Van zwak naar sterk [email protected] Drachten, 18 september 2013 VAN ZWAK NAAR STERK De aanpak van zwakke en zeer zwakke scholen voor voortgezet onderwijs in het noorden van het land door observatie van en feedback voor leraren Wim van de Grift (september 2013) Lerarenopleiding - Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen Rijksuniversiteit Groningen Inhoudsopgave 1. Aanleiding en probleemstelling .................................................................................. 1 Zeer zwakke scholen....................................................................................................................................................1 Zwakke scholen ...........................................................................................................................................................1 2. Theorieën en evidentie ............................................................................................... 2 Theorieën over het (zeer) zwak worden van scholen ...................................................................................................2 Evidentie voor de theorieën over het (zeer) zwak worden van scholen ........................................................................3 Evidentie over wat werkt .............................................................................................................................................3 3. Aanpak........................................................................................................................ 4 4. Hypothese ................................................................................................................... 5 5. Gedetailleerd werkplan ............................................................................................... 5 Jaar 1 (half jaar): ..........................................................................................................................................................5 Jaar 2: ..........................................................................................................................................................................6 Jaar 3: ..........................................................................................................................................................................6 Jaar 4 (half jaar): ..........................................................................................................................................................6 1. Aanleiding en probleemstelling Zeer zwakke scholen Een school wordt zeer zwak wanneer het bevoegd gezag niet voldoet aan de wettelijke opdrachten voor het onderwijs. Dit treedt op wanneer de leerresultaten onvoldoende zijn. De leerresultaten van een school voor voortgezet onderwijs zijn onvoldoende wanneer de gemiddelde examenresultaten en het doorstroomrendement (i.e. het doubleerpercentage en het percentage leerlingen dat naar lagere onderwijssoorten afstroomt) gedurende drie jaar onder het niveau van vergelijkbare scholen liggen. In juni 2013 was dit in heel Nederland het geval bij 23 afdelingen van in totaal 17 schoolbesturen voor voortgezet onderwijs. Zeven van deze 23 afdelingen staan in de drie noordelijke provincies. Zwakke scholen De zeer zwakke scholen maken deel uit van een veel grotere groep van scholen waarvan de gemiddelde prestaties van de leerlingen op het centraal examen al jaren onder de 6 liggen. Voor 17 van de 153 scholen (11%) in de drie noordelijke provincies geldt dat de gemiddelde prestaties van de leerlingen al minstens drie achtereenvolgende jaren onder de 6 liggen. Bijna de helft van de overige scholen in het noorden heeft verhoudingsgewijs veel leerlingen die doubleren of afstromen naar lagere onderwijssoorten. 