November 2001 ECN-C--01-027 MOGELIJKHEDEN TOT VERBETERING VAN DE VOORSPELLENDE WAARDE VAN LABORATORIUMUITLOOGPROEVEN VOOR DE PRAKTIJK ANVM 228 H.A. van der Sloot*, R.P.J.J. Rietra*, E. Mulder**, J.L.T. Hage**, J.P. Brouwer** *ECN ** TNO-MEP Revisies A B Opgesteld door: Goedgekeurd door: H.A. van der Sloot Geverifieerd door: R.N.J. Comans Vrijgegeven door: J. J. Dijkstra C.A.M. van der Klein ECN-Schoon Fossiel Verantwoording Dit onderzoek is verricht in opdracht van NEN (AVNM-programma) door ECN en TNOMEP. (Intern ECN 7.2741). Abstract Subject of this study is an investigation for improvement of the relationship between laboratory leaching tests and observations in the field. Via a desk study the need to improve, differentiate, and/or adept laboratory tests is addressed in order to improve the agreement between predictions based on laboratory tests and the real exposure of materials. For such a study one would ideally use the results of laboratory, lysimeter and field investigation from one project. However these results are not available for most materials and therefore certain generic processes are identified that determine the differences between leaching from materials in laboratory and leaching in field conditions. Important differences between leaching in laboratory and field conditions are the preconditioning of materials in laboratories such as grinding to a certain particle size, and the differences of environmental factors that can have a large influence on the leaching: pH and redox conditions. Differences between the pH in the laboratory test and in the field are due to carbonatation by CO2 from air or from the degradation of organic material (relevant for bottom ash, slags, cement stablised materials). Differences in pH in laboratory and the field can also be due to release of alkaline material after grinding of material in laboratory conditions (relevant for bottom ash and slags). Differences between the redox in laboratory test and in the field can be due to grinding of materials (relevant for slags). Differences between redox in laboratory and field conditions can be caused by application of material in reducing environmental conditions in sediments or in confined applications. The observed differences between the environmental conditions in the laboratory tests and the field do not have the same effect on the leaching of components and in many cases a good agreement has been established between leaching in the laboratory test and in the field. For a range of components the differences between the leaching in the laboratory test and in the field are significant and can lead to a different classification in the Dutch regulations for building materials (Building Materials Decree). There are technical possibilities to decrease the differences between the leaching conditions in the laboratory test and in the field. It is recommended to have at least a full characterization for each type building- and waste material: leaching as a function of pH, acid-neutralising capacity, reducing capacity, columntest and diffusiontest. This enables one to determine the effect of the critical parameters on leaching and to assess if leaching in the lab can be strongly different from leaching in the field. It is also recommended to assess the leaching from materials that have been exposed in field conditions for a long time to determine the neoformation of minerals. For several materials improvements of the laboratory tests are suggested on the basis of the material applications. The suggested improvements are classified depending on the required research and according to their potential to be incorporated in legislation on the short term or long term. INHOUD 1 1.1 1.2 1.3 INLEIDING Doelstelling Opzet Milieuhygienisch uitgangspunt 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 PROCESSEN DIE DE UITLOGING IN DE PRAKTIJK BEÏNVLOEDEN Verhogen van de oplosbaarheid door complexatie aan DOC Carbonatatie Oxidatie/reductie Verzuring Mechanische effecten op monstermateriaal t.g.v. verkleining Desintegratie door verwering en erosie 10 10 11 16 17 17 18 3 3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.2.4 3.2.5 3.2.6 3.3 3.3.1 3.3.2 3.3.3 3.3.4 3.3.5 3.4 VERGELIJKING VAN DE UITLOGING IN LAB- EN PRAKTIJKSITUATIES Inleiding Selectie van de materialen en beschrijving van de scenario’s Selectie van de in beschouwing genomen materialen en scenario’s AVI bodemas toepassingen Betontoepassingen Toepassingen van staalslakken Stort van afval Stort van bouw- en sloopafval Verschillen en overeenkomsten in uitlooggedrag tussen lab- en praktijksituatie Toepassingen met AVI assen Betontoepassingen Staalslakken Stort van niet-gevaarlijk afval Stortplaats van bouw en sloop afval Beinvloedingsfactoren die in veel cases leiden tot verschillen in uitloging 19 19 19 19 23 24 26 29 30 30 30 36 40 45 46 48 4 4.1 4.2 4.3 4.4 MOGELIJKHEDEN EN NOODZAAK TOT DIFFERENTIATIE VAN UITLOOGPROEVEN 50 Reeds beschikbare modificaties en alternatieve methoden 50 Mogelijkheden om verschillen in uitloging tussen lab- en praktijksituatie te verkleinen50 Differentiatie in uitloogkarakterisering naar materiaal en toepassing 52 Aanvullend onderzoek 53 5 5.1 5.2 AANBEVELINGEN EN CONCLUSIES Aanbevelingen Conclusies ECN-C--01-027 7 7 7 8 57 57 57 3 4 ECN-C--01-027 SAMENVATTING Onderwerp van deze studie is een verkenning van de mogelijkheden tot verbetering van de relatie tussen resultaten van laboratorium-uitloogproeven en praktijkwaarnemingen waarmee de voorspellende waarde van laboratorium proeven voor de praktijk kan worden verhoogd. Voor een dergelijke verkenning zou het ideaal zijn indien gebruik gemaakt zou kunnen worden van studies, waarin voor specifieke materialen, binnen één project, van alle deelaspecten – karakterisering van het uitlooggedrag van een materiaal door middel van laboratorium proeven, resultaten van lysimeterproeven en veldverificatiemetingen – onderzoeksresultaten beschikbaar zouden zijn. Dit is echter slechts in heel beperkte mate het geval, zodat de gegevens over de deelaspecten vanuit diverse onderzoeken samengebracht moesten worden. Uit een inventarisatie van een breed scala van materialen in diverse toepassingen is gebleken dat toch een behoorlijk beeld verkregen kan worden van de generieke processen, die in verschillende situaties van invloed zijn op de uitloging onder laboratorium- en veldomstandigheden. Daarbij worden de condities, waaronder de laboratoriumproeven worden uitgevoerd, vergeleken met blootstellingsomstandigheden in de praktijk voor de verschillende toepassingen. In het beperkte aantal gevallen, waarvoor lab en veld gegevens beschikbaar zijn, blijkt er tenminste voor een aantal componenten een redelijk tot goede overeenkomst te bestaan tussen uitloging, gemeten met behulp van de standaard uitloogproeven, en die, gemeten in de praktijksituatie. Er zijn echter ook duidelijke verschillen aanwijsbaar, die overigens in vrijwel alle gevallen verklaarbaar zijn uit verschillen in uitloogomstandigheden tussen de laboratorium- en de praktijksituatie. Belangrijke generieke verschillen zijn in dit verband de mate waarin een (vers) materiaal na voorbewerking voor de uitvoering van een laboratoriumproef andere eigenschappen heeft dan in de praktijksituatie verwacht mag worden of relevant blijkt te zijn. Andere belangrijke verschillen in omstandigheden hebben betrekking op de pH condities en/of de redox situatie. Verschillen in pH condities tussen lab en praktijksituatie worden veroorzaakt door met name carbonatatie door koolzuur uit de lucht dan wel koolzuur afkomstig van biologische afbraak (cement gebonden producten, bodemas en diverse slakken). pH verschillen kunnen ook ontstaan door het beschikbaar maken van alkalische bestanddelen door verkleining (relevant voor: bodemas, slakken). Verschillen in de redox situatie van een materiaal kunnen ontstaan door verkleining (slakken) dan wel toepassing in een reducerend milieu (sediment, diepe ondergrond), biologische activiteit, en beinvloeding van de emissie van metalen of organische microverontreinigingen door associatie met opgeloste organische stof (DOC). In het laatste geval kan dat zowel door afbraak van bestanddelen in het materiaal zelf alsmede door extern geproduceerd DOC dat met het materiaal in contact komt. Ook de korrelgradatie is een cruciale factor gebleken in dit verband. Bovengenoemde processen blijken voor veel materialen generiek op te treden. Carbonatatie speelt bij veel alkalische bouwproducten (b.v. beton, kalkzandsteen), AVI bodemas, diverse industrieslakken een rol. De geconstateerde verschillen in blootstellingsomstandigheden tussen lab en praktijksituatie zijn niet voor alle elementen in dezelfde mate van invloed op het uitlooggedrag. In een groot aantal gevallen komt de uitloging in de praktijksituatie redelijk tot goed overeen met de uitloging, zoals die in het laboratorium wordt gemeten (hoewel de blootstellingsomstandigheden lang niet altijd identiek zijn). Daar staat tegenover dat er ook aanzienlijke verschillen in uitlooggedrag zijn geconstateerd, van enkele factoren tot één of enkele orden van grootte. Indien de geconstateerde verschillen niet tot een andere beoordeling in het kader ECN-C--01-027 5 van de van toepassing zijnde regelgeving leiden, omdat het effect zich afspeelt ruim binnen de marge van de aanvaardbare grenswaarden dan is mogelijk geen verdere actie nodig. Zonder een nadere evaluatie van de mogelijke externe invloeden is daarover echter geen uitsluitsel te geven. Er zijn mogelijkheden om materialen voor te bewerken alvorens ze aan een uitloogproef te onderwerpen en ze daarmee meer in overeenstemming te brengen met condities zoals die in de praktijk relevant blijken. Op grond van deze waarnemingen wordt aanbevolen bouwmaterialen en afvalstoffen tenminste eenmalig uitgebreid te karakteriseren met behulp van meerdere uitloogproeven (pH stat, kolomproef diffusieproef) en op basis van de generieke kennis, die vanuit onderzoek aan diverse materialen beschikbaar is gekomen, een inschatting te maken van de mogelijk kritische parameters. In het geval van de beoordeling van monolithische materialen wordt een aanpassing van de beproevingscondities (lucht met CO2 doorblazen) cq. een voorbehandeling van het te beproeven materiaal voorgesteld om emissie onder neutrale pH condities te kwantificeren, die in veel toepassingssituaties van belang is. Daarnaast worden met name voor korrelvormige materialen voorbewerkingen voorgesteld om de eindsituatie in de praktijk te kunnen beoordelen, zoals b.v. carbonatatie, oxidatie, volledige afbraak van organische stof, re-mineralisatie e.d. De neutrale pH conditie is voor veel materialen een belangrijke conditie in de beoordeling van het lange termijn gedrag. Grote wijzingen in materiaaleigenschappen, relatief kort na de productie van een materiaal (of na de toepassing ervan onder specifieke condities), zouden per materiaal gekarakteriseerd en vastgelegd moeten worden om de relevantie voor het lange termijn uitlooggedrag vast te kunnen stellen. De minerale fasen die aan het buitenoppervlak van bouwmaterialen en afvalstoffen worden aangetroffen en die ontstaan door de interactie van het materiaal met zijn omgeving zijn bepalend voor de emissie op korte en langere termijn. Deze minerale fasen aan het buitenoppervlak hoeven niet noodzakelijkerwijs overeen te stemmen met de minerale fasen binnenin het product. De toevoer van zuurstof voor oxidatie en van koolzuur voor neutralisatie is locatiespecifiek, waarbij de porositeit en de mate van waterverzadiging een grote rol spelen. Gasfase transport verloopt namelijk 5 orden van grootte sneller dan transport via de waterfase. Om het belang van minerale omzettingen te kunnen beoordelen en de gevolgen van biologische afbraak te kunnen kwantificeren, is een karakterisering van verouderd en ten dele of volledige afgebroken materiaal de aangewezen route, waarna de bestaande (uitloog)proeven kunnen worden toegepast. 6 ECN-C--01-027 1 INLEIDING 1.1 Doelstelling Doelstelling van het uitgevoerde project was het uitvoeren van een onderzoek naar de noodzaak en mogelijkheden van differentiatie in (de uitvoeringsvorm van) uitloogproeven naar toepassingen en/of materialen, om tot een betere afstemming te komen tussen de emissie voorspeld op basis van de resultaten verkregen in lab uitloogproeven en de emissie in de praktijk. De opzet van het rapport is dat de verschillen tussen uitloging in de praktijk en in het laboratorium, en de daarvoor verantwoordelijke processen, worden gekwantificeerd (bijv. pH, pe, DOC, korrelgradatie). De nadruk ligt hierbij op de discrepantie die er vaak is tussen, bijvoorbeeld, de pH en redox van de materialen in laboratorium experimenten en de pH en redox van de materialen in de toepassingssituatie, omdat de pH en redox worden beinvloed door milieuomstandigheden in de toepassing. De verkleining, die een onderdeel vormt van de voorbereiding van een materiaal t.b.v. de uitvoering van een standaard uitloogproef kan al tot een belangrijke verandering in materiaal eigenschappen (o.a. pH en redox) leiden. De factoren pH en redox hebben een sterke invloed op de uitloging van een aantal voor het Bouwstoffenbesluit relevante elementen. Dit alles kan aanleiding zijn om over te gaan tot een differentiatie in de proefuitvoering alsmede een differentiatie in de conditie waaronder materialen beproefd zouden moeten worden. 1.2 Opzet Om te komen tot een uitspraak over de uitloging uit materialen in praktijktoepassingen op basis van laboratoriumproeven, worden de belangrijkste processen die de uitloging bepalen of beïnvloeden gekenschetst in hdfst 2. De kennis van de processen maakt het idealiter mogelijk om te komen tot een vertaling van de laboratoriumproef naar de praktijk indien de sturende procesparameters voor uitloging in de praktijk bekend zijn. In hoofdstuk 3 wordt aan de hand van een aantal onderzoeken (Mammoetproject, 1985-1990, Meima, 1997; Zevenbergen, 1994; CROW, 1994-1996; Schreurs et al, 1997; Van der Sloot et al, 1996, Van der Sloot et al, 1997; Van der Sloot, 1999; IAWG, 1997; Mehu et al 1997; Fällman, 1997) nagegaan in hoeverre in een aantal cruciale toepassingen van bouw- en afvalstoffen (o.a. AVI-bodemas, staalslakken, hoogovenslakken, verontreinigde grond, diverse alkalische bouwstoffen, zoals beton) discrepanties bestaan tussen de uitkomst van uitloogproeven (onder laboratoriumomstandigheden) en de feitelijke uitloging in de praktijk. Verder wordt in hoofdstuk 3 onderzocht of de processen, die besproken zijn in hoofdstuk 2, de verschillen tussen uitloging in laboratoriumproeven en praktijk kunnen verklaren of aannemelijk kunnen maken. Het blijkt dat deze verschillen worden veroorzaakt door het feit dat de uitloogcondities in de laboratoriumproef niet voldoende overeenkomen met de uitloogcondities onder praktijkomstandigheden. Dit uit zich o.a. in belangrijke verschillen in pH en redox tussen de labproef en de veldblootstelling. De pH en redox van materialen in hun toepassing worden vaak weer beïnvloed door externe factoren. De pH kan o.a. worden beïnvloed door: • CO2 uit de lucht; • CO2 afkomstig van afbraak van organisch materiaal; • verzuring door zure depositie; • uitspoeling van oplosbare alkalische stoffen (b.v. portlandiet); • het omringende milieu, bijvoorbeeld in zee- of oppervlaktewater. de redox toestand van een materiaal kan veranderen door: ECN-C--01-027 7 • • sulfide oxidatie (verzuring); verandering in externe redox situatie (contact met afbreekbare organische stof), toepassingen in een zuurstofloos milieu. blootstelling aan de atmosfeer Afbraak van organische stof: • mobilisatie van anorganische componenten en organische micro verontreinigingen door DOC afkmostig van afbraak van de eigen organische stof of van externe bronnen. Korrelgradatieverschillen tussen lab en praktijk: • erosie • uiteenvallen van materiaal • korrelgradatie verschillen tussen testuitvoering en praktijk situatie Als functie van de pH kunnen zich over relatief kleine pH trajecten factoren tot orden van grootte verschil in uitloging voordoen, die tot niet onbelangrijke verschillen in uitkomst tussen lab-resultaten en resultaten van praktijkmetingen kunnen leiden. Andere factoren, die van invloed zijn op de relatie of het ontbreken daarvan tussen het resultaat van de proef en de praktijk, zijn opgeloste organische stof (DOC) en eventuele verschillen in redox condities. Dit alles kan leiden tot een differentiatie in de proeven ter beoordeling van materialen dan wel een pre-conditionering van het te onderzoeken materiaal. Dit wordt in hoofdstuk 4 besproken. Opgemerkt dient te worden dat in CEN TC 292 “Characterization of Waste” een onderscheid in beproevingsmethoden is geadopteerd, waarbij de beproevingsmethoden worden onderscheiden in (1) karakteriseringsproeven, (2) acceptatieproeven en (3) on-site verificatieproeven. Dit onderscheid zal naar verwachting van nut zijn bij de uitwerking van aanbevelingen voor de verbetering van de relatie tussen lab- en praktijkgegevens. Karakteriseringsproeven kunnen voor een breed scala van toepassingssituaties zichtbaar maken of verschillen in uitloogcondities al dan niet kunnen leiden tot ordegroottes van verschil in uitloogresultaten. Een acceptatieproef dient zo goed mogelijk met de corresponderende karakteriseringsproef overeen te komen en zou bij voorkeur zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de milieuomstandigheden in de praktijk. 