken over die ander. Dit betekent dat ze, wanneer ze weinig weten over die persoon, of alleen neutrale informatie hebben, een positief beeld zullen vormen. Pas als echt duidelijk blijkt dat de ander niet aardig is, zal dit in twijfel getrokken worden. Er zijn ook situaties waarin mensen juist streven naar een negatief beeld van een andere persoon, bijvoorbeeld wanneer iemand je tegenstander is. In het algemeen zullen mensen echter positief willen denken over degenen met wie ze te maken hebben. Deze neiging is verwant aan het eerder beschreven verschijnsel van onrealistisch optimisme: mensen gaan er vanuit dat er positieve dingen zullen gebeuren in hun leven. Die positieve verwachting strekt zich uit naar de personen met wie ze te maken krijgen. Het is de combinatie van een positieve verwachting/grondhouding en een sterke alertheid voor negatieve informatie, die zeer functioneel is in het dagelijkse leven. Hoofdstuk 5 5.1 - Attractie en intieme relaties Affiliatie: de mens als sociaal wezen Affiliatie is het opzoeken van het gezelschap van anderen en het heeft een homeostatisch karakter. Mensen hebben als het ware een intern mechanisme dat de optimale hoeveelheid sociaal contact regelt. Teveel contact leidt tot de behoefte om alleen te zijn, en veel alleen zijn leidt tot de behoefte aan contact met anderen. Angst leidt meestal tot de behoefte aan affiliatie. In het algemeen zijn er drie hoofdmotieven voor affiliatie: 1. De behoefte aan sociale vergelijking. De socialevergelijkingstheorie (§3.3.2) gaat er vanuit dat mensen hun prestaties, gevoelens en meningen vergelijken met die van anderen om er achter te komen hoe zij er voor staan of hoe zij het doen. Het is vooral belangrijk in situaties waarin je je onzeker voelt over hoe jij je zou ‘moeten’ voelen of gedragen. Contact kan dan onzekerheid verminderen: door jouw emotionele reactie te vergelijken met die van lotgenoten kun je nagaan of deze passend, overdreven of onder de maat is. Je vergelijkt je snel met mensen die veel op je lijken. Als de verschillen te groot zijn, kun je geen betrouwbare conclusies trekken. 2. De behoefte om angst te verminderen. Mensen hebben een innerlijke drijfveer om in tijden van gevaar de steun van belangrijke anderen op te zoeken. Hoe mensen affiliëren hangt af van de ervaringen die ze hebben opgedaan in hun vroege jeugd. Hierop gebaseerd kunnen mensen één van de vier hechtingsstijlen ontwikkelen. Je hechtingsstijl wordt beïnvloed door je relatie tot je ouders in je kinderjaren. Die relatie kan bepalend zijn voor hoe je als volwassene omgaat met dierbare personen uit je directe omgeving. Als je als kind van je ouders te horen krijgt dat je leuk en waardevol bent, en dat ze er altijd voor je zijn, ontwikkel je bijvoorbeeld een veilige hechtingsstijl. Krijg je daarentegen niet veel aandacht als kind, word je niet geaccepteerd zoals je bent of krijg je tegenstrijdige signalen, dan ontwikkel je een onveilige hechtingsstijl. Mensen die veilig gehecht zijn, voelen zich op hun gemak in sociale en intieme relaties. Angstigobsessieve mensen willen het liefst helemaal samensmelten met een ander. Afwijzendvermijdende mensen willen hun eigen onafhankelijkheid bewaren en stellen zich wat betreft intimiteit afhoudend op. Angstig-vermijdende mensen zijn bang om afgewezen te worden en stellen zich daarom terughoudend op in Vermijdend Bindend relaties. De hechtingstheorie gaat ervan uit dat de in relaties hechtingsstijlen worden aangeleerd in de vroege jeugd en relatief stabiel zijn: mensen nemen hun Niet AfwijzendVeilig hechtingsstijl mee naar de volwassenheid waar deze gespannen vermijdend mede bepaalt in hoeverre en hoe mensen hulp en steun zoeken in moeilijke tijden. Er zijn vier verschillende Angstig AngstigAngstigtypen hechtingsstijlen, die zijn te plaatsen op twee vermijdend obsessief dimensies. 3. De behoefte aan informatie. Bijvoorbeeld wanneer je geopereerd moet worden. Mensen zoeken dan personen op die al geopereerd zijn en vragen informatie aan hen over de operatie. Door deze informatie kan men gerust worden gesteld. De drie motieven voor affiliatie staan niet los van elkaar en oefenen vaak tegelijkertijd invloed uit. De verschillende behoeften kunnen dus leiden tot affiliatie met verschillende soorten mensen: mensen vergelijken zich met lotgenoten om meer te weten te komen over hoe ze zich horen te gedragen en voelen, affiliëren met intieme anderen om gerust gesteld te worden en met kundige, meer ervaren anderen om meer informatie te vergaren. Angst kan ook de behoefte aan affiliatie remmen. Dit kan omdat angst met anderen op zichzelf angst kan oproepen, het idee dat je belachelijk wordt gevonden als je iemand anders benadert en een tekort aan sociale vaardigheden. In het algemeen leidt het samenzijn met anderen tot vermindering van gevoelens van angst en spanning. Maar het contact met anderen heeft niet altijd een heilzaam effect. Hierbij is emotionele besmetting berucht: mensen zijn geneigd om –vaak onbewust– de emotionele reacties van anderen over te nemen. Als degene waarmee je samen bent nerveus of bang is, dan bestaat er de kans dat jij ook nerveus of bang wordt. Maar contact met anderen die nerveus of bang zijn kan ook geheel averechts werken, vooral als men over de wederzijdse gevoelens praat. Ook het aanwezig zijn van een partner of goede vriend(in) kan in moeilijke situaties soms spanning oproepen, bijvoorbeeld omdat men zich schaamt voor de eigen reacties of omdat men bang is om afgewezen te worden. Maar affiliatie hoeft niet altijd positief uit te pakken, want de effecten van een gebrek aan affiliatie zijn vaak veel erger. Eenzaamheid is daarvan een van de meest opvallende. Het kan worden gezien als geen overeenstemming tussen de feitelijke sociale contacten en de contacten zoals de betrokkene het zou willen hebben. Deze afwijking is pijnlijker naarmate mensen het idee hebben dat het hen niet zal lukken om binnen redelijke termijn wel die gewenste contacten te krijgen. Volgens deze gedachte kan eenzaamheid ontstaan door: (1) een verandering in de feitelijke sociale contacten, bijvoorbeeld door een echtscheiding, verhuizing, familiebreuk of stoppen met werken; (2) veranderingen in de wensen met betrekking tot sociale contacten, bijvoorbeeld wanneer men een moeilijke periode heeft met meer behoefte aan steun. Er kunnen verschillende vormen van eenzaamheid worden onderscheiden. (1) er wordt een onderscheid gemaakt tussen eenzaamheid als persoonlijkheidstrek en als toestand. Als toestand gaat het om een voorbijgaand, tijdelijk gevoel, als persoonlijkheidstrek gaat het om een min of meer stabiel kenmerk. (2) een onderscheid tussen sociale en emotionele eenzaamheid. Sociale eenzaamheid vloeit voort uit sociale isolatie; uit gebrek aan vrienden en kennissen. Emotionele eenzaamheid wordt daarentegen veroorzaakt door de afwezigheid van een belangrijke gehechtheidfiguur zoals een ouder. Eenzame mensen hebben vaak (1) een negatieve houding tegenover het leven: ze staan vaan cynisch en afwijzend tegenover anderen, staan pessimistisch tegenover kansen van een goed huwelijk en zijn geneigd relaties in een vervroegd stadium af te breken. Ook hebben ze vaak (2) negatieve gedachten over zichzelf: ze denken vaak dat anderen hen relatief negatief beoordelen. Ook geven ze zichzelf vaak de schuld van blunders in sociale relaties terwijl ze succes juist niet aan de eigen persoonlijkheid toeschrijven. En (3) een tekort aan sociale vaardigheden: eenzame mensen weten vaak niet zo goed wat ze moeten zeggen en hoe ze vriendelijk en sociaal kunnen zijn. Het verlenen van sociale steun is een belangrijke functie van sociale contacten. In het algemeen kan sociale steun verschillende vormen aannemen: Instrumentele ondersteuning: directe, praktische hulp, zoals het helpen bij de huishouding of het lenen van geld; Informationele ondersteuning: zinvolle informatie die je van anderen krijgt, bijvoorbeeld over de gevolgen van een bepaalde behandeling als je ziek bent; Waarderingsondersteuning: bevestiging van je zelfbeeld, bijvoorbeeld wanneer je van anderen hoort dat je een competent en waardevol iemand bent, en dat je prestaties op school, op het werk of in sport goed zijn; Emotionele ondersteuning: de psychologische nabijheid en openheid en de daarmee gepaard gaande uitingen van affectie, acceptatie, warmte, vertrouwen en begrip. In het algemeen heeft sociale steun een positief effect op de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Het heeft met name een gunstige werking op het hart- en vaatstelsel, de hormoonhuishouding en het immuunsysteem. Het heeft een buffereffect: het beschermt tegen de negatieve invloeden van stress. Met name emotionele steun bevordert het psychisch welbevinden wanneer mensen geconfronteerd worden met ingrijpende situaties en gebeurtenissen waar niet direct iets aan te doen valt. Ook kan spontaan aangeboden informationele steun in de vorm van adviezen en instrumentele hulp bij klusjes in huis het welbevinden vaak gunstig beïnvloeden. Het buffereffect is zo sterk dat alleen al het idee dat er iemand voor je is je weerbaarder maakt tegen stress. Het heeft ook een buffereffect op prestaties: mensen die het idee hebben dat ze tijdens een moeilijke taak hulp kunnen vragen, presteren beter dan mensen die deze mogelijkheid niet hebben, ook al maken ze er geen gebruik van. Maar er zijn ook omstandigheden waaronder steun geen positief effect heeft. Dit hangt niet alleen af van degene die steun biedt, maar ook van de manier waarop mensen om steun vragen. Steun vragen kan op een directe en indirecte manier. Vooral de indirecte manieren van hulp vragen pakken vaak negatief uit. Voor anderen is dan niet precies duidelijk waar degene om vraagt. De kwaliteit van sociale steun wordt ook bepaald door de sekse van de steungever. In het algemeen zijn vrouwen beter in steun geven dan mannen. 5.2 Inter-persoonlijke attractie Bij affiliatie gaat het om de vraag wat mensen ertoe beweegt het gezelschap van anderen op te zoeken, attractieonderzoek richt zich op de factoren die positieve gevoelens voor een specifieke andere persoon doen ontstaan, in stand houden of tegengaan. Je kunt je met anderen affiliëren, zonder dat er sprake hoeft te zijn van attractie, en omgekeerd. Er zijn verschillende soorten attractie te onderscheiden, bijvoorbeeld kameraadschap tussen leden van een team, hartstochtelijke verliefdheid tussen minnaar en minnares of toewijding van een moeder aan haar kind. Bovendien zijn veel vormen van attractie zeer complex. Positieve en negatieve gevoelens tegenover medemensen ontstaan vaak heel spontaan en intuïtief: of je iemand aantrekkelijk of aardig vindt (evaluatie) is vaak een gevoelsmatig proces dat automatisch en onbewust verloopt. Dit proces vindt plaats langs twee fundamentele dimensies. (1) de affectieve dimensie heeft betrekking op de vraag hoe warm en sympathiek je de ander vindt. (2) de statusdimensie betreft de evaluatie van de ander in termen van in de maatschappij gewaardeerde eigenschappen, zoals intelligentie, competentie in het werk, maatschappelijk succes, maar ook gevoel voor humor en uiterlijke aantrekkelijkheid. Verschillende factoren zijn dus van invloed op attractie tussen mensen. Ruimtelijke nabijheid is zo’n factor. Huwelijkspartners en vrienden bevinden zich bijvoorbeeld vaak dicht bij huis. Naast het vaak iemand tegenkomen vanwege het wonen in dezelfde straat of samen werken, zijn er twee andere factoren die het effect van nabijheid op het ontstaan van vriendschap verklaren. (1) Informatietoename. Regelmatig contact met iemand verschaft informatie over de eigenschappen en bedoelingen van die persoon. Herhaald contact geeft een meer op de realiteit gebaseerd beeld van iemand. (2) Attractie door louter blootstelling. Het feit dat mensen een bepaalde stimulus –zoals een foto of schilderij– eerder hebben gezien, zelfs al duurde de blootstelling heel kort, ertoe leidt dat ze de stimulus mooier en aantrekkelijker vinden dan een andere, onbekende stimulus. Dit is het louterblootstellingseffect, omdat een korte blootstelling aan een bepaalde stimulus voldoende is om een positief gevoel te doen ontstaan. Dit effect doet zich ook voor wanneer de stimulus een andere persoon is. Een frequente blootstelling leidt echter niet altijd tot een toename in attractie. Er kan bijvoorbeeld bepaalde verzadiging optreden waardoor attractie juist afneemt. Bovendien heeft een frequente blootstelling op verschillende vormen van attractie een verschillend effect. Zowel voor vriendschappen als relaties geldt dat mensen die veel op elkaar lijken zich tot elkaar aangetrokken voelen. Hierbij kan het gaan om allerlei aspecten van gelijkenis. Zoals: sociaaldemografische kenmerken (leeftijd, achtergrond/milieu, opleiding, godsdienst, beroep, inkomen); interesses, voorkeuren en hobby’s; persoonlijkheidskenmerken (verlegenheid, dominantie, extraversie, intelligentie); opvattingen en waarden die men belangrijk vindt. Het kan bij het laatste gaan om opvattingen over allerlei grote en kleine dingen van het leven: politiek, werk en vrije tijd. Deze attractie hangt direct af van de proportie opvattingen die degene met de ander heeft: hoe groter de gelijkheid, hoe groter de attractie. Volgens de socialevergelijkingstheorie vergelijken mensen zich met anderen als ze zich onzeker voelen van hun zaak. Het is gemakkelijker je twijfels te bespreken met iemand die op eenzelfde manier in het leven staat als jij dan met iemand die heel andere ideeën heeft. Maar de belangrijkste verklaring voor dit is gebaseerd op de klassieke conditionering. Gelijkheid (volgens Byrne) is de ongeconditioneerde stimulus die een positief gevoel oproept, en dit gevoel wordt vervolgens gekoppeld aan de persoon, de geconditioneerde stimulus, waardoor men die persoon aardig gaat vinden. Maar het verschijnsel van gelijkheid op attractie moet niet overschat worden. Allereerst treedt het effect met name op voor opvattingen die mensen belangrijk vinden. Ten tweede is het volgens sommigen niet zozeer het geval dat mensen anderen met dezelfde ideeën sympathiek vinden, maar vooral dat ze iemand met heel andere ideeën onsympathiek vinden. Ten derde gaat het niet alleen om de gelijkheid op zich, maar ook om de implicaties die een dergelijke gelijkheid geeft voor de mogelijkheid samen leuke dingen te doen. Tot slot zijn in het werkelijke leven tal van andere factoren van invloed op attractie (klasse, persoonlijkheid en uiterlijk), waardoor het effect van gelijkheid in opvattingen wel eens wordt ‘ondergesneeuwd’. Maar dat iemand jouw opvatting deelt en nabij is, is niet genoeg om je tot die persoon aangetrokken te voelen. Of mensen iets voor elkaar gaan voelen, wordt voor een belangrijk deel bepaald door de manier waarop ze in een eerste gesprek met elkaar omgaan. Van belang is dat er persoonlijke informatie wordt blootgegeven, zelfonthulling. Voor het aangaan van een relatie moet zelfonthulling niet alleen toenemen, maar ook wederzijds zijn. Het ontstaan van attractie hangt ook af van de sociale vaardigheden van de betrokkenen. Sociaalvaardige mensen worden aardiger gevonden dan mensen met weinig sociale vaardigheden. Een belangrijke factor die attractie beïnvloedt is de mate waarin gevoelens en zelfonthullingen wederkerig zijn. Een van de voornaamste redenen waarom je iemand aardig vindt, is dat hij/zij jou aardig vindt. Veel gevoelens binnen sociale contacten zijn terug te voeren naar wederkerigheid in sociale interacties, bijvoorbeeld dankbaarheid als iemand je iets geeft, schuldgevoel als je niet aan bepaalde verplichtingen hebt voldaan en een algemeen gevoel voor rechtvaardigheid. Deze gevoelens zijn erop gericht om een scheve balans tussen geven en nemen weer in balans te brengen. In het algemeen is de attractie het sterkst wanneer er sprake is van tweerichtingsverkeer. Volgens de billijkheidstheorie voelen mensen zich het prettigst wanneer beide personen het idee hebben ongeveer evenveel in te brengen in de relatie. Iemand die zich aardiger beschouwt dan de ander, heeft een gebrek aan wederkerigheid in het eigen nadeel. Een gebrek aan wederkerigheid in het eigen voordeel wordt ook als onaangenaam ervaren en kan leiden tot bijvoorbeeld schuldgevoelens. Vooral mensen met een hoge uitwisselingsoriëntatie verwachten in een relatie directe wederkerigheid van de ander. Ze verwachten direct iets terug als zij iets hebben gedaan. Deze mensen voelen zich vaak oncomfortabel wanneer hun een gunst wordt verleend die ze niet op soortgelijke wijze kunnen terugbetalen. 