1 Van zwak naar sterk [email protected] Drachten, 18 september 2013 2. Theorieën en evidentie Theorieën over het (zeer) zwak worden van scholen In de internationale onderzoeksliteratuur zijn vier gedeeltelijk complementaire oorzaken voor het zwak en zeer zwak worden van scholen te vinden: 1. De compensatiehypothese: Het onvoldoende kunnen compenseren voor een instroom van relatief veel leerlingen met laagopgeleide ouders (Chrispeels, 1992; Janssens, 2001; Teddlie, Stringfield, & Reynolds; 2000). De compensatiehypothese treedt op bij scholen in gebieden met veel laagopgeleide ouders. Deze scholen moeten ervoor compenseren dat veel instromende leerlingen achter liggen in hun ontwikkeling. Op deze scholen moeten eerst basale zaken (waaronder zorg voor een veilige, ordelijke en stimulerende omgeving, zorgen dat leerlingen op school komen) geregeld zijn voordat aan onderwijs gedacht kan worden. Het gevolg hiervan is dat leraren op scholen in sociaal economisch zwakke gebieden harder moeten werken voor het bereiken van hetzelfde resultaat als de leraren op scholen met een gemiddelde sociaal economische leerlingenpopulatie. Op deze zwakke scholen vinden we doorgaans een grotere mobiliteit van zowel leerlingen als personeel. 2. De additiviteitshypothese: De instroom van relatief veel zwakke leerlingen leidt tot cumulatieve effecten die met de gebruikelijke statistische procedures onvoldoende gecorrigeerd worden (Baumert, Stanat, & Waterman, 2005; Janssens, 2001; Opdenakker & Van Damme, 2005; Reynolds & Teddlie, 2000; Willms, 1986). Volgens deze hypothese lopen scholen in sociaal economisch zwakke gebieden door segregatie en concentratie van zwak presterende leerlingen grotere risico’s op lagere opbrengsten, zelfs als deze opbrengsten statistisch gecorrigeerd worden voor sociale en economische achtergronden van de ouders. Het gevolg hiervan is dat op deze scholen wordt ervaren dat de gebruikelijke correctie voor de sociale en economische achtergronden niet voldoende compenseert voor de taakverzwaring die leraren ondervinden. 3. De contingentietheorie: Een slechte fit tussen interne en externe factoren (Creemers, Scheerens, & Reynolds, 2000; Scheerens & Bosker, 1997). Door ineffectief schoolbeleid ontstaat een slechte ‘fit’ tussen problemen en oplossingen. Scholen bedenken (rampen)plannen om uit de problemen te raken. Er wordt bijvoorbeeld een hogere onderwijssoort gehandhaafd bij een teruglopende leerlingeninstroom. Andere voorbeelden zijn het op grote schaal werken vanuit een niet getoetst pedagogisch ideaal met personeel dat daar nog niet klaar voor is, of problemen in het leiderschap, of tweespalt in het lerarenteam over de te varen koers. 4. Theorie over ontoereikende gelegenheid tot leren: Leerlingen krijgen onvoldoende gelegenheid om zich adequaat op hun examen voor te bereiden (Van de Grift & Houtveen, 2006; 2007ab; Houtveen, Van de Grift, Kuijpers, Boot, Groot & Kooijman, 2007). Volgens de theorie over ontoereikende gelegenheid tot leren krijgen leerlingen op onderpresterende scholen onvoldoende gelegenheid tot leren. Dat houdt in dat leerlingen onvoldoende gelegenheid krijgen om zich op het examen voor te bereiden door een gebrekkig leerstofaanbod, te weinig leer- en instructietijd, zwak pedagogisch didactisch handelen en een onvoldoende stimulerend onderwijsleerklimaat. De leraren op deze scholen tonen onvoldoende kennis en vaardigheden over de vorderingen van hun leerlingen en gebruiken ontoereikende procedures inzetten om zwakke leerlingen adequaat te helpen. De vier genoemde oorzaken liggen bij veel (zeer) zwakke scholen in elkaars verlengde. 2 Van zwak naar sterk [email protected] Drachten, 18 september 2013 Evidentie voor de theorieën over het (zeer) zwak worden van scholen Voor de geldigheid van de compensatiehypothese voor scholen in het noorden van het land bestaan al jarenlang diverse aanwijzingen (Wijnstra, 1976; Gorter, Jelsma, Van der Plank, & Vos, 1984; Van Langen, & Vierke, 1992; Van de Grift, 2001; De Jong, & Riemersma, 1994; Van Langen, & Hulsen, 2001; Van der Vegt, & Van Velzen, 2002; Van Ruijven, 2004; De Boer, 2009; Drentse Onderwijsmonitor 2011). Naar de geldigheid van de additiviteitstheorie is helaas nog onvoldoende onderzoek gedaan dat tot eenduidige conclusies leidt. De geldigheid van zowel de contingentietheorie als de theorie over gelegenheid tot leren wordt door diverse onderzoekingen die in het basisonderwijs zijn uitgevoerd, onderstreept (Van de Grift, & Houtveen, 