1.3 Milieuhygienisch uitgangspunt In de toepassing van materialen zoals voorzien in het Bouwstoffenbesluit wordt uitsluitend naar de gebruiksfase van materialen gekeken. Het is belangrijk om de stadia gedurende de hele levenscyclus van bouwmaterialen te onderkennen: een gebruiksfase, een recycle fase (een zelfde toepassing), een hergebruik fase (een andere toepassing), en een "end-of-life" fase (afval op een stortplaats). In de beoordeling van bouwmaterialen volgens het Bouwstoffenbesluit worden deze 2e en 3e levensfase van bouwmaterialen niet onderkend. In figuur 1.1 zijn schematisch de stadia weergegeven met daarbij een aanduiding van het type test dat bij de betreffende fase hoort. Materialen die voldoen aan de wettelijke criteria in de gebruiksfase hoeven niet noodzakelijkerwijs ook te voldoen aan dezelfde criteria in de hergebruiksfase. Dit zou kunnen betekenen dat indien dit vooraf bekend is het materiaal niet wordt toegepast, of rekening houdend met deze 2e of 3e levensfase, een productie wordt gekozen die ook in de 2e of 3e levensfase van het bouwmateriaal aan dan te stellen criteria voldoet. Dit kan betekenen dat de voor het Bouwstofbesluit gebruikelijke tests (kolomproef en diffusieproef) alleen niet voldoende zijn en dat aangepaste of extra tests nodig zijn. Bijvoorbeeld: een monolitisch materiaal wordt voor de gebruiksfase volgens het Bouwstoffenbesluit getest met de diffusieproef. Voor de hergebruiksfase als korrelvormig materiaal zou de kolomproef gebruikt kunnen worden, eventueel met een aanpassing van het materiaal naar de te verwachten omstandigheden. 8 ECN-C--01-027 Primary Raw Materials Stage 1 Raw material supplies Alternative raw materials Granular compliance test Characterisation of monolith leaching behaviour and pH dependence Recycling of construction debris “End of Life” Stage 5: Demolition Dust, noise emissions Stage 2: Manufacture of construction materials and elements Energy Supply of information on technical and environmental quality Characterisation of granular leaching behaviour and pH dependence Stage 3: Construction Process Monolith compliance leaching test Environmental impact (dusting) Energy Stage 4: Service Life Release into the environment Figuur 1.1. Levenscyclus van bouwmaterialen in relatie tot verschillende soorten uitloogproeven voor milieukundige (emissies) beoordeling van het materiaal. ECN-C--01-027 9 2 PROCESSEN DIE DE UITLOGING IN DE PRAKTIJK BEÏNVLOEDEN De uitloging van diverse elementen wordt voornamelijk door de heersende pH, de redox toestand van het materiaal en de mate van interactie met opgeloste organische stof (DOC). Daarnaast spelen factoren als fysische belemmeringen van de uitloging door verschil in korrelgradatie tussen labcondities en de praktijk een rol. De processen welke de uitloging sterk kunnen beïnvloeden en welke in de praktijk anders zijn dan in laboratriumproeven, of aan verandering onderhevig zijn, zijn in kwalitatieve zin langzamerhand bekend. 2.1 Verhogen van de oplosbaarheid door complexatie aan DOC De verhoogde oplosbaarheid van metalen onder invloed van opgeloste organische stof is uitgebreid besproken in de literatuur (Meima et al. (1999) en modellen zijn ontwikkeld die de metaalbinding beschrijven aan gezuiverde humus- en fulvozuren. Deze kennis is recent in het kader van een ANVM project samengevat (Comans et al, 2000). De verhoogde oplosbaarheid van Cu aan in de extracten van een verse en een 1.5 jaar oude bodemas is experimenteel bepaald in het pH bereik van pH 7 en 11 door Meima et al. (1999) via een competitieve ligand-uitwissel extractie methode. De verhoogde oplosbaarheid van metalen kan gemodelleerd worden als binding van metaalionen aan DOC in evenwicht met metalen in de oplossing en aan de vaste organische stof. Hierbij is gebruik gemaakt van modelconstanten van gezuiverde humuszuren uit veen (Kinniburgh et al., 1999). Deze aanpak kan toegepast worden op uitloogdata van materialen indien metingen van het totaal reactief organisch materiaal, en van de reversibel gebonden zware metalen, beschikbaar zijn. Deze werkwijze is ook toegepast op verontreinigde bodems, compost en vervuild sediment, zie voorbeeld in figuur 2.1 (van der Sloot 2001c). Opgeloste organische stof (DOC) kan zorgen voor hogere metaalconcentraties in oplossing dan op basis van minerale oplosbaarheid te verwachten is. Tevens kan DOC in een toepassingssituatie leiden tot mobilisatie van metalen en organische contaminanten uit het materiaal onder een toepassing. Zowel metalen als organische microverontreinigingen kunnen door opgeloste organische stof gemobiliseerd worden en aldus naar de omgeving getransporteerd worden. Deze mobilisatie kan zowel door biologische oorzaken, namelijk biologische afbraak van organische stof plaatsvinden als door chemische oorzaken, namelijk door kontakt van een organische stof houdend materiaal met een alkalisch materiaal. Een veel over het hoofd gezien voorbeeld van een dergelijke situatie is het kontakt van een betonpaal met organische stof rijke grond. De alkaliniteit uit het beton leidt tot mobilisatie van DOC en daarmee gepaard gaande mobiliteit van in de bodem aan organische stof gebonden metalen en organische microverontreinigingen. 10 ECN-C--01-027 1.E-03 CW 5 1000 100 CW 1 10 C SO2 concentratie Cu (mol/l) concentratie DOC (mg C/l) 10000 SED 3 1 1.E-04 1.E-05 1.E-06 1.E-07 DOC COPPER 1.E-08 0 3 5 7 pH 9 11 13 3 5 7 pH 9 11 13 Figuur 2.1 Voorbeeld van modellering van de metaal concentraties als functie van pH, organische stof en DOC concentratie bij compost (CW1, integraal afval; CW5, bronscheiding), verontreinigde grond (CSO2) en sterk vervuild sediment (SED3; van der Sloot et al, 2001c) 2.2 Carbonatatie Diverse vormen van carbonatatie, allen leidend tot een verlaging van de pH Cement gebonden matrices en door andere oorzaken hoog alkalische materialen, die veelal zijn ontstaan bij thermische conversie, worden vaak gekenmerkt door het mineraal portlandiet (Ca(OH)2) dat niet stabiel is in aanwezigheid van lucht omdat het met CO2 reageert, onder de vorming van CaCO3. Hierbij verandert de pH van het materiaal, wat een grote invloed heeft op de uitloging van veel elementen. Tevens is gesuggereerd dat carbonatatie invloed kan hebben op de diffusie door een matrix door een verminderde diffusiesnelheid als gevolg van nieuw gevormde mineralen (gestabiliseerd afval in marien milieu, Hockley en Van der Sloot, 1991). De carbonatatie van een AVI bodemas is bestudeerd door Meima (Meima, 1997) door de CO2 in een suspensie van bodemas te blazen en de uitgaande CO2 concentratie te meten zodat uit het verschil tussen de in- en de uitgaande hoeveelheid CO2 de CO2 opname bepaald wordt. Alvorens te carbonateren daalt de pH (zie figuur 2.2) tot een redelijk constante pH van 10. Na 600 uren is CO2 door de suspensie geblazen waarna in een periode van 5 dagen de pH onder invloed van carbonatatie daalde van ongeveer 10 tot een pH van 8.3 waarbij een eerste pH verlaging tot 9.7-9.6 heel snel verliep. De oplosbaarheid van Ca en SO4 (zie figuur 2.2) suggereert het bestaan van ettringiet in het hoge pH bereik tussen pH 10 en 11. 11 3000 3000 e tt 2000 pH 10 9 1000 8 0 0 200 400 600 tijd (ure n) 800 SO 4 (m g /L ) gyp 2000 1000 0 8 9 10 11 pH Figuur 2.2 De pH (stippellijn) en SO4 als functie van de tijd, voor (open symbolen) en gedurende carbonatatie (gevulde symbolen), bij L/S=5 van een AVI bodem as (Meima, 1997). De lijnen geven de voorspelde evenwichten met ettringiet (ett) of gips (gyp). ECN-C--01-027 11 Het effect van het kunstmatig verouderen van materialen via carbonatatie is onderzocht door Garvais et al. (submitted) waarvan enige onderzoeksresultaten door prof. Kosson zijn gepresenteerd tijdens de workshop over de relatie tussen lab en praktijk (Heemskerk 1/2-22001) georganiseerd door het Network Harmonisatie uitloog en extractieproeven. Bepaald is de pH afhankelijke uitloging van korrelvormig materiaal met of zonder carbonatatie vooraf. De uitloging wordt enigszins beïnvloed door de carbonatatie welke een andere pH afhankelijke uitloging geeft voor een aantal componenten (As, Ca, SO4). Dit betekent dat het kunstmatig verouderen enerzijds leidt tot een andere pH van het materiaal maar ook kan leiden tot een andere binding van de componenten onder veldomstandigheden. Tevens is onderzocht wat het effect is van het carbonateren van vormgegeven materiaal in de diffusieproef. Voor het onderzochte materiaal blijkt dat de uitloging voor een aantal componenten (Cd, As, SO4) duidelijk verandert. Geconcludeerd wordt dat de uitloging op de lange termijn niet voorspeld kan worden via een eenvoudige correctiefactor om te compenseren voor de veldomstandigheden. Er zijn verschillende toepassingssituaties voor verschillende materiaalsoorten, maar ook kan een materiaal in diverse situaties toegepast worden, die qua emissie naar de omgeving niet equivalent zijn. De beschrijving van toepassingen geven aan welke eindsituaties relevant zijn om uitloging in laboratorium experimenten te relateren aan emissie in de praktijk. Door de chemische parameters in de toepassingsituatie te kenschetsen en de invloed hiervan op de uitloging te evalueren is het mogelijk om voor de eindsituatie en eventueel als functie van de tijd de emissie uit laboratoriumproeven te relateren aan meetresultaten in de toepassing. 10000 V ers e A V I Pe rcolaat stortplaats [mg/l] bodemas 1000 c arb onatie Div ers e 100 s tortplaats en AVI bodemas deponie (DK 10 Ca V erouderde A V I bodemas 1 4 5 6 7 8 9 10 11 12 pH Figuur 2.3 Calciumconcentratie in percolaat als functie van pH en van het soort materiaal. Aangegeven is de relatie voor verse en 10 jaar oude AVI bodemas (carbonatatie) en met daarin data van percolaatsamenstelling van huisvuil storts (o.a. Robinson, 1995). De figuur geeft aan dat de calciumconcentratie en de pH in het percolaat van storts op den duur hetzelfde wordt als die van de gecarbonateerde AVI bodemassen. Het effect van aanvoer van CO2, vrijkomend bij de afbraak van organisch materiaal, of van CO2 afgifte door plantenwortels is dat materialen zullen carbonateren en systemen op den duur de pH aannemen, opgelegd door de plaatselijke CO2 concentratie in lucht in evenwicht met calciet (CaCO3). Calciet kan gedurende lange tijd als buffer aanwezig blijven indien de afvoer via hemelwater beperkt blijft. 12 ECN-C--01-027 De pH van water in evenwicht met de CO2 concentratie in lucht (0.32 mbar) en alleen CaCO3 is 8.3. De pH in evenwicht met bodemlucht en calciet kan dalen tot pH-waarden van 7.7 tot 7.0 onder invloed van hogere CO2 concentraties in de bodemlucht. In de bodemlucht treden 10 tot 100 keer hogere CO2 concentraties op dan in de atmosfeer, ten gevolge van respiratie door plantenwortels en ten gevolge van afbraak van organische stof (Appelo en Postma, 1996). Afbraak van organische stof vormt daarmee één van de grootste CO2 bronnen die voor neutralisatie van alkalische materialen, toegepast als bouwstoffen, kunnen zorgen. Voor de lange termijn tenderen de pH waarden van het percolaat onder stortplaatsen naar pH 7 à 8 (zie figuur 2.3) Tevens kan de pH wat lager zijn in een systeem waar de calciumconcentratie mede bepaald wordt door andere mineralen zoals bijvoorbeeld gips. Onder invloed van de hoeveelheid sulfaat wordt de calciumconcentratie bepaald via het evenwicht met gips en door het calcium wordt de pH bepaald via het evenwicht met calciet. Dergelijke effecten kunnen de pH in evenwicht met koolzuur uit de lucht doen varieren van ongeveer pH 7.5 bij 20 mmol/l opgelost calcium tot pH 8.3 bij 0.6 mmol/l opgelost calcium. In een uitgebreid onderzoek naar de chemie in 20 jaar oude MSWI assen (proefschrift Meima) blijkt de pH en de CO2 concentratie in oplossing in evenwicht met een CO2 concentratie in de lucht van de stort van pCO2 = -2.7. De CO2 concentratie in de lucht van de stort is hoger en niet in evenwicht met de atmosfeer (pCO2=-3.5). Dit kan verklaard worden door afbraak van organische stof in dit relatief organische stof arme materiaal. Onder wegen of in een geluidswal of dijklichaam is het dus mogelijk dat de carbonatatie van een alkalische stabilisatielaag, en de daarmee gepaard gaande pH daling, sneller verloopt dan verwacht kan worden op basis van de trage uitwisseling met atmosferische lucht onder een wegdek. Dit is dus mogelijk door afbraak van organisch materiaal onder de weg. Om het effect van CO2 respiratie door plantenwortels of door afbraak van organisch materiaal op de nuttige toepassing van reststoffen in te kunnen schatten, dient geëvalueerd te worden hoeveel organische stof kan afbreken en of er plantenwortels in de omgeving aanwezig zijn. In een aantal gevallen kan sprake zijn van een beperkte hoeveelheid afbreekbare organische stof zoals onder een wegdek, of in een bouwwerk. Niettemin kan dan CO2 via de bodemlucht vanuit de zijkant van de weg of de bodem naast het gebouw naar locaties onder de weg of het gebouw diffunderen. Gasfase diffusie verloopt 5 orden van grootte sneller dan diffusie in water. Indien er geen plantenwortels zijn kan dus afbreekbare organische stof zorgen voor verhoogde CO2 aanvoer ten opzichte van CO2 uit de atmosfeer. Een schatting van de maximale hoeveelheid CO2 welk kan vrijkomen onder de invloed van afbraak van organische stof kan als volgt gemaakt worden: bij grond met 1.2% afbreekbare organische stof (≈ 0.6 g C /100 kg grond) onder een materiaal dat kan carbonateren kan 0.5 mol C/kg grond, oftwel via CO2+H2O = H2CO3, 1 mol H+ per kg grond geven. Het zuurneutraliserend vermogen (ZNV) van te carbonateren materialen varieert sterk, van 0.1 tot 5 mol/ kg. Echter, carbonatatie door CO2 kan bij vormgegeven en grove materialen zeer plaatselijk zijn (enkele mm’s, Hockley en van der Sloot, 1991), en aan de buitenkant van materialen plaatsvinden zodat de blootgestelde oppervlakken sterk in pH dalen. Een meter grond met 1.2 % organische stof kan 10 cm van een bouwstof met een ZNV van 1 mol/kg neutraliseren. Toevoer van op grotere afstand van de bouwstof gevormde CO2 kan ook tot verdere neutralisatie bijdragen door diffusie of gastransport in de onverzadigde bodem. Het is dus relevant om te weten hoe snel de carbonatatie aan de buitenzijde van een vormgegeven materiaal plaatsvindt, aangezien de hoeveelheid per tijdseenheid gecarbonateerd materiaal tot