Leesteksten Martin Luther Hoe kun je Martin Luther beter leren kennen dan door zijn eigen geschriften? Wat heeft hij je te zeggen over het leven als een christen, het lezen van de Bijbel en de sleutelpositie die de kerk heeft? Het werk van Luther is vandaag de dag verrassend actueel. Ga de uitdaging aan en duik in de denkwereld en het geloofsleven van deze grote reformator. Ontdek aan de hand van teksten met bijbehorende leesvragen hoe een theoloog uit de 16e eeuw je nog steeds aan het denken kan zetten en belangrijke lessen kan meegeven. 1. Luthers Godsbeeld In dit tekstfragment beschrijft Luther het beeld dat hij van God had voordat hij tot zijn vernieuwende inzichten kwam. Lees de fragmenten en spreek er met elkaar over door. Ik heb met grote en belastende werken geprobeerd de genade van God te verkrijgen. Ik ben twintig jaar lang monnik geweest; ik heb mezelf gemarteld door mijn gebeden en door te vasten, te waken, mezelf te bevriezen; ik had door bevriezing gestorven kunnen zijn. Ik heb mezelf zozeer getart, als ik nooit meer zal doen – alsof dat nog zou kunnen. Naar wie heb ik, door dit te doen, anders gezocht dan naar God? (…) Steeds zie ik Christus voor me, tronend op de regenboog als een strenge, verschrikkelijke rechter die mij voor mijn zonden zal bestraffen. Ik kan in Hem niet geloven. Daarom zocht ik naar andere voorspraken, Maria en andere heiligen, ook mijn eigen werken en verdiensten. (…) Zodra de dag begint ga ik biechten. Biechten en nog eens biechten. Uit: Het 14e en 15e hoofdstuk van Johannes, 1533, WA 45, 482, 15-18 Vragen a) Beschrijf in eigen woorden welk beeld van Christus Luther in zijn jonge jaren had. Waar zou dit beeld door ontstaan kunnen zijn? b) Luthers Godsbeeld bezorgde hem veel angst. Herken je bij jezelf iets van de angst die Luther voor God had? Als je iets van deze angst herkent, waarmee heeft dit volgens jou dan te maken? c) Denk met elkaar na over het Godsbeeld dat nu in je eigen kerkelijke gemeente overheerst. Wat vind je daarin mooi? En wat vind je daarin lastig? 2 2. De aflaat Op 31 oktober 1517 heeft Luther in de vorm van 95 stellingen een belangrijke misstand van de kerk, de aflaathandel, aan de kaak gesteld. Lees de volgende stellingen door en beantwoord de volgende vragen. 27. Zij preken menselijk die zeggen dat de ziel uit het vagevuur opspringt, zodra de munt in de kist klinkt. 28. Zeker is wel dat zodra het geld in de kist klinkt, gewinzucht en hebzucht kunnen toenemen, maar de voorbede van de Kerk pleit alleen op het welbehagen Gods. (…) 62. De ware schat der Kerk is het heilig Evangelie van de heerlijkheid en de genade van God. 63. Maar deze schat is natuurlijk zeer gehaat, want daardoor worden de eersten tot laatsten. 64. De schat der aflaten daarentegen is natuurlijk bijzonder geliefd, want daardoor worden de laatsten de eersten. Uit: De 95 stellingen, 1517, WA 1, 229–238 Vragen a. Waarom is Luther het niet eens met deze aflatenhandel? b. Wat bedoelt Luther ermee dat door het geluid van geld in de kist ‘gewinzucht en hebzucht kunnen toenemen’? c. Welk belang zou de Kerk gehad kunnen hebben bij de aflatenhandel? d. In stelling 64 zegt Luther dat ‘de laatsten de eersten worden’ door de aflatenhandel. Wat zou hij hiermee bedoelen? e. Waarop moet de gelovige zijn vertrouwen wél stellen volgens Luther? f. Hoe komt de aflaatkwestie en Luthers verzet hiertegen op jou over? Kun je er iets mee in je eigen leven? 