2007; Houtveen, Van de Grift, Kuijpers Boot, Groot, & Kooijman, 2007; Van de Grift, & Houtveen, 2006). Voor het voortgezet onderwijs zijn veel gegevens voor onderzoek naar de geldigheid van zowel de contingentietheorie als de theorie over gelegenheid tot leren beschikbaar bij de Inspectie van het Onderwijs. Uit analyses van deze gegevens blijkt onder meer dat de 37 afdelingen van in totaal 23 scholen voor voortgezet onderwijs die in juli 2010 zeer zwak waren juist op de door deze theorieën voorspelde variabelen sterk achterbleven bij de resultaten van de scholen die gevonden werden bij twee landelijke representatieve steekproeven van respectievelijk 186 en 165 scholen voor voortgezet onderwijs. Met betrekking tot de contingentietheorie kan vastgesteld worden dat de schoolleidingen van de zeer zwakke scholen voor voortgezet onderwijs veel minder zicht bleken te hebben op de opbrengsten, de toetsing en de processen in hun scholen en veel minder vaak verbetermaatregelen troffen dan schoolleidingen uit de beide landelijke steekproeven. Met betrekking tot de theorie over gelegenheid tot leren kan vastgesteld worden dat schoolverzuim en onnodig verlies van onderwijstijd veel vaker voorkwam op zeer zwakke scholen dan op de scholen uit de twee landelijke steekproeven. Ook was er op de zeer zwakke scholen veel minder zicht op de leervorderingen en veel minder zorg en begeleiding voor leerlingen die dat nodig hebben. Ten slotte voldeden de lessen van de leraren op zeer zwakke scholen veel minder vaak aan de basale eisen zoals een veilig klimaat, een taakgerichte werksfeer en duidelijke uitleg en toonden de leraren op de zeer zwakke scholen minder vaak de meer complexere pedagogisch didactische vaardigheden zoals het aanbieden van voor leerlingen activerende werkvormen, het afstemmen van het didactisch handelen op verschillen tussen leerlingen en het aanbieden van een leerstofaanbod dat afstemming mogelijk maakt op onderwijs-behoeften van individuele leerlingen (Zie voor details de presentatie in Drachten van Van de Grift in juni 2013). Evidentie over wat werkt In diverse experimenten in het basisonderwijs zijn leraren met varianten van de volgende aanpak geprofessionaliseerd: Gedurende 2 jaar, 2 keer per jaar observatie door een vakdidacticus met daarna feedback over het gegeven onderwijs en afspraken over verbeterpunten. Dezelfde procedure is uitgevoerd door speciaal getrainde collegaleraren die daarna eveneens feedback gaven en afspraken maakten over verbeterpunten. Verder is in het lerarenteam onder leiding van de vakdidacticus overlegd over de voortgang in de resultaten van de leerlingen en over de vorderingen van de leraren op de achtereenvolgende observaties. Er is hulp geboden bij het maken van een interventieplan voor leerlingen die achterop gekomen waren. De leraren in de experimentele groepen groeiden in 2 à 3 jaar gemiddeld bijna een hele standaarddeviatie in hun beroepsvaardigheden Dat is ongeveer evenveel als de achterstand die de beginnende leraar heeft op de leraar met 15 jaar ervaring. Na 3 Van zwak naar sterk [email protected] Drachten, 18 september 2013 correctie voor verschillen in voormeting, sekse, intelligentie, etniciteit en leeftijd, intelligentie boekten de leerlingen uit de experimentele groepen een kwart tot twee derde standaard deviatie meer leerwinst dan de leerlingen in de controlegroepen. De experimenten zijn uitgevoerd voor technisch lezen (BAO) (Houtveen & Van de Grift, 2012); technisch lezen (SBAO) (Houtveen, Van de Grift & Brokamp, accepted); begrijpend lezen (BAO) (Houtveen & Van de Grift, 2007); en rekenen/wiskunde (BAO) (Houtveen, Van de Grift & Creemers, 2004). 