een verandering van de uitloging kan leiden. Daarbij is het van belang om in de verschillende toepassingssituaties na te gaan of de neutralisatie optreedt door CO2 uit de atmosfeer, door CO2 van afbraak van organische materiaal (zie voorbeelden in Figuur 2.4), of door CO2 dat beschikbaar komt via respiratie door plantenwortels. Dit kan ertoe leiden dat rekening gehouden wordt met de organische stof in grond omdat dit leidt tot versnelde carbonatatie ten opzichte van aanvoer vanuit de atmosfeer. Bij invloed van buitenaf (CO2 toevoer vanuit atmosfeer) is de schaalgrootte (de hoogte) van werken van belang. In grote ophogingen, en bij afdichtingen (categorie 2 in Bouwstoffenbesluit) gaat het proces van CO2 aanvoer uit atmosfeer uiteraard langzamer dan in dunnere funderingslagen. ECN-C--01-027 13 5.5 5 DOC (mg/l) 4 3.5 Afbraak in een conventionele huisvuil stort 10000 T1/2=10.2 maanden Veld 4.5 log COD 100000 Bioreactor 1000 100 AVI bodemas monodeponie 3 2.5 10 T1/2=1.5 maand TNO kolom 2 Bioreactor degradatie (labschaal) 1 0 20 Tijd (maanden) 40 0 2 4 6 8 10 12 Tijd (jaar) Figuur 2.4 Concentratie van opgelost organisch materiaal onder condities van afbraak van organische stof (van der Sloot, Heyer, Hupe, Stegmann en Buurman, 2001). De figuur geeft aan dat de afbraak onder “ideale” omstandigheden heel snel kan verlopen zoals in een bioreactor, ten opzichte van minder “ideale” omstandigheden, zoals in een stort. AVI bodemas bevat nog slechts een kleine restfractie afbreekbaar materiaal Verandering van uitlooggedrag ten gevolge van carbonatatie Carbonatatie, dat in veel gevallen een belangrijke sturende factor blijkt te zijn in tal van blootstellingssituaties, resulteert in een pH verschuiving van alkalische naar neutrale pH. De termijn waarop deze verandering plaats vindt is sterk afhankelijk van de locale (toepassings)situatie, maar het eindpunt ligt vast. Inzicht in de kinetiek van dergelijke processen in relevante materialen ontbreekt grotendeels. Van cement uit de Romeinse tijd is onlangs in ECN onderzoek gebleken dat het geheel geneutraliseerd is tot pH 8,0 (Zevenbergen, 2001). Uit onderzoek van Gervais et al (in prep.) en Sabbas (2000, persoonlijke mededeling) blijkt dat voor veel elementen geldt dat het effect van carbonatatie voor een groot deel door de pH verklaard wordt. Op basis van een vergelijking van eigen pH en pH neutraal meting, die zijn af te leiden uit de pH stat proef kan een inschatting gemaakt worden van de potentiele effecten van neutralisatie op het uitlooggedrag. Zoals hierboven is omschreven, kunnen materialen welke portlandiet (Ca(OH)2) bevatten, door carbonatatie in de loop van de tijd worden omgezet in calciet. Het calciet kan vervolgens door zuur uit de omgeving en/of atmosfeer oplossen. Gedurende de tijd dat het materiaal portlandiet of calciet bevat is de pH gebufferd rondom een bepaalde pH waarde (pH 12,6). Gedurende deze periode wordt de uitloging van veel componenten dan ook sterk bepaald door de opgelegde pH. De hoeveelheid CO2 en/of zuur welke nodig is om bepaalde materialen van pH te doen veranderen, wordt aangeduid als het ‘zuur neutraliserend vermogen’ (ZNV), of in het engels ‘acid neutralising capacity’ (ANC), en wordt uitgedrukt in mol H+ per kg materiaal. In bijlage 1 is voor een aantal sterk verschillende materialen het zuurneutraliserend vermogen grafisch weergegeven als functie van de pH. Daarin is te zien dat voor bepaalde materialen er een grote sprong in pH kan optreden ten gevolge van een kleine toevoeging van zuur of CO2. In tabel 1 is voor een groot aantal materialen het ZNV weergegeven ten opzichte van de pHwaarde 7,8 (de waarde van een met CO2 verzadigde bodem). 14 ECN-C--01-027 Tabel 1 Zuurneutraliserend vermogen van een aantal materialen, hier gedefineerd als de hoeveelheid zuur die nodig is om het materiaal op pH = 7,8 te brengen (uitgaande van de door het materiaal zelf opgelegde pH (eigen pH). Nr Materiaal naam ZNV Eigen pH 1 As MSWIBA 0.74 11.86 2 Grond Soil A 0.04 9.51 3 Grond Soil B -0.007 6.28 4 Slib Ni sludge -0.13 7.20 5 Slib Ni-nat -0.27 6.94 6 As Fly-ash 2.13 12.08 7 Compost CW1 -0.04 7.40 8 Compost CW5 0.05 8.06 9 riool slib IPF -0.03 7.73 10 Rioolslib RWZS -0.34 7.25 11 Sediment SED1 0.006 7.87 12 Sediment SED2 -0.004 7.49 13 Sediment MAL -0.02 7.29 14 Afval GAL 0.08 8.10 15 AVI bodemas MBA 1.01 9.00 16 Afval RDW 0.38 9.00 17 Drinkwaterpijp DWP 4.07 12.00 18 Bouwmateriaal C1FA 2.07 12.00 19 Bouwmateriaal BRI 1.16 12.00 20 Grond SO1 -0.02 7.00 21 Grond SO2 0.009 8.02 22 Grond CSO1 -0.03 7.03 23 Grond CSO2 0.006 8.10 24 As MFA 1.31 11.73 25 As van zuiveringslib SSI 0.010 7.94 Data van nr. 1-5 uit ref. Van der Sloot, Rietra en Hoede (2000) nr. 7-29 uit ref. EU project: SMT4-CT96-2066 nr. 30-31 uit ref. EU CRAFT project (1999) nr. 32-35 uit ref. Van der Sloot en Hoede (1997) nr. 36-47 uit ref. Van der Sloot et al. (2000) nr. 48-50 uit ref. Van der Sloot en Hoede (1997) nr 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 materiaal bouw afval bouw afval bouwmateriaal Bouwmateriaal As As ind. Slak ind. Slak ind. Slak ind. Slak Cement Cement Cement Cement Cement Cement Cement Cement Cement Cement Cement Cement verglaasde as verglaasde as verglaasde as naam STG STF C2FA ABA tilbury2 glensanda DU1 r DU2 v FG2 d Q3 C1 C2 C3 C4 C5 C6 C7 C8 C9 C10 C11 C12 ZNV 0.29 0.45 1.76 0.55 0.003 0.004 0.008 0.007 0.23 0.15 3.02 2.76 3.99 3.30 3.46 3.38 3.24 2.84 3.49 3.48 2.92 3.40 0.005 0.008 0.004 Eigen pH 12.33 12.12 12.00 12.00 9.58 10.73 8.47 9.45 10.55 10.58 12.26 12.28 12.24 12.46 12.35 12.33 12.58 12.18 12.56 12.45 12.40 12.43 9 – 10 9 – 10 9 – 10 Een indicatie van het effect van de pH op de uitloging van elementen uit materialen kan opgemaakt worden uit de pH afhankelijke uitloging. In Europese onderzoeksprojecten (Brite Euram en Craft) zijn studies verricht waarbij relaties zijn gelegd tussen de uitloging als functie van pH en als functie van de L/S verhouding (NEN 7343) aan Pb/Zn slak (Sella, 1997), aan AVI bodemas (CEN TC 292 WG6 werkdocument, 1998) en aan synthetisch aggregaat (van der Sloot, 1999). Daaruit blijkt dat de aanname van lokaal evenwicht aan de uitloop van een kolom (volgens NEN 7343) heel redelijk lijkt, omdat het pH verloop en de emissie uit de kolom corresponderen met veranderingen in uitloging als functie van pH. Dit zou erop kunnen wijzen dat pH effecten groter zijn dan kinetische aspecten en de laatste daarom gemaskeerd worden. De gevonden correlatie kan als basis dienen voor de voorspelling van de praktijkemissie onder condities, die niet in het lab gemeten zijn. Van een groot aantal materialen is de pH afhankelijke uitloging van elementen bepaald, zoals voor Pb is weergeven in figuur 2.5. De voor de andere materialen berekende waarden zijn weergegeven in bijlage 2. Tevens is weergegeven of een gewijzigde uitloging, ten gevolge van een andere, opgelegde pH, aanleiding zou geven tot een andere beoordeling op basis van de door het Bouwstoffenbesluit gestelde eisen. Uit de gegevens in bijlage 2 blijkt dat de uitloging uit een groot aantal onderzochte materialen, uitgezonderd cement, voor meerdere elementen afneemt indien de materialen onderzocht zouden worden bij een neutrale pH, een pH die verwacht mag worden na volledige carbonatatie van het materiaal. Dit zou in een aantal gevallen tot een andere beoordeling kunnen leiden. Bij cement neemt de uitloging voor meerdere elementen toe beoordeling bij neutrale pH. Cementproducten worden echter meestal beoordeeld op vormgegeven materiaal in de plaats van verkleind materiaal, behalve bij de beoordeling van de hergebruiksfase van cement-producten (Van de Sloot, 2000). ECN-C--01-027 15 1 00 0 1 00 0 Lab oratorium conditie s 1 00 Concentratie (mg/kg) Concentratie (mg/kg) 1 00 Praktijk situatie 10 1 0 .1 Pb Oplo sbaarheids co ntro le Pb 10 1 0 .1 pH stat; L/S=1 0 Kolom; L/S=0 ,1 -10 0 .0 1 0 .0 1 3 5 7 pH 9 11 13 0 .1 1 10 L/S (l/kg) 1 00 Figuur 2.5 De pH afhankelijke uitloging van Pb uit een materiaal en de uitloging in een kolomproef (van der Sloot et al., 2000a). De uitgeloogde hoeveelheden uit een dynamisch systeem zoals een kolom komt bij L/S=10 goed overeen met de Pb concentraties zoals bepaald in evenwicht bij dezelfde pH waarden. Speciaal aangeduid is de pH en Pb concentratie bij lab condities en zoals verwacht op de lange termijn. 2.3 Oxidatie/reductie Bepaalde materialen, zoals diverse industriële en metallurgische slakken, zijn gereduceerd van aard en zullen bij blootstelling aan de lucht oxideren. Hierbij kunnen zware metalen, vastgelegd als sulfiden, potentieel vrijkomen en kunnen anionen zoals sulfaat en molybdaat gemobiliseerd worden. Daarentegen kunnen tijdens het oxidatieproces ijzerhydroxiden gevormd worden welke voor nieuwe bindingsplaatsen zorgen (van der Sloot et al., 1995). Netto kan de situatie dus qua emissie gunstig uitkomen. Voor de uitvoering van uitloogproeven aan slakken wordt een verkleining van de korrelgrootte (< 4 mm) voorgeschreven. Deze bewerking leidt in het geval van reducerende slakken in veel gevallen tot het vrijmaken van reducerende oppervlakken en blootstelling van vrij CaO in het materiaal. In dat geval kan ten opzichte van de uitgangssituatie van een grofkorrelig materiaal een belangrijke redox verandering en een belangrijke pH verschuiving optreden, die niet representatief is voor de praktijksituatie. Het omgekeerde kan ook gebeuren, dat materialen gereduceerd raken in een toepassing tengevolge van de door biologische afbraak opgelegde reducerende condities (een voorbeeld van dit soort situaties is de toepassing van een materiaal in contact met een reducerend sediment). Een reducerend milieu zal vaak ontstaan door afbraak van organisch materiaal dat in het materiaal zelf aanwezig is (afvalstoffen, bodemas). In een aantal gevallen wordt bij de immobilisatie gebruik gemaakt van sulfiden om metalen in de cementmatrix vast te leggen (Connor, 1990) (zie effect op Pb in figuur 2.6). Door oxidatie bij blootstelling van een dergelijk immobilisaat aan de lucht zal een oxidatie/neutralisatie front ontstaan, waarbij een sterke toename van de uitloging is geconstateerd. De Pb uitloging neemt sterk toe tijdens de looptijd van de uitloogproef. Het oxidatiefront was zichtbaar in het materiaal op 1 cm vanaf het buitenoppervlak, in de vorm van een kleuromslag van zwart (gereduceerd Fe) naar bruin (Fe(OH)3. 16 ECN-C--01-027 1000 1000 Gesloten vat, reducerend Cumulative release (mg/m2) Cumulatieve emissie (mg/m2) Open vat; uitwendige oxidatie 100 10 Pb 1 Pb 100 10 1 0.1 1 10 Tijd (dagen) 100 0.1 1 10 100 Tijd (dagen) Figuur 2.6 Mobilisatie van Pb door oxidatie van een sterk alkalisch, reducerend (sulfide) cement gestabiliseerd afval (Van der Sloot en Hoede, 1992). 2.4 Verzuring Verzuring van gecarbonateerd materiaal is uitgebreid onderzocht bij onderzoek naar effecten van zure regen op de pH van bodems (Markewitz et al., 1998; Blake et al, 1999; Van der Salm en de Vries, 2001). Het zuurneutraliserend vermogen van materialen wordt ingeschat ten opzichte van de zure depositie. De ANC informatie die uit de pH statische proef verkregen wordt, geeft het vermogen van materialen weer om zuur te neutraliseren. De hoeveelheid zuur uit de omgeving is de hoeveelheid uit de zure depositie aangevuld met eventueel zuur uit afbraak van organische materiaal. De bijdrage van zure depositie is over het algemeen gering ten opzichte van andere, meer plaatselijke, vormen van zuurvorming (zwaveloxidatie en CO2 afgifte door plantenwortels). 2.5 Mechanische effecten op monstermateriaal t.g.v. verkleining Ten behoeve van de NEN 7343 kolomproef worden monsters indien nodig voorbehandeld door te verkleinen en te drogen. Monsters worden indien nodig gedroogd bij een temperatuur beneden de 40°C en zonodig nog verkleind tot deeltjes kleiner dan 4 mm. Dit alles gebeurt ter standarisatie van de beproevingscondities om reproduceerbare meetresultaten te verkrijgen. Het heeft echter ook als nadelig neveneffect dat de monsters beproefd worden onder omstandigheden die mogelijk minder overeenkomen met de situatie in de praktijk. In het Mammoetonderzoek deel 10 (Anthonissen et al., 1990) is onderzoek gedaan naar de praktijkrelevantie van de standaard uitloogproef door middel van schaalvergroting. Onderzocht zijn onder andere het effect van verkleining en de stromingsrichting. De stromingsrichting van het eluaat in de kolom heeft een effect op de hoeveelheid lucht (en dus koolzuur) in de kolommen. Bij de standaard NEN 7343 kolomproef wordt de oplossing van beneden naar boven gepompt (up-flow) omdat op deze wijze kanaalvorming vermeden kan worden. Een dergelijke stroming en de daarmee gepaard gaande afwezigheid van lucht is vanzelfsprekend niet in overeenstemming met de vaak onverzadigde condities in de praktijk. Door de verkleining trad in het Mammoetonderzoek een beduidend hogere pH op bij AVIbodemas, met als gevolg daarvan lagere concentraties van As, Cr, Mo, en Ni en hogere concentraties Ba, Ca, Pb en Zn (Anthonissen et al., 1990). Door de verkleining zijn de reeds gecarbonateerde slakdeeltjes ‘opengebroken’, waardoor weer vers oppervlak beschikbaar is gekomen en er meer alkalische componenten in oplossing konden gaan, leidend tot een hogere pH. ECN-C--01-027 17 De stromingsrichting in de kolom en de daarmee gepaard gaande hoeveelheid lucht in de poriën had een belangrijk effect op de uitloging uit een kolom met fosforslak (Anthonissen et al., 1990). Bij up-flow trad een aanzienlijke pH daling op, waarschijnlijk samenhangend met anaerobe omstandigheden. Effecten op metalen konden niet bepaald worden omdat de concentraties beneden de bepalingsgrens lagen. Bij de AVI-bodemas geeft de down-flow uitvoering meetbare Cr concentraties terwijl bij de standaard up-flow uitvoering de Cr concentraties beneden de bepalingsgrens bleven. Dit komt overeen met de verwachting van een effect van oxidatie op Cr, en dus vorming van het meer mobiele chromaat door oxydatie in geval van down-flow. Door de trage percolatie in de grote kolommen lijkt de aaname van lokaal evenwicht aannemelijk. 2.6 Desintegratie door verwering en erosie Een bekend gevolg van luchtverontreiniging is de schade aan monumentale oude gebouwen. Door de reactie van SO2 met kalk ontstaat gips dat een groter volume inneemt dan de originele kalk. Een oppervlak raakt hierdoor beschadigd en het oppervlak kan snel slijten indien het is blootgesteld aan regen en wind (Davidson et al., 2000). De fractie die door erosie vrijkomt (fijnkorrelig) kan op basis van pH afhankelijke uitloogdata beoordeeld worden indien de relevante pH bekend is. In het extreme geval van inhalatie/ingestie zal een lage pH (pH 3-4) relevant zijn. Het is niet bekend of de hoeveelheden componenten die versneld vrijkomen door de erosie relevant zijn. Er zijn verschillende materialen, zoals cement gestabiliseerd materialen, die een beperkte duurzaamheid hebben in aan weer en wind blootgestelde condities. Door vochtopname en bevriezing kan afbrokkeling optreden. Bij toepassing van gestabiliseerd vliegas als kunstmatig rif dient rekening te worden gehouden met schelpdieren, die het materiaal als substraat gebruiken en holten in het materiaal kunnen boren (Hockley en van der Sloot, 1991). Indien een materiaal als stabilisatielaag wordt toegepast, kan door de mechanische belasting een verandering van de korrelgradatie optreden, waardoor de uitloging kan veranderen. In dit soort situaties zou naast een beoordeling van de uitloging als monoliet, ook de uitloging als korrelvormig materiaal moeten worden meegenomen. Dit geldt ook voor het inschatten van de emissie bij erosie. Via uitloging van aan verkleind materiaal kan de emissie van geerodeerd materiaal gesimuleerd worden. 