5.3 Liefdesrelaties Liefde is niet alleen een intense vorm van sympathie, maar een kwalitatief verschillende vorm van attractie. Het is mogelijk om van iemand te houden zonder die ander sympathiek te vinden, en omgekeerd. Seksualiteit speelt een grote rol. Er zijn meerdere soorten liefde te onderscheiden. Zo wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen ‘passionate love’ (hartstocht, verliefdheid) en ‘compionate love’ (kameraadschappelijke liefde). Volgens de driehoektheorie van liefde (Sternberg) zijn er zelfs zeven typen van liefde te onderscheiden. Afhankelijk van de sterkte van elk van deze componenten, zijn er dus zeven vormen van liefde onderscheiden: 1. Sympathie, of genegenheid, alleen intimiteit; 2. Bevlieging (‘infautuation’), alleen hartstocht; 3. Lege liefde, alleen gebondenheid; 4. Romantische liefde, zowel hartstocht als intimiteit, gebondenheid ontbreekt; 5. Kameraadschappelijke liefde, zowel intimiteit als gebondenheid, hartstocht ontbreekt; 6. Dwaze liefde, zowel hartstocht als gebondenheid, intimiteit afwezig; 7. Complete liefde, zowel hartstocht, intimiteit als gebondenheid. Relaties zijn niet voor eens en altijd van een bepaald type; ze ontwikkelen zich. In het begin is de hartstocht en het verlangen naar seks overheersend, mede onder invloed van de verliefdheidhormonen. Bij voldoende openheid en zelfonthulling neemt de intimiteit geleidelijk toe. Zolang de intimiteit aan het stijgen is, blijft de hartstocht hoog, maar heeft de intimiteit zich eenmaal gestabiliseerd op een bepaald niveau, dan gaat de hartstocht dalen. Tegen die tijd is dat niet meer funest voor de relatie, want dan is er ook gebondenheid bij gekomen; men heeft zich aan elkaar gecommitteerd, het is ‘aan’. De evolutionaire psychologie is gebaseerd op neodarwinistische theorieën uit de evolutionaire biologie en gaat ervan uit dat mensen beschikken over allerhande psychologische mechanismen die zich in het evolutionaire verleden hebben ontwikkeld. Door middel van natuurlijke selectie zijn alleen die psychologische mechanismen die bijdragen aan voortplanting en overleving doorgegeven aan volgende generaties. Liefdesrelaties zijn evolutionair van levensbelang geweest. Man-vrouwverschillen op aspecten van de romantische liefde vloeien voort uit het feit dat vrouwen maar één baarmoeder hebben terwijl mannen beschikken over miljoenen zaadcellen. Vrouwen investeren hierdoor meer in hun nageslacht. Hierdoor zijn vrouwen bijvoorbeeld veel selectiever dan mannen in de keuze van de partner. Een ander gevolg is dat vrouwen een sterkere voorkeur hebben voor lange- dan korte-termijnrelaties. Vrouwen hebben dus een sterkere drang tot binding. Mannen hebben evolutionair twee voortplantingsstrategieën ontwikkeld: (1) een korttermijnstrategie, bijvoorbeeld het hebben van one-night stands, of (2) de langetermijnstrategie, hij bindt zich aan één partner en investeert relatief zwaar in haar. De evolutionaire psychologie heeft geen verklaring voor homoseksualiteit, het lijkt immers op het eerste gezicht niet bij te dragen aan voortplanting en homoseksualiteit is amper aanwezig in de dierenwereld. Toch lijken homoseksuele relaties veel op heteroseksuele relaties. Uiterlijke aantrekkelijkheid is naast nabijheid, gelijkenis, openheid en wederkerigheid nog een factor die belangrijk is in de romantische liefde. Deze variabele speelt een belangrijke rol in het sociale verkeer en het selecteren van een partner. Tussen culturen kunnen schoonheidsidealen veel verschillen. Kenmerken die een vrouwengezicht aantrekkelijk maken zijn: grote ogen en grote pupillen, hoge wenkbrauwen, een smalle neus en kin, geprononceerde jukbeenderen, smalle wangen, een kleine afstand tussen oog en kin en een brede lach. Bij mannen wordt ook grote ogen, prominente jukbeenderen en een brede lach mooi gevonden, evenals een brede kin. Ook worden symmetrische gezichten en een symmetrisch lichaam mooier gevonden dan asymmetrie. Behalve het gezicht speelt dus ook lichaamsbouw mee in de aantrekkelijkheid. Een factor die in veel culturen bepalend is voor de aantrekkelijkheid van vrouwen is de taille-heupverhouding. Het gaat niet zozeer om slank zijn, maar om hoe de taille en heup tot elkaar in verhouding staan. De ideale ratio is 7:10. Idealer heeft de vrouw een zandloperfiguur, met brede borstomvang en brede heupen en een smalle taille ertussenin. In het algemeen wordt een zo aantrekkelijk mogelijke partner geprefereerd, maar wanneer puntje bij paaltje komt, geeft men de voorkeur aan een partner die ongeveer even aantrekkelijk is. Het uiterlijk speelt wegens verschillende factoren een belangrijke rol bij de partnerkeuze: (1) stereotypering (hoe iemand eruit ziet heeft een grote invloed op de eerste indruk die mensen van iemand vormen), (2) sociaal leren (via advertenties, films en tijdschriften, zendt de samenleving de boodschap uit dat een aantrekkelijk uiterlijk een belangrijke waarde is), (3) prestigeverhoging (iemand die zich vertoont met een aantrekkelijke partner, wordt door anderen hoger aangeslagen dan iemand met een onaantrekkelijke partner) en (4) indicatie voor vruchtbaarheid en goede genen (de voorkeur voor aantrekkelijke partners is het resultaat van het feit dat in de oertijd aantrekkelijkheid een aanwijzing was voor vruchtbaarheid en goede genen). Naast aantrekkelijkheid valt ook het sekseverschil op. Zo vinden mannen aantrekkelijkheid heel belangrijk, maar vrouwen eigenschappen zoals ambitie, ijver en financieel-economische status. Dit sekseverschil kan worden verklaard doordat mannen en vrouwen verschillen in de rollen die zij in de loop van de evolutie vervulden binnen partnerrelaties. Vrouwen moeten vruchtbaar zijn en voor de kinderen zorgen en mannen moeten zorgen voor het geld. Zowel voor mannen als vrouwen geldt dat het belang van bepaalde kenmerken afhankelijk is van het soort partner dat mensen zoeken, een korte- dan wel langetermijnpartner. Een relatie verloopt in diverse fasen. Relaties zijn op te delen in twee fases, attractiefase en hechtingsfase. In de (1) attractiefase kennen de geliefden elkaar nog maar net en zijn ze verliefd. Verliefdheid duurt doorgaans niet langer dan een half tot twee jaar. Bij vrouwen vindt daarbij de afname van hartstocht eerder plaats dan bij mannen, maar bij mannen daalt deze verder. Hier wordt de vraag gesteld: Met een nieuwe partner opnieuw de attractiefase in of doorgaan met de huidige partner? Slechte punten van de huidige partner gaan gezien worden en hierdoor stranden op dit punt veel relaties. Wanneer relaties dit punt overleven, komen ze terecht in de (2) hechtingsfase. Mensen accepteren dan zowel de positieve als negatieve kanten van hun partner, leren elkaar nog beter kennen en ontwikkelen een hechte band met elkaar. Gevoelens van geborgenheid en veiligheid staan centraal. Tijdens verliefdheid speelt ook de biochemie met de verschillende verliefdheidstoffen een rol in het lichaam. Als het lichaam het niet meer vol houdt om steeds verliefdheidstofjes te produceren, zakt de verliefdheid weg en worden er andere stoffen geproduceerd, die het gevoel van ontspanning, rust en stabiel geluk veroorzaken. Deze kunnen echter verslavend werken en je kan ontwenningsverschijnselen veroorzaken, zoals ziekte als je partner je verlaat. Seks lijkt vooral een rol te spelen in de attractiefase. Het aantal keer seks neemt af naarmate de relatie langer duurt. In het algemeen zijn mannen sneller bereid tot seks en hebben een grotere behoefte aan seks en seksuele variatie. De lichamelijke opwinding die met seksuele behoefte gepaard gaat, is een automatisch proces: het voltrekt zich vanzelf, zonder dat we het bewust sturen en zonder dat we het kunnen tegenhouden. Excitation transfer is dat een gevoel van opwinding zich op diffuse wijze kan uitspreiden naar een persoon die er eigenlijk niets mee te maken heeft. Niet alleen bij onbekenden leidt spanning of een spannende activiteit tot een toename in (seksuele) attractie, ook binnen partnerrelaties neemt de kwaliteit van de relatie toe als mensen samen nieuwe en spannende dingen doen. Een soort ‘opwindingsfacilitatie’ veroorzaakt een vorm van lichamelijke energie die bestaande gevoelens versterkt. Elke vorm van verhoogde lichamelijke spanning kan bij mannen de attractie tot een aantrekkelijke vrouw versterken. 5.4 Intieme relaties Intimiteit binnen partnerrelaties ontstaat doordat beide partners persoonlijke informatie, gedachten en gevoelens naar elkaar communiceren en daarbij adequaat –open, gevoelig– op elkaar reageren. Het zal vooral ontstaan wanneer beide partners open zijn over hun gevoelens en ervaringen. Het vermogen daartoe hangt samen met de eerdergenoemde hechtingstijlen. Deze stijlen gaan gepaard met positieve of negatieve beelden van zichzelf en van anderen, en kunnen een sterke invloed hebben op de manier waarop partners omgaan met intimiteit. Mensen met een veilige hechtingsstijl kunnen zich kwetsbaar opstellen en de positieve beelden van zichzelf en anderen zorgen ervoor dat ze vertrouwen in hun partner hebben. Mensen met een angstige hechtingsstijl willen vaak intiemer zijn met hun partner dan dat de partner dat wil, omdat ze positieve beelden hebben van anderen, maar een negatief beeld van zichzelf. Ze zijn namelijk bang dat hun partner hen in de steek zal laten. Mensen met de vermijdende hechtingsstijl hebben van anderen en zichzelf negatieve beelden, of alleen van anderen en een positief beeld van zichzelf. In het algemeen voelen ze zich op hun gemak bij intimiteit. Ze zijn eerder geneigd om eenmalige contacten of korte-termijnrelaties aan te gaan, waarin ze intimiteit uit de weg kunnen gaan. Wederkerigheid is ook een belangrijke factor en ontstaat als de verhouding tussen opbrengsten en investeringen van beide partners ongeveer gelijk is. Hoe minder wederkerig partnerrelaties zijn, hoe minder tevreden beide partners zijn met hun relatie. Vooral vrouwen lijken gevoelig voor wederkerigheid. Het belang dat gehecht wordt aan wederkerigheid kan verschuiven in bepaalde situaties. Bijvoorbeeld als iemand ernstig ziek is, voelt deze een gebrek aan wederkerigheid in het nadeel van hun partner, hoewel de partners dat niet voelen. Het hangt nauw samen met billijkheid/rechtvaardigheid. Bijvoorbeeld met de taakverdeling met betrekking tot werk, huishouden en zorg. Ook op emotioneel gebied lijken de ‘taken’ onverdeeld, omdat vrouwen in het algemeen meer tijd en energie steken in hun relatie dan mannen. Ook wat betreft sociale steun hebben vrouwen meer te bieden dan mannen. Gebondenheid zorgt ervoor dat mensen bij elkaar blijven (na de verliefdheid) en niet gelijk naar een nieuwe spannende partner op zoek gaan. Volgens het investeringsmodel is gebondenheid de mate waarin men van plan is de relatie voort te zetten, gepaard met een sterke gehechtheid aan de partner. Gebondenheid wordt bepaald door een aantal factoren. (1) de mate van tevredenheid met de relatie: hoe meer tevreden men is met de partner, hoe groter de gebondenheid aan de relatie. (2) de kwaliteit van beschikbaarheid van alternatieven. Hoe lager deze is (geen andere partners zijn beschikbaar), hoe hoger de gebondenheid. Als mensen zich eenmaal gebonden hebben, dan treedt een omgekeerd effect op: door de gebondenheid zijn ze geneigd zich af te sluiten voor aantrekkelijke alternatieven door bijvoorbeeld aantrekkelijke alternatieve partners af te kraken. (3) de investeringen –de mate waarin men heeft geïnvesteerd in de relatie. Naarmate men meer tijd en energie heeft geïnvesteerd in de partner, is men minder geneigd de relatie te verbreken. Investeringsmodel van intieme relaties Naast gebondenheid in ‘gewone’ relaties, kan het investeringmodel helpen te begrijpen waarom mensen soms in een ongezonde relatie blijven. Door te blijven in een relatie met iemand die je slecht behandelt, wordt je zelfbeeld negatiever, waardoor je weer het gevoel krijgt dat het moeilijk zal zijn iemand te vinden die wel leuk is en jou ook leuk vindt. Wanneer mensen een hoge gebondenheid hebben in hun relatie, zijn ze niet alleen gemotiveerd om bij hun partner te blijven, maar gaan ze zich ook zo gedragen, denken en voelen dat hun relatie een hogere kans van slagen heeft. Vaak wordt hierbij de relatie vergeleken met die van mensen waarbij het slechter gaat (neerwaartse sociale vergelijking). Andere gedragingen die voortvloeien uit een hoge gebondenheid zijn vergevingsgezindheid, de bereidheid om individuele wensen op te offeren voor de relatie en het weerstand bieden aan de verleiding om vreemd te gaan. 5.5 De ‘donkere kant’ van relaties Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee typen ontrouw, seksuele ontrouw (one-night stand met een ander terwijl het emotioneel niets betekent) en emotionele ontrouw (romantische gevoelens voor iemand anders zonder seks). Mannen zijn meer geneigd buitenechtelijke seks te hebben en als ze dit vaker doen, denken ze dat dit ‘normaal’ is. Vrouwen met buitenechtelijke seks denken juist een uitzondering te zijn. Overspel vormt een grote bedreiging voor de relatie, waardoor het in eerste instantie geprobeerd wordt het tegen te gaan. Jaloezie is de reactie die mensen vertonen als ze het idee hebben dat de relatie met hun partner wordt bedreigt door een derde. Dit hoeft niet altijd een reëel gevaar te zijn: zo kunnen mensen dénken dat hun partner een oogje heeft op een ander. Het wordt vaak verward met afgunst, maar afgunst treedt op als een ander iets heeft wat jij graag zou willen hebben en je het de ander misgunt. Er zijn verschillende soorten jaloezie. (1) gezonde en ziekelijke jaloezie. Bij gezonde jaloezie is sprake van een reële dreiging, bij ziekelijke jaloezie is men overtuigd van vreemdgaan van de partner terwijl dit helemaal niet het geval is. (2) achterdochtige en ‘fait accompli’ jaloezie. Dit hangt samen met wat er precies is gebeurd tussen partner en rivaal. (nog) geen seks met de rivaal: achterdocht, wantrouwen en bezorgdheid (achterdochtige jaloezie), wel seks met de rivaal: boosheid en verraad (fait accompli jaloezie). (3) emotionele, cognitieve en gedragsmatige jaloezie (ook wel reactieve, angstige en preventieve jaloezie). Bij emotionele jaloezie gaat het om de gevoelens die worden opgewekt in reactie op een jaloezieopwekkende situatie. Cognitieve jaloezie betreft gedachten en beelden die mensen in hun hoofd hebben. Gedragsmatige jaloezie heeft betrekking op het gedrag dat mensen uitvoeren als ze jaloers zijn. Mensen verschillen in de drempelwaarde voor jaloezie, en wordt door een aantal zaken bepaald. Zoals geen hoge dunk van jezelf hebben of neurotisch zijn versterkt jaloezie. Ook de opvoeding. Mensen met een angstige hechtingsstijl zijn jaloerser dan veilig gehechte mensen. Jaloezie heeft naast een negatieve ook een positieve functie: het fungeert als het beschermschil van de relatie, doordat het werkt als een alarm wanneer je partner interesse heeft in een ander. Partners zijn geneigd het negatieve gedrag van hun partner toe te schrijven aan stabiele interne oorzaken en hun eigen gedrag aan instabiele of externe factoren. Daarbij wordt de ‘situatie’ vaak gevormd door de ander: men heeft het idee dat men reageert op het gedrag van de partner, terwijl de partner dat idee óók heeft. Dit kan worden opgelost door je in te leven in het perspectief van de ander, empathie. De mate waarin mensen gevoelig zijn voor mogelijke afwijzingen is de afwijzingsgevoeligheid en verschilt van persoon tot persoon. Een hoge afwijzingsgevoeligheid werkt als een zichzelf bevestigende voorspelling: relaties waarin partners afwijzing verwachten, duren korter dan relaties waarin partners dit niet verwachten. 