3 3. De Heilige Schrift In het geschrift Aan de christelijke adel van de Duitse natie over de verbetering van de christelijke natie (1520) stelt Luther drie grote misstanden in de kerk aan de kaak. Deze misstanden worden door hem drie muren genoemd. Lees het volgende fragment en beantwoord de bijbehorende vragen. De tweede muur is nog schameler en brutaler. Ze [de geestelijken] wensen de enige meesters over de Heilige Schrift te zijn, hoewel ze er voor hun dagelijks leven helemaal niets van leren. Ze kennen zichzelf het alleenrecht op de autoriteit toe, en met een onbeschaamd manoeuvreren van woorden willen ze ons ervan overtuigen dat de paus, of hij nu een goed of een slecht man is, geen fouten kan maken als het gaat om geloofszaken. Maar ze kunnen er nog geen letter van bewijzen. Hierdoor komt het dat er zoveel ketterse en onchristelijke, zelfs onnatuurlijke verordeningen een plaats gekregen hebben in de kerkelijke leer, waarover ik nu verder niet hoef uit te wijden. Want omdat ze denken dat de Heilige Geest hen nooit verlaat – zo dom en slecht zijn ze! - maken ze, hoogmoedig als ze zijn, alles wat ze maar willen tot norm. Als dat zo zou zijn, wat is dan de noodzaak of zin van de Heilige Schrift? ‘Kom, laten we de Schrift verbranden, laten we genoegen nemen met de ongeleerde heren in Rome, die de Heilige Geest in zich hebben, (hoewel Hij alleen maar vrome harten tot Zijn eigendom heeft)!’ Als ik het niet met eigen ogen gelezen zou hebben, zou ik niet hebben kunnen geloven dat de duivel de geestelijken in Rome zulke knullige dingen zou laten zeggen, en er ook nog eens navolging mee zou krijgen. Uit: Aan de christelijke edelen van de Duitse natie, over het herstel van de christelijke stand, 1520, WA 6, 411 Vragen a. b. c. d. Welk probleem stelt Luther in dit tekstfragment aan de kaak? En wat is zijn bezwaar daartegen? Waarom zou Luther deze gewoonte van de kerk als gevaarlijk beschouwen? Volgens Luther heeft alleen Gods Woord gezag. Er is geen andere openbaring. Wat betekent dat voor jouw manier van Bijbellezen? Lees je bijvoorbeeld de hele Bijbel of liever niet de ongemakkelijke teksten? Ken je ook eigentijdse vormen van het bezwaar dat Luther signaleert? Hoe ga jij hiermee om? 4 4. Geloof en goede werken (1) In 1531 werd het Schmalkaldisch Verbond opgericht door enkele Duitse vorsten en rijkssteden. Het doel van dit verbond was ervoor te zorgen dat het lutheranisme als nieuwe godsdienst erkend zou worden. Ter ondersteuning hiervan schreef Luther in 1537 de Schmalkaldische Artikelen. Deze artikelen vormen een samenvatting van de Lutherse leer en accentueren de tegenstelling tussen de bestaande kerk en de Lutherse stroming. Lees het onderstaand fragment en beantwoord de volgende vragen. Wat ik al eerder onderwezen heb en nog steeds constant onderwijs, is […] dat we, zoals Petrus zegt, door geloof een nieuw en zuiver hart ontvangen; God rekent ons volkomen rechtvaardig en heilig vanwege Christus, onze Middelaar. En hoewel de zonden in het vlees nog niet helemaal verwijderd of gedood zijn, zal Hij het toch niet straffen of in gedachten houden. Dát geloof en zo’n vernieuwing en vergeving van zonden wordt gevolgd door goede werken. Wat daarin nog steeds zondig of onvolkomen is, zal niet gerekend worden als zondig of onvolkomen, omwille van Christus. Maar de gehele mens, zowel zijn persoon als zijn werken, moet aangesproken worden en rechtvaardig en heilig zijn uit pure genade, die in Christus over ons uitgestort is. Daarom kunnen we met veel verdiensten en werken niet pochen, wanneer ze los van de genade gezien worden; Maar zoals in 1 Kor. 1:31 staat: Die roemt, roeme in den Heere. [SV]; hij heeft immers een genadig God. En daarom is alles goed. Daarnaast zeggen we overigens ook, dat als uit geloof geen goede werken volgen, dit geloof vals en onwaar is.’ Uit: de Schmalkaldische Artikelen, deel 3, artikel 13, 1537, WA 50, 250-251 Vragen a) Vat in eigen woorden samen wat Luther hier leert en tegen welke leer van de kerk hij zich hiermee verzet. b) Hoe ziet Luther de verhouding tussen geloof en goede werken? c) Herken je zelf iets van de neiging goede werken als grond voor de rechtvaardiging te zien? d) Reageer op de stelling van Luther: ‘Als uit geloof geen goede werken volgen, dan is dit geloof vals en onwaar.’ 