18 ECN-C--01-027 3 VERGELIJKING VAN DE UITLOGING IN LAB- EN PRAKTIJKSITUATIES 3.1 Inleiding Er zijn nauwelijks toepassingsituaties van een bouwstof of afvalstof, waarbij voor één specifiek materiaal op al de verschillende schaal niveau’s - laboratoriumproeven, lysimeterproeven en praktijksituaties – meetresultaten beschikbaar zijn. Het uitvoeren van een goed gefundeerde vergelijking van de uitloging in lab- en praktijksituaties (met als doel om verschillen tussen laboratorium en veldgegevens op te sporen en te verklaren) is dus lastig, omdat gegevens van verschillende onderzoeksprojecten naast elkaar gezet moeten worden. Bovendien ontbreken in studies, die voor andere doeleinden zijn uitgevoerd soms cruciale gegevens en parameters, die nu belangrijk blijken te zijn. Daarom is ervoor gekozen om voor een beperkt aantal materiaaltypes één of meer eenvoudige gebruiksscenario’s (toepassingssituaties) te beschrijven (paragraaf 3.2), waardoor alle beschikbare gegevens per materiaaltype gebruikt kunnen worden voor een vertaling van laboratoriumuitloogproeven naar de praktijksituatie in het veld (paragraaf 3.3). Tenslotte wordt een opsomming gegeven van die factoren en processen die in veel gevallen aanleiding geven tot verschillen in uitloging tussen de laboratoriumuitloogproeven en de praktijksituatie (paragraaf 3.4). Voor de vergelijking van het uitlooggedrag in praktijksituaties met die in de laboratoriumsituatie is gebruik gemaakt van een methode, die is beschreven in ENV 12920 (CEN, 1996). Hierin wordt aangegeven hoe het uitlooggedrag uit materialen in een bepaald scenario in een aantal stappen kan worden beschreven en geëvalueerd. De stappen die daarin worden doorlopen, zijn: 1. Vraagstelling. 2. Beschrijving van het scenario 3. Beschrijving van het materiaal 4. Bepaling van de invloed van verschillende parameters op het uitlooggedrag van componenten (d.m.v. laboratorium uitloogproeven). 5. Modellering van het uitlooggedrag 6. Verificatie van het model, door de onderlinge vergelijking van de resultaten van verschillende uitloogproeven, de vergelijking met de resultaten van veldexperimenten of door analogie met natuurlijke of archeologische situaties. 7. Conclusie 3.2 Selectie van de materialen en beschrijving van de scenario’s 3.2.1 Selectie van de in beschouwing genomen materialen en scenario’s Om de vergelijking volgens de in 3.1 genoemde systematiek (verificatie van de op basis van resultaten van lab-uitloogproeven gemodelleerde uitloging in praktijksituaties) te kunnen uitvoeren, zijn verschillende gegevens nodig. In de eerste plaats zijn dat gegevens van meerdere karakteriseringsuitloogproeven (stappen 3 en 4), op basis waarvan, middels een model, de uitloging in de praktijksituatie kan worden voorspeld (stap 5). Daarnaast zijn dat gegevens van lysimeterexperimenten, pilot-uitloogexperimenten en/of meetgegevens uit de praktijksituatie, in het veld, ten behoeve van de verificatie (stap 6). ECN-C--01-027 19 In tabel 2 wordt een groot aantal beschikbare literatuurbronnen genoemd waarin dergelijke gegevens zijn terug te vinden. In tabel 2 zijn de gegevens en literatuurbronnen gecategoriseerd naar materiaalsoort. Tabel 2 Overzicht van literatuur, op grond waarvan laboratorium-praktijk relaties kunnen worden vastgesteld, voor verschillende materialen Materiaal Categorie Laboratorium Lysimeter Veld Historisch Referentie pH Kolom Diffusie Archeologisch afhanke- proef proef lijkheid 1. AVI X X Hjelmar et al. (1991) Bodemas X X X Fallman (1997) CROW (1996) X Johnson et al. (1999) X X IAWG (1997), Meima (1997) Comans et al. (1991) X bak Mulder (1991) X X kolom Anthonissen et al. (1990) X X RWS/TAUW mond. med. 2. E-vliegas X X X X Hjelmar et al. (1991) ECN? 3. Stortplaats X Van der Sloot at al. (1997) MSW X Ham (1990) Robinson (1995) Van der Sloot et al. (2000b) Bioreaktor X X X kolom X Van der Sloot et al. (2000b) 4. Staalslak X X X X Van der Sloot et al. (1995) X X X X Fallman (1997) X X bak Mulder en Gerritsen (1990) staalslak X X X Van der Sloot en Hoede (1995) HO slak Van der Sloot et al. (1995) X Pb/Zn slak X X X Sella (1997), Van der Sloot en Hoede (1998) X Maskall en Thornton (1995) 5. Immobilisaat X X VBM (in prep.) X Van der Sloot en Hoede (1992) X rif X Hockley en van der Sloot (1991) 6. Beton X X pH8 Van der Sloot et al. (2001a), Van der Sloot (2000) X Hockley en van der Sloot (1991) X Van der Plas en Van der Wegen (1993) 7. Bouw-en X X Van der Sloot (2000) Sloopafval X bak Mammoet semi-praktijk (1985-90), CROW (1996) X Mostbauer en Lechner (2000) 8. Grond X Keijzer et al. (1992) Zevenbergen et al. (1997) X X Comans en Geelhoed (1997) X X Van der Sloot et al (2000a), Van der Sloot et al. (2001c) 20 ECN-C--01-027 Naast een beschrijving van de materiaalsoorten (stap 3) is ook de beschrijving van de scenario’s, waarin het betreffende materiaal is toegepast of gestort (stap 2), relevant. De onderzoeken, zoals nader aangeduid in tabel 2, beschrijven diverse, meer of minder van elkaar verschillende scenario’s. In tabel 3 zijn deze scenario’s geclusterd tot een vijftal groepen. Tevens wordt in tabel 3 aangegeven welke types materialen daar veelal in worden toegepast en met name ook aan welke materiaaltypen in de betreffende scenario’s onderzoek is uitgevoerd en beschreven. Tabel 3 Schematisch overzicht van scenario’s (en de belangrijkste karakteristieken daarvan) voor de verschillende materiaaltypes Materialen Scenario’s Korte beschrijving van situatie, hydrologie en externe invloeden 1 AVI-bodemas Funderingslagen van assen en slakken. Fosfaatslak • Een laag van 0,5 m enigszins gecompacteerd materiaal onder Staalslak wegverharding en boven de grondwaterspiegel. Poederkool• Onder de wegverharding is er geringe percolatie. vliegas • Neutralisatie en oxidatie is mogelijk door externe blootstelling stabilisatie van CO2 en O2 vanuit lucht, en door CO2 na afbraak van Bouw- en organische stof in de bodem. sloopafval 2 Beton Pijlers, kaden e.d. van beton. Toeslagstoffen • Een pijler geplaatst in grotendeels stilstaand water, deel boven en Aggregaten deels onder water (kademuur is vergelijkbaar). • Sterke blootstelling aan milieu, onder water bij constante pH, boven water aan lucht, op grensvlak achtereenvolgend aan beide. 3 Staalslak, Oeverbescherming van slakken. P slak • Als onregelmatige stenen die deels boven en deels onder stromend water zijn geplaatst. • Als voorgaande, evt. grotere verversingssnelheid. • Carbonatatie, oxidatie en vorming gehydrateerde ijzeroxiden 4 Immobilisaat Stort. • Materiaal in een laag van omstreeks 20m boven de Allerlei grondwaterspiegel, welk van boven na een bepaalde afvalstoffen, bedrijfsperiode wordt afgesloten. Na lange tijd zijn lekkages te Pb/Zn-slak, verwachten. monofill. • Percolatie tijdens bedrijfsperiode 300 mm per jaar, na afsluiting te infiltratie beperkt tot een aantal mm/j. • Blootstelling aan hemelwater en lucht tijdens bedrijfsperiode groot, na afsluiting beperkt. 5 Vervuilde Ophogingen. grond • Materiaal in een laag van 5 m, boven grondwaterspiegel en met beplanting. • Percolatie 300 mm/j. • Blootstelling aan lucht. Menging van grond, opname en afgifte van componenten door biologische invloed. ECN-C--01-027 21 In de gevolgde systematiek is stap 4 de kwantificering van de factoren die van invloed zijn op de uitloging. Hiervoor is een begrip van de processen zoals besproken in hoofdstuk 2 van groot belang. Bij de verschillende scenario’s dienen de processen die daar een rol spelen, te worden beschreven en te worden meegenomen in de verklaring van eventuele verschillen in uitlooggedrag tussen laboratorium- en praktijksituatie. In algemene zin kan gesteld worden dat onder invloed van water en lucht er processen als carbonatatie en oxidatie/reductie optreden die dit soort verschillen tussen laboratoriumproef en uitloging in de praktijk kunnen veroorzaken. In tabel 4 wordt een overizcht gegeven van de processen, die een rol kunnen spelen in de scenario’s, zoals die zijn genoemd in tabel 3. Tabel 4: Korte beschrijving van processen die een rol spelen in de scenario’s per materiaaltype Materialen Scenario’s Korte beschrijving van processen die een eventueel gebrek aan goede relatie tussen laboratorium- proeven en veldsituatie kunnen verklaren 1 AVI-bodemas Ophogingen/talud van assen en slakken. Fosfaatslak • Wijzigingen van pH o.i.v. CO2 uit afbraak (Meima, 1997) en CO2 Staalslak uit lucht (Mostbauer en Lechner, 2000). Pb-Zn slak • Reductie van materiaal o.i.v. metaalresten (Mitzutani, et al., 1997) Poederkool• Invloed van afsluiting door wegdek/afdichting. vliegas Bouw- en Sloopafval 2 Beton Pijlers, kaden e.d. van beton. Toeslagstoffen • Wijzigingen van pH en carbonatatie door CO2 (Hockley en van Aggregaten der Sloot, 1991) • Verminderde diffusie o.i.v. nieuwe precipitaten 3 Staalslak, Oeverbescherming/versterking van slakken. P slak • Wijzigingen van Eh (Anthonissen et al. 1990) • Wijzigingen van pH • Vorming van metaalhydroxiden in geoxideerde deel welke contaminanten kunnen binden die uit gereduceerde deel zijn gediffundeerd (Van der Sloot et al., 1995). 4 Immobilisaat Stort. Pb/Zn-slak, • Wijzigingen van pH o.i.v. CO2 monofill, • Wijzigingen van Eh leiden tot andere emissie (Van der Sloot, Allerlei 1992) afvalstoffen • Afbraak organische stof. 5 Vervuilde Ophogingen. grond • Wijzigingen van pH, opname door planten, menging van grond door bodemfauna. • Wijzigingen van Eh leiden tot andere emissie (Keijzer et al, 1992) Uit de in Tabel 2 genoemde literatuurbronnen is een dusdanige selectie van materialen en bronnen gemaakt dat daarmee de meeste in Tabel 3 genoemde scenario’s aan bod kunnen komen en dat ook vrijwel alle in Tabel 4 genoemde beïnvloedende factoren een rol kunnen hebben gespeeld. Op grond van bovenstaande criteria is de volgende selectie gemaakt: • De toepassing van AVI-bodemas in wegfunderingen en in constructieve ophogingen (in de wegenbouw), evenals de stort van AVI-bodemas. • De toepassing van beton in een waterig milieu, zowel in een kademuur (als onderdeel van een schutsluis), als in andere toepassingen. • De toepassing van staalslakken als wegfunderingsmateriaal en als oeverbeschermingsmateriaal in de waterbouw. 22 ECN-C--01-027 • • De stort van niet-gevaarlijk afval in diverse oude en nieuwe stortscenario’s. De toepassing en stort van bouw- en sloopafval. In de hiernavolgende sub-paragrafen wordt een beschrijving gegeven van de hierboven genoemde materialen in de betreffende scenario’s. De overeenkomsten en verschillen in uitlooggedrag van deze materiaal-scenario combinaties, onderzocht in het laboratorium en in de praktijksituatie, worden beschreven in de volgende paragraaf (3.3), eveneens in de hierboven genoemde volgorde. 3.2.2 AVI bodemas toepassingen Toepassingen van AVI bodemas in wegconstructies zijn onderzocht en beschreven in een aantal studies. In Tabel 5 worden de onderzoeken genoemd waarbij voor AVI bodemassen kolom- en veld / lysimeterexperimenten zijn uitgevoerd. Tabel 5. Onderzoeken waarbij kwantitatief onderzoek van L/S ratio in kolom- en aan lysimeter bepaald is voor AVI bodemassen. 1 2 3 4 5 6 7 8 Kolom proef X X Lysimeter Praktijk X X X X X X X X X Vondelingenweg, Coloradoweg. CROW, 1996 Proefvak Rijksweg 15 (uitgevoerd door DHV, in opdracht van Rijkswaterstaat, Dienst Weg en Waterbouw) Stortplaats. Meima, 1997 Stortplaats Losdorf. Johnson et al., 1998,1999. Mammoet kolomproef Grote kolommen, up- en downflow. Anthonissen et al. 1990 Pilot wegtoepassing, Mammoet, Mulder Fallman, 1997 AVI-bodemas in wegfundering Bij een 8 jaar oude weg met AVI bodemas als fundering zijn monsters genomen om de blootstelling van de onderliggende bodem te bepalen en te vergelijken met de voorspelling op basis van de kolomproef. Om voldoende statistische basis te krijgen voor de vergelijking zijn 10 monsters gestoken aan de Vondelingenweg (Rotterdam). De monsters zijn genomen met inbegrip van de toepassing (h = 0.34 m) en de onderliggende bodem. De verouderde monsters zijn aan uitloogproeven onderwerpen, waarmee de gevolgen van de veranderingen in materiaaleigenschappen na 8 jaar toepassing zijn te kwantificeren. Figuur 3.1 illustreert de toepassing van AVI-bodemas onder wegen. Het wegdek kan deels zorg dragen voor een bepaalde mate van inkapseling van het materiaal onder het wegdek: weinig percolatie van water en gering contact met lucht. Via de lucht is er een bepaalde mate van aanvoer van CO2 en O2. Aanvoer van CO2 is ook mogelijk door afbraak van organische stof of door plantenwortels. ECN-C--01-027 23 biologische activiteit CO2 Figuur 3.1 Schematische voorstelling van doorsnede van een wegconstructie met een fundering van gebonden materiaal onder een asfalt wegdek (CROW, 1996). Door invloed van CO2 door biologische afbraak van organische stof kan de carbonatatie relatief snel verlopen. De toepassing van AVI-bodemas in een constructieve ophoging Reconstructies van een deel van RW 15, waarin AVI bodemas was toegepast als ophoging, bood de unieke mogelijkheid om uitloogonderzoek te doen aan langdurig verouderde bodemas. Het bood tevens de mogelijkheid om vast te stellen welke materiaaleigenschappen veranderen onder praktijk condities. In de rijksweg15 te Rotterdam is in 1989 onder het wegvak AVI bodemas gebruikt als ophoog materiaal (hoogte 4-5 m). De AVI assen zijn afgedekt met een bentoniet/zand laag en een zand laag waarboven het het asfalt ligt. Het wegvak is ontmanteld in 1999-2000 zodat het materiaal 10 jaar na aanbrengen onderzocht kon worden. Tevens is de uitloging van het materiaal tussen 1989 en 1992 onderzocht in het proefvak (dwarsdoorsnede van de weg). Het onderzoek is uitgevoerd door Tauw. Stort van AVI-bodemas In een uitgebreid onderzoek naar de chemie in 20 jaar oude AVI assen (proefschrift Meima) is bepaald dat de materialen beneden een diepte van 8.3 m water-verzadigd, basisch en gereduceerd zijn (zie Figuur 3.7). In de onverzadigde zone (8m) is het materiaal vergaand gecarbonateerd en geoxideerd. Pilot en lysimeteronderzoek aan AVI-bodemas Naast de bovengenoemde praktijktoepassingen van AVI-bodemas, zijn ook lysimeter- en pilotproeven gedaan. Lysimeteronderzoek is uitgevoerd door A.M. Fällman, en het pilotonderzoek is uitgevoerd in het kader van het Mammoetonderzoek, zowel aan grote kolommen (Anthonissen et al. 1990) als aan wegfunderingen in een semi-praktijk proefopstelling (Mulder en Gerritsen, 1990). Van beide pilotonderzoeken wordt een meer gedetailleerde beschrijving gegeven in 3.2.4 (staalslakken). 