5.6 Uit elkaar Een belangrijke psychologische drempel om te scheiden is de duurzaamheidvertekening. Deze vertekening heeft betrekking op de tijd die mensen denken nodig te hebben om negatieve gebeurtenissen te verwerken. In het algemeen wordt deze tijd onderschat. De belangrijkste oorzaak is dat er geen rekening wordt gehouden met hun ‘psychologische immuunsysteem’: hun vaardigheid om achteraf negatieve situaties te rationaliseren, relativeren en vertekenen waardoor ze zichzelf vrij snel weer goed voelen. Er worden vier reacties onderscheiden die mensen kunnen hebben als het slecht gaan met een relatie: 1. ‘voice’ (blijven en actief iets doen om de relatie te verbeteren); 2. ‘exit’ (er vandoor gaan); 3. ‘loyalty’ (blijven en het accepteren, zonder actief iets aan de situatie te veranderen); 4. ‘neglect’ (blijven zonder iets te doen en zonder dat je het echt iets kan schelen). De vier mogelijke reacties zijn te rangordenen op twee dimensies: van actief tot passief en constructief tot destructief (laatste is vanuit relatie bekeken). Na een breuk in een relatie blijft de hechting nog enige tijd bestaan, onthechting kost immers tijd. Als iemand zijn/ haar ex-partner echt niet kan loslaten, kan dit leiden tot stalking: het ongevraagd achtervolgen van de ex-partner. Stalkers zijn vaak mannen met weinig sociale vaardigheden, een grote behoefte aan controle en een onzekere, vaak angstig-obsessieve, hechtingsstijl. Hoofdstuk 6 6.1 Wat zijn emoties? - Emoties in sociale interactie De moeilijkheid met het definiëren van emoties ligt in een combinatie van twee factoren: 1. dat er zo veel verschillende typen emoties zijn; 2. dat er geen enkel kenmerk is waaraan alle emoties altijd voldoen. Er is geen essentie van een emotie vast te stellen, maar de componenten die in de meeste emoties voorkomen en situaties waarin emoties ontstaan kunnen genoemd worden. Emoties worden als volgt omschreven: Emoties zijn reacties op gebeurtenissen die onze belangen raken, en hebben over het algemeen zowel cognitieve, gedragsmatige als lichamelijke componenten. Emoties gaan over zaken die we ons persoonlijk aantrekken. Het zijn reacties op een gebeurtenis die door het individu als belangrijk wordt gezien. Emoties zijn een proces, meestal bestaande uit verschillende componenten: zowel cognitief, fysiologisch, motivationeel (actietendensen), expressie en gedragsmatig. Zweten, trillen, blozen, hartkloppingen, wit wegtrekken en flauwvallen zijn allemaal lichamelijke veranderingen met betrekking tot emoties. verschillende emoties activeren verschillende hersengebieden. Maar emoties zijn meer dan alleen een lichamelijke toestand. Ze kenmerken zich door emotionele inschattingen van een gebeurtenis of een stimulus. Niet de objectieve kenmerken van de gebeurtenissen zelf veroorzaken de emotie, maar de subjectieve interpretaties van deze gebeurtenis. De emotionele ervaring kan omschreven worden als een besef van de emotionele betekenis van de situatie. Emoties worden opgeroepen op het moment dat onze belangen in het geding zijn. Er gebeurt iets (of juist niet) dat gevolgen heeft voor ons welbevinden en dat resulteert in een emotie. Emoties kunnen gezien worden als belangenbehartigers van het individu. Ze zorgen ervoor dat het gedrag dat deze belangen kan behartigen prioriteit krijgt. Emoties zijn dus functioneel, hoewel dit niet betekent dat elke uiting of ervaring van een emotie altijd functioneel is. Uit het feit dat emoties onze belangen behartigen, volgt dat we door emoties in actie komen als onze belangen beschermd moeten worden. Verschillende emoties kunnen onderscheiden worden op basis van meer dan één dimensie. Actietendensen zijn te onderscheiden als kenmerkend voor verschillende emoties. actietendensen hangen nauw samen met de hiervoor genoemde inschattingen. Emoties beïnvloeden ons gedrag, soms zelfs ondanks het feit dat we dit niet willen. Emotioneel gedrag verwijst zowel naar instrumenteel gedrag (weglopen, schelden) als naar spontane expressieve gedragingen, zoals non-verbale uitingen. Er zijn in elk geval zeven emoties met een specifieke gezichtsuitdrukking (boosheid, blijdschap, verdriet, angst, verbazing, walging en minachting), die voortkomen uit primaire functies. Ook gaan emoties ergens over. Je bent bijvoorbeeld boos op iemand of bang voor iets. Emoties zijn dus gericht op een object en dit kan een gebeurtenis zijn of een bepaalde persoon of zelfs een materieel object. Er wordt van een stemming gesproken wanneer we niet weten waar onze emoties over gaan en we geen specifieke emotie ervaren. Emotionele gedachten, impulsen en acties krijgen voorrang boven andere gedachten of gedragingen. Dit is het ‘control precedence’: de emotie controleert op dat moment alles wat er in het individu omgaat. Vergelijkbaar is ‘de ervaring van passiviteit’ die emoties vaak met zich meebrengen: we hebben het gevoel niets aan onze emoties te kunnen veranderen, we kunnen ze slechts ondergaan. Dit heeft ook tot gevolg dat mensen niet goed kunnen voorspellen hoe ze in een emotionele toestand zullen reageren. In dit verband wordt wel een onderscheid gemaakt tussen ‘warme’ en ‘koude’ cognities. Over het algemeen wordt aangenomen dat emoties vrij kort duren, variërend van enkele seconden tot enkele uren. Bepaalde gevoelens kunnen ook langer duren of bij vlagen opkomen, alleen dit is niet prototypisch voor emoties. Een belangrijk kenmerk van emoties is dat emoties voortdurend worden gereguleerd: mensen vermijden angstaanjagende situaties, ze proberen van hun schuldgevoelens af te komen, ze uiten hun woede niet en ze proberen hun trillende knieën onder controle te houden. Met name sociale situaties vormen een belangrijke aanleiding voor het reguleren van onze emoties. Emoties kunnen in eerste plaats geordend worden op een evaluatieve (positief-negatief) dimensie. Een andere belangrijke dimensie is de mate van activiteit die een emotie kenmerkt. Door naar meer specifieke actietendenspatronen te kijken, kunnen ze verder gedifferentieerd worden. Vier soorten emoties. 6.2 Evolutionaire, fysiologische en neurologische grondslagen van emoties Darwins centrale idee was dat emotionele expressie niet alleen bij mensen voorkomt, maar ook bij dieren. Hij verklaarde het bestaan van emotionele uitingen door aan te nemen dat ze ooit een functie hadden om een bepaalde actie kracht bij te zetten of een wens te vervullen. Die functie is er bijna niet meer, maar emoties zijn gebaseerd op gewoonte. Volgens Darwin zijn emotionele expressies dus niet ontstaan omdat mensen een gevoel hadden dat ze wilden uiten, maar omdat ze een bepaalde gedraging kracht bij wilden zetten. De emotionele expressie stond dus in dienst van het gedrag en niet van het gevoel. Tegenwoordig wordt ervan uitgegaan dat emoties functioneel zijn voor de overleving van de soort, hoewel ze ook een biologische functie hebben. Men gaat er ook van uit dat emoties genetisch bepaald zijn: ze worden automatisch opgeroepen in reactie op bepaalde stimuli en generen automatisch een specifiek patroon van gedachten, expressies, fysiologische responsen en acties. Dienvolgens bestaan er een aantal basisemoties die een adaptieve functie hebben bij het vervullen van een aantal levenstaken, zoals woede, blijdschap, verdriet en angst. Andere emoties zijn een afgeleide of samenstelling van deze basisemoties. William James stelde dat emoties pas gevoeld worden op het moment dat ze op de een of andere manier worden uitgedrukt. De intuïtieve theorie dat lichamelijke veranderingen het gevolg zijn van een emotie werd door hem omgedraaid: de waarneming van lichamelijke veranderingen is de emotie. Het was volgens James onmogelijk om een emotie te ervaren zonder enige vorm van lichamelijke verandering te voelen. Dit is gedrag (weglopen), fysiologische reacties (zweten) en expressief gedrag (bang kijken, ingedoken zitten). Voor deze lichamelijke veranderingen had James een evolutionaire reden en elk individu was gepredisponeerd om op bepaalde gebeurtenissen met bepaalde expressies te reageren. Behalve activiteiten van het AZS gaan emoties ook gepaard met activiteiten van het CZS. Het linker frontale gedeelte van de hersenen is betrokken bij de ervaring en expressie van toenaderingsemoties en activiteit in het rechter frontale deel wordt gegenereerd door vermijdingsgerelateerde emoties, maar er zijn veel verschillende circuits die verschillende emoties genereren. Als emoties gekoppeld zijn aan bepaalde lichamelijke veranderingen, is het denkbaar dat je een emotie kunt gaan voelen door lichamelijk bepaalde processen aan te sturen. Emoties leiden dan niet alleen tot lichamelijke reacties, maar ook omgekeerd: een lichamelijke verandering kan een emotie veroorzaken. Dit is zo, uitgezocht met behulp van facial feedback. 6.3 Cognitieve aspecten van emoties Emoties hebben naast een lichamelijke verandering ook een cognitief aspect; het gaat daarbij om de inschatting (appraisal) van de situatie die een emotie oproept. Niet alleen fysiologische opwinding (arousal; bijv. verhoogde hartslag) is een voorwaarde voor het ervaren van emoties, maar cognities zijn een net zo belangrijk aspect van emoties. Als mensen weten waardoor hun lichamelijke sensaties worden veroorzaakt zoeken ze niet verder naar een verklaring voor hun lichamelijke opwinding. Weten mensen niet waardoor hun lichamelijke sensaties worden veroorzaakt, dan gebruiken ze cognities om hun toestand te interpreteren. Volgens de labelingstheorie van Schachter begint een emotie met een diffuse lichamelijke reactie, die vervolgens gelabeld word. Het gekozen label bepaalt welke emotie je ervaart. Maar volgens Magda Arnold is dit precies omgekeerd: je neemt iets waar en interpreteert dat (cognitie; appraisal), pas daarna, op grond van de appraisal, kan een lichamelijke reactie ontstaan. Appraisals worden gedefinieerd als taxaties van de situatie m.b.t. het welzijn of het subjectief belang van het individu. Verschillende mensen maken verschillende appraisals. Recente appraisal-theorieën gaan allemaal uit van het idee dat emoties van elkaar onderscheiden kunnen worden op basis van een specifiek patroon van appraisals. Roseman onderscheidt 5 verschillende appraisal dimensies, die 14 emoties kunnen onderscheiden. - De 1e dimensie is de doelconsistentie en betreft de vraag of datgene wat gebeurt wel of niet in overeenstemming is met iemands plannen of doelen, positieve en negatieve emoties; - De 2e dimensie is de zekerheid waarmee iets gaat gebeuren, onzekere en zekere emoties; - De 3e dimensie is ‘agency’ en gaat over wie de verantwoordelijkheid heeft voor wat er is gebeurd, welke causale attributie wordt gemaakt; - De 4e dimensie is de motivationele toestand waarin iemand verkeert; - De 5e dimensie is controle over de gebeurtenis. Deze en andere appraisal-theorieën gaan ervan uit dat: (a) specifieke appraisal-patronen tot specifieke emoties kunnen leiden en (b) dat appraisals een voorwaarde zijn voor de tot stand koming van een emotie. Zajonc veronderstelde dat we stimuli sneller evalueren dan dat we ze bewust begrijpen. Volgens hem zijn affect (verzamelnaam; omvat emotie, stemming en evaluatie) en cognitie grotendeels onafhankelijk zijn van elkaar. Hij baseerde zijn ideeën mede op onderzoek naar het mere exposure-effect: mensen gaan een stimulus positiever waarderen naarmate ze deze vaker tegengekomen zijn. Dit is niet het effect van bewuste verwerking: ook als je stimuli subliminaal vaker hebt gezien, ga je ze positiever waarderen, zelfs al herken je ze helemaal niet. Affectieve reacties komen vaak automatisch en onbewust tot stand, en worden niet bemiddeld door cognities. Dit hangt samen met de adaptieve functie van evaluaties. Emoties zijn ook van invloed op onze cognities. Een stemming of humeur is niet hetzelfde als een emotie. In tegenstelling tot emoties hebben stemmingen geen duidelijk object, zijn ze milder, minder heftig en duren ze over het algemeen langer. Stemmingen kunnen het gevolg zijn van een opstapeling van gebeurtenissen die ieder op zich te onbelangrijk zijn om echte emoties op te roepen. Omdat ze geen object hebben, gaan ze ook niet gepaard met duidelijke gedragstendensen en gedachten. Ze kunnen echter wel op andere manieren gedrag beïnvloeden, doordat ze zo algemeen en diffuus zijn. Er zijn twee manieren waarop stemmingen van invloed kunnen zijn op cognities. (1) affect-priming, houdt in dat stemming invloed heeft op de gedachten die bij ons opkomen en op de wijze waarop we externe informatie verwerken. In dit geval is de affectieve toestand niet rechtstreeks van invloed op beoordelingen, beslissingen en gedragingen: de invloed verloopt via de invloed op informatie die in het geheugen geactiveerd wordt. (2) affect-als informatie, ontstaat doordat onze gevoelens en stemmingen zelf ook als een bron van informatie over onze omgeving kunnen worden opgevat. Je oordeel zal gebaseerd zijn op je gevoel. Stemming heeft echter ook invloed op de manier waarop we denken, de wijze van informatieverwerking die we hanteren. Wanneer men in een positieve stemming is, denkt men meer oppervlakkig dan wanneer je in een negatieve stemming zit, dan wordt er dieper gegraven. Hiervoor zijn verschillende verklaringen. (1) voortbouwend op de affect-als informatiehypothese. Als we in een positieve stemming zijn, is dat een teken dat de situatie in orde is en die niet veranderd hoeft te worden. Bij een negatieve stemming moet er wel iets aan de situatie worden veranderd. (2) verklaring gebaseerd op het mood maintenance-principe, dat stelt mensen die in een positieve stemming zijn dat graag zo willen houden. Activiteit die de stemming kan veranderen wordt vermeden. Mensen in een negatieve stemming gaan juist op zoek om uit deze stemming te komen. (3) effecten van stemming zijn een deelaspect van een veel algemener verschijnsel, dat mensen ofwel in een promotiefocus ofwel in een preventiefocus kunnen verkeren. Bij een promotiefocus ben je gericht op succes, winst en risico en op het bereiken van iets dat je wilt; bij een preventiefocus is de aandacht gericht op verlies, falen en op het vermijden van iets dat je niet wilt. 6.4 Culturele aspecten van emoties Aanhangers van de universaliteitthese beweren dat emoties –in elk geval de basisemoties– universeel zijn: ze worden overal opgroepen in dezelfde typen situaties en ze worden op dezelfde manier geuit of in gedrag omgezet. De aanhangers van een culturenspecifieke visie op emoties zien emoties als fundamenteel cultureel bepaald en benadrukken juist de grote verschillen in de manier waarop emotie worden gevoeld en geuit. Bij een crossculturele vergelijking van emoties, is het eerste probleem waar onderzoekers op stuiten dat het emotievocabulaire van talen heel verschillend kan zijn. Zo is er in de eerste plaats een enorm verschil in grootte van het emotievocabulaire. Het beschikbaar hebben van een emotievocabulaire maakt het herkennen van, spreken over en reguleren van emoties makkelijker, wanneer we iets niet in woorden kunnen vatten. Ook is er een stoornis (alexythymia) waarbij de eigen gevoelens niet verwoord kunnen worden. In bepaalde talen zijn er ook geen woorden voor bepaalde soorten emoties. Wanneer in een andere taal een ander woord voor een emotie wordt gebruikt, spreken we van ‘ondergeschematiseerde emoties’: emoties die in een bepaalde cultuur niet erkend of herkend worden, die geen eigen domein hebben en waar geen of nauwelijks expliciete theorieën, ideeën of opvattingen over bestaan. Taal beïnvloedt de cognitieve en sociale aspecten van emoties. Emotietaal heeft een aantal verschillende functies: (1) de beschikbaarheid van een emotiewoord vergemakkelijkt de herkenning van een emotie; (2) emotiewoorden maken het praten en gelden van emoties makkelijker. Op het moment dat je een gevoel kunt benoemen is het makkelijker om erover te praten, omdat je dan ook kunt praten over waar dat gevoel vandaan komt en of het terecht is; (3) de beschikbaarheid van een emotiewoord plaatst een emotie in een cognitief schema of interpretatiekader, waardoor een gebeurtenis begrijpelijker kan worden, deze cognitieve schema’s behelzen informatie over wanneer normaal gesproken welke emoties worden opgeroepen, en wat we daarmee moeten. Intuïtieve culturele theorieën over emoties geven vaak aan wat ‘normaal’ is en wat een gebruikelijke manier is om met emoties om te gaan. Tegelijkertijd geven ze een referentiekader als ook een norm met betrekking tot ons emotioneel gedrag en beleven. In de westerse cultuur wordt er van uitgegaan dat emotie-uitingen (1) primitieve vormen van gedrag zijn. Ze worden ook als (2) passies gezien. Bijvoorbeeld door misdaad onder invloed van emoties, die wordt aangeduid als ‘crime passionelle’. Dit gebrek aan controle is nauw gerelateerd aan ons idee dat emoties (3) irrationeel zijn en onze oordelen tekenen. Emotionele mensen zijn meer bevooroordeeld en gevoelig voor niet ter zaken doende argumenten, en kunnen dus geen beredeneerd oordeel geven. Als laatste betreft het (4) de manier waarop we ermee om dienen te gaan. De norm luidt dat we emoties niet moeten opkroppen, omdat dit kwalijke gevolgen zou hebben omdat ze naar binnen slaan, vanwege energieopbouw in het lichaam, de containermetafoor. Wel heerst er in de westerse wereld een norm van restrictieve emotionaliteit, wat aangeeft dat we onze emoties zo veel mogelijk horen te beheersen en ze er niet zomaar te pas en te onpas eruit moeten gooien. Deze westerse opvattingen zien we terug in de definitie van emotionele intelligentie: mensen zijn emotioneel intelligent als ze kunnen reflecteren op hun emoties, als ze in staat zijn signalen van anderen over emoties op te vangen en als ze hun eigen emoties goed kunnen communiceren en reguleren. In elke cultuur bestaan regels voor emotionele beleving en expressie. Mensen die in bepaalde ‘normale’ situaties geen emoties ervaren, zullen vaak problemen hebben in de omgang met anderen. Ook binnen culturen bestaan emotieregels die bepaald worden door de context. Binnen een cultuur kunnen in de loop van de geschiedenis emotieregels drastisch verschuiven. Een van de redenen waarom in bepaalde culturen sommige emoties vaker lijken voor te komen, of meer vrijelijk worden geuit is dat er cultuurspecifieke belangen in het geding zijn: als mensen geraakt worden in hun belangen –in de meest breedste zin van het woord– worden ze emotioneel. Zo is het in collectivistische culturen van groter belang om de groep te dienen dan om de eigen individuele behoefte te vervullen, terwijl in individualistische culturen een omgekeerd patroon te zien is. Dit betekent dat in collectivistische culturen ook vaker emoties voor kunnen komen die de relaties tussen mensen beschermen, terwijl in individualistische culturen vaker emoties voorkomen die juist de onafhankelijkheid van het individu ten goede komen. Markus en Kitayama noemen dit sociaal betrokken (socially engaged) emoties versus sociaalafstandelijke (socially disengaged) emoties. Sociaalbetrokken emoties zijn o.a. schaamte, schuld, medelijden, blijdschap en empathie. Sociaalafstandelijke emoties zijn o.a. boosheid en trots. Een ander cultureel belang dat vaak in verband is gebracht met bepaalde emoties, is ‘eer’. De eer van mensen wordt bepaald door hun sociale reputatie en zelfrespect. Voor mannen en vrouwen geldt in veel culturen een verschillende eercode. 