3. Aanpak Een grote instroom van leerlingen uit sociaal economisch zwakke milieus is voor scholen, als ze dat al zouden willen, relatief moeilijk te beïnvloeden, omdat selectie van instromende leerlingen niet zomaar voor de hand ligt. Een aantal scholen ziet overigens juist het werken met leerlingen uit sociaal zwakke milieus als een belangrijke sociale opgave. Daardoor kunnen de hoofdvariabelen uit de compensatiehypothese en de additiviteitshypothese door een school als externe locus of control ervaren worden. Deze scholen voelen zich het slachtoffer van instroomkenmerken die zij niet of nauwelijks kunnen beïnvloeden of om lofwaardige principiële redenen zelfs niet willen beïnvloeden. Dat zal in dit project ook niet geprobeerd worden. Wel zullen de instroomkenmerken van de leerlingen in dit onderzoek als co-variabelen meegenomen, zodat een maximale poging gedaan kan worden om hiervoor statistisch te corrigeren. De belangrijkste variabelen uit de contingentietheorie en de theorie over gelegenheid tot leren zijn bij uitstek beïnvloedbaar en leiden dus tot een interne locus of control. In dit onderzoeksproject willen we met name nagaan of concrete maatregelen die op het beleid van de schoolleiding en het schoolbestuur en op de vaardigheden van leraren gericht zijn tot verbetering van leerresultaten (gemiddelde examenresultaten) en verbetering van het doorstroomrendement (i.e. het doubleerpercentage en het percentage leerlingen dat naar lagere onderwijssoorten afstroomt) leidt. Aan de contingentietheorie kunnen de volgende maatregelen ontleend worden die voorwaardelijk zijn om de scholen te kunnen helpen om hun positie van (zeer) zwak te verbeteren: Op de eerste plaats moeten schoolleiders en de besturen van zeer zwakke scholen een verantwoord determinatie- en allocatiebeleid voeren om te voorkomen dat (bijvoorbeeld in een periode van krimp) krampachtig een vmbo-tl/mavo- of vwoafdeling instant gehouden wordt. Een te sterk ‘kansenbiedend’ determinatie- en allocatiebeleid leidt ertoe dat leraren veel intensiever onderwijs op maat moeten leveren dan ze doorgaans aankunnen. Op de tweede plaats moeten schoolleiders en besturen van (zeer) zwakke scholen geen relatief extreme of voor leraren zeer arbeidsintensieve vernieuwing gaan realiseren. Het implementeren van een te ingrijpende vernieuwing brengt voor leraren veel arbeidsintensieve werkzaamheden met zich mee waardoor het vervullen van de meest basale lestaken in de knel komt. Beide oorzaken kunnen als gevolg hebben dat meer leerlingen dan nodig doubleren, afstromen naar lagere onderwijssoorten of lage cijfers behalen op het centraal examen, hetgeen weer leidt tot inspectieoordelen waar niemand trots op is. Op de derde plaats moeten schoolleiders en besturen hun school meer ‘opbrengstgericht’ leiden en besturen. Daarvoor is nodig dat zij schoolverzuim en onnodig verlies van onderwijstijd voorkomen en de zorg en begeleiding van leerlingen verbeteren of optimaliseren, voldoende zicht hebben/krijgen op opbrengsten, toetsing 4 Van zwak naar sterk [email protected] Drachten, 18 september 2013 en schoolprocessen en zo nodig verbetermaatregelen treffen en een goed leervorderingensysteem gebruiken. Ook moeten zij expliciet verlangen en controleren dat de lessen van alle leraren aan basale eisen voldoen (stimulerend en veilig klimaat, efficiënte lesorganisatie, duidelijke instructie) en verlangen en controleren dat leraren verder professionaliseren op complexere vaardigheden (zoals activeren van leerlingen, leerlingen leren hoe iets te leren en inspelen op verschillen tussen leerlingen). Deze zaken op het niveau van leiding en bestuur, maken geen deel uit van het implementatieplan van het hier door de Lerarenopleiding van de Rijksuniversiteit Groningen voorgestelde project. Deze zaken worden door medewerkers van VO-raad aangepakt. Het realiseren van deze maatregelen is echter wel voorwaardelijk om effectief te kunnen werken aan het begeleiden van leraren naar een vaardigheidsniveau dat op zijn minst ligt op dat van de gemiddelde leraar die net zo veel ervaring heeft als zijzelf hebben. Daarom worden deze zaken wel als variabelen meegenomen in het onderzoek van Lerarenopleiding van de Rijksuniversiteit Groningen. De kern van dit onderzoek is gericht op het toetsen van de volgende hypothese: 4. Hypothese Het met behulp van observatie, feedback en verbeterafspraken trainen van de pedagogische- en didactische vaardigheden van leraren op zeer zwakke scholen leidt tot verbeterde leerresultaten, onder de voorwaarde dat de schoolleiding en bestuur adequaat leiding geven en adequate randvoorwaarden