3.2.3 Betontoepassingen Hoewel beton het meest gebruikte bouwmateriaal is, zijn er weinig gegevens beschikbaar met betrekking tot de uitloging van elementen uit betontoepassingen in de praktijk. In één geval zijn concentratieprofielen gemeten in beton dat was toegepast in een kademuur, als onderdeel van een sluizencomplex. Daarnaast is enige informatie beschikbaar van uitloging, gemeten aan een betonnen koelwaterpijp, en aan een kunstmatig rif. 24 ECN-C--01-027 Toepassing van beton in de waterbouw In dit onderdeel wordt de uitloging uit een betonconstructie die in contact staat met water beschouwd. De lange termijn uitloging uit vormgegeven materialen zal worden gedomineerd door een diffusiemechanisme; in het laboratorium wordt de uitloging uit vormgegeven materialen dan ook gemeten in de diffusieproef. In de diffusieproef kunnen naast diffusie ook andere uitloogmechanismen worden vastgesteld, zoals oppervlakte afspoeling, oplossing en schijnbare uitputting. Algemeen wordt echter aangenomen, dat op lange termijn de uitloging door diffusie overheersend zal zijn. De voorspelling van de lange termijn uitloging is dan ook gebaseerd op extrapolatie van de meetresultaten aan de hand van de theoretisch verwachte tijdsafhankelijkheid van een diffusieproces. Om inzicht te verschaffen in de processen die de uitloging in de praktijk kunnen beïnvloeden, is in figuur 3.2 een voorbeeld geschetst van een toepassing van een betonconstructie in water. Een deel van de constructie continu staat in contact met (oppervlakte)water, terwijl een ander deel is blootgesteld aan atmosferische omstandigheden. Er kunnen dus verschillende zones worden onderscheiden. neerslag verdamping absorptie neerslag verdamping absorptie neerslag Zone C verdamping maaiveld bodem verdamping spatwater capillair transport absorptie + diffusie diffusie lucht Zone B absorptie + diffusie water diffusie Zone A Figuur 3.2: Schematische weergave van een betoncontructie in water en de daarbij te onderscheiden zones en transportmechanismen (Aalbers et al., 1996). In zone A is het materiaal volledig en continu bevochtigd. Percolatie zal bij de gangbare beton dichtheden geen rol spelen. De uitloging zal volledig diffusie gecontroleerd verlopen. Zone B is de zone nabij de waterspiegel. Het materiaal staat afwisselend bloot aan droge en natte atmosferische omstandigheden. In droge perioden zal het atmosferische deel van het beton in de buurt van het oppervlak enigszins uitdrogen. Door capillaire krachten zal dan vocht uit de verzadigde zone worden opgezogen. Tevens kan absorptie van spatwater plaatsvinden. Over het algemeen kan deze zone worden beschouwd als volledig waterverzadigd, en zal de uitloging diffusie gecontroleerd verlopen. Er dient echter wel rekening te worden gehouden met de geschetste capillaire opzuiging. ECN-C--01-027 25 Opgemerkt moet worden dat onder afwezigheid van water is carbonatatie afwezig is, en in volledig natte omstandigheden is de carbonatie traag is. Onder de genoemde afwisselende natdroog situatie situatie zijn de omstandigheden gunstig voor carbonatatie. In zone C staat het materiaal volledig bloot aan atmosferische condities. Door neerslag treden ook in deze zone nat/droog cycli op. Capillair transport van oppervlaktewater zal echter nauwelijks plaatsvinden. Het vochtgehalte in de buitenste laag zal dan ook lager zijn dan in zone B. In het bevochtigde deel zal de uitloging voornamelijk diffusie gecontroleerd verlopen, terwijl in het droge deel geen uitloging zal plaatsvinden. Doel van de studie was, om de lange termijn uitloging in de praktijk te onderzoeken voor een tweetal historische objecten, waarin secundaire grondstoffen zijn gebruikt en welke zijn gebonden met cement of bitumen. Men heeft uiteindelijk een tweetal objecten onderzocht, waarvan er hier één (namelijk de betonconstructie) zal worden behandeld. Als onderzoeksobject heeft men de sluishoofden van het Dortmund-Ems kanaal te Alte Rheine (Duitsland) geselecteerd. De sluishoofden waren ten tijde van de studie 18 jaar oud, en stonden in contact met zoet water. In de sluishoofden is B22.5 beton gebruikt met 290 kg/m3 hoogovencement klasse 350 L en 50 kg/m3 poederkoolvliegas (EFA-Füller-RM), bij een water cement factor van 0.55 (gegevens eigenaar). Uit de sluishoofden zijn 2 kernen geboord boven de hoogste waterstand (welke dus alleen aan spatwater en weersinvloeden hebben blootgestaan), en 4 kernen, in 2 series van 2, onder de laagste waterstand (dus continu nat). Alle kernen vertoonden erosie (2-3 mm diepte), en de kernen genomen onder de laagste waterstand bevatten afzetting van organisch materiaal. Overige betontoepassingen Enig onderzoek aan cementgebonden toepassingen welke langdurig aan veldcondities zijn blootgesteld zijn een koelwaterpijp bij ECN en een kunstmatig rif in de atlantische oceaan. Bepaald zijn de concentratieprofielen. Hiervan zijn geen diffusieproeven van voor en na de toepassing beschikbaar. Zoals hierboven al is aangegeven, zijn slechts weinig gegevens beschikbaar van uitloogonderzoek aan beton (noch van praktijkonderzoek, noch van lab-onderzoek). In kader van het hierboven beschreven praktijkonderzoek aan beton uit het sluizencomplex zijn helaas geen laboratorium uitloogproeven uitgevoerd. In ander kader is wel uitgebreid laboratorium uitloogonderzoek gedaan, maar dat is weer niet gekoppeld aan praktijkonderzoek. In het kader van onderzoek aan cementmortels van wereldwijde herkomst (Van der Sloot, 2000) is naast een diffusieproef bij eigen pH ook een diffusieproef onder pH gestuurde condities uitgevoerd. 3.2.4 Toepassingen van staalslakken Met betrekking tot staalslakken is gekeken naar een drietal cases. Ten eerste is dat de case, beschreven door Fällman in haar proefschrift: ‘Characterisation of Residues’ (1997). Deze resultaten kenmerken zich door een gecombineerde beproeving van granulair- en monolithisch materiaal. Voor ‘granulair materiaal’ wordt een korrelgrootte bedoeld van 040mm, voor grotere deeltjes wordt de term ‘monolithisch materiaal’ gebruikt. Deze indeling is uiteraard arbitrair, maar wordt als zodanig in dit rapport toegepast. In het geval van slakken wordt ook de term ‘stuk-slak’ gehanteerd. De door Fällman beschreven praktijkstudie betreft de toepassing van staalslakken als wegverharding. De tweede case betreft de resultaten uit het Mammoet onderzoek (Aalbers, et al., 1990; Mulder, E. en Gerritsen, R, 1990), gekenmerkt door de toepassing van granulair materiaal. De semi-praktijkproef betreft in dit geval de beoogde toepassing als wegfundering. De derde case betreft de resultaten van de casestudie naar gebruik van staalslakken voor oeverbescherming in de Biesbos (van der Sloot et al., 1995;Comans, et al. 1995; Aalbers, et al. 1996). Dit onderzoek kenmerkte zich door uitsluitend gebruik van monolithisch materiaal. 26 ECN-C--01-027 De beschreven praktijksituatie betreft de toepassing van staalslakken als oeverbeschermingg. Bij granulair materiaal is percolatie het belangrijkste uitloogmechanisme; bij monolithisch materiaal is dit diffusie. In zowel het eerste als het laatste onderzoek wordt naast een laboratoriumproef en een semi-praktijk proef ook een veldexperiment beschreven. In deze paragraaf zullen vooral de resultaten van de eerste twee studies wat uitgebreider worden besproken, terwijl voor het derde geval zal worden volstaan met een samenvatting en beschouwing van de beschikbare gegevens. Toepassing van granulaire en monolithische staalslakken als ophoging (Fällman, 1997) Als laboratoriumproef is gebruik gemaakt van de kolomproef, conform de Scandinavische NT ENVIR 002 norm. De gebruikte kolom heeft een hoogte van 90 cm en een diameter van 10 cm. Het monster met een bekend watergehalte heeft een maximale deeltjesgrootte van maximaal 20 mm en is dus granulair materiaal. De flow rate is ongeveer 0.1 L/S per dag. Het eluaat is bemonsterd op L/S=0.1, 0.3, 0.7, 1.0, 2 en 4 (in l/kg). De lysimeter heeft de afmetingen 3.0 x 3.0 x 1.2 m3 en werd gevuld met 21 ton staal slakken, met een maximale deeltjesgrootste van 300mm. De wanden waren bedekt met HDPE kunststof. De bodem was bedekt met geotextiel om te voorkomen dat deeltjes het drainagesysteem zouden verstoppen. De percolaten werden continue verzameld in afgeschermde emmers onder argon, waardoor CO2 en O2 zo min mogelijk invloed hebben op het monster. Figuur 3.3 geeft een schematische voorstelling van de lysimeter. Figuur 3.3 Schematische tekening van de lysimeter zoals gebruikt door Fällman (1997). Opgemerkt dient te worden dat het percolaat alvorens de opslag onder argon gas gedurende enige tijd is blootgesteld is aan lucht en hierdoor beïnvloed kan zijn. Tenslotte is in het onderzoek van Fällman een wegsectie onderzocht, met een lengte van 50m, geplaveid met staalslakken. De sectie werd verdeeld in twee stukken waarin staalslakken met verschillende deeltjesgrootte zijn toegepast. De grootte van de deeltjes in het eerste deel varieerde van 0-300 mm en in het tweede deel van 11-300 mm. Twee bemonsteringseenheden zijn geplaatst in elk van de secties, op 0.5 m en 1.5 m diepte. Toepassing van staalslakken in een wegfundering (Mammoet semi-praktijkonderzoek) In het mammoetonderzoek wordt de reguliere kolomproef (NEN 7343) en een semi-praktijk onderzoek beschreven. De semi-praktijk proef betreft de simulatie van een toepassing als wegfunderingsmateriaal in een bak met een afmetingen 200x100x45 cm (Figuur 3.4). Deze bak is gevuld met een mengsel van hoogovenstaalslakken, hoogovenslakken en hoogovenslakkenzand in de verhouding 70:20:10. Het totale gewicht was 364kg. Een laag staalslakken is hierin afgedekt met een laag bitumen. Links en rechts van het asfalt kon ECN-C--01-027 27 regenwater binnendringen. Het percolaat werd geregeld bemonsterd. Er is geen kolomproef gedaan in deze 70:20:10 verhouding, maar wel zijn de diverse materialen in aparte kolomproeven gekarakteriseerd. Om toch de getallen te kunnen vergelijken, en omdat de staalslak naar zijn de resultaten van deze drie kolomproeven verhoudingsgewijs gemiddeld. Figuur 3.4 Schematische tekening van semi-prakijk proef Toepassing van monolitische staalslakken als oeverbescherming (Biesbosch) In de case beschreven door ECN/Riza is een vergelijking gemaakt tussen de reguliere diffusieproef, een semi-praktijk proef (figuur 3.5) en de werkelijke praktijk (figuur 3.6). De beschreven diffusieproef (in het rapport wordt gesproken van standproef) is de diffusieproef zoals beschreven in NEN 7345. Het principe komt erop neer dat een brok monolithisch materiaal met bekende afmetingen in een bak water wordt gelegd. Hierin zullen vervolgens componenten uitlogen. Op gezette tijden wordt het water ververst. In de semi-praktijk proef zijn ca. 350 kg staalslakken geplaatst in een vat van 1m3. De gebruikte staalslak heeft een standaardsortering 40/160 mm (korrelgrootte tot maximaal zeefmaat 250 mm). Op verschillende punten wordt water in het systeem gepompt waardoor een gelijkmatige flow wordt verkregen. Door deze continue toevoer van water over langere tijd is een evenwichtssituatie bereikt met stilstaand water tussen de slakken en stromend water erboven. Door het aftappen van water op verschillende hoogten kan een indruk worden verkregen van de redox-effecten. Een schematische voorstelling is te zien in figuur 3.5. 28 ECN-C--01-027 Figuur 3.5 Schematische tekening van de semi-praktijkproef In de praktijkproef is in de Biesbos een oeverbescherming gemaakt van ca. 2 km lengte met een dikte van 20-25 cm en een hoogte van 1.5-2 m. Zoals reeds vermeld was de maximale grootte van de staalslakken was 250 mm met een standaardsortering 40/160 mm. De staalslakken zijn onderdeel van een dijk van klei-achtig materiaal. Op 4 plaatsen zijn geperforeerde pijpen in het slakkenpakket aangebracht. Het oppervlaktewater nabij deze oeverbescherming is gedurende een bepaalde periode bemonsterd. Figuur 3.6 laat een schematische tekening zien. Figuur 3.6 Schematische voorstelling van de praktijkopstelling 3.2.5 Stort van afval Uitgebreide inventarisaties van het percolaat van vele huisvuilstortplaasten in Groot-Britannië (Robertson, 1995) en Duitsland (Ehrig, 1983) zijn uitgevoerd. Recentelijk is een dergelijke inventarisatie ook uitgevoerd in Nederland. Van de stortplaatsen waarvan het percolaat is onderzocht,zijn geen kolomexperimenten aan het gestorte materiaal uitgevoerd. Het bepalen van de percolaatsamenstelling en het bepalen van de uitloging in kolomexperimenten aan de ECN-C--01-027 29 monsters van de gestorte materialen is onderwerp van een lopend onderzoek (Van der Sloot et al.,1999). Onderzoek is uitgevoerd aan restmateriaal vanuit bioreactors (afbraak van huishoudelijk afval) waarbij de uitloging in kolomexperimenten is bepaald welke vergeleken is met uitloging in grote kolommen (Van der Sloot et al, 2001; Vroon et al, 1999). 3.2.6 Stort van bouw- en sloopafval Een lysimeter met ca. 1500 kg materiaal van geselecteerd en gebroken bouw- en sloopresten uit Wenen is ingericht in Oostenrijk (Mostbauer en Lechner, 2000) (resulterende deeltjesgrootte 32-200 mm). De bouwresten bestonden uit resten van tegels, bakstenen, beton, mortel en enige grond. Metaalresten en andere zaken zoals isolatiemateriaal en hout werd met de hand verwijderd. De lysimeter was ingericht met plastic (PE) waarboven gravel werd verspreid. Hierop werd een laag van 40 cm bouw- en sloopresten verspreid. De uitloging in de lysimeter is over een periode van 5 maanden gevolgd door twee keer het percolaat te analyseren. 3.3 Verschillen en overeenkomsten in uitlooggedrag tussen lab- en praktijksituatie In 3.2 is van een groot aantal praktijktoepassingen van bouwstoffen en stortsituaties (van afvalstoffen) een beschrijving gegeven van het scenario. In deze paragraaf zal met name worden nagegaan in hoeverre de in die (praktijk)scenario’s gemeten uitloging afwijkt van de uitloging die in het laboratorium, met behulp van uitloogproeven, is bepaald. In veel gevallen is de laboratorium-uitloging middels een model vertaald naar uitloging in de praktijk (stap 5 van de in 3.1 genoemde systematiek). Voor die gevallen, waarin verschillen worden geconstateerd tussen de (al dan niet gemodelleerde) uitloging in het laboratorium en de uitloging in de praktijk, wordt gepoogd om die verschillen te verklaren. Hierbij wordt in de meeste gevallen teruggegrepen op de in hoofdstuk 2 genoemde processen en factoren die de uitloging beïnvloeden. In deze paragraaf wordt dezelfde volgorde aangehouden als in 3.2. 3.3.1 Toepassingen met AVI assen AVI-bodemas in wegfundering (Vondelingeweg, (CROW, 1996)) Bij een 8 jaar oude weg met AVI bodemas zijn monsters genomen om de blootstelling van de onderliggende bodem te bepalen en te vergelijken met de voorspelling op basis van de kolomproef. Bepaald zijn: (1) de concentratieafname in de bodemas relatief ten opzichte van de beginsituatie, (2) de concentratietoename in de onderliggende bodem en de hoeveelheid in percolaat (3) het verschil in uitloging tussen vers materiaal en materiaal uit het veld na de periode. Om voldoende statistische basis te krijgen voor vergelijking zijn 10 boorkernen gestoken aan de Vondelingenweg (Rotterdam). De monsters zijn genomen met inbegrip van de toepassing (h = 0.34 m) en de onderliggende bodem. In Tabel 6 wordt voor een aantal componenten een vergelijking gegeven voor de emissie zoals voorspeld en zoals bepaald via de genoemde verschillende methoden. Voor veel relevante componenten is een te kwantificeren hoeveelheid uitloging bepaald na 8 jaren. Ondanks een relatief grote onzekerheid in de bepaalde uitgeloogde hoeveelheden in het veld veroorzaakt doordat een verschilmeting worden uitgevoerd (concentratietoename tov achtergrondconcentratie met bijbehorende onzekerheden) is voor de meeste componenten de voorspelling redelijk te noemen. Voor de oxyanionen van Mo en S is de toename in de onderliggende bodem geen geschikte methode 30 ECN-C--01-027 omdat de retentie in de bodem te gering is zodat een analyse van het percolaat geschikter zou zijn (dit is echter hier niet bepaald). Van andere componenten (Cd, Pb) is geen significante toename gemeten ten opzichte van de uitloging uit de referentie bodem zodat een analyse van het gehele profiel een geschikte methode is voor de evaluatie. Tabel 6. Vergelijking tussen de voorspelde emissie op basis van de kolomproef, en de veld verificatie voor een toepassing onder een weg van AVI bodemas (nb, niet bepaald; nm, niet meetbaar). Element Immissie op basis van Bepaalde emissie uit Bepaalde emissie uit toename in kolomproef en veld LS verschil tussen vers en bodem en bepaling in percolaat (mg/m2) LSfield = 4.6 veld materiaal (mg/m2)* (mg/m2)* bij neutrale pH Cu 1530 1624 (1421) bodem percolaat*** 996 (1060) 390 (200) 1386 (1061) Mo** 800 220 (340) 4 (1.6) nb Ni 57 nm 132 (61) nb Cd 2.4 1.5 (3.5) 15 (27) nm Pb 180 218 (342) 570 (1250) nm Sulfaat** 2.400.000 1.800.000 (1.400.000) 10400 (17300) nb * tussen haakjes standaard deviatie, gebaseerd op het gemiddelde van 10 kernen. ** Componenten welke niet significant gebonden worden in zandige bodem. *** Bepalingen van Cu in percolaat en volume percolaat zijn gebruikt om de fractie uitgeloogd Cu te bepalen uit as en uit onderliggende bodem ( mg/m2). Uit de cijfers in tabel 6 volgt dat in het geval van Cu ongeveer 70 % wordt gebonden in de onderliggende bodem, en 30% wordt getransporteerd naar het grondwater. Dit wordt veroorzaakt door de binding van Cu aan opgeloste organische stof. De hoeveelheid uitloogbaar Cu is echter gering 1600 mg/m2 