6.5 Emoties in het sociale verkeer Emotionele processen vinden plaats binnen een individu, maar hebben een belangrijke sociale betekenis. Volgens het sociaalconstructionisme zijn emoties en emotionele expressies onderdeel van een sociaal gedeeld betekenissysteem; emoties zijn niet alleen het product van betekenissen, maar genereren zelf ook weer betekenissen. Volgens Averill zijn emoties ‘tijdelijke sociale rollen’, die aangeven hoe mensen een situatie interpreten en hoe ze ermee om moeten gaan. Emotionele ‘appraisals’ zijn onderdeel van die sociale rol. Het gedrag van andere mensen speelt een cruciale rol in het ontstaan van emoties. Er zijn ook antecedenten te bedenken die niet direct of zelfs helemaal niet worden veroorzaakt door andere mensen: we hebben immers ook emoties als we alleen zijn (gericht op objecten). De overgrote meerderheid van emotionele antecedenten gaat echter over andere mensen die bij ons op de een of andere manier een gevoelige snaar raken. Behalve dat mensen een inschatting maken van een emotionele gebeurtenis, schatten ze ook de reacties van anderen op de emotionele situatie in, sociale appraisal. Dit vindt o.a. plaats in situaties waarin de emotionele gebeurtenis voor meerdere interpretaties vatbaar is. Op zo’n moment kan de emotionele reactie van anderen de eigen emotie sterk beïnvloeden. Wanneer mensen niet zeker weten hoe ze zich zouden moeten voelen en of ze hun gevoelens kunnen uiten, maken ze gebruik van sociale vergelijking. Sociale appraisals worden ook gemaakt omdat mensen de consequenties van hun eigen emotionele reacties op anderen vaak snel taxeren. Er is in veel sociale situaties sprake van een proces van voortdurende sociale appraisal. Het kan de intensiteit of richting van de oorspronkelijke emotie veranderen. Met name de uiting van emoties beïnvloedt de sociale interactie tussen mensen. Mensen blijken goed in staat gelaatsexpressie te herkennen en deze vaardigheid in onontbeerlijk voor soepel verlopende communicatie. Volgens Fridlund zijn gelaatsexpressies signalen van de sociale motieven die iemand heeft ten opzicht van iemand anders (bij huilen willen we bijv. getroost worden). Ook zegt hij dat gelaatsexpressies een primaire en communicatieve functie hebben en ze kunnen dus variëren naar de gelang de sociale context: in de ene situatie zul je je emoties heel anders uiten dan in de andere. De expressie zit dus niet onvermijdelijk aan de emotie vast. Het kameleoneffect: de neiging van mensen om de gezichtsexpressie en ander nonverbaal gedrag van anderen te imiteren. Wanneer het gaat om de imitatie van emotioneel gedrag, wordt dit de ‘emotionele besmetting’ genoemd. Hierdoor kunnen mensen zich beter afstemmen op de ander, om zo op één emotionele lijn te komen. Het is een proces dat over het algemeen geheel automatisch verloopt. Er zijn aanwijzingen dat mensen, net als veel andere dieren, beschikken over zogenoemde spiegelneuronen die er automatisch voor zorgen dat ze datgene wat ze zien nadoen. Hierbij wordt ook aangegeven dat bepaalde dezelfde hersengebieden bij bijvoorbeeld eigen pijn, maar ook bij het zien van iemand anders met pijn, worden geactiveerd. Mogelijk vormen deze spiegelneuronen een evolutionair gegroeid mechanisme voor empathie. Van belang is dat bij imitatie van non-verbaal gedrag niet alleen het zichtbare gedrag van de ander wordt overgenomen, maar ook de emoties. Volgens Stel en Vonk heeft het imiteren van de expressies van anderen twee belangrijke functies. (1) mensen komen, door de expressies van anderen over te nemen, psychologisch dichter bij de ander, en hun gevoel van verbondenheid met anderen wordt versterkt. (2) men kan door imitatie de andere persoon beter begrijpen, door te gaan voelen wat de ander voelt. Een ander aspect van emoties is dat mensen de behoefte hebben om emotionele gebeurtenissen te delen met anderen. Dit gebeurt allereerst in reactie op gebeurtenissen die extreem of traumatisch zijn. Het ‘sociaal delen’ van emoties gebeurt echter ook bij meer alledaagse ervaringen. Dit blijkt zowel uit retrospectieve (achteraf)zelfrapportage, als uit dagboekstudies en experimentele studies. Hoe sterker men emotioneel in de war is, hoe meer de emotionele ervaring gedeeld wordt met anderen. Alleen emotionele ervaringen waarbij sprake is van schaamte of schuldgevoelens worden minder gedeeld met anderen. Er zijn verschillende redenen waarom mensen hun emotionele of traumatische ervaringen delen. (1) het praten met anderen kan helpen om onduidelijke gevoelens beter te begrijpen, te interpreteren en te verwerken. (2) mensen kunnen beter afstand nemen van hun emotionele ervaringen doordat ze het doorwerken en er samen verklaringen voor zoeken. Mensen die emoties delen hebben de emotionele gebeurtenis beter cognitief verwerkt dan mensen die hun emoties niet delen. (3) mensen krijgen sociale steun door over hun emoties te praten. In bepaalde opzichten helpt het delen van emoties ook bij iemands welbevinden, maar in sommige opzichten ook niet. Het delen van emoties heeft positieve effecten op de gezondheid, omdat ze minder stress en lichamelijke klachten en een hoger welbevinden ervaren. Maar als mensen meer met andere mensen blijven praten over hun emoties, herstellen ze hier minder goed van. Ook mensen die een dagboek bijhouden zijn gemiddeld net iets gelukkiger dan mensen die dit niet doen. 6.6 Emotieregulatie Mensen zijn geneigd om hun emoties te reguleren; dit geldt met name voor negatieve emoties en stemmingen, maar het kan ook voor positieve emoties gelden. Emotieregulatie verwijst zowel naar het onderdrukken, als ook naar het veranderen of versterken van een emotionele reactie. We spreken over emotieregulatie wanneer mensen een besef hebben van de emotionele uitkomst en op grond daarvan hun emotionele reactie veranderen. Het kan in alle fase van het emotieproces optreden vanaf het moment dat we een emotie willen ontlopen tot regulatie van ‘appraisals’, tot regulatie van actietendensen en emotionele expressies. Het is dus vaak een continu proces dat parallel loopt aan de emotie zelf. Er zijn twee redenen waarom mensen hun emoties reguleren. (1) mensen vinden het onprettig om negatieve emoties te ervaren of negatieve stemmingen te hebben; daarom hebben ze de neiging om deze gevoelens te vermijden en positieve gevoelens vast te houden. Dit komt voort uit het lust-onlustprincipe. (2) emotieregulatie kan afhankelijk zijn van de sociale context. Dit hangt samen met de sociale doelen die mensen hebben en de sociale functie van emotie-uitingen. Emotieregulatie is een vorm van zelfcontrole. Emotieregulatie en zelfcontrole zijn op verschillende manieren aan elkaar gerelateerd. (1) het onderdrukken van gevoelens, of van uiting van gevoelens, doet een beroep op een zelfregulerend vermogen van mensen dat ‘op’ kan raken. Bij het onderdrukken van emoties is het zo dat mensen hier moeite mee hebben als ze al in andere situaties zichzelf moeten beheersen, waardoor hun zelfregulerende vermogen is geslonken. Net als bij andere processen die zelfregulatie vergen, kunnen ook hierbij boemerangeffecten optreden; (2) mensen willen graag controle over hun eigen gedrag en emoties. Gebrek aan controle leidt tot negatieve emoties; (3) negatieve emoties leiden vaak tot gebrekkige zelfcontrole. Mensen in negatieve stemmingen hebben meer moeite met de controle van hun agressieve impulsen, met het in toom houden van hun eet- en drinkneigingen, en zijn meer geneigd tot het uitstellen van een vervelende taak in vergelijking met mensen die in een positieve stemming verkeren. Omgekeerd kan zelfcontrole ook worden gebruikt om de eigen emoties te beïnvloeden. Mensen lijken geneigd prioriteit te geven aan de regulatie van hun emoties of stemmingen, boven het behoud van zelfcontrole, als ze denken dat ze zich er beter door gaan voelen, geven ze de zelfcontrole op. De sociale context waarin men zich bevindt speelt een belangrijke rol bij emotieregulatie. Mensen willen soms bepaalde emoties laten zien (of verbergen) vanwege de verwachte effecten die deze emoties hebben op anderen. Zo zijn mannen meer gemotiveerd om een gecontroleerde en beheerste indruk te maken als ze hun boosheid uiten, terwijl vrouwen graag steun en troost willen krijgen en om die reden meer geneigd zijn om verdriet te tonen. In het contact met onbekenden zijn mensen geneigd hun stemmingen te neutraliseren, omdat ze verwachten dat een zeer positieve of negatieve stemming de interactie met de persoon kan bemoeilijken. De feitelijke of verwachte consequenties van emotie-uitingen op anderen leiden tot regulatie van die emoties. Dit heeft te maken met het feit dat het voor mensen van belang is om invloed uit te oefenen op het beeld dat anderen zich van hen vormen. Sommige vormen van emotieregulatie verlopen vrijwel automatisch. In veel gevallen is het zelfs zo dat we een emotie al hebben gereguleerd nog voordat we er ons bewust van zijn, zodat we niet eens weten dat die emotie er was. Emotieregulatie kan echter ook een min of meer doordacht, beredeneerd proces zijn. Emoties werken hierdoor niet alleen reactief, maar ook proactief; geanticipeerde emoties. Van belang is dat het feitelijke nut van geanticipeerde emoties voor een deel valt of staat met de accuraatheid van de anticipatie. Als we ons vergissen in onze gevoelens, hebben we zo nu en dan de neiging de emotionele impact van gebeurtenissen te overschatten. Foutieve voorspellingen van toekomstige emoties, in combinatie met het feit dat deze geanticipeerde gevoelens ons gedrag sturen, kunnen er ook voor zorgen dat we verkeerde doelen nastreven. Een belangrijke oorzaak van de duurzaamheidvertekening (§5.6) is dat mensen geen rekening houden met hun eigen ‘psychologische immuunsysteem’. Wanneer ons iets ergs overkomt of onze zelfwaardering wordt bedreigd, treedt automatisch een natuurlijke afweer in werking. Dit is ook een vorm van emotieregulatie: het negatieve gevoel wordt hierdoor minder. Wanneer we echter vooraf onze gevoelens voorspellen, houden we hier wel rekening mee. De duurzaamheidvertekening is een specifieke vorm van een verkeerde gevoelsvoorspelling. Mensen kunnen soms ook de duur van hun gevoelens onderschatten; en behalve de duur kunnen ze bijvoorbeeld ook de intensiteit verkeerd beoordelen. Naast het psychologische immuunsysteem zijn er nog andere redenen. (1) emoties die we op dit moment ervaren interpreteren we ten onrechte als indicatief voor hoe leuk of vervelend een toekomstige gebeurtenis zal zijn. (2) je koopt in de supermarkt minder wanneer je net gegeten hebt. Kortom: geanticipeerde emotionele reacties kunnen ons gedrag sturen, omdat we op die manier onze toekomstige emoties bij voorbaat hopen te reguleren. Het anticiperen op emoties speelt ook een belangrijke rol bij het nemen van beslissingen. 6.7 Sociale psychologie en emoties Emoties zijn niet weg te denken uit het sociale leven en de sociale psychologie. Emoties werken op een andere manier dan cognities, maar het is niet zo dat emoties alleen maar irrationele toestanden zijn waaruit geen gedrag te voorspellen is. Emoties verschaffen ons inzicht in sociale relaties, sociaal gedrag beslissingen en in de manier waarop bepaalde cognities worden veranderd of juist gevormd. Ze zijn niet makkelijk te onderzoeken, waardoor gebruik wordt gemaakt van het scenario-onderzoek, waarbij mensen zich moeten inleven in emotionele situaties. Een nadeel is dat emoties niet altijd zichtbaar zijn en het onduidelijk is of mensen wel echt inzicht geven in wat ze voelen. Emoties worden daarbij vaak gereguleerd en mensen zijn zich niet altijd bewust van het feit dat hun gedrag of cognities onder invloed van hun emoties staan. Hoofdstuk 7 7.1 Besliskunde - Beslissen en beoordelen In de psychologische besliskunde wordt onderzocht hoe mensen oordelen vormen en beslissingen nemen. Een beslissing wordt daarbij gezien als een keuze uit een aantal mogelijke handelingen of objecten, op basis van informatie over die handelingen of objecten. Aan een grote beslissing gaat een meer of minder uitgebreid beoordelingsproces vooraf, waarbij deelaspecten van een handeling of object worden gecombineerd tot een eindwaardering. Voorbeeld van een beoordeling, het kiezen tussen drie Gezelligheid stad Studieprogramma Voorlichtingsdagen steden om te gaan studeren. A’dam 9 7 8 Op basis hiervan, zou je moeten Delft 8 8 9 kiezen voor Delft. Hierbij krijgen de Enschede 6 7 5 deelaspecten hetzelfde gewicht, ze zijn even belangrijk voor je keuze, en wordt gedaan alsof alle deelaspecten zeker zijn. Maar het kan natuurlijk zijn dat je het ene deelaspect veel belangrijker vind dan het andere. Veel beslissingen en vooral complexe, worden echter gekenmerkt door onzekerheid. Wanneer je een meer simpele beslisregel hanteert, kan het zijn dat je beslissing anders uitvalt dan wanneer je alle minnen en plussen afweegt. Er wordt binnen besliskunde onderscheid gemaakt tussen normatieve en beschrijvende besliskunde. In de normatieve besliskunde worden formele modellen opgesteld om het beslissingsproces optimaal te laten verlopen. De beschrijvende besliskunde probeert te achterhalen hoe mensen daadwerkelijk beslissingen nemen. Het Subjective Expected Utility-model (SEU-model) is een normatief model waarin het idee van opbrengsten maximaliseren en de keuze maken die het meeste voordel of nut heeft, centraal staat. De SEU-theorie houdt ook rekening met de (on)zekerheid van elke verwachte opbrengst, ofwel de subjectieve kans op het verwachte nut. Verwachte opbrengst = u x p. Hierin staat u voor ‘utility’, een bepaalde waarde, en p voor ‘probability’, een bepaalde kans. Het subjectief verwachte nut bestaat meestal uit meerdere componenten. Voor elk van deze componenten is dan sprake van een subjectieve waarde en een inschatting van de kans op deze waarde. Een voorbeeld van een SEUGezelligheid stad Studieprogramma Voorlichtingsdagen analyse, het kiezen tussen drie p u p u p u steden om te gaan studeren, A’dam 0.9 x 9 1.0 x 8 1.0 x 7 gebruikt gemaakt van ‘verwachte Delft 0.6 x 8 0.7 x 7 1.0 x 9 Enschede 0.6 x 6 0.6 x 7 1.0 x 5 opbrengst = u x p’. Naar aanleiding van deze analyse zou je dus moeten kiezen voor Amsterdam. Hierin wordt namelijk ook rekening gehouden met de verschillende (on)zekerheden en kansen. Zulk soort normatieve modellen geven aan hoe we beslissingen zouden nemen als we rationeel te werk zouden gaan. Beslissen op deze manier voldoet aan een aantal rationaliteitprincipes. Het meest berekend is het principe van ‘transiviteit’: als men A aantrekkelijker vindt dan B en men vindt B aantrekkelijker dan C, dan moet het zo zijn dat men A ook aantrekkelijker vindt dan C. Als hier niet aan voldaan wordt, is er geen rationele beslissing genomen. Som 24 25 18 Som 23.1 18.7 12.8 De meeste belangstelling in beslissingsonderzoek gaat uit naar beslissingen over onzekerheid, hoewel er veel beslissingen bestaan waarin waarschijnlijkheid geen rol speelt omdat de uitkomst met zekerheid is vast te stellen. Beslissingen kenmerken zich over het algemeen door de waardering van mogelijke uitkomsten en door de onzekerheid over deze uitkomsten. Doordat meerdere aspecten moeten worden afgewogen, kunnen mensen uit hun hoofd geen goede beslissing maken bij een complex probleem. Contrasteffecten ontstaan doordat onze inschattingen afhankelijk zijn van bijvoorbeeld de vergelijkingscontext en van stemming. Ook de waarschijnlijkheidsschatting gaat mensen slecht af. Met name numerieke schattingen van waarschijnlijkheid. Dit wordt veroorzaakt door gebrek aan ervaring en de instabiliteit van waarschijnlijkheidsoordelen. Mensen gebruiken hierdoor vaak strategieën of heuristieken (§7.2, vuistregels) die een probleem vereenvoudigen. 