5 5. Geloof en goede werken (2) Volgens Luther horen goede werken bij het geloof (zie ook leestekst Geloof en goede werken (1) ). Tegelijkertijd zien we dat Luther grote moeite heeft met het Bijbelboek Jakobus, waarin zijns inziens te veel nadruk gelegd wordt op de rechtvaardiging door goede werken. Enkele van zijn uitspraken: Vandaag of morgen ga ik met Jaapje [Jakobus] de kachel aanmaken. WA T, 5, nr. 5854 Ik blijft volhouden dat de brief van Jakobus is geschreven door een zekere Jood, die een en ander over de Christenen gehoord heeft, maar er nooit een heeft ontmoet. Omdat hij hoorde dat Christenen veel waarde hechten aan het geloof in Christus dacht hij: ‘Wacht eens even! Ik zal hen bestrijden en hen aanzetten tot het doen van werken alleen!’. En dat heeft hij gedaan. WA T, 5, nr. 5443 Hier in Wittenberg hebben we Jakobus bijna uit de Bijbel gegooid, want hij spreekt helemaal niet over Christus. (…) Het is een brief van de papisten! WA T, 5, 5974 Voor degene die Paulus en Jakobus met elkaar in overeenstemming kan brengen, zet ik graag mijn doctorsbaret af. WA T, 3, nr. 3292a Vragen a. Lees Jak. 2,14-26. Met welk vers/welke verzen uit dit gedeelte zou Luther vooral veel moeite gehad hebben? b. Welk verschil ziet Luther tussen Paulus en Jakobus? (Zie ter vergelijking ook: Rom. 4,1-10). c. Waarom zou juist Luther zoveel moeite hebben gehad met deze brief? Denk hierbij aan de kerkelijke situatie waarin hij groot werd en de theologische ontdekking die hij deed. d. Herken je iets van de spanning die Luther signaleert tussen rechtvaardiging door het geloof en de werken? Hoe zou je daarmee kunnen omgaan? 6 6. Gods gerechtigheid Ik kon de rechtvaardige, de zondaar straffende God niet liefhebben, integendeel, ik haatte Hem zelfs. Ondanks dat ik als monnik onberispelijk leefde, voelde ik mijzelf toch een zondaar voor God en werd erg gekweld door mijn geweten. Ik durfde niet te hopen dat ik door mijn voldoening aan God, Hem op enige wijze zou kunnen verzoenen. En hoewel ik niet openlijk in lastering tegen God uitbarstte, morde ik toch inwendig ontzaglijk tegen Hem. Alsof het nog niet genoeg zou zijn dat God, die geplaagde, met alle soorten van ongeluk beladen, door de erfzonde en de wet der Tien Geboden eeuwig verloren zondaar, nu ook nog door het evangelie ellende op ellende zou vermeerderen, en met Zijn gerechtigheid en Zijn toorn moest bedreigen. Zo woedde ik wild met een verward geweten. Evenwel klopte ik als een wanhopige bij Paulus aan om deze plaats [uit de brief aan de Romeinen] te verstaan. Ik had een brandende dorst om te weten wat Paulus bedoelde. Toen heeft God Zich over mij ontfermd! Dag en nacht was ik diep in gedachten verzonken, totdat ik eindelijk acht gaf op het tekstverband van de woorden: ‘Want daarin wordt de gerechtigheid die voor God geldt, geopenbaard uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: ‘Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven”(vgl. Romeinen 1:17).’Toen begon ik de gerechtigheid Gods te verstaan, als zulk één waardoor de rechtvaardige door de gave Gods leeft, namelijk uit het geloof. Ik begon nu te zien dat dit de bedoeling is: door het evangelie wordt de gerechtigheid Gods geopenbaard, namelijk de passieve [gerechtigheid], door welke de barmhartige God ons door het geloof rechtvaardigt. Zoals geschreven staat: ‘Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven’ (vgl. Romeinen 1:17).’ Toen voelde ik mijzelf als geheel en al opnieuw geboren, en door open poorten trad ik het paradijs zelf binnen. Toen kreeg ik een geheel ander gezicht op de hele Bijbel. Ik ging de Schrift, voor zover ik die in gedachten kon krijgen, door en vond ook bij andere woorden hetzelfde. Bijvoorbeeld: werk van God, betekent: dat werk dat God in ons werkt; kracht van God, - door welke Hij ons kracht geeft, wijsheid Gods, - door welke Hij ons wijs maakt. Datzelfde geldt voor: Gods sterkte, Gods heil, Gods eer. Met evenzo grote haat waarmee ik eerst het woord ‘Gods gerechtigheid’ gehaat had, met