realiseren, zodat de leraren om hun werk goed te kunnen uitvoeren. Om dit doel te kunnen bereiken en deze hypothese te kunnen toetsen worden de volgende activiteiten ondernomen: In jaar 1: Voorlopige diagnose van de zone van de naaste ontwikkeling in het pedagogisch didactisch handelen van de deelnemende leraren en selecteren van de leraren die gaan deelnemen aan het project. Dit duurt ongeveer een half jaar. In jaar 2: Observatie en feedback van de deelnemende leraren door een vakdidacticus of onderwijskundige van de lerarenopleiding en door een speciaal getrainde collegaleraar. In jaar 3: Opnieuw: observatie en feedback van de deelnemende leraren door een vakdidacticus of onderwijskundige van de lerarenopleiding en door een speciaal getrainde collegaleraar. In jaar 4: Het opstellen van een geanonimiseerde rapportage voor de schoolleiding en het bestuur van de deelnemende scholen en een wetenschappelijke rapportage (artikel) met een beschrijving van de resultaten van het project. Dit duurt ongeveer een half jaar. 5. Gedetailleerd werkplan Meer gedetailleerd zien de werkzaamheden voor de professionalisering van leraren er als volgt uit: Jaar 1 (half jaar): • Nulmeting van de leeropbrengsten (percentage doublerenden en afstromers en de cijfers op het centraal examen) van de school. 5 Van zwak naar sterk [email protected] Drachten, 18 september 2013 • • • • • • Nagaan van welke leraren de leerlingenresultaten gevolgen hebben voor het doubleren, afstromen en presteren van leerlingen op het centraal examen, zodat bepaald kan worden welke leraren gaan deelnemen aan het onderzoek. De leerlingen van minstens twee klassen vullen voor elke deelnemende leraar de vragenlijst MIJN LERAAR in. Van elke deelnemende leraar wordt door de Lerarenopleiding van de RUG op grond van de vragenlijst MIJN LERAAR voorlopig vastgesteld wat zijn of haar fase van de naaste ontwikkeling in pedagogisch didactische vaardigheid is. Selectie van deelnemende leraren. Op grond van de voorlopige diagnose wordt per school (of groep van scholen) voor elke groep deelnemende leraren die in een bepaalde ontwikkelingsfase zitten een professionaliseringsplan gemaakt. Vaststellen of schoolleiding en schoolbestuur voldoende in het werk stellen of gesteld hebben om een scherp determinatie- en allocatiebeleid te voeren, geen complexe vernieuwingen realiseren en er voldoende aan doen om hun school (meer) opbrengstgericht te leiden en te besturen. Jaar 2: • Diagnose op basis van een observatie met het ICALT-instrument van een les bij elke deelnemende leraar door een vakdidacticus of onderwijskundige van de Lerarenopleiding van de RUG. Daarna feedback naar aanleiding van de diagnose en afspraken over verbeterpunten. (Wanneer deze diagnose sterk afwijkt van de voorlopige diagnose die gebaseerd is op ‘MIJN LERAAR’, dan wordt een tweede observatie met het ICALT-instrument uitgevoerd.) • De deelnemende leraar bespreekt samen met de vakdidacticus of onderwijskundige de toetsresultaten en vorderingen van de leerlingen. In het gesprek ligt het accent op de relatie tussen pedagogisch didactisch handelen en prestaties van leerlingen. • De vakdidacticus of onderwijskundige stelt samen met de leraar een interventieplan op voor leerlingen die achterop gekomen zijn. • Na een half jaar: Herhaling van de cyclus van diagnose, bespreking en interventieplan door een speciaal getrainde collega-leraar. Jaar 3: • Herhaling van de twee cycli van diagnose, bespreking en interventieplan uit het jaar hiervoor. • Leerlingen van minstens twee klassen vullen voor elke deelnemende leraar de vragenlijst MIJN LERAAR in. Jaar 4 (half jaar): • Eindmeting van de leeropbrengsten van de school op dezelfde variabelen als de nulmeting. • Geanonimiseerde rapportage over niveau van het pedagogisch didactisch handelen van de deelnemende leraren voor de schoolleiding. • Wetenschappelijk artikel met een beschrijving van de resultaten van het project waarin ondermeer wordt aangegeven hoe de vaardigheden van de deelnemende leraren zich ontwikkeld hebben in de vier metingen met het ICALT-instrument de twee metingen met het MIJN LERAAR-instrument. 6