7.2 Heuristieken 7.3 Motivationele en emotionele invloeden op beslissingen Vaak zijn menselijke beslissingen gebaseerd op het gebruik van eenvoudige vuistregels, heuristieken, die het mogelijk maken om complexe beoordelingstaken te volbrengen, wanneer volledige afwegingen zeer moeilijk zijn en veel tijd kosten. Ze kunnen ook leiden tot vertekeningen in de beoordeling en de kwaliteit van beslissingen aantasten. - Representativiteit: een andere factor waarbij je rekening moet houden bij het beoordelen van waarschijnlijkheden betreft de grootte van de steekproef van observaties. Grote steekproeven zijn meer representatief. De representativiteitheuristiek leidt ertoe dat de representativiteit van een kleine steekproef wordt overschat. - Cognitieve beschikbaarheid: Bij het nemen van beslissingen maakt men vaak gebruik van schattingen over hoe vaak bepaalde gebeurtenissen voorkomen. Een dergelijke schatting wordt beïnvloed door de beschikbaarheid in het geheugen. Hoe gemakkelijker je ergens voorbeelden van te binnen schieten, des te meer neem je aan dat het vaak voorkomt. De zogenoemde beschikbaarheidheuristiek wordt omschreven als de neiging van mensen om die gebeurtenissen meer waarschijnlijk te achten waaraan makkelijker gedacht wordt doordat ze meer toegankelijk zijn in het geheugen. De simulatieheuristiek is zeer verwant aan de beschikbaarheidheuristiek. Het verschil is dat het bij simulatie niet gaat om het terugvinden in het geheugen van gebeurtenissen die reeds hebben plaatsgevonden, maar om het zelf verzinnen of voorstellen van gebeurtenissen of situaties. - Ankering: Beoordelingen en kansschattingen zijn relatief. Het effect dat de absolute schatting wordt beïnvloedt door een voorgaande vraag, heet ankering. De waarde uit de eerste vraag wordt dan als anker gebruikt voor het antwoord van de tweede vraag. Soms kan dit effectief zijn, maar dan moet je er wel van uit kunnen gaan dat de ankerwaarde een relevant getal is. Ankerwaarden kunnen worden afgeleid uit de manier waarop een probleem is gepresenteerd, en leiden ook in dat geval tot aanzienlijke vertekeningen. - Zoeken naar bevestiging: Wanneer mensen informatie zoeken zijn ze geneigd om vooral informatie te zoeken die hun bestaande ideeën ondersteunen (zie ook selffulfilling prophecy §1.1.3). De neiging om informatie te zoeken die bestaande ideeën bevestigt, wordt de confirmation bias (bevestigingsvertekening) genoemd. Aan de ene kant zorgt dit ervoor dat we niet telkens opnieuw het wiel hoeven uit te vinden en helpt het ons op efficiënte wijze de wereld om ons heen te interpreteren, te voorspellen en te begrijpen. Maar door bestaande kennis en opvattingen als uitgangspunt te gebruiken, wordt er onvermijdelijk meer ondersteuning dan verwerping voor onze mening of verwachtingen gevonden. Ook dit leidt tot vertekeningen in onze oordelen en schattingen. - Reductie van onzekerheid: Mensen zijn in het algemeen gemotiveerd om onzekerheid te reduceren. Dit kan resulteren in risicomijdend gedrag. Het feit dat er een beslissing moet worden genomen geeft ook onzekerheid: zolang de beslissing niet genomen is, ligt alles open. Dit kan tot een voortijdige geforceerde beslissing of te lang nadenken leiden. Een andere manier is om juist zeer veel informatie over de risico’s te verzamelen, maar een overdaad aan informatie kan het onmogelijk maken relevante van irrelevante informatie te onderscheiden. - Gebondenheid: Bij cognitieve dissonantie: als mensen eenmaal een bepaalde keus hebben gemaakt of bepaald gedrag hebben vertoond, staan ze daarna niet meer open voor informatie die daarmee in tegenstrijd is. Voordat de beslissing is genomen (pre-decisioneel) staat men open voor informatie en weegt men alles af. Maar nadat de beslissing is genomen (postdicisioneel) sluit men zich af voor informatie die tegen de genomen beslissing pleit, omdat men niet opnieuw wil gaan overwegen. - Groepsdenken: Motivationele vertekeningen in het besluitvormingsproces kunnen sterker worden wanneer men in een groep zit. Dit gebeurt met name in geïsoleerde groepen met een sterke cohesie, omdat ze consensus willen bereiken. Individuen met een afwijkende mening worden vaak onder druk gezet om zich aan te passen. Spijt is een voorbeeld van een negatieve emotie die geprobeerd wordt om bij voorbaat vermeden te worden. Geanticipeerde spijt kan van invloed zijn op kleinere beslissingen. Een andere emotie die vaak ervaren wordt naar aanleiding van beslissingen is teleurstelling. Dit voelen we wanneer uitkomsten slechter zijn dan we verwacht hadden. Deze emotie heeft ook invloed op je beslisgedrag. 7.4 Descriptieve beslissingsmodellen Kahneman en Tversky hebben en poging gedaan om, i.p.v. een normatieve, een descriptieve beslissingstheorie te ontwikkelen: een theorie die beschrijft hoe beslissingen daadwerkelijk tot stand komen en waarin afwijkingen van normatieve modellen worden verklaard. Dit is de prospect-theorie. Het formuleren van een probleem in bepaalde termen is framen. Er kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van een winstframe of een verliesframe. Het verschil in voorkeur, afhankelijk van de formulering in winst- of verliesframe, wordt het reflectie-effect genoemd. Dit kan alleen worden verklaard door de prospect-theorie, omdat die ervan uitgaat dat winsten op een andere manier ervaren worden dan verliezen. In de eerste plaats gaat de prospect-theorie ervan uit dat een evenredige toename van winst of verlies niet resulteert in een evenredige toename in subjectieve waardering. Ten tweede hebben verliezen psychologische een zwaarder gewicht dan winsten. De verschillen in subjectieve waardering van winsten en verliezen hebben tot gevolg dat mensen, bij de keuze tussen onzekerheid en risico, bij verlies de voorkeur geven aan risico en bij winst de voorkeur geven aan zekerheid. Er worden vaak fouten gemaakt bij beslissingen, omdat ze niet altijd even rationeel zijn, maar soms juist motivationeel gedreven. Hierdoor liggen vertekeningen op de loer. 7.5 Risicoperceptie De meeste definities van risico, bevatten twee elementen: ‘de kans op een bepaald (negatief) gevolg’ en ‘de ernst of grootte van dat (negatieve) gevolg’. Ze hebben dus een waardecomponent en een waarschijnlijkheidscomponent. Risico is dus de kans op een gebeurtenis of consequentie * de ernst van die consequentie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen risico en onzekerheid. Beslissingen met risico’s verwijzen naar beslissingen waarbij men de mogelijke uitkomsten en hun waarschijnlijkheden kent. Bij beslissingen gekenmerkt door onzekerheid is men wel op de hoogte van mogelijke uitkomsten of gevolgen maar niet van hun waarschijnlijkheid of kans. Er wordt ook onderscheid gemaakt tussen objectieve en subjectieve waarschijnlijkheden om de informatie te bepalen. Objectieve kansen zijn gebaseerd op de frequentie van de gebeurtenis in het verleden. Subjectieve kansen spelen vooral een rol bij gebeurtenissen die weinig of eenmalig voorkomen. Grootschalige risico’s worden vaak gezien als onvrijwillig, onbeheersbaar en onbekend. Kleinschalige, individuele risico’s worden vaak vrijwillig gemaakt en als meer beheersbaar gezien. De beschikbaarheidheuristiek speelt ook een rol bij het inschatten van risico’s. Leken laten zich hierbij eerder leiden door saillante, levendige voorbeelden dan door objectieve kansen. Maar niet alleen de risico’s zelf bepalen de aanvaardbaarheid van risico’s, maar ook vele andere factoren. Er zijn vier verschillende psychologische variabelen die de aanvaardbaarheid van een risico beïnvloeden: 1. de voordelen of baten die aan een riskante activiteit of technologie verbonden zijn; 2. de vrijwilligheid waarmee een risico wordt aangegaan; 3. hoe onbekender een risico, hoe geringer de acceptatie; 4. hoe minder beheersbaar een risico is, hoe geringer de acceptatie. Het onrealistisch optimisme gaat over hoe men het eigen risico inschat in vergelijking met anderen: negatieve gebeurtenissen overkomen eerder anderen; positieve gebeurtenissen overkomen eerder jezelf. Het kan tot gevolg hebben dat men meent minder of geen preventieve maatregelen te hoeven nemen. Excessief optimisme kan er zelfs toe leiden dat objectieve, aanwijsbare gezondheidsrisico’s worden veronachtzaamd en dus geen effect hebben op het gedrag. Er zijn twee oorzaken die bijdragen aan onrealistisch optimisme. (1) motivationele factoren spelen een rol. Voor een gevoel van welzijn is het beter risico’s te ontkennen, vooral als deze door eigen acties beheersbaar zijn. (2) ook cognitieve factoren zijn van invloed op het ontstaan. Men is zich bewust van de handelingen die men zelf verricht om gezondheidsrisico’s te reduceren of te vermijden en men vergeet dat anderen ook dergelijke maatregelen nemen. In het algemeen blijkt dat meer optimisme gepaard gaat met minder preventief gedrag en minder interesse in preventieve maatregelen. Hoofdstuk 9 - Beïnvloeding 9.1 Onbewuste invloeden 9.2 Beïnvloeding door gedachteloosheid De activatie van een bepaald schema of concept (primen) kan op twee manieren plaatsvinden: (1) met waarneembare stimuli of (2) met niet-waarneembare, subliminale stimuli. Bij subliminale stimuli is er sprake wanneer de priminig-stimulus onder de waarnemingsdrempel wordt aangeboden. Het mere-exposure effect (§5.2.1) is vooral sterk wanneer mensen subliminaal aan stimuli zijn blootgesteld. Volgens Bronstein komt dit doordat mensen zich bij waarneembare priming realiseren dat ze de stimuli al eerder hebben gezien. Het resultaat van subliminale priming kan ook bereikt worden wanneer de prime bewust wordt waargenomen, maar men zich niet bewust is van de relatie met het latere gedrag. Voorwaarde voor subliminale priming is dat het direct toepasbaar moet zijn. Ook moet het simpel zijn, omdat ze alleen onbewust worden waargenomen. Van geuren zijn we ons meestal wel bewust, maar we beseffen niet dat zij ook onze beoordelingen en gedrag kunnen sturen. Dieren reageren vooral op feromonen: geurboodschappen die een organisme produceert en verstuurt om een gedragsreactie aan een ander organisme te ontlokken. Geur heeft op mensen een effect op de stemming waarin ze verkeren en die stemming zorgt er vervolgens voor dat ze zich anders gaan gedragen. Geuren kunnen ook invloed hebben op de intensiteit van herinneringen. Bij aanbieding van geuren wordt de herinnering beter beleefd dan door gewoon een foto van bijvoorbeeld hetzelfde product te laten zien. Voor dit Proust-effect zijn verschillende verklaringen mogelijk. (1) Geurstimulatie maakt aspecten van het emotionele geheugen toegankelijk die dat anders niet zijn. (2) Geur roept een algemene, emotionele stemming en mensen schrijven hun emoties ten onrechte toe aan de herinnering. Bij mensen zie je vaak dat iemand iets doet en je het zelf ook meteen doet. Onze spieren worden automatisch geactiveerd wanneer we naar bepaalde bewegingen van anderen kijken. Dit wordt ook wel de perceptie-gedrag-link genoemd: zien = doen (§3.1 kameleoneffect, §6.5.4 emotionele besmetting). Dit laat dus zien dat we onbewust worden beïnvloed door anderen. Beïnvloeding vindt plaats via een automatisch proces. (1) de beïnvloeding is onbewust; (2) de beïnvloeding vergt geen aandacht; (3) de beïnvloeding is niet intentioneel; (4) de beïnvloeding is moeilijk te sturen of te controleren. Een psychologisch proces wordt vaak al automatisch genoemd als het voldoet aan één van deze vier criteria. De meeste processen zijn niet volledig automatisch of volledig gecontroleerd, maar vallen ergens daartussenin. Door signaalstimuli of cues kan een specifiek, sociaal gedragspatroon ontlokt worden. Mindlessness (gedachteloosheid) betekent dat men automatisch reageert op de cue en niet luistert naar wat er gezegd wordt. Pas als het verzoek groter is en er meer moeite moet worden gedaan, gaan mensen pas echt nadenken en wordt van belang of de genoemde reden overtuigend is. Reclame speelt vaak op ons in door een product of situatie op een sturende manier te presenteren. De stel-je-eens-voor techniek beschrijft hoe de voorstelling van een product op een bepaalde manier gestuurd wordt. Het leidt vaak tot een positieve attitude over het product. Het mensen ertoe stimuleren om zich voor te stellen hoe goed een product bijvoorbeeld in hun dagelijkse leven van pas kan komen, leidt ertoe dat mensen gaan denken dat ze dit product dan ook heel vaak nodig zullen hebben en het waarschijnlijker gaan vinden dat ze het binnenkort zullen kopen. Het werkt wel alleen als het relatief makkelijk is om je een voorstelling te maken van een product of gebeurtenis. Een ander fenomeen dat ertoe leidt dat mensen zich laten beïnvloeden zonder dat ze zich daarvan bewust zijn, is het contrastprincipe: een belangrijk principe in de menselijke waarneming en het beïnvloedt de wijze waarop het verschil tussen twee stimuli wordt waargenomen. Er is sprake van een contrasteffect wanneer een en dezelfde stimulus een verschillende indruk maakt, afhankelijk van de gebeurtenis die eraan voorafging. 9.3 Wederkerigheid Wederkerigheid is één van de meest krachtige normen en schrijft voor dat je voor iemand iets terugdoet wat hij of zij voor jou heeft gedaan. Dit zorgt ervoor dat relaties tussen mensen in balans blijven en dat bijvoorbeeld de één niet veel meer krijgt dan de ander. De sterkte van dit principe hangt wellicht samen met de evolutionaire geschiedenis van de mens, waarin ruilrelaties een belangrijke rol hebben gespeeld. Een zeer effectieve techniek om een ander tot inwilliging te verleiden is om zelf eerst een concessie te doen zodat de ander zich vervolgens ook verplicht voelt om hetzelfde te doen. De door-in-the-face-techniek bestaat uit eerst een groot verzoek doen waarvan je vrijwel zeker weet dat dit zal worden geweigerd: het moment waarop de ander je de deur in het gezicht gooit. Na deze weigering doe je een stap terug en kom je met een tweede, kleiner verzoek waar het je eigenlijk om gaat. Niet alleen wederkerigheid, maar ook contrast speelt hierbij een rol. De that’s-not-all-techniek bestaat eruit dat je iemand anders als eerste een aanbod doet; terwijl de ander over dit aanbod nadenkt kom je razendsnel met een aanbod dat net iets beter is dan het eerste aanbod. Op de andere partij komt dit over alsof jij, als eerste, een stap in zijn of haar richting hebt gedaan. De ander heeft nu het gevoel dat het nu zijn of haar beurt is om in te schikken, en doet dit door het bod te accepteren. Ook hierbij speelt het contrast-principe een belangrijke rol. 9.4 Consistentie en gevoelens van gebondenheid Anders dan bij de norm van wederkerigheid komt het gevoel van gebondenheid niet voort uit het gedrag van iemand anders, maar uit de wens om te handelen in overeenstemming met ons eigen, eerdere gedrag of eerdere toezeggingen. Foot-in-the-door-techniek: als je maar eenmaal één voet tussen de deur hebt, volgt de rest vanzelf. Het bestaat eruit dat je eerst een klein verzoek doet waarbij je bijna zeker bent dat dit zal worden ingewilligd. Vervolgens kom je met een groter verzoek waar het je eigenlijk om gaat. Door instemming met het al eerste verzoek wordt hun zelfperceptie beïnvloed. Het gevolg is dat je daarna eerder instemt met een groter verzoek, althans wanneer dat verzoek dusdanig is dat dit aspect van het zelfbeeld erdoor wordt geactiveerd. De low-balling techniek (‘onderuithalen’) komt voor in de post-decisionele fase en bestaat eruit dat je iemand ertoe overhaalt om in te stemmen met een verleidelijk aanbod. Vervolgens trek je je aanbod terug op basis van een aannemelijk excuus en kom je met een minder aantrekkelijk aanbod. Door het excuus zorg je er voor dat de ander een externe attributie maakt bij de verandering. Vier beïnvloedingstrategieën: korte inhoud en belangrijkste onderliggende psychologische principes waaraan zij hun werking ontlenen. Naam strategie Inhoud Psychologisch principe Door in the face Eerst een groot verzoek, dan een klein verzoek. Eerst een klein verzoek, dan een groot verzoek. Eerst een matig aanbod, dan een beter aanbod. Eerst een goed aanbod, dan een slechter aanbod. Wederkerigheid, contrast Foot in the door That’s not all Low-balling 9.5 Zelfwaarneming, consistentie met zelfbeeld, gebondenheid Wederkerigheid, contrast Zelfpresentatie, gebondenheid, zelfwaarneming Schaarste Mensen zijn meer geneigd een object meer waarde toe te kennen naarmate het moeilijker verkrijgbaar is, het schaarsteprincipe. Keuzemogelijkheden die om wat voor reden dan ook beperkt dreigen te worden, worden daardoor aantrekkelijker (§2.2 reactance-theorie). 