evenzo grote liefde verhoogde ik nu datzelfde woord als het allerliefste dat ik had. Op die manier is deze plaats van Paulus voor mij werkelijk de ‘poort van het paradijs’ geworden. Uit: Voorrede van Luther bij het eerste deel van de uitgave van zijn Latijnse werken, 1545, WA 54, 179-187 Vragen a. In dit tekstgedeelte zie je dat Luthers begrip van ‘Gods gerechtigheid’ een grote verandering doormaakt. Welke verandering is dat? En wat bedoelt Luther met de ‘passieve gerechtigheid’? b. Gerechtigheid is een veelgenoemd begrip. Maar wat betekent het nu eigenlijk precies? Probeer een definitie te vormen met behulp van deze tekst. c. ‘Evenwel klopte ik als een wanhopige bij Paulus aan om deze plaats [uit de brief aan de Romeinen] te verstaan. Ik had een brandende dorst om te weten wat Paulus bedoelde.’ Hoe lees jij de Bijbel? Wat kan je hierin leren van Luther? 7 7. Alle gelovigen zijn priesters Over de vrijheid van een christen, geschreven in 1520, is een van de bekendste werken van Martin Luther. In dit traktaat gaat hij in op twee verschillende stellingen die ogenschijnlijk tegenstrijdig aan elkaar zijn: Een christen is een zeer vrije heer over alle dingen, aan niemand onderworpen. Een christen is een zeer dienstvaardige knecht van allen, onderworpen aan allen. Vraag a. In welk opzicht is een christen vrij en in welk opzicht is hij niet vrij aan alle dingen en mensen? Hoe zou Luther deze twee stellingen met elkaar in overeenstemming kunnen brengen? Lees hierbij het begin van 1 Kor. 9 en de verzen 19-27. Vervolgens betoogt Luther welke vrucht het geloof van een christen geeft. In de eerste plaats komt de christen tot de overtuiging dat het doen van goede werken niet meer noodzakelijk is om het heil te verdienen. Daarnaast leidt het geloof in God tot de wil om in gehoorzaamheid te leven. In de derde plaats wordt de gelovige door het geloof verbonden met Christus, en worden zo alle dingen van hen gemeenschappelijk. Omdat Christus koning en priester is, wordt de gelovige dat automatisch ook. Het koningschap van de gelovige bestaat hierin, dat hij zó boven alles uit geheven wordt, dat hij door niets of niemand meer geschaad kan worden. Het gaat dan niet zozeer over een concrete macht of grote rijkdom zoals een aardse koning die heeft, maar het koningschap van de gelovige is geestelijk van aard. Vraag a. Voel jij je als gelovige ook een geestelijk koning die door niets of niemand geschaad kan worden? Waarom herken je dat beeld wel/niet? Niet alleen wordt de gelovige in Christus een koning, ook wordt hij door zijn geloof priester met Christus. Daarover gaat ook het volgende tekstfragment: Niet alleen zijn we volledig vrije koningen over alles; we zijn ook priesters tot in eeuwigheid. Dit is nog uitnemender dan het zijn van koningen. Want omdat we priesters zijn, zijn we het waardig voor God te verschijnen om voor anderen te bidden en elkaar te onderwijzen in de Goddelijke dingen. Dat zijn de taken van een priester, die niet aan ongelovigen verleend kunnen worden. Op die manier heeft Christus het voor ons mogelijk gemaakt, mits wij in hem geloven, niet alleen zijn medebroeders, mede-erfgenamen, en medekoningen te zijn, maar ook zijn mede-priesters. Daarom mogen we vrijmoedig door de geest van het geloof, in de aanwezigheid van God komen en roepen: ‘Abba, Vader!’ en bidden voor elkaar en alle dingen doen die we gezien hebben in de zichtbare en lichamelijke werken van de priesters. Uit: Over de vrijheid van een christen, 1520, WA 7, 20-38 8 Vragen a. Welke voornaamste taak ziet Luther hier voor de gelovigen als priesters weggelegd? b. Wat kunnen wij hiervan leren? Welke verantwoordelijkheden brengt dat met zich mee voor jou als gelovige? c. Herken je het geschetste beeld van het ‘priesterschap van alle gelovigen’ ook in je eigen kerkelijke gemeente? En bij jouzelf persoonlijk? WA = Weimarer Ausgabe, de officiële uitgave van Luthers werken 9