waardoor de uitloging in de onderzoeksperiode van 8 jaar beperkt is gebleven. Veranderingen in de condities die de uitloging bepalen, zijn relevant voor een aantal componenten. Initieel is de pH hoog (ongeveer 12). Later (> 5 jaren) heeft de bodemas een pH welke bijna neutral is (pH 8-9), onder invloed van verwering en carbonatatie. De consequentie van de pH verandering is dat voor Pb de uitloging verminderd in de loop van de tijd. Dit verklaart de discrepantie tussen de hogere voorspelling voor Pb op basis van de kolomproef en de lagere uitloging zoals bepaald in het veld (lagere pH na verloop van tijd). De toepassing van AVI-bodemas in een constructieve ophoging (RW15, Steketee, Tauw, in opdracht van RWS DWW, 2001) Uit de resultaten die gepresenteerd zijn door Ir. Steketee (Tauw)(Workshop Heemskerk 1/2-22001) blijkt dat water uit de weg geinfiltreerd is in een deel van de AVI assen ondanks de afdekking met de bentonietlaag. Een vergelijking tussen de uitloging in de kolomproef en de uitloging onder veldomstandigheden (lysimeter) is mogelijk door de uitloging bij dezelfde mate van infiltratie, ofwel L/S (liquid-solid ratio) te vergelijken. De uitloging van verschillende componenten uit de AVI assen naar de bodem is gering, wat veroorzaakt wordt door de geringe infiltratie van water. Na drie jaren is een L/S van 0.09 bereikt en de veldgegevens komen voor de meeste onderzochte elementen (zeer) slecht overeen met de kolomproef, alleen voor de zouten (met name Cl) is de overeenkomst goed. De uitloging van Cu en Mo is in de veldomstandigheden beduidend lager. Deze verschillen in uitloging van Cu en Mo worden veroorzaakt door verschillende processen. De AVI assen hebben een gereduceerd milieu gecreëerd welke een sterkere vastlegging van zware metalen heeft veroorzaakt. Dit is waarschijnlijk veroorzaakt door ECN-C--01-027 31 metallische bestanddelen in bodemas, die bij hoge pH tot waterstofvorming leidt en door biologische reacties (afbraak rest organische stof, sulfaatreductie). Tevens zorgt de zandlaag onder de AVI as voor een vastlegging van Mo. Uit in serie geplaatste kolommen met respectivelijk AVI as en zand blijkt dat de binding van Mo enkel van belang is bij de lage L/S verhoudingen. Dit is in overeenstemming met onderzoek, uitgevoerd in het kader van een EU project over poederkoolas, waarbij een geringe capaciteit van de bodem voor Mo is gemeten (Van der Sloot et al, 1989) Het blijkt dat de pH van de bodemas in het centrale deel van de toepassing op een vrij constant niveau van ca. 10 à 11 ligt. Dat is substantieel lager dan de pH van vers uit de installatie bemonsterde AVI bodemas (gewoonlijk pH 10.9 – 11.7). Dit kan worden veroorzaakt door de verwering van het verse materiaal en de daarbij horende vorming van ettringiet. Het weglichaam is vanwege de in de regelgeving gestelde eisen met een bentonietlaag van directe infiltratie van regenwater afgeschermd. Aan de buitenzijde en de bovenzijde van het weglichaam zijn lagere pH niveau’s aangetroffen, die op externe carbonatatie duiden. Het gloeiverlies van de bodemas bleek te varieren van 4 – 5 gew. %. Dit is een normale waarde voor moderne installaties zodat een koolzuur bijdrage door afbraak van organische stof verwacht mag worden indien afbraak van organische stof optreedt. Onder anaerobe omstandigheden is de afbraak echter traag. Het is belangrijk hier op te merken dat het een misverstand is dat bodemas door de hoge pH, zoals die in uitloogproeven gevonden wordt, niet biologisch actief kan zijn. Door de heterogeniteit van bodemas kunnen er in de praktijk “hot spots” zijn, waar de pH condities en het organische stof gehalte zodanig zijn dat biologische activiteit op kan treden. In vergelijking met de 20 jaar oude stort van AVI bodemas in Denemarken (Meima, 1997) moet gesteld worden dat de kwaliteit van de geproduceerde bodemas in de loop der jaren, ten aanzien van het organisch stof gehalte( betere uitbrand), duidelijk verbeterd is. Dat zou mede de relatief trage pH verlaging in RW15 verklaren. ANC/BNC (mol/kg) 0.5 0 -0.5 -1 -1.5 MSWI BA EU project HARMONISATION RW15 relevant pH en ANC bereik -2 -2.5 -3 3 5 7 pH 9 11 13 Figuur 3.6 Relevant bereik van pH en zuurneutralisatie in AVI bodemas. Stabilisatie van pH van AVI bodemas op pH 10.4 (ANC van RW15 as is gesteld op 0). Indien een neutrale pH als optimaal gezien wordt (stabiele eindsituatie in evenwicht met de omgeving) dan kan op basis van de gemeten hoge pH waarden de vraag gesteld worden of een nog verdere verlaging van het koolstof gehalte wel zo effectief is, omdat organische stof leidt tot neutrale pH’s door afbraak. Anderzijds is duidelijk dat de opsluiting van het pakket en uitsluiting van kontakt met de lucht neutralisatie vertraagt. De beperking van de infiltratie zou er niet toe moeten leiden dat het pakket van de lucht wordt afgesloten. Door drains in een AVI bodemas toepassing aan te brengen kan een constante toevoer van koolzuur in het pakket gestimuleerd worden, waarmee de snelheid van neutralisatie positief beinvloed kan worden. 32 ECN-C--01-027 Stort van AVI-bodemas Stort van 20 jaar oud in Denemarken (Meima, 1997) In een uitgebreid onderzoek naar de chemie in 20 jaar oude AVI assen (proefschrift Meima) is bepaald dat de materialen beneden een diepte van 8.3 m water-verzadigd, basisch en gereduceerd zijn. In de onverzadigde zone is het materiaal gecarbonateerd en geoxideerd. Figuur 3.7 geeft de sterke pH verlaging en Eh verhoging weer in het profiel dat na 20 jaar is ontstaan. Figuur 3.7 Schematische voorstelling van monsters welke verzameld zijn uit 15 (of 20?) jaar oude stort met vuilverbrandingsresiduen, met aangeven het verloop van de pH en Eh als functie van de diepte in profiel. De onverzadigde zone is geheel gecarbonateerd en geoxideerd. Het blijkt uit de pH en uit de CO2 concentratie in oplossing, dat de CO2 concentratie in de lucht in de stort hoger is dan de CO2 concentratie in evenwicht met de atmosfeer. Dit is van belang omdat dit alleen verklaard kan worden door afbraak van organische stof in dit inmiddels relatief organische stof arme materiaal. Relevante processen uit dit onderzoek blijken: carbonatatie door CO2 geproduceerd in de stort, en oxidatie. Stort van AVI bodemas na 3, 4 en 5 jaar (Landfill Losdorf) In het eerder genoemde onderzoek naar de chemie in 20 jaar oude AVI assen is het porie water en de vaste fase onderzocht. Bij de stort Losdorf (Zwitserland) is gedurende drie perioden van 5 à 12 dagen het percolaat onderzocht 3, 4 en 5 jaren na storten (Johnson, et al., 1998, 1999). De hydrologie is gedurende 22 maanden onderzocht. Uit de studie blijkt dat er duidelijke stroombanen in het 6 m dikke pakket zorgen voor preferente stroming van water gedurende periodes met veel regen. De dynamische omstandigheden, veroorzaakt door de wisselende neerslag, uiten zich ook in de samenstelling van het percolaat. Gedurende de periodes met veel regen is de samenstelling van het percolaat voor veel componenten vergelijkbaar met enigszins verdund poriewater. Dit is te verklaren door de preferente stroming van water door stroombanen. De concentratieveranderingen (max. factor 5) kunnen niet voor alle elementen verklaard worden op basis van verdunning. Belangrijk is dat gevonden wordt dat ondanks de concentratieveranderingen de gemiddelde concentraties corresponderen met concentraties die via chemische evenwichten verklaard kunnen worden. De pH varieert daarbij van pH 11,28 gedurende droge periodes, en pH 8,68 gedurende natte periodes. Eventuele concentratieveranderingen welke veroorzaakt worden door de pH veranderingen kunnen niet ECN-C--01-027 33 onderscheidden worden van concentratieveranderingen door verdunning. Het dient te worden opgemerkt dat het gehele systeem geoxideerd blijft. In het onderzoek is de Cu concentratie gecorreleerd aan de DOC concentratie, en de Cu concentratie in het percolaat is 100 keer zo hoog als de evenwichtsconcentratie op basis van Cu(OH)2. Beide feiten geven duidelijk aan dat de uitloging van Cu verloopt via de concentratieverhoging door binding aan DOC. De conclusie uit het onderzoek is dat in de praktijksituatie de chemische evenwichten de concentraties bepalen terwijl de hydrologische factoren de concentratiefluctuaties bepalen. Pilot en lysimeteronderzoek Uitloging uit lysimeter met AVI assen in Zweden (Fallman, 1997) Met de uitlooggegevens van een AVI-bodemas in een lysimeter en kolomexperiment is zoals in de vorige voorbeelden een vergelijking van de uitloging als functie van de L/S mogelijk. De uitloging van Cu, Al, Pb, en Mn uit de AVI bodemas (zie figuur 3.8) is beduidend lager dan verwacht mag worden op basis van de resultaten in de kolom ondanks zeer vergelijkbare pH waarden (pH kolom min. pH 7.3 en max. 8, pH lysimeter min. 7.6 en max. 8.5 Een verschil in de uitloging van de mobiele componenten zoals Na en K kan duiden op verschillen in de mate van contact tussen water en de gehele massa door bijvoorbeeld voorkeurskanalen tussen grove delen. De uitloging van Na en K is bij de hiergenoemde lysimeters gelijk of hoger dan bij de kolom zodat er voorkeurskanalen de verschillen hier niet verklaren. 1.E+01 emissie (mg/kg) 1.E+00 1.E-01 1.E-02 1.E-03 1.E-04 1.E-05 1.E-06 0.001 0.01 0.1 1 10 L/S Al kolom Cu kolom Mn kolom Pb kolom Al lysimeter Cu lysimeter Mn lysimeter Pb lysimeter Figuur 3.8 Uitgeloogde hoeveelheden uit AVI bodem as in kolom en lysimeterproeven (Fallman, 1997). Uitloging uit pilot wegtoepassing met AVI assen (mammoet) In een pilotexperiment met een toepassing van AVI assen is een vergelijking mogelijk met de AVI assen zoals onderzocht in de kolomproef en in de grote kolommen waarin de uitloging bij verschillende flow condities, up-flow en down-flow, is onderzocht. De resultaten kunnen geheel vergeleken worden door ze als functie van L/S te geven, zoals in figuur 3.9 is gedaan. 34 ECN-C--01-027 pH Cl 13 10000 12 1000 11 10 100 9 8 10 7 6 0 .0 1 0 .1 1 10 100 1 0.01 0.1 1 L /S 10 100 L /S kop er L ood 100 100 10 10 1 1 0.1 0 .1 0.01 0 .0 1 0.001 0 .0 0 1 0 .0 1 0 .1 1 10 100 0.0001 0.01 0.1 1 L /S 10 100 10 100 L /S C alc iu m M o ly b d e e n 1 0 0 0 00 10 10000 1 1000 0.1 100 0.01 10 1 0 .0 1 0 .1 1 10 100 0.001 0.01 0.1 L /S 1 L /S L a b o ra t o ri u m L C u p -fl o w L C d o w n -fl o w ve l d s c h a a l e x p e ri m e n t w e g a p p li c a t i e b e s c h i k b a a rh e i d Figuur 3.9 Vergelijking tussen uitloging in grote kolomexperimenten (Anthonissen et al., 1990) en in pilot wegtoepassing (Mulder). De resultaten, zoals gepresenteerd in figuur 3.9, laten zeer grote pH verschillen zien tussen de pH van het verse materiaal in de kolomproef (pH 10.5-12), de pH in de grote kolommen (pH omstreeks 8-10) en de pH in de veldproef (pH 7-8). De overeenkomsten tussen de uitloging in de kolomproef en de grote kolommen is in veel gevallen goed. De kolommen geven in een aantal gevallen echter geen goede voorspelling van de resultaten in de pilot-veldproef. Het verschil in pH verklaart wel de hogere Pb uitloging in de kolomproef maar niet de lagere uitloging van Cl en Mo. Mogelijk dat niet de gehele massa in de veldproef contact heeft met het percolaat waardoor de uitloging van Cl, Mo, en Cu lager uitvalt in de veldproef. De uitloging van Ca is mogelijk een gecombineerd effect van een lagere uitloging door minder contact van het percolaat in de veldproef en een hogere uitloging door de lagere pH. ECN-C--01-027 35 Conclusies op basis van AVI-bodemas lab- en praktijkonderzoeken Concluderend kan van alle AVI-bodemasprojecten (Tabel 5) gesteld worden dat de pH van verse bodemas niet stabiel is en in de loop van de tijd daalt. Deze factor verklaart in een aantal gevallen de verschillen in uitloging zoals die gevonden wordt in de praktijk ten opzichte van de kolomproef. Er is echter nog te weinig inzicht in de snelheid waarmee de pH veranderingsprocessen plaatsvinden (lucht toetreding, biologische processen) en daarmee van het effect op de uitloging ten opzichte van de kolomproef. Genoemd dient te worden dat Fällman (1997) verschillen tussen de kolomproeven en de lysimeter vindt die niet verklaard kunnen worden door pH verschillen. In een aantal gevallen treden ook andere effecten op die maken dat de kolomproef niet altijd een goede voorspelling biedt van de uitloging onder veldomstandigheden. Genoemde oorzaken zijn: geen volledige percolatie door het hele pakket (pilot mammoet), en reducerend milieu in een afgesloten pakket (RW15), en eventueel nieuwvorming van mineralen (Al-silicaten en oxiden). 3.3.2 Betontoepassingen Toepassing van beton in de waterbouw (Sluishoofden te Alte Rheine, Duitsland) Zoals in 3.2.2 is omschreven, zijn op diverse plaatsen kernen uit het beton van het sluizencomplex geboord. Deze zijn o.a. fysisch gekarakteriseerd. In dat verband zijn van de proefstukken de vacuümporositeit en de (zuurstof)doorlaatbaarheid bepaald. De resultaten (ε=13.3%, DO2=3.2*10-10 m2/s) duiden op een betontype met een relatief dichte structuur (lage permeabiliteit), wat in overeenstemming is met de gegeven betonsamenstelling. De gevonden geringe carbonatatiediepte van 2.5 mm duidt op een relatief hoog vochtgehalte, wat (voor de proefstukken boven de hoogste waterstand) deels een gevolg is van capillaire opzuiging vanuit de waterverzadigde zone. In het onderzoek zijn verder de concentratieprofielen van enkele componenten in de proefstukken bepaald. Uit de concentratieprofielen kan worden afgeleid of inderdaad een diffusiemechanisme heeft plaatsgevonden, en met welke snelheid (m.a.w. de waarde van de effectieve diffusiecoëfficiënt kan worden geschat). De proefstukken zijn hiertoe laagsgewijs afgeslepen. In de resulterende poeders zijn de gehaltes van de betreffende componenten bepaald. Daarbij is enerzijds gebruik gemaakt van ontsluiting met koningswater, en anderzijds van verzadigde kalkoplossingen (alleen bij één serie proefstukken onder de laagste waterstand). De filosofie van het gebruik van verzadigde kalkoplossingen is, dat de pH van de gebruikte oplossing (pH=12.4) ongeveer overeenkomt met de pH van het poriewater. Op die manier wordt dus een bij de lokale condities beschikbare hoeveelheid gemeten (hoewel poriewater een ietwat hogere pH zal hebben van ongeveer 13). Deze methodiek is voor de gecarbonateerde zone niet goed aangezien de pH daar veel lager is (pH 8-9). In het rapport van Intron (CROW, 1994-1996) zijn de gehalten van de verschillende componenten berekend ten opzichte van het bindmiddelgehalte. Het bindmiddelgehalte is in ieder afgeslepen monster indicatief bepaald door meting van het gloeiverlies. De reden voor deze manier van weergeven is de variatie van het bindmiddelgehalte met de diepte. Met name vlakbij het oppervlak is immers relatief veel bindmiddel aanwezig, aangezien daar slechts weinig toeslagmateriaal aanwezig zal zijn. Dit betekent dat de beschikbaarheid nabij het oppervlak hoger zal zijn dan dieper in het materiaal, omdat de van belang zijnde componenten niet in noemenswaardige hoeveelheden zullen voorkomen in de toeslagmaterialen. Door de toegepaste correctie zullen de concentratieprofielen worden “recht getrokken”. Het op deze manier berekende concentratieprofiel kan echter niet rechtstreeks worden vergeleken met het geval van diffusie uit een materiaal met een initieel vlak concentratieprofiel. De reden is dat door de hogere absolute concentraties nabij het oppervlak tijdens de eerste periode ook inwaartse diffusie zal optreden. Dit zal leiden tot een maximum in de concentratie in de buurt van het oppervlak. Wanneer de concentratie vervolgens gecorrigeerd wordt voor het bindmiddelgehalte zal wederom een maximum gevonden 36 ECN-C--01-027 worden, zij het minder uitgesproken. Eén en ander is kwalitatief geïllustreerd in onderstaande figuur. De veronderstelde variatie zal zich naar verwachting binnen een laag van ±5-10 mm voordoen. Uit de metingen van Intron blijkt dat de variatie van