9.6 Conformisme De relevantie van een gedraging wordt meestal bepaald op basis van het aantal andere mensen dat die handeling uitvoert. Dit gebeurt meestal zonder vooropgezette bedoeling. In onzekere, onduidelijke situaties zijn mensen geneigd bij anderen te rade te gaan. Door gebruik te maken van conformisme ontstaan er groepsnormen die behoorlijk krachtig blijken. Conformisme is het fenomeen dat mensen zich aanpassen aan anderen. Dit komt doordat mensen elkaar beïnvloeden en dan ontstaat er een gedeelde normatieve interpretatie van de situatie. Mensen in dezelfde groep gaan elkaar beïnvloeden over alles waar geen duidelijke objectieve maatstaven voor te geven zijn. Wanneer mensen geconfronteerd worden met een meerderheid waaronder een sterke consensus heerst, conformeren zij zich soms aan de meerderheid, ook als is dat tegen beter weten in. De absolute consensus of unanimiteit is hiervoor wel een noodzakelijke voorwaarde voor het optreden van conformiteit. Wie niet conformeert in de groep, wordt onsympathieker gevonden, genegeerd en uiteindelijk bestraft met sociale uitsluiting. Er is een belangrijk verschil in het type sociale invloed dat verantwoordelijk is. Wanneer mensen elkaars oordelen als informatie over de werkelijkheid gebruiken om zo een norm te ontwikkelen, wordt er gesproken van informationeel conformisme. Wanneer mensen het verkeerde antwoord van de meerderheid van de groep overnemen, noemen we dit normatief conformisme (de oordelen van andere personen als norm voor gewenst gedrag in een bepaalde situatie). Als mensen in het bijzijn van anderen hun oordeel over iets moeten geven spelen twee belangrijke motieven een rol: (1) ze willen een zo correct mogelijk oordeel geven en (2) ze willen op de andere aanwezigen een goede indruk maken. Om te bepalen wat het juiste oordeel is, kunnen zij zich in principe baseren op twee soorten informatie: (1) op hun eigen waarneming van de waarheid of (2) op de waarneming van anderen. Als mensen zich conformeren aan wat anderen denken, omdat ze hun eigen beoordeling niet helemaal vertrouwen en dat van anderen wel, is er sprake van informationele invloed. Als mensen zich aanpassen vanuit de drijfveer om een goede indruk te maken en erbij te horen, is er sprake van normatieve invloed. Er is een belangrijk verschil tussen hoe informationele en normatieve sociale invloed een effect hebben op een ontvanger. Bij informationele invloed is er meestal sprake van acceptatie, de ontvanger past zijn attitudes en gedrag niet alleen aan voor de periode dat hij in de groep verkeert, maar accepteert en internaliseert de informatie ook daadwerkelijk. Normatieve sociale invloed beperkt zich meestal tot de specifieke sociale situatie waarin die norm belangrijk is (compliance, meegaandheid). Factoren die zowel normatieve als informationele conformiteit versterken zijn onder meer: • de grootte van de meerderheid; • de mate van unanimiteit onder de meerderheid; • de status of de expertise van de meerderheid. Dus: hoe meer mensen het ergens over eens zijn (consensus), en hoe hoger de status of expertise van die mensen, en hoe minder mensen het ermee oneens zijn, des te sterker is zowel normatieve als informationele invloed. Meestal bepaalt de meerderheid dus wat men denkt en hoe men zich gedraagt. Maar er kan ook invloed van een minderheid optreden. Dit gebeurt alleen als de minderheid consistent is. Dit wordt door Moscovici verklaart met het principe van bekering of conversie. Wanneer zich binnen een groep een minderheid bevindt met een afwijkend standpunt, kan dit een conflict binnen de groep veroorzaken en die conflicten kunnen helpen een basis te leggen voor nieuwe ideeën en sociale veranderingen. Minderheidsinvloed is weliswaar minder sterk en treedt minder vaak op, maar áls het optreedt kan het effect wel robuust zijn: men is werkelijk overtuigd. Bij meerderheidsinvloed is het eerder zo dat men zich ofwel alleen aan de buitenkant aanpast (normatief), ofwel men neemt een standpunt over op basis van meer perifere overwegingen: als iedereen het vindt, zal het wel zo zijn (informationeel). 9.7 Autoriteit en gehoorzaamheid 9.8 Wederzijdse beïnvloeding Gehoorzaamheid daalt door experimentele variaties drastisch. Het gehoorzamen van een autoriteit is een consistent fenomeen dat in alle culturen voorkomt. Naast de neiging om te doen wat de autoriteit je zegt, spelen ook consistentie en gebondenheid een grote rol. De beschreven technieken en strategieën zijn niet per definitie slecht, maar dat hangt af van het doel waarvoor zij worden ingezet. Je bent ook niet altijd ‘slachtoffer’ van andermans beïnvloedingsstrategieën, maar je probeert even vaak ook het gedrag van anderen te beïnvloeden. Hoofdstuk 10 10.1 - Functies van de groep Groepsgedrag Groepslidmaatschap vervult de instinctieve behoefte ergens bij te horen en heeft een direct effect op hoe wij onszelf zien. De behoefte ergens bij te horen is een fundamentele en universele menselijke behoefte. Vroeger kon men gewoonweg niet overleven zonder anderen. Wanneer mensen door anderen worden buitengesloten blijkt er een directe reactie plaats te vinden in de hersenen op dezelfde plaats waar ook fysieke pijn wordt geregistreerd. De dreiging van uitsluiting heeft ook een duidelijke functie: als je je niet aanpast aan de in de groep heersende normen en je je niet gedraagt zoals het volgens ons hoort, lig je eruit. Door individuen uit te sluiten beschermden groepen zich vroeger tegen bedreigingen. Uitsluiten gaat ons echter niet gemakkelijk af. Voor degene die uitgesloten wordt is het zwaar. Ze hebben de neiging om zelfondermijnend gedrag te gaan vertonen, mensen worden impulsief, chaotisch en soms zelfs destructief. Maar ook voor diegene die een ander buitensluit. Buitensluiten kost namelijk energie en het heeft vergelijkbare effecten als het onderdrukken van gedachten of je ergens toe zetten waar je geen zin in hebt. Naast het vervullen van de behoefte ergens bij te horen, hebben groepen nog een tweede psychologische functie: onze groepslidmaatschappen vertellen ons wie wij zijn. Volgens de sociale identiteitstheorie zijn groepslidmaatschappen een deel van het zelfbeeld van het individu. De mate waarin je positief kunt denken over de groepen waar je lid van bent, is daardoor mede bepalend voor je zelfwaardering. Groepen zijn dus van invloed op de mate waarin we ons goed over onszelf voelen. Hoewel mensen graag bij een groep willen horen, hebben ze ook de behoefte uniek te zijn. Volgens de optimale distinctiviteitstheorie zoeken mensen naar een evenwicht tussen ergens bijhoren en uniek en distinctief zijn. 10.2 Invloed van de groep op het individu: hoe gedragen we ons? 10.3 Invloed van de groep op het individu: hoe presteren we in groepen? Verschillende leden van de groep vervullen vaak verschillende taken en vertonen dus verschillend gedrag. Rollen worden soms expliciet toegewezen, maar vaak vervullen we bepaalde rollen zonder dat dit expliciet is vastgesteld. Door het bestaan van rollen kunnen groepsprocessen meer gestructureerd verlopen. Maar soms kan er ook rolconflict optreden wanneer mensen tegelijkertijd een veelvoud van rollen vervullen en de verschillende rollen elkaar bijten. Statusverschillen tussen groepsleden komen vaak door de verschillende rollen. Volgens de Expectation States Theorie (Berger, Webster, Ridgeway & Rosenholtz) wordt iemands status in een groep bepaalt door diens specifieke statuskarakteristieken (kenmerken die direct gerelateerd zijn aan iemands mogelijkheid om de groepstaak in kwestie tot een succes te brengen) en diens diffuse statuskarakteristieken (de mate waarin iemand overkomt als zelfverzekerd, initiatiefrijk, vlot, assertief en doortastend). De normen in een groep over welk gedrag acceptabel is kunnen expliciet zijn, maar kunnen ook impliciet en onuitgesproken zijn. Normen zijn voor een deel groepspecifiek; in de ene groep is de ene norm belangrijker dan in de andere groep. De invloed van de groep op haar leden is met name sterk in cohesieve groepen; groepen die een sterke eenheid vormen en gekenschetst worden door onderlinge solidariteit. De cohesie neemt meestal toe naarmate de groepsleden meer op elkaar lijken. Cohesie kan echter ook een functie zijn van de situatie waarin de groep zich bevindt. Door competitie gaan mensen beter hun best doen: doordat mensen altijd beter willen zijn dan anderen, gaan ze meer hun best doen wanneer ze moeten presteren in de aanwezigheid van anderen. Mensen kunnen daar en tegen ook minder presteren wanneer ze in groepen zijn. Volgens de sociale-facilitatietheorie (Zajonc) is de vraag: ‘’waarom presteren mensen soms beter, en soms slechter in groepen?’’, te verklaren. Hierbij moeten we ons realiseren dat de aanwezigheid van anderen een soort opwinding (arousal) teweegbrengt. Deze opwinding is een gevolg van het feit dat je nooit zeker weet hoe anderen zullen reageren. Het alert zijn op anderen is een soort instinctieve reactie die van belang is voor de overleving van de soort. De opwinding zorgt ervoor dat we meer geneigd worden om ‘dominante responsen’ te vertonen. Dit zijn gedragingen die we het meest waarschijnlijk vertonen in een bepaalde situatie. De respons kan per persoon en situatie verschillen. Dit hangt o.a. af van de taak en de mate waarin iemand de taak beheerst. Van belang is dat de aanwezigheid van anderen de dominante respons faciliteert (vergemakkelijkt). De sociale-facilitatietheorie De aanwezigheid van anderen veroorzaakt een diffuus gevoel van opwinding (‘arousal’). Dit leidt tot een versterking van dominante responsen. Bij eenvoudige taken is de dominante respons een goede prestatie, bij moeilijke taken is de dominante respons juist een slechte prestatie. Simpelweg de aanwezigheid van anderen is al voldoende om te leiden tot versterking van de dominante responsen. De aanwezigheid van anderen doet er vooral toe wanneer we ons geëvalueerd voelen door die anderen. De angst voor evaluatie kan dus een belangrijke factor zijn. Wellicht nog algemener dan de veronderstelling dat anderen je willen evalueren, is de veronderstelling dat de aanwezigheid van anderen je afleidt. Volgens de afleid-enconflicttheorie leidt de aanwezigheid van anderen tot opwinding doordat er een conflict ontstaat. Aan de ene kant wil men aandacht aan de taak besteden, aan de andere kant is men geneigd aandacht aan de anderen te besteden. De spanning die dit conflict met zich meebrengt versterkt het optreden van dominante responsen. Voor eenvoudige taken kan men dan door extra inzet tot een betere prestatie komen. Bij moeilijke taken haalt meer inzet weinig uit, wat een verslechtering van de prestatie oplevert. Er zijn dus verschillende verklaringen mogelijk voor sociale facilitatie. Sociale facilitatie kan ontstaan door een combinatie van de genoemde factoren: (1) door de instinctieve reactie op aanwezigheid van anderen; (2) de angst voor de evaluatie; (3) de afleiding die optreedt door aanwezigheid van anderen. Sociale facilitatie heeft vooral betrekking op situaties waarin mensen een prestatie moeten leveren in de aanwezigheid van anderen. Maar in grotere groepen is vaak sprake van een coördinatieprobleem; mensen zitten elkaar letterlijk en figuurlijk in de weg. Motivatieverlies wordt aangeduid als social loafing (‘lummelen’). Bij grotere groepen lijkt de oorzaak hiervoor dat naarmate de groep groter wordt, mensen meer het gevoel hebben dat hun individuele prestatie (1) minder wordt opgemerkt en (2) minder invloed zal hebben op het eindresultaat. Naar aanleiding van het niet als individu worden opgemerkt in een grote groep kunnen twee motieven een rol spelen. (1) mensen kunnen het idee krijgen dat ze gratis kunnen meeliften (profiteren) op de inspanningen van anderen, het free rider-effect. (2) Het sucker-effect wordt veroorzaakt door angst dat de medegroepsleden de kantjes eraf gaan lopen. Hierdoor wil jij niet de kar trekken waarop anderen profiteren van jouw inspanningen. Bij social loafing en sociale facilitatie gaat het beiden om de invloed die de aanwezigheid van anderen heeft op prestaties. Toch zijn er verschillen. De meeste analyses van sociale facilitatie gaan ervan uit dat de aanwezigheid van anderen spanning oproept. Bij social loafing lijkt het omgekeerde te benadrukken: de aanwezigheid van anderen zorgt ervoor dat mensen relaxed worden en wat lui achterover gaan hangen. Dit komt vooral omdat de situatie in beide studies afwijkt van elkaar. Bij sociale facilitatie kan je niet opgaan in een groep, maar staat de spotlight op het individu. Bij social loafing gaat het juist om samenwerking met anderen. Ook spelen bij social loafing het ‘free rider-effect’ en het ‘sucker-effect’ een rol en binnen sociale facilitatie niet. 10.4 Kiezen tussen eigenbelang en belang van de groep Door het lidmaatschap van een groep komen we regelmatig in situaties waarbij strijdigheid kan bestaan tussen ons eigenbelang en het belang van de groep. Wanneer mensen deelnemen in groepen en samen prestaties moeten leveren is er sprake van onderlinge afhankelijkheid. Wanneer er sprake is van tegengestelde belangen bij groepsleden is er sprake van competitieve afhankelijkheid, terwijl er van coöperatieve afhankelijkheid sprake is wanneer groepsleden dezelfde belangen hebben. Bijv. bij dubbeltennissen: jij en je partner zijn coöperatief afhankelijk van elkaar, maar je bent competitief afhankelijk van het andere team. Wanneer binnen een groep een mengeling van motieven als coöperatie en onderlinge competitie een rol spelen, wordt dit aangeduid met mixed motivesituaties: een complexe mix van verschillende motieven bepaalt het gedrag van mensen. Dit zijn gecompliceerde situaties waarbij men aan de ene kant elkaar nodig heeft, terwijl men aan de andere kant in competitie kan zijn. De keuze die het eigenbelang dient wordt in dilemma’s aangeduid als de defectieve keuze, terwijl de keuze die het gemeenschappelijk belang dient aangeduid wordt als de coöperatieve keuze. In een sociaal dilemma is er een conflict tussen het individuele belang en het groepsbelang, omdat: (1) individuele groepsleden meer opbrengsten behalen wanneer zij defectief gedrag vertonen dan wanneer zij coöperatief gedrag vertonen; (2) de groep als geheel meer opbrengsten behaalt wanneer elk groepslid coöperatief gedrag vertoont dan wanneer elk groepslid defectief gedrag vertoont. Bij defectief gedrag kunnen ook twee motieven een rol spelen: (1) ‘greed’ (de behoefte om met zo weinig mogelijk inspanningen ergens rendement uit te halen (free rider)) en (2) ‘fear’ (de angst om door anderen misbruikt te worden wanneer je je inzet voor het collectieve belang (sucker)). Onder structurele oplossingen worden maatregelen verstaan die ingrijpen op de aantrekkelijkheid van de gedragsopties in het dilemma. Defectief gedrag kan worden bestraft en coöperatief worden beloond. Maar het instellen van een beloning of sanctie kan ook averechts werken. Dit hangt samen met het verschijnsel van overrechtvaardiging. Hierdoor bestaat namelijk het risico dat een sanctie de motivatie tot het bevorderen van het collectief belang ondermijnt. Een andere structurele oplossing is het aanstellen van een leider. Bij niet-structurele oplossingen (individuele oplossingen) laat men de opbrengstenstructuur intact. Hierbij maakt men bijvoorbeeld gebruik van de functies die het lid-zijn van de groep heeft voor de leden. Een van de manieren dat men zich meer gaat identificeren met de groep is het bevorderen van de onderlinge communicatie. Verkleining van groepen is ook om een andere reden nuttig: gevoelens van ‘wat ik doe maakt toch niets uit’ worden erdoor verminderd. Ook kan het nuttig zijn om mensen ervan te overtuigen dat zij wel degelijk invloed hebben en, hieraan gerelateerd, dat zij een persoonlijke verantwoordelijkheid hebben zich in te zetten voor het algemeen belang. Aan de ene kant is er bij coalitieformatie sprake van onderlinge competitie terwijl aan de andere kant gesproken kan worden van samenwerking. Net als in het geval van sociale dilemma’s, is er bij coalitievorming dus sprake van een mengeling van motieven. Ook de vorming van coalities is te beschouwen als een mixed motive-situatie. De middelen (stemmen) waarover je als (potentiële) coalitiepartner beschikt kunnen op twee manieren van belang zijn: (1) ze kunnen een strategische functie hebben en (2) een normatieve functie. Bij de strategische functie is het zo dat jouw middelen voor een belangrijk deel je machts- of onderhandelingspositie bepalen. Ze hebben dus een strategische functie omdat ze bepalen hoe hard jij je kunt opstellen in de onderhandelingen. Bij de normatieve functie gaat het erom dat groepsleden hier vaak ideeën aan ontlenen omtrent de wijze waarop middelen verdeeld behoren te worden, in proportie. Deze verdelingswijze is in overeenstemming met de billijkheidstheorie. Er liggen twee belangrijke motieven ten grondslag aan de wijze waarop mensen zich tijdens onderhandelingen zoals coalitievorming opstellen: (1) het bevorderen van het eigenbelang en (2) het bereiken van een eerlijke verdeling. Maar dit is wel moeilijk, want mensen vinden datgene rechtvaardig wat hen zelf het beste uitkomt. 10.5 Beslissen in groepen Brainstormen is een bekende techniek die erop gericht is ideeën te genereren. Helaas zijn groepen vaak niet creatiever dan individuen. Hiervoor lijken verschillende verklaringen mogelijk. (1) Mensen worden enigszins terughoudend, hoewel er gevraagd wordt niet kritisch te zijn op andermans ideeën, door angst om geëvalueerd te worden. (2) Er kunnen bij brainstormen (net als bij soacial loafing) motivatieverliezen ontstaan en dan gaan deelnemers hun inspanning reduceren omdat anderen al wel genoeg hun best doen. (3) Er kan sprake zijn van interferentie: de ideeën van anderen kunnen de eigen ideeëngeneratie blokkeren. Doordat andere mensen iets inbrengen, kun je tegelijkertijd niet zelf een idee genereren. Het genereren van ideeën bestaat uit twee fases: (1) aanwezige kennis wordt in het geheugen geactiveerd en (2) deze informatie wordt verder bewerkt en omgevormd tot nieuwe ideeën, die op hun beurt weer nieuwe informatie activeren. Vaak wordt in groepen veel informatie ingebracht die eigenlijk iedereen al weet. Iedereen kan hier namelijk over praten, maar wat dat ene groepslid weet kan alleen hij inbrengen en is nog onbekend. Naast het feit dat gedeelde informatie vaker op tafel komt, is het ook nog eens zo dat gedeelde informatie meer invloed heeft op de uiteindelijke besluitvorming van de groep. Áls er al nieuwe informatie ingebracht wordt, weegt deze informatie minder zwaar en wordt deze minder serieus genomen dan informatie die voorheen iedereen al had. Je kan er op vier manieren voor zorgen dat ook unieke informatie op tafel komt: (1) stop de discussie niet te vroeg; (2) zorg ervoor dat men het idee heeft dat er een ‘beste oplossing’ is; (3) geef iemand de rol van ‘informatiemanager’; (4) maak bekend wie welke expertise heeft. Een groep kan na een discussie tot een meer weloverwogen oordeel komen dan dat je individueel zou doen. Dit komt omdat de voors en tegens worden bediscussieerd, er komen verschillende standpunten naar voren en uiteindelijk komt de groep tot een afgewogen oordeel. Dit effect wordt veroorzaakt door normatief conformisme: misschien is het in groepen de norm om risico te nemen en word je als watje gezien als je dat niet aandurft. De risky shift (riskante verschuiving) is dat er in groepen een groter risico wordt genomen dan bij een individuele beslissing. Maar in bepaalde omstandigheden zijn groepen juist voorzichtiger dan individuen en wordt er na discussie minder risico genomen. Dit kan verklaart worden met behulp van de sociale vergelijkingstheorie. Men let goed op wat anderen vinden. De verschuivingen die optreden na groepsdiscussie ontstaan volgens de sociale vergelijkingstheorie doordat groepsdiscussie datgene versterkt wat al in de groep zit. Zijn mensen vóór de discussie niet geneigd tot risico, dan wordt men voorzichtiger, en andersom. Groepsdiscussie zorgt er dus voor dat de mening van groepsleden meer extreem wordt in die richting waartoe men aanvankelijk al neigde. De groep veroorzaakt dus polarisatie; groepspolarisatie (de groep raakt niet verdeeld, maar de mening van de groepsleden polariseert in de richting van het aanvankelijke standpunt van de meeste groepsleden). Volgens de sociale vergelijkingsverklaring doet het er weinig toe wat er precies besproken wordt in de groep en welke argumenten naar voren worden gebracht: het gaat erom dat de groepsleden door de discussie een idee krijgen van de richting waartoe de groep als geheel neigt, en dat men daar dan zelf nog een schepje bovenop doet. De inhoud wat besproken wordt kan ook een rol spelen bij groepspolarisatie. Als er bijvoorbeeld meer risicovolle argumenten worden gegeven, worden de overigen hier sneller door overtuigd en neigen ook naar een risicovolle instelling. Een andere factor dat groepen tot desastreuze beslissingen komen, is de neiging tot groepsdenken. We spreken van groepsdenken wanneer het streven naar consensus binnen een groep sterker is dan het streven naar een rationele, juist beslissing. Wanneer men zulke ‘groepsgedachte’ verkeerde beslissingen wil voorkomen, is men gebaat bij een grondig inzicht in de factoren die groepsdenken in de hand werken. Vijf oorzaken: 1. Grote groepscohesie. Groepsdenken treedt eerder op in zeer cohesieve groepen, bestaande uit personen met dezelfde ideeën die zich sterk met elkaar verbonden voelen. Alleen gepaard met andere factoren (zoals externe dreiging) is dit voldoende oorzaak voor groepsdenken; 2. Sterke isolatie van de groep. Wanneer de groep geïsoleerd haar beslissing neemt en er geen meningen van buiten de groep in komen, is dit een slecht begin; 3. Hoge stress. Bijvoorbeeld tijdsdruk, kan bijdragen dat men onvoldoende aandacht heeft voor afwijkende meningen en informatie. Dit vermindert motivatie om andere visies te onderzoeken; 4. Directief leiderschap. Wanneer de leider sterk directief te werk gaat en de discussie sterk stuurt in een bepaalde richting, is er het risico dat groepsleden de eigen mening voor zich houden; 5. Tekortschietende beslisprocedures. Zijn er geen of tekortschietende beslisprocedures, dan is de weg vrij voor groepsdenken. Groepsdenken wordt o.a. voorkomen door een goed inzicht in de oorzaken van groepsdenken. Ook (1) het bevorderen van open leiderschap, (2) bepaalde groepsleden een kritische rol laten innemen, (3) procedures inbouwen waarbij men nadrukkelijk ook de mening van mensen van buiten de groep wordt gepolst en een (4) ‘herkansingsbijeenkomst’ houden bij het nemen van een voorlopige beslissing, kan het voorkomen van groepsdenken helpen. 10.6 Effectief leiderschap in groepen Er zijn twee hoofdcategorieën van leiderschapsgedrag: (1) taakgericht leiderschap en (2) relatiegericht leiderschap. Taakgericht leiderschap is gedrag van de leider dat gericht is op het uitvoeren van de taak van de groep, zoals het verdelen van werk. Bij relatiegericht leiderschap is het gedrag van de leider gericht op het onderhouden of verbeteren van het werkklimaat en van de relatie tussen de leider en de groep of tussen de groepsleden onderling. Effectief leiderschap bestaat uit zowel taakgericht als relatiegericht gedrag. Maar in de jaren ’80 werd charismatisch of transformationeel leiderschap belangrijk. Hieronder wordt een leiderschap verstaan dat ondergeschikten motiveert om het beste uit zichzelf te halen en hun persoonlijk eigenbelang ondergeschikt te maken aan het collectief belang. Stelling: ‘charismatisch leiderschap is zo effectief omdat het de collectieve identiteit (‘wij’) saillant maakt en de doelen en missie van de groep of organisatie benadrukt’. Ook wordt een belangrijke rol toegekend aan het feit dat charismatisch leiderschap ondergeschikten het gevoel geeft dat ze in staat zijn een belangrijke bijdrage te leveren. Dit soort leiderschap is effectiever dan transactioneel leiderschap: leiderschap dat gericht is op het individueel eigenbelang van ondergeschikten door straffen en belonen, en op het controleren en bijsturen van ondergeschikten. Hoofdstuk 11 11.1 Categorisatie - Stereotypen Het indelen van andere personen heet sociale categorisatie. Sekse, leeftijd en etniciteit zijn de meest herkenbare categorieën wanneer je iemand voor het eerst ziet. Hierdoor zullen deze je indruk beïnvloeden, maar je maakt ook gebruik van kleding, automerk en attributen van de persoon. Het maken van een categorisatie is iets dat automatisch plaatsvindt en niet kan worden voorkomen. Door mensen te categoriseren op basis van bepaalde kenmerken die zij delen, kun je makkelijker hun gedrag begrijpen en voorspellen. Een belangrijk gevolg van categorisatie is dat we de neiging hebben om alles wat tot een bepaalde categorie behoort, als hetzelfde te zien. Dit is beschreven in de categorie-accentuatietheorie (Tajfel). Verschillen tussen categorieën worden geaccentueerd, doordat men de categorieën met elkaar gaat contrasteren. De verschillen binnen de categorieën daarentegen worden via assimilatie geminimaliseerd. Dit soort processen treden zowel op bij de waarneming van objecten als bij die van mensen. Een van de meest basale sociale categorisaties die we maken is de categorisatie van mensen in ‘wij’ en ‘zij’. Categorieën waartoe wijzelf behoren vormen de ingroup, en categorieën waartoe wijzelf niet behoren vormen de outgroup. Van belang bij het maken van een bepaalde ingroup-outgroup-categorisatie is dat er een specifieke groepscontext saillant (opvallend, belangrijk) is. Deze categorisaties hangen af van de specifieke intergroepscontext die op een bepaald moment saillant is en opvalt. Een fundamenteel aspect van een ingroup-outgroupcategorisatie is dat het een categorisatie is waarin we zelf zijn betrokken. Via het minimale-groepenonderzoek is aangetoond dat gewoonweg het indelen van mensen in verschillende groepen kan leiden tot een ingroup-outgroup-categorisatie. In dit onderzoek worden mensen op basis van een triviaal kenmerk ingedeeld. Het ingroupfavoritisme houdt in dat we mensen uit de ingroup gaan bevoordelen ten opzichte van mensen in de outgroup. Een verklaring voor dit bevoordelen op willekeurige criteria wordt gegeven door de sociale identiteitstheorie (§10.1). mensen ontlenen een positieve sociale identiteit aan de groepen waarvan ze lid zijn, zelfs als dat lidmaatschap heel tijdelijk en willekeurig is. Een ander gevolg van het zien van mensen als ingroup-lid of als outgroup-lid, heeft te maken met de neiging om de outgroup te zien als meer homogeen. Men vindt dat leden van de outgroup erg op elkaar lijken. Blijkbaar hebben we meer oog voor verschillen tussen leden van de ingroup dan verschillen tussen leden van de outgroup. Dit wordt ook wel outgroup-homogeniteit genoemd. Mogelijke oorzaken voor dit effect: • we zijn meer geneigd om in abstracte, stereotiepe termen over leden van de outgroup te denken, terwijl we bij de ingroup meer aan speciefieke individuen denken; • informatie over ingroup-leden wordt nauwkeuriger verwerkt dan informatie over outgroupleden; • we willen graag uniek zijn en letten bij de ingroup-leden erop wat hen van ons onderscheidt, terwijl bij de leden van de outgroup het groepslidmaatschap al onderscheidend is; • bij echte groepen telt ook nog mee dat we meestal meer bekend zijn met onze eigen groep waardoor we de verschillen beter kennen, en dat we de outgroup vaak als collectief zien. Outgroup-homogeniteit treedt niet altijd op. Met name bij minderheidsgroepen zie je vaak het omgekeerde effect. Indien de ingroup een minderheidsgroep is, is de kans groter dat je meer outgroup-leden kent dan ingroup-leden. Ingroup-leden zie je dan vaker als collectief optreden. Je ziet de ingroup dus als meer homogeen dan de outgroup. 11.2 Gevolgen van categorisatie: vooroordelen, stereotypen en discriminatie Mensen zijn snel geneigd om anderen te categoriseren en zulke categorisaties leiden tot accentuatie van verschillen tussen groepen en tot het overdrijven van overeenkomsten binnen groepen. Een gevolg hiervan zijn dat we gevoelens krijgen ten opzichte van leden van andere groepen, vooroordelen. De cognities die mensen bij de groep hebben vormen een stereotype; en als men zich op basis van het groepslidmaatschap van een persoon zich op een bepaalde manier gedraagt, noemen we dat discriminatie. Een vooroordeel is een affectieve (gevoelsmatige) reactie die je ervaart over een bepaalde groep, zonder dat je mensen uit deze groep persoonlijk hoeft te kennen. Het is een attitude, waarbij het attitudeobject de groep is. Vaak zijn het negatieve evaluaties van sociale categorieën of groepen, maar er zijn ook positieve vooroordelen, bijvoorbeeld wanneer een groep een positief gevoel bij je oproept. Je kunt vooroordelen dus definiëren als een affectieve reactie ten opzichte van een sociale categorie of groep, die positief of negatief kan zijn. Een manier om na te gaan of mensen positieve of juist negatieve vooroordelen hebben ten opzichte van bepaalde groepen is de impliciete-associatietaak (Greenwald, McGhee & Schwartz). Dit is een reactietijdtaak die via de computer wordt afgenomen. (de computertaak die wij ook hebben moeten doen met dikke en dunne mensen). Hierbij kan je sociaal wenselijkheid uitsluiten. Terwijl vooroordelen voornamelijk het affectieve aspect betreffen, vormen stereotypen de cognitieve kant van sociale categorisatie: ze bevatten alle kenmerken die men met een categorie of groep associeert. Meestal gaat het meer over negatieve kenmerken, maar een stereotype kan ook positieve kenmerken bevatten. Een stereotype kan ook informatie over uiterlijke kenmerken van de groep bevatten, over hoe groepsleden zich meestal gedragen of over specifieke groepsleden, naast de informatie over persoonlijkheidskenmerken. Vaak is het zo dat de waargenomen kenmerken van de groep afhangen van waarmee je de groep vergelijkt. Bij een expliciete stereotypen meting wordt men gevraagd welke kenmerken zij met een specifieke sociale groep associëren. Bij impliciete stereotypen metingen wordt de ‘onvolledige woorden’-taak gebruikt (§2.3). Wanneer we leden van onze eigen groep bevoordelen en mensen van andere groepen benadelen, worden mensen verschillend behandeld op basis van hun groepslidmaatschap. Wanneer dit gebeurt op basis van kenmerken die voor de gegeven situatie niet relevant zijn, spreken we van discriminatie. Het beste is om daadwerkelijk gedrag te observeren, wil je discriminatie meten. Vooroordelen, stereotypen en discriminatie worden hier beschreven als affectieve, cognitieve en gedragsmatige reacties ten opzichte van sociale categorieën of groepen. Om relaties tussen deze drie in kaart te brengen, is het in ieder geval van belang om gedrag, cognities en affect op hetzelfde niveau te meten. 11.3 Functies van vooroordelen en stereotypen Vooroordelen blijken volgens onderzoek (in 1950, naar WW2) niet zozeer een houding te zijn ten opzichte van een bepaalde groep, maar meer een afwijzing van iedereen die ‘anders’ is. Volgens Adorno’s psychodynamische benadering, gebaseerd op ideeën van Freud, ontwikkelen mensen een autoritaire persoonlijkheid wanneer ze als kind m.b.v. extreme disciplinaire maatregelen worden opgevoed, hetgeen tot veel onzekerheid en frustratie leidt. Zeker als iemand ook zijn negatieve gevoelens ten opzichte van zijn ouders nooit heeft kunnen uiten, projecteert iemand deze gevoelens op mensen uit andere groepen. Hierdoor wordt de persoon onderdanig ten opzichte van mensen met meer macht, en juist agressief en dominant tegenover mensen met minder macht. Adorno heeft de zogenoemde F-schaal ontworpen om te kunnen meten of iemand een autoritaire persoonlijkheid heeft. Altemeyer verklaarde het ontstaan van een autoritaire persoonlijkheid meer vanuit socialisatie in het algemeen. Tot op zekere hoogte maken alle mensen gebruik van stereotypen en vooroordelen. Dit kan o.a. worden verklaard door cognitieve factoren. Mensen hebben maar een beperkte capaciteit om informatie te verwerken. Om toch met complexe informatie om te gaan, categoriseren we informatie. Op grond van deze categorie wordt allerlei stereotypeconsistente kennis geactiveerd. Door informatie te categoriseren en het daarbij behorende stereotype te activeren, kunnen we efficiënt waarnemen en gedrag voorspellen. Bij iedere categorie hoort dus een mentale representatie van de categorie, die allerlei kenmerken bevat die we met deze categorie associëren; een stereotype. Een stereotype is in zekere zin ook een soort heuristiek. Er zijn nog meer cognitieve factoren waardoor stereotypen negatief kunnen zijn. Dit kan worden veroorzaakt door het verschijnsel van illusoire correlatie. Hiermee wordt bedoeld dat mensen een samenhang zien tussen bepaalde kenmerken terwijl die samenhang er niet daadwerkelijk is. Dit gebeurt wanneer het gaat om twee kenmerken die allebei distinctief zijn. Er zijn ook motivationele factoren bij het ontstaan en het gebruik van vooroordelen en stereotypen. Aangezien we een sterke behoefte hebben aan een positief zelfbeeld doen we er alles aan om tot sociale groepen te behoren die daaraan bijdragen. In het algemeen zullen mensen zich meer identificeren met de groepen waar ze een positief beeld van hebben en die ene hoge status hebben. Als mensen behoren tot een groep met een lage status proberen ze naar een groep met een hogere status te gaan. Als dit niet lukt kan er op andere dimensies een hoge status groep van gemaakt worden of er kan gebruik gemaakt worden van neerwaartse sociale vergelijking. Een andere manier om een positieve sociale identiteit te bewerkstelligen, is om groepen waartoe je niet behoort als negatiever te zien. Volgens nog een heel motivationele factor, de ‘just world’-hypothese, zijn we gemotiveerd om de wereld om ons heen als rechtvaardig te zien. Mensen hebben hierdoor de neiging om de ellende waarin anderen (met name leden van andere groepen) zich bevinden als rechtvaardig te zien. Ook kan het ontstaan van stereotypen en vooroordelen op grond van de maatschappelijke situatie worden verklaard. Volgens de sociale-roltheorie is de rol die je krijgt in de samenleving vaak van invloed op hoe je je gedraagt. Als anderen vervolgens jouw gedrag waarnemen, zijn ze geneigd te concluderen dat jij bent zoals je je gedraagt; er wordt weinig rekening gehouden met dat dit gedrag voortkomt uit de rol die je hebt gekregen. Naast de theorie dat vrouwen beter zijn in het huishouden, omdat ze dat vroeger altijd deden, bestaat er de realistische groepsconflicttheorie. Volgens deze theorie ontstaan negatieve vooroordelen als gevolg van conflicten tussen groepen om schaarse goederen. Het feit dat in de maatschappij bepaalde middelen schaars zijn draagt nog op een andere manier bij aan negatieve stereotypen. Mensen die deze middelen wel hebben willen dit rechtvaardigen door te zeggen dat zij dat ook verdiend hebben. 11.4 Gevolgen voor gedrag, gevoelens en cognities Stereotypen worden automatisch toegepast en geactiveerd, en je kunt er dus ook niets aan doen dat je iemand stereotypeert. Naar aanleiding hiervan wordt aan de ene kant gesteld dat stereotypen altijd automatisch geactiveerd worden en alleen op momenten dat we controle kunnen uitoefenen kunnen we onze reacties bijsturen, wanneer we persoonlijk vinden dat het stereotype onjuist is of dat het culturele stereotype sociaal onwenselijk is. Aan de andere kant wordt gesteld dat de mate waarin mensen negatieve vooroordelen hebben ten opzichte van een gestereotypeerde groep, van invloed kan zijn op de mate waarin een (negatief) stereotype automatisch geactiveerd wordt. We kennen weliswaar het stereotype van bepaalde groepen, maar het verschilt per persoon in de mate waarin we het toepassen: de ene persoon is over de ene groep meer bevooroordeeld dan de andere. Pas als een stereotype is geactiveerd, kan het vervolgens beïnvloeden hoe je gedrag van een specifiek persoon uit de gestereotypeerde groep interpreteert, attribueert en beschrijft. Stereotypen kunnen ook beïnvloeden hoe je bepaalde woorden in een gedragsbeschrijving interpreteert. Een geactiveerd stereotype kan niet alleen de interpretatie van dubbelzinnig gedrag beïnvloeden, maar kan daarnaast ook bepalen hoe je gedrag van iemand uit een gestereotypeerde groep attribueert, dus waar je de oorzaak zoekt. Zo kan een geactiveerd stereotype beïnvloeden of je de oorzaak van iemands gedrag toeschrijft aan de persoonlijkheid van de persoon of juist aan de situatie. Ook spontane, automatische gevolgtrekkingen worden door stereotypen beïnvloed. Attributies worden ook beïnvloed door de vraag of iemand tot de ingroup of de outgroup behoort. We nemen mensen niet alleen maar waar, maar we praten ook weer met anderen over degenen die we waarnemen. De manier waarop je over mensen communiceert met anderen kan ook worden beïnvloed door stereotypen over die mensen. 11.5 Gevolgen voor de gestereotypeerde 11.6 Veranderen van vooroordelen, stereotypen en discriminatie Metastereotypen zijn eigenlijk stereotypen over stereotypen. Ze kunnen zowel positief als negatief zijn. De inhoud van een metastereotype over jouw groep is afhankelijk van de specifieke groep die dit stereotype zou kunnen hebben. Metastereotypen kunnen automatisch geactiveerd worden wanneer je denkt dat iemand van een andere groep jou gaat beoordelen. Als dit metastereotype negatief is, zal dat er vervolgens voor zorgen dat je het minder prettig vindt om met die persoon om te gaan. Als je denkt dat er over een groep waartoe je behoort duidelijke negatieve stereotypen bestaan, kan dit ertoe leiden dat je uit alle macht probeert te laten zien dat dit niet voor jouw groep opgaat. Dit effect heet stereotypebedreiging. Stereotypen kunnen ook leiden tot onzekerheid wanneer er over jouw groep een negatief stereotype bestaat, je nooit zeker weet hoe je de manier waarop je behandeld wordt moet interpreteren (bijv. bij gehandicapten). Zowel positieve als negatieve feedback is onduidelijk. Dit is de attributionele ambiguïteit. Er zijn namelijk twee tegenstrijdige attributies mogelijk om te verklaren waarom je op een bepaalde manier wordt behandeld. Het kan nare gevolgen hebben voor je zelfbeeld. Om je zelfbeeld te beschermen wanneer je negatieve feedback krijgt, moet je concluderen dat men bevooroordeeld is, en niet dat je niet goed genoeg bent. Nadeel van deze bescherming is dat terechte negatieve feedback niet herkend wordt, waardoor je er niets van kunt leren. Er is dan sprake van zelfverheffing, maar niet van zelfverbetering. Volgens de contacthypothese kunnen relaties tussen groepen worden verbeterd door groepen met elkaar in contact te brengen. Het idee is dat als mensen uit verschillende groepen met elkaar in contact komen, zij elkaar meer als individuen gaan zien, waardoor stereotypen en vooroordelen verdwijnen. Er zijn veel verschillende voorwaarden waaraan het contact tussen groepen moet voldoen om succesvol te zijn. Hier zijn er vier: 1. De groepen moeten een vergelijkbare status hebben; 2. De groepen moeten een gemeenschappelijk doel hebben, dat alleen door samenwerking kan worden bereikt; 3. Er moet ruimte zijn voor persoonlijke contacten tussen de groepen, zodat er vriendschappen kunnen ontstaan; 4. De autoriteiten moeten ondersteuning bieden. Autoriteiten zijn degenen die de groepsleden zelf als autoriteit beschouwen. Je kan ook proberen om de inhoud van stereotypen in een cultuur te veranderen of om stereotypering tegen te gaan. Het punt is dat je afwijkende groepen gaat zien als een apart subgroepje van de categorie, subtypering. Door een aparte categorie te creëren blijft het stereotype van de categorie of groep als geheel onaangetast. De subgroep wordt gezien als atypisch voor de groep als geheel en heeft dus geen enkele invloed op hoe men de groep als geheel waarneemt. Het boemerangeffect na stereotypenonderdrukking heeft ook invloed op gedrag. Het is dus geen goede manier om minder te stereotyperen. Maar er zijn wel manieren waarin stereotypering wel vermindert. Het boemerangeffect treedt namelijk nauwelijks op bij mensen die erg gemotiveerd zijn om niet te stereotyperen. Hoofdstuk 12 12.1 Prosociaal gedrag - Prosociaal gedrag en antisociaal gedrag Prosociaal gedrag is de tegenhanger van antisociaal gedrag. Het omvat alle gedrag en alle acties die door de samenleving positief gewaardeerd worden en op de een of andere wijze positieve gevolgen hebben voor het lichamelijk of psychische welzijn van anderen. Dit kan worden uitgebreid met de voorwaarden dat het gedrag vrijwillig moet worden vertoond, en niet voorkomt uit beroepsmatige verplichtingen. Verwant aan prosociaal gedrag zijn ‘helpen’ en ‘altruïsme’. Helpen is een iets beperkter begrip dan prosociaal gedrag en wordt in het algemeen gebruikt om een subcategorie van prosociaal gedrag aan te duiden, namelijk handelingen met als doel het welzijn van een ander levend wezen of van een groep te bevoordelen. We spreken van altruïsme als prosociaal gedrag of hulp wordt gemotiveerd door de wens om het welzijn van een ander te bevorderen, zonder dat daar enige beloning tegenover staat voor de gever of de helper. Onder prosociaal gedrag vallen allerlei soorten gedrag en acties. 12.2 Motieven voor prosociaal gedrag: waarom helpt men? 12.3 12.4 Invloed van de situatie: wanneer helpt men? Invloed van persoonskenmerken: wie helpt? 12.5 Inter-persoonlijke invloeden: wie wordt geholpen? Individuele verschillen in behulpzaamheid treden al op tijdens de vroege jeugd en voorspellen hoe behulpzaam iemand is in zijn latere leven. De invloed van persoonskenmerken is met name belangrijk als het gaat om prosociaal gedrag dat een investering vraagt gedurende langere periode, maar ook in situaties waar incidenteel spontaan hulp wordt aangeboden. In noodsituaties waar spontaan hulp moet worden geboden, zijn sociaal verantwoordelijkheidsgevoel en de neiging om oorzaken van gebeurtenissen te zien als intern controleerbaar belangrijk. Een ander persoonskenmerk dat invloed kan uitoefenen op het verlenen van hulp is ‘geloof in een rechtvaardige wereld’. Sommige mensen hebben de sterke overtuiging dat de wereld rechtvaardig in elkaar steekt, en dat mensen krijgen wat ze verdienen. Wanneer iemand die sterk gelooft in de rechtvaardigheid, slachtoffers ziet die buiten hun schuld ergens door lijden, vormt dat een bedreiging voor zijn geloof van de rechtvaardigheid en is hij sterk gemotiveerd om te helpen als het binnen zijn mogelijkheden ligt. Wanneer dat niet mogelijk is, wordt een andere strategie gebruikt om het geloof in rechtvaardigheid te beschermen: mens gaat slachtoffers devalueren om zo hun ongeluk te rechtvaardigen. Mensen verschillen ook van elkaar in de mate waarin ze empathie kunnen voelen; oftewel, de mate waarin ze het perspectief van een ander in kunnen nemen en zich kunnen verplaatsen in diens emoties. Mensen die empathisch zijn, zijn over het algemeen meer gemotiveerd om anderen te helpen dan degenen die weinig empathie voor anderen voelen. Verschillen in het voelen van empathie worden bepaald door genetische, aangeboren oorzaken en voor een deel door de specifieke ervaringen die mensen opdoen tijdens hun jeugd. Sommige mensen zijn van mening dat een combinatie van vijf persoonlijkheidsfactoren een zogenoemde altruïstische persoonlijkheid vormt; (1) hoog empatisch vermogen, (2) een sterk ‘geloof in een rechtvaardige wereld’, (3) een groot gevoel van sociale verantwoordelijkheid, (4) een geloof in interne controle en (5) een lage mate van egocentrisme. Fysieke aantrekkelijkheid is ook een voordeel als het gaat om helpen. Aantrekkelijke mensen worden eerder geholpen dan onaantrekkelijke mensen. Wanneer je een man bewegingsloos op de grond ziet liggen, wordt je afweging om al dan niet iets te doen hoogstwaarschijnlijk beïnvloed door de oorzaak die je toeschrijft aan de moeilijkheden van de man en de mate van eigen verantwoordelijkheid. Mensen zijn meer geneigd om anderen te helpen wanneer ze vinden dat degene die hulp nodig heeft niet verantwoordelijk is voor zijn problemen dan wanneer ze vinden dat iemand zelf de schuld heeft aan de moeilijkheden. Van belang is dus welke attributie je maakt bij de nood van een persoon: intern of extern. Behalve kenmerken van degene die hulp nodig heeft, wordt de kans op hulp ook bepaald door factoren die samenhangen met de combinatie van kenmerken van het slachtoffer en van de potentiële hulpgever. Een daarvan is gelijkenis. Empathie wordt bevorderd wanneer er sprake is van gelijkenis tussen degene die hulp nodig heeft en de hulpgever. Volgens de evolutionaire psychologie en opvattingen over het zelfzuchtige gen vormt fysieke gelijkenis een aanwijzing dat er genenoverlap is tussen mensen. We zullen volgens deze benadering eerder anderen helpen die op ons lijken, omdat we aannemen dat mensen die op ons lijken ook genetisch meer gelijk aan ons zijn. Gelijkenis moet niet worden opgevat als beperkt tot fysieke gelijkenis; ook gelijkenis in normen en waarden, attitudes of zelfs nationaliteit spelen een rol. Dit hangt samen met dat we leden van onze ingroup eerder helpen dan outgroup-leden. 12.6 Bevorderen van prosociaal gedrag Eigenschappen zoals empathie, maken prosociaal gedrag mogelijk en in veel situaties ook waarschijnlijk. Omdat zowel individuele verschillen als situationele kenmerken en motieven een grote invloed uitoefenen op de mate waarin prosociaal gedrag wordt vertoond, is het niet eenvoudig hoe prosociaal gedrag kan worden bevorderd. Het ontwikkelen van prosociale vaardigheden en eigenschappen begint bij de opvoeding. Bij kinderen kunnen al vroeg empatische vermogens worden gestimuleerd door ze aan te moedigen zich te verplaatsen in de gevoelens van anderen. Belangrijk hierbij is imitatie: een goed voorbeeld doet goed volgen. Stigmatisering van mensen die hulp nodig hebben, kan worden vermeden door situationele omstandigheden en oorzaken die buiten de controle van de hulpbehoevende liggen, te benadrukken, en wederom door het bevorderen van het ‘in de schoenen van de ander gaan staan’. Prosociaal gedrag in noodsituaties kan worden bevorderd door de sociale verantwoordelijkheidsnorm te benadrukken en door concrete acties die men kan ondernemen in dergelijke situaties en die weinig risico opleveren saillant te maken. 12.7 Antisociaal gedrag Antisociaal gedrag is een verzamelnaam voor gedrag dat voornamelijk negatief gewaardeerd wordt door de maatschappij of de samenleving. Het meeste gedrag is te categoriseren als agressief, maar omvat ook delinquente en deviante gedragingen die niet direct agressief zijn, zoals drugsgebruik. Agressie: gedrag dat als doel heeft om op enigerlei wijze schade of pijn toe te brengen. Hieraan wordt soms toegevoegd dat het gedrag gericht moet zin op andere mensen, andere levende wezens of objecten. Ten eerste gaat het dus om gedrag. Agressie is namelijk geen emotie. Onder dit gedrag valt wel het woedend kijken en schelden (non-verbaal respectievelijk verbaal gedrag) tot iemand doodslaan. Ten tweede moet het gedrag intentioneel zijn. De intentie moet zijn om schade te veroorzaken. Er worden drie dimensies onderscheiden: direct-indirect, verbaal-fysiek en actief-passief. Bij direct-indirect gaat het om onderscheid tussen ‘face-to-face’ en ‘achter iemands rug’. We spreken van actieve agressie wanneer iemand iets doet om een ander te beschadigen, terwijl passieve agressie betrekking heeft op gedrag waarbij men juist iets nalaat met hetzelfde doel. Voorbeelden van verschillende vormen van agressie Direct Actief Indirect Direct Passief Indirect Fysiek Moord, doodslag Sabotage, bomaanslagen, iemands spullen beschadigen Negeren, verwaarlozen (bijvoorbeeld een kind) Verbaal Schelden, dreigen, beledigen Roddelen, negatieve informatie verspreiden Iemand niet terugbellen, niet luisteren als iemand Huishoudelijke klussen laten liggen (bijvoorbeeld expres geen boodschappen doen) Een onwaar negatief gerucht niet tegenspreken, iemand spreekt, mokken en zwijgen niet verdedigen tegen kwaadaardige roddel Een ander onderscheid dat wordt gemaakt in typen agressief gedrag heeft te maken met het doel van de actie. Men kan agressie gebruiken als middel om een doel te bereiken (een voetballer neerhalen om te voorkomen dat die scoort). Het toebrengen van letsel is dan intentioneel, maar het ultieme doel achter de actie is iets anders (het winnen van de wedstrijd). In dat geval spreken we van instrumentele agressie. Wanneer agressie geen ander doel heeft dan het toebrengen van letsel of schade, spreken we van emotionele of vijandige agressie. Dergelijke agressieve acties hebben als enig nut of doel voor de dader om zijn vijandige emoties te ventileren. Daden als ‘zinloos geweld’ vallen hier ook onder. Beide vormen van agressie (instrumenteel en emotioneel) komen vaak tegelijk voor). 12.8 De oorsprong van agressief en antisociaal gedrag De eerste theorieën over agressief gedrag gingen uit van een aangeboren oorsprong van agressie. Freud veronderstelde dat je geboren werd met zowel een instinct tot leven en voortplanting (Eros ) als een instinct tot vernietiging (Thanatos). Het doodsinstinct kan zowel naar binnen (zelfdestructief gedrag) als naar buiten (vijandigheid en destructiviteit) worden gericht. Het afvloeien van opgehoopte energie staat bekend als catharis. Freuds theorie wordt ook wel een ‘hydraulische’ theorie genoemd vanwege de analogie van zich opbouwende energie, waarbij stoom moet worden afgeblazen omdat de boel anders in de lucht vliegt. Lorenz deelde dit standpunt, maar erkende geen doodsinstinct, maar een aanval- of vechtinstinct. Psychologen zijn het echter niet geheel hiermee eens. (1) Omdat menselijk agressief gedrag zo divers is, (2) door culturele diversiteit: er zijn culturen waarin nauwelijks agressie voorkomt, (3) er is geen empirisch bewijs voor de onzichtbare energie gevonden, (4) er wordt gebruik gemaakt van een cirkelredenering die weinig vruchtbaar is als basis voor empirisch onderzoek en (5) de theorieën bieden weinig aanknopingspunten voor het veranderen van agressief gedrag. Een meer moderne variant op de vorige theorie komt voort uit de belangrijke rol die de evolutietheorie en sociobiologie heeft in de hedendaagse psychologie. Volgens deze visie zijn mensen agressief doordat agressief gedrag nuttig is geweest bij de overleving. Agressie is een nuttige strategie om territorium te verdedigen, een partner te veroveren en de jongen te beschermen, maar het is niet logisch om te veronderstellen dat mensen zijn geprogrammeerd met een instinct om in het wilde weg agressieve responsen te vertonen. 12.9 Aangeboren of aangeleerd 12.10 Motieven van antisociaal gedrag