het bindmiddelgehalte zich voornamelijk in deze laag voordoen. Indien het materiaal deels uitgedroogd is en vervolgens van buiten af bevochtigd wordt, kan men zich voorstellen dat de verhoogde concentraties door een percolatie effect naar binnen verschoven worden (het vocht wordt immers naar binnen gezogen). In het onderstaande worden de concentraties weergegeven per hoeveelheid bindmiddel. As gehalte [mg/kg cement] gehalte [mg/kg cement] Cu 2000 Kern A1 Kern A2 1500 1000 500 0 0 50 100 150 60 50 40 30 20 10 0 Kern A1 KernA2 0 200 50 diepte [mm] 50 Kern A1 Kern A2 30 20 10 0 0 50 100 diepte [mm] 150 200 V gehalte [mg/kg cement] gehalte [mg/kg cement] Mo 40 100 diepte [mm] 150 200 200 Kern A1 150 Kern A2 100 50 0 0 50 100 150 200 diepte [mm] Figuur 3.10 De totaalgehaltes voor drie componenten in de kernen, te weten Cu, Mo, As en V. • Betonkernen boven de hoogste waterstand (A1 en A2) Diep in het materiaal is het gehalte van alle componenten constant, echter nabij het oppervlak zijn de concentraties hoger en is sprake van maxima. Waarschijnlijk gevolg van nat-droog wisselingen, en capillair vochttransport. Bekend is dat de buitenste 15 à 20 mm van beton beïnvloed wordt door nat-droog cycli, onafhankelijk van cementtype en de watercement factor. Door het steeds weer droogvallen slaan zouten neer, hierdoor ontstaat een pompmechanisme. Opname door het beton uit kanaalwater, in plaats van uitloging van componenten naar het water, kan voor Cu en As hebben geleid tot hogere Cu en As gehalten (dankzij sterke binding in beton, en ondanks zeer lage concentraties van Cu en As in het kanaalwater). • Betonkernen onder de laagste waterstand. In totaalgehalte alleen afname van Ba. In kalkwaterbeschikbaarheid afname van Ba en Mo nabij oppervlak (afname in zone van 0 tot 10 mm diep). Diffusie: de concentratieprofielen kunnen worden gefit aan de oplossing van de wet van Fick. Deze oplossing luidt, voor eendimensionale diffusie in een half-oneindig medium, als volgt: ECN-C--01-027 37  C A − C A0 x  = erf  2 D t  C Ai − C A0 e  ï£ waarin erf ( p )= ∞  p 2n +1  * ∑ (−1) n *  (2n + 1) * n ! π n =0  2 Hierin is x de diepte in het materiaal. Strikt gesproken zouden de concentraties voor bepaling van de diffusiecoëfficiënt aan de hand van het concentratieprofiel op basis van het volume van het proefstuk moeten worden genomen. Echter, de auteurs hebben de gehalten bepaald per kg bindmiddel. Met de gevolgde methode maakt dit voor de resulterende diffusiecoëfficiënt niets uit, daar de diffusiecoëfficiënt wordt berekend uit een dimensieloze drijvende kracht. In het onderzoek zijn voor de eerste kernen alleen totaalontsluitingen (in koningswater) uitgevoerd. Alleen voor de tweede serie kernen zijn kalkwaterextracties (C1 en C2) uitgevoerd. In geval van koper boven hoogste waterstand lijkt een inloging op te treden. De conclusies zijn dat de uitloging van betonoppervlakken, welke aan weer en wind zijn blootgesteld, wordt bepaald door twee mechanismen: - een buitenste zone (ca. 20 mm) wordt gedomineerd door wisselende nat-droog omstandigheden en daardoor relatief sterke carbonatatie. - het dieper gelegen deel wordt gedomineerd door een diffusiegecontroleerd mechanisme. De beschikbaarheid van de meeste componenten is pH-afhankelijk. De diffusiecoëfficiënt zoals berekend uit concentratieprofielen dus ook! Wel zal de berekende uitloging onafhankelijk zijn van de gebruikte beschikbaarheid. Overige betontoepassingen Koelwaterpijp na 25 jaar gebruik in zoetwater (van der Sloot et al., 1989) Concentratieprofielen van de elementen zijn geanalyseerd met SEM-EDAX van een betonnen koelwaterleiding na 25 jaar (zie figuur 3.11). Calcium is uitgeloogd aan de blootgestelde zijde van de koelwaterpijp (tot 1.7 mm) terwijl Mg is toegenomen. Sulfaat is uitgeloogd tot een grotere diepte dan Ca en mangaan is aangerijkt tot een zeer geringe diepte. Het mangaan komt voort uit de seizoensmatige anoxische omstandigheden van het plaatselijk oppervlaktewater. Relevante processen uit dit onderzoek blijken: carbonatatie aan de buitenzijde van beton en opname van een metaal ion (in dit geval Mn2+) uit het oppervlaktewater in de alkalische betonmatrix. De opname van Mn is van belang omdat dit proces ook voor andere - vanuit milieu oogpunt meer relevante - metalen geldt die echter niet met SEM-EDAX meetbaar zijn. . 38 ECN-C--01-027 Figuur 3.11 SEM foto’s van een betonnen koelwaterleiding na 25 jaar (van der Sloot et al., 1989). Calcium en sulfaat zijn uit de buitenkant (rechts in foto’s) uitgeloogd. De buitenkant is aangerijkt met magnesium en in mangaan. Immobilisaat na 8 jaar in zee (Hockley en van der Sloot, 1991) Blokken van met cement en kalk gestabiliseerde vliegas zijn na een verblijf van 8 jaar in zee geanalyseerd. De concentratieprofielen van de elementen geven een scherp front op een diepte van 10-20 mm na 8 jaren. In het inwendige van de steen is via rontgendiffractie aangetoond dat portlandiet, calciumsulfiet, ettringite aanwezig zijn terwijl deze aan de buitenzijde verdwenen zijn. De scherpe fronten voor de penetratie van de zeezouten in de steen suggereren dat diffusie inwendig geremd is door precipitatie van mineralen gedurende de 8 jaar. De pH is vastgesteld door extractie bij lage vloeistof/vaste stof verhouding ( Hockley et al, 1991) en varieert van pH 11 à 12 in het inwendige van de steen tot 10.0 à 9.2 aan de buitenkant. Relevante processen uit dit onderzoek blijken: carbonatatie en daarmee gepaard gaande pH verlaging, emissie via diffusie, en gesuggereerd wordt invloed van inwendige precipitatie op de diffusiesnelheid op de lange termijn. Laboratoriumuitloogonderzoek aan cementmortels In het kader van onderzoek aan cementmortels van wereldwijde herkomst (Van der Sloot, 2000) is naast een diffusieproef bij eigen pH ook een diffusieproef onder pH gestuurde condities uitgevoerd. Daarin is een groot aantal parameters bepaald, waarvan in figuur 3.12 een voorbeeld is opgenomen. Uit de pH stat proef aan gebroken materiaal blijkt dat de uitloging van Mo toeneemt met afnemende pH. Het blijkt dat Mo uitloging redelijk met de oplosbaarheid van Ca-molybdaat beschreven kan worden (van der Sloot et al, 2001). Bij hoge pH gaat waarschijnlijk opname in ettringiet achtige fasen een rol spelen, hetgeen tot een lagere Mo uitloging bij hoge pH leidt. Dit uitlooggedrag in de pH stat proef wordt weerspiegeld in het emissiegedrag in de diffusieproef. Veldverificatie van dit soort relaties ECN-C--01-027 39 10 10 Uitgeloogd (mg/kg) Cumulatieve emissie (mg/m2) ontbreekt nog en vergt waarschijnlijk een andere aanpak en een andere selectie van locaties dan uitgevoerd in de studie van INTRON m.b.t. het beton in het sluizencomplex in Alte Rheine. Op pH=7 gestuurde pH 1 0.1 Eigen pH 0.01 Mo 1 0.1 0.01 Mo 0.001 0.1 1 10 Tijd (dagen) 100 0.001 2 4 6 8 pH 10 12 14 Figuur 3.12. Uitloging van Mo uit een grote reeks cementmortels bij eigen en bij op pH 7 gestuurde pH in de diffusieproef in relatie tot de uitloging als functie van pH. 3.3.3 Staalslakken Toepassing van granulaire en monolithische staalslakken als ophoging (Fällman, 1997) De resultaten van de analyses van de percolaten van de kolomproef en de lysimeter zijn bij elkaar weergegeven in figuur 3.13 en Bijlage 3. Op de y-as zijn de cumulatief uitgeloogde hoeveelheden uitgezet in mg/kg en op de x-as de vloeistof/vaste stof verhouding, de L/S waarde. Uit de dataset is een keuze gemaakt uit de metalen, de oxy-anionen, de anionen en de hoofdelementen. Tevens zijn de pH, de Eh en de geleidbaarheid uitgezet tegen de L/S ratio. Wanneer de metalen worden vergeleken, valt op, dat er in het geval van barium meer uitloogt uit de kolom dan uit lysimeter. Koper geeft uitloog-patronen die bijna in elkaars verlengde liggen en de uitloging van lood zit hier tussenin. In alle gevallen logen de metalen relatief beter uit in de kolom. De oxy-anionen laten een ander beeld zien. De uitloging in de lysimeter gaat sneller dan in de kolom voor zowel vanadium als voor chroom. Zwavel is het enige gepresenteerde anion dat in beide gevallen is gemeten en geeft een analoog beeld, de aanloopfase in de kolom niet meegerekend. Wat betreft de hoofdelementen is weer een wisselend beeld te zien. Calcium loogt minder snel uit in de lysimeter, terwijl natrium dan juist beter uitloogd. Opmerkelijk zijn de gemeten pH-waarden. In de lysimeter liggen die rond de 8, terwijl die in de kolom rond de 12 liggen. Deze hogere pH geeft voor veel (hoofd)componenten meer uitloging en dus een hogere geleidbaarheid in de kolom te zien. Opmerkelijk zijn verder de resultaten van de redoxpotentialen. In de kolom deze waarden zijn ca. 0.2 Volt lager dan in de lysimeter. Het verschil in uitloging tussen chroom en vanadium tussen de kolom- versus de semipraktijk-proef lijkt een pH-effect. Bij een pH van 9 logen deze componenten beter uit dan bij een pH van 12 (voor V zie figuur 3.13). Het extra uitlogen van deze redox-gevoelige componenten zou ook met de Eh te maken kunnen hebben; de toestand van componenten is immers afhankelijk van de combinatie van de pH en de Eh. 40 ECN-C--01-027 Data Fallman: Metalen: 10.0000 0.10000 Ba mg/kg 1.0000 0.010000 Cu 0.01000 0.001000 0.00100 0.000100 0.00010 0.000010 0.00001 0.000001 Pb 0.1000 0.0100 0.0010 0.0001 0.001 0.010 0.100 L/S 1.000 10.000 0.001 0.010 0.100 L/S 1.000 10.000 0.001 0.010 0.100 L/S 1.000 10.000 0.100 1.000 10.000 Oxy-anionen: mg/kg 1.0000 1.0000 Mo 0.1000 0.1000 0.0100 0.0100 0.0010 0.0010 0.0001 1.000 V 0.100 0.010 0.0001 0.001 0.010 0.100 L/S 1.000 10.000 Cr 0.001 0.001 0.010 0.100 L/S 1.000 10.000 0.001 0.010 Anionen: mg/kg 100.0 10.0 S Cl Legenda 10.0 lysimeter 1.0 1.0 kolom 0.1 0.1 0.001 0.010 0.100 1.000 10.000 0.001 0.010 0.100 1.000 10.000 Hoofdelementen: mg/kg 1000.0 0.10000 Ca 100.0 0.01000 10.0 0.00100 1.0 0.00010 0.1 100.0 Fe 10.0 1.0 0.00001 0.001 0.010 0.100 1.000 10.000 Na (= bepalings grens) 0.1 0.001 0.010 0.100 1.000 10.000 0.00 0.01 0.10 1.00 10.00 0.100 1.000 10.000 1000 0.001 500 Conductivity 10 0.100 L/S 1.000 10.000 0.001 300 200 1 0.010 Eh 400 100 mV pH mS/m pH Condities: 14 12 10 8 6 4 2 0 100 0.010 0.100 L/S 1.000 10.000 0.001 0.010 Figuur 3.14 Vergelijking tussen uitloging in kolomproef en in lysimeter. voor staalslak (Fallman, 1997) ECN-C--01-027 41 Bij nadere beschouwing van de figuren 3.14a en 3.14b blijkt echter dat voor Cr in beide gevallen de Eh-pH combinatie valt in het gebied van CrO42- en dat het waarschijnlijk primair een pH-effect is. Voor V is de Eh nog minder van belang, maar voor vanadium is het verschil ook minder groot. Lood zou in de lysimeter kunnen worden vastgelegd als PbCO3 door carbonatatie. Het verschil tussen calcium en barium kan goed worden verklaard door het verschil in pH. Voor de boordeling van het verschil in uitloging tussen de kolomproef en de wegverharding zijn in het proefschrift slechts drie componenten beschikbaar: Cr, V en Pb. De resultaten zijn onderverdeeld in resultaten van het wegvak met daarin de fractie 0-300mm en resultaten van het vak met de fractie 11-300mm, gemeten op verschillende diepten. Uit figuur 3.13 blijkt dat zowel chroom als vanadium beter uitlogen bij de grovere fractie. Lood daarentegen loogt juist beter uit bij de hogere pH, conform de verwachting voor dit element. De hogere pH wordt veroorzaakt door de kleinere deeltjes die zorgen voor een groter reactief oppervlak. Naar verwachting zal ook de redoxpotentiaal lager zijn in het geval van de fijnere fractie, maar die is niet gegeven. Bij een wat mildere basische pH logen chroom en vanadium beter uit dan bij een hogere. Zonder de resultaten van de Eh-metingen lijkt dit pH-effect een voor de hand liggende verklaring en mogelijk wordt het pH-effect versterkt door het Eh-effect. Bij het beschreven verschil in deeltjesgrootte kan het diffusiemechanisme een grotere rol gaan spelen ten opzichte van het percolatiemechanisme, maar dit effect is klaarblijkelijk van minder belang. Naar verwachting zal de hogere pH die aangetroffen is bij de fijnere fractie op termijn door bijvoorbeeld carbonatatie worden afgezwakt. Dit is ook de verwachting voor de vermoedelijke lagere Eh: door oxidatie zal op termijn de Eh hoger worden. Carbonatatie en oxidatie zijn mechanismen die ook voor het grovere materiaal gelden, maar door de grovere structuur zullen deze eerder effect hebben. Potentieel zijn de hoeveelheden aan metalen als chroom en vanadium in de fijnere fractie minimaal net zo groot als in de grovere fractie. Op de lange termijn kunnen componenten in de fijnere structuur in relatief grotere cumulatieve hoeveelheden vrijkomen dan de grovere fractie. Dit is dus in tegenstelling tot de trend die de grafieken nu laten zien. Continuering van het monitoren van dit proefvak strekt tot aanbeveling. Toepassing van staalslakken in een wegfundering (Mammoet semi-praktijkonderzoek) De resultaten van het uitgevoerde onderzoek zijn weergegeven in Bijlage 4. Helaas zijn geen overeenkomstige metalen gemeten, zodat deze niet meegenomen kunnen worden in een vergelijking. De oxy-anionen logen in de kolom beter uit dan in de semi-praktijk opstelling. Molybdeen geeft een bijna identiek beeld. De anionen logen relatief beter uit in de semipraktijk opstelling ten opzichte van de laboratorium opstelling, maar de resultaten komen redelijk met elkaar overeen. De hoofdelementen logen beter uit in de kolom. De pH is in beide gevallen ongeveer gelijk (ca. 11), evenals de geleidbaarheid (max. ca. 5000 mS/m). De redoxpotentiaal is niet gemeten. Bij een gelijke pH blijkt dat er in de semi-praktijk opstelling in de meeste gevallen minder is uitgeloogd dan in de kolom. Uitzondering hierop zijn sulfaat en chloride. De lagere uitloging in de semi-praktijk opstelling kan te maken hebben met een fysische oorzaak. Immers, het water is gedwongen om een vast traject te volgen, via de ‘berm’. Het middenstuk van de wegfundering (midden onder het asfalt) zal dus nauwelijks doorstroomd worden met water en dus minder bijdragen aan de cumulatieve uitloging. De L/S-verhouding van dat deel van de vaste stof dat wel wordt doorstroomd, is dus feitelijk hoger dan de nu berekende, gemiddelde L/S-verhouding. Gezien de resultaten van sulfaat en chloride, kan dit overigens maar een deel van de verklaring zijn. Wanneer de resultaten van het vanadium en chroom in ogenschouw worden genomen, blijkt dat reeds bij een L/S van 0.1 een relatief grote hoeveelheid uit de kolom wordt geloogd. Daarna is de uitloging veel minder. Vermoedelijk heeft dit ermee te maken dat de hoogovenslaalslakken, die voor een belangrijk deel bepalend zijn voor de totale uitloging, zijn 42 ECN-C--01-027 geoxideerd alvorens in de kolom te worden beproefd. Redox-gevoelige elementen zoals Cr en V worden door de oxidatie mobiel en zullen snel uitlogen (zie figuur 3.14b). Dat na een L/S=3 vanadium verder begint uit te logen is een effect dat wordt veroorzaakt door de hoogovenslakken. Waarschijnlijk is het materiaal inmiddels dusdanig ver geoxideerd door het percolerend water dat ook het vanadium naar een mobielere vorm is geoxideerd. Het effect van oxidatie is fraai te zien aan de V-data van de hoogovenslakken. Bij L/S=0,1 l/kg is de concentratie in het eluaat 145 μg/l waarna deze daalt naar 21μg/l bij een L/S=0,51 l/kg. Bij een L/S van 10,32 is de concentratie in het eluaat zelfs 610 μg/l. Opmerkelijk hierbij is ook de geringe variatie in pH, wat duidt op een overwegend Eh-effect. Figuur 3.14a. Figuur 3.14b. Figuur 3.14a. Eh-pH diagram van het Cr-O-H systeem (Brookins, 1988). Aangenomen activiteit van het opgeloste Cr=10-6. Figuur 3.14b Eh-pH diagram van het V-O-H systeem Er zijn relatief hoge sulfaat-, chloride- en natrium-concentraties gemeten, die ca. 100x hoger zijn dan in de Fällman-case. Deze hogere waarden hebben te maken met het feit dat de staalslakken die zijn gebruikt, werden gekoeld met zeewater. De molaire verhouding van Cl:Na:SO4 in zeewater is 1:0,85:0,15 en in de uitloogvloeistof van deze semipraktijkproef is de verhouding van Cl:Na:SO4 gelijk aan 1:2:0,5. Het verhoogde natrium is te verklaren door toevoegingen van fluxverbeteraars als NaOH aan de slak, terwijl het verhoogde sulfaat een gevolg kan zijn van het gebruikte erts. Toepassing van monolitische staalslakken als oeverbescherming (Biesbosch) Het bleek niet mogelijk om de resultaten van deze case op dezelfde manier te presenteren als die van de andere cases. De presentatie van de data is daarom beperkt tot de totale cumulatieve emissies, gemeten in de diffusieproef versus de semi-praktijk proef (Tabel 7), en de vergelijking van de concentratie niveaus van de semi-praktijk proef versus de veldsituatie. Van de beschikbare concentratiegegevens zijn die van Ca, Ba, Cr en V de meest interessante, omdat deze componenten als meest kenmerkend zijn te beschouwen voor de beoordeling van de uitloging van staalslakken. De pH-stat grafieken voor geoxideerde en gereduceerde slakken, de grafieken kolomproef en de cascadeproef, alsmede de grafieken uitloogconcentratie tegen de pH van de semi-praktijkproef als wel de echte praktijk voor vanadium zijn weergegeven in Bijlage 5. Interessant is in de semi-praktij proef dat er een sterke afname van vanadium is bij een pH wijziging van pH 9 naar pH 8 door ijzeroxidatie van het ijzer uit de slak. Dit wordt niet in de labexperimenten geconstateerd door de te trage ECN-C--01-027 43 oxidatie van ijzer uit de slak (zie de figuur in Bijlage 5). Voor de overige resultaten wordt verwezen naar de rapporten (van der Sloot et al., 1995, Comans et al,.1995, Aalbers et al., 1996). Tabel 7 – Vergelijking uitloging lab schaal met semi-praktijk exp. in ca. 60 dagen (mg/m2) Element lab-schaal semi-praktijk verhouding Ca 11000-142000 3500000 300-24 F 7-30 380 54-13 Ba 3-10 2600 860-260 V 24-190 300 12-1,6 Uit Tabel 7 blijken nogal forse kwantitatieve afwijkingen. Als belangrijkste mogelijke oorzaken gelden de volgende mechanismen: • Het gedeeltelijk uiteenvallen van de staalslakken in de semi-praktijkproef door expansie van vrij kalk. Door het grotere oppervlak wat daardoor ontstaat zullen relatief hogere waarden zullen worden gemeten dan in de standproef. • In de standproef heersen stationaire condities, terwijl de tank continu wordt doorgespoeld met water. Hierdoor ontstaan grotere concentratieverschillen tussen de grenslaag en de bulk van de vloeistof, resulterend in een grotere drijvende kracht. • De redoxpotentiaal in de semi-praktijk opstelling kon zich volledig ontwikkelen (ca. -0.15V vanaf 35cm diepte), terwijl die in de standproef onderhevig is aan regelmatige verversingen (gemiddeld ca. 0.1V). • De pH was in de semi-praktijk proef vanaf ca. 35cm hoger dan 12, terwijl die in de standproef maximaal 11 was. Vooral de hogere pH lijkt een belangrijke verklaring voor de hogere uitloging van Ca en Ba. Voor F en V lijkt het uiteenvallen van de staalslakken en het daarmee genereren van groter oppervlak, de belangrijkste oorzaak. Tabel 8 geeft een globale vergelijking van de concentratie niveaus gemeten in het interstitieële water en het semi-praktijk experiment en in de oeverbescherming. Uit de resultaten blijkt een redelijk goede match, hoewel het lijkt of in de semi-praktijk proef relatief meer uitloogt. Mogelijke oorzaak is wellicht dat het interstitieële water onderhevig is aan meer oppervlaktewaterprocessen stroming van het water, zoals golfslag en de stroming ten gevolge van stuwing door de wind. Niet alleen vinden horizontaal verversingen van het interstitieële water plaats, maar ook verticaal. Tabel 8 – Vergelijking concentratie niveaus intersitieel water semi-praktijk proef versus de oeverbescherming. Het verschil in pH is vooral een verschil met de diepte, waardoor er ook een variatie is in Eh welke vooral voor V van belang is. pH Ca Mg Ba V mg/l mg/l ug/l ug/l semi-praktijk 8 60-70 15-20 25-30 experiment 10 75-100 5-15 20-25 10-400 12 400-600 0,03-0,1 150-300 13 900-1100 0,01-0,1 400-2300 1-5 oeverbescherming 44 8 10 12 13 70 45-70 150-300 400-650 5-10 0,5-10 0,05-1 0,04-0,1 20-40 5-30 150-300 250-500 5-150 1-13 ECN-C--01-027 Het gebruik van staalslakken in een waterig milieu leidt tot sterk reducerende omstandigheden, wat invloed heeft op uitloging van redox-gevoelige elementen zoals chroom en vanadium. Barium vertoont onder reducerende condities en bij hoge pH een sterk verhoogde uitloging door de lagere sulfaat concentraties (oplosbaarheid van bariumsulfaat mineralen/solid solutions). Dit is in tegenstelling tot slakken toegepast aan de oppervlakte die relatief snel worden geoxideerd. Hoewel er diverse verschillen zijn aan te geven tussen de verschillende proeven, lijkt toch dat de variatie in pH de belangrijkste invloed is wat betreft de verschillen in uitloging. De redox-potentiaal is vooral van belang voor redoxgevoelige elementen zoals de oxy-anionen. Slakken worden om deze reden vooral toegepast in stromend water. Toepassing in water systemen met te weinig verversing leidt tot hoge pH, sulfide en verhoogde Ba uitloging. In de regelgeving zijn geen eisen gesteld worden ten aanzien van pH en reducerende eigenschappen. Staalslakken hebben reducerende eigenschappen en de uitloging wordt sterk beinvloed door pH en redox toestand. Verschillen tussen de lab en praktijk kunnen daarom leiden tot ongewenste toepassingen van materialen. 3.3.4 Stort van niet-gevaarlijk afval Data van pH in percolaat van Duitse (Ehrig, 1983) en Engelse storts (Robinson, 1995). Data van de pH als functie van de tijd van het percolaatwater onder Duitse (Ehrig, 1983) en Engelse stortplaatsen (Robinson, 1995) geven een plateau bij pH 8 à 8.5. Initieel zijn de pH waarden veel lager, variërend van 8.5 tot pH 5. Het onderzochte percolaat van de Engelse storts had na 10 jaren vrijwel in alle gevallen een pH tussen 7 en 8 waarbij het verwachte pH verloop is weergeven in Figuur 3.15. Na de initiële aërobe afbraak volgt een anaërobe afbraak. Na een periode van anaërobe, niet-methanogene afbraak volgt een methanogene afbraak die leidt tot een evenwichtige afbraak waarbij de concentraties in de gasfase (CH4 en CO2) en de pH constant worden (Beaven en Walker, 1997). Buffering van de pH wordt zowel door calciet als door slecht afbreekbare organische stof veroorzaakt. Relevante processen uit dit onderzoek blijken: afbraak van organisch materiaal, reductie, uitspoeling van Ca, en het onstaan van stabiele condities overeenkomend met gecarbonateerd materiaal rondom pH 8. Figuur 3.15 Globale weergave van trends in pH, COD en BOD in percolaatwater van stortplaatsen (uit Robinson, 1995) ECN-C--01-027 45 Figuur 3.16 Data van percolaat van Duitse stortplaatsen van pH en COD (CZV: chemische zuurstof verbruik) (uit Ehrig, 1983) 3.3.5 Stortplaats van bouw en sloop afval Bouw en sloopafval als stabilisatie laag (lysimeter studie) De pH van een poreuze alkalische matrix kan relatief snel geneutraliseerd worden door de indringing van CO2, gevolgd door carbonatatie. Hierover bevat de Oostenrijkse bijdrage aan de TAC (Technical Adaptation Committee for EU Landfill Directive) interessante informatie betreffende bouw-en sloopafval (Mostbauer and Lechner, 2000). Vooral als de resultaten vergeleken worden met resultaten van laboratorium uitloogexperimenten. In Figuur 3.17 is de pH afhankelijke uitloging gegeven van bouw- en sloopafval uit het EU project Harmonization of Leaching / Extraction tests (in voorbereiding, van der Sloot et al. 2001c) in vegelijking tot de bepaalde concentraties in het eluaat van lysimeters met bouw- en sloopafval zoals gerapporteerd (Mostbauer en Lechner, 2000). De elementen Mg, Ca, PO4 (als P), SO4 (als S), Zn, Ni, Cr, and Cd worden gegeven. De lysimeter data komen voor verschillende elementen - mede gezien de analytische onzekerheden - vrijwel overeen met de data uit de pH afhankelijke uitloogproeven. De bariumconcentraties wijken af bij pH>12 . Dit hangt samen met de lagere sulfaat concentraties onder deze condities. De Ca concentraties in de pH afhankelijke test zijn systematische hoger dan de Ca concentratie zoals gevonden in de lysimeter/veld test. Dit wordt mogelijk veroorzaakt door de reactie met CO2 uit de (bodem)lucht en de vorming van calciumcarbonaat. Geochemische modellering (open vierkantjes) met calciet en gips als oplosbaarheidscontrolerende fasen komen sterk overeen met de lysimeter data. Resultaten van de schudproeven volgens DIN–S4, welke is uitgevoerd aan verkleind materiaal in een gesloten vat (geen CO2) leidt zoals te verwachten is tot hogere pH waarden. De pH afhankelijke experimenten laten een sterke relatie zien tussen de lysimeter en schudproeven met pH als verklarende factor voor de verschillen. De deeltjesgrootte verdeling van bouw- en sloopafval is een belangrijke factor van verschil bij de evaluatie van de uitloging in veldsituaties. Dit is vooral relevant bij materialen met een hoge 46 ECN-C--01-027 pH zoals cement. De pH van het percolaat blijft dus alleen hoog bij een lage blootstelling van CO2. 10 00 10000 A NC ly s im e t e rs m o d e l: lim e a n d g y p s u m 10 0 Le a c h e d (m g / Le a c h e d (m g / Mg 10 A NC 1 ly s im e t e rs 1000 Ca 0.1 C& D W 0.01 3 5 7 pH 9 11 13 1 10 0 3 5 7 pH 9 11 13 1000 C& D W A NC ly s im e t e rs C& D W Le a c h e d (m g / 10 Le a c h e d (m g / C& D W 100 1 1 0.1 100 S A NC ly s im e t e rs m o d e l: lim e a n d g y p s u m D IN 3 8 .4 1 4 10 P 0.01 1 1 3 5 7 9 11 13 1 3 5 pH C& D W A NC ly s im e t e r D IN 3 8.4 14 1 11 13 A NC ly s im e t e rs 1 Le a c h e d (m g / C& D W Le a c h e d (m g / 9 10 10 0.1 0.01 D IN 3 8 .4 1 4 0 .1 0 .0 1 Zn Ni 0.001 0 .0 0 1 1 3 5 7 9 11 13 1 3 5 pH 1 7 9 11 13 pH 1 A NC ly s im e t e r D IN 3 8.4 14 C& D W Le a c h e d (m g / Le a c h e d (m g / 7 pH 0.1 C & DW A NC Cd 0 .1 0 .0 1 Cr 0 .0 0 1 0.01 1 1 3 5 7 pH 9 11 1 13 5 7 C& D W A NC 11 13 A NC D IN 4 8 .4 1 4 Le a c h e d (m g / kg D IN 3 8.4 14 Le a c h e d (m g / 9 pH 10 C& D W 3 0.1 0.01 1 0 .1 Ba Cu 0 .0 1 0.001 1 3 5 7 pH 9 11 13 1 3 5 7 9 11 13 pH Figuur 3.17 Vergelijking van de pH afhankelijke uitloging (in mg/l) zoals bepaald aan een monster bouw- en sloopafval en uitloogconcentratie bij lysimeters met bouw- en sloopafval (Mostbauer and Lechner, 2000). ECN-C--01-027 47 3.4 Beinvloedingsfactoren die in veel cases leiden tot verschillen in uitloging Materialen worden normaal relatief kort na hun productie beoordeeld in relatie tot hun eventuele toepassing. Bij die beoordeling wordt het materiaal in veel gevallen verkleind om het geschikt te maken voor de uitvoering van laboratoriumproeven. Beide aspecten kunnen een belangrijk verschil introduceren met het gedrag van het materiaal op langere termijn, hetgeen veroorzaakt wordt door verwering en minerale omzettingen die het gevolg zijn van de aanpassing van het vaak thermisch geproduceerde product aan een nieuwe conditie qua temperatuur en atmosfeer. Grote wijzigingen in materiaal gedrag relatief kort na productie, en in typische blootstellingscondities in de praktijk, dienen per materiaal gekarakteriseerd en vastgelegd te worden. De mineralogie van bulkmaterialen (monolieten) is veelal van ondergeschikte betekenis voor de milieuhygiënische beoordeling van materialen. De aanwezigheid van gereduceerde ijzerverbindingen (wusteniet) in bulkslak is niet bepalend voor de uitloging en typische cementhydraten als ettringiet, C3A, e.d. zijn evenmin bepalend voor de uitloging in veel aan de omgeving blootgestelde materialen. Voor hoog alkalische materialen zal een gecarbonateerde oppervlaktelaag veel meer bepalend zijn, terwijl voor slakken een geoxideerd, geneutraliseerd en met gehydrateerde ijzeroxiden gecoat oppervlak bepalend zal zijn. De uitloging verloopt over het algemeen via een diffusiemechanisme via de poriën en in zekere mate via oplossing van het oppervlak. De pH in het poriewater in de bulk van het product bepaalt de oplosbaarheid van allerlei componenten. Als die componenten bij de heersende hoge pH niet in oplossing gaan (b.v. oxy-anionen), zullen ze ook niet naar de buitenkant diffunderen, en dus ook niet uitlogen. Op de korte termijn kan het deel dat in de gecarbonateerde oppervlaktelaag aanwezig is uitlogen t.g.v. de lage pH in die laag. Een gecarbonateerde buitenlaag (en neutrale pH) en een niet gecarbonateerde bulk (met hoge pH) werkt waarschijnlijk in alle gevallen positief (leidt tot lage uitloging). Elementen die bij hoge pH slecht oplossen, komen niet naar buiten, terwijl elementen die bij hoge pH wel oplossen weliswaar naar het oppervlak komen, maar weer zullen neerslaan t.g.v. de heersende, lagere pH. Ook die komen dus niet naar buiten. De minerale fasen die aan het buitenoppervlak van bouwmaterialen en afvalstoffen worden aangetroffen en die ontstaan door de interactie van het materiaal met zijn omgeving zijn bepalend voor de emissie op korte en langere termijn. Alle alkalische materialen met initieel een hoge pH gaan na verloop van tijd geheel (korrelvormige materialen) of aan de oppervlakte (monolithische materialen) naar pH waarden rond pH 8, waarbij door koolzuur uit de atmosfeer of door koolzuur afkomstig van biologische afbraak calciet als meest relevante en sterk pH bufferende minerale fase ontstaat. Voor niet-gevaarlijk afval dat gestort wordt en biologisch materiaal dat versneld afgebroken wordt door optimalisatie van de biologische processen, geldt ook dat na langdurige afbraak een restproduct overblijft dat neutraal van pH is en onder andere gebufferd wordt door calciet. De neutrale pH conditie is dus voor veel materialen een belangrijke conditie in de beoordeling van het lang termijn gedrag. Het is echter niet in alle gevallen even duidelijk hoe lang het gaat duren voordat een systeem in zijn geheel geneutraliseerd is. Deze kinetische aspecten van de omzetting zijn sterk afhankelijk van de locale situatie (zoals toevoer van CO2, uitspoeling, infiltratie). De AVI bodemas toepassing in RW 15 is een voorbeeld van trage omzetting door de omstandigheden (isolatie en goede uitbrand), terwijl de stort van AVI bodemas met een hoogte van 20 m (Denemarken) in de onverzadigde zone wel binnen ca. 10 jaar volledig geneutraliseerd is, en ook een wegstabilisatie van 0,5 m binnen 8 jaar volledig gecarbonateerd is. De toevoer van zuurstof voor oxidatie en van koolzuur voor neutralisatie is locatiespecifiek, waarbij de 48 ECN-C--01-027 porositeit en de mate van waterverzadiging een grote rol spelen, omdat gasfase transport 5 orden van grootte sneller verloopt dan transport via de waterfase. Veel chemische processen verlopen relatief snel, zodat de looptijd van een proef niet beperkend is. Dat biedt de mogelijkheid om de L/S naar een tijdschaal om te rekenen. Voor een aantal minerale omzettingen en voor biologische afbraak geldt dat relatief kort durende (kolom)proeven de werkelijkheid niet goed simuleren. Om het belang van minerale omzettingen te kunnen beoordelen, het ontstaan van reducerende condities en de gevolgen van biologische afbraak te kunnen kwantificeren, is een karakterisering van verouderd (en gereduceerd) en ten dele of volledige afgebroken materiaal de aangewezen route, waarbij de bestaande proeven kunnen worden toegepast. ECN-C--01-027 49 4 MOGELIJKHEDEN EN NOODZAAK TOT DIFFERENTIATIE VAN UITLOOGPROEVEN De overeenkomst, in een aantal gevallen, tussen de laboratorium uitloging met de uitloging in de praktijk geeft aan dat er geen noodzaak is tot wijziging van de laboratoriumtests. In paragraaf 3.3 zijn voor veel materialen de verschillen tussen lab - en praktijk situaties beschreven. Het verkleinen van deze verschillen kan een verbetering geven van de uitloging in het laboratorium. Voor specifieke gevallen kan de grootte van de verschillen tussen lab en praktijk situaties de noodzaak van alternatieve laboratorium tests onderbouwen. In dit hoofdstuk worden de reeds beschikbare aanpassingen voor laboratorium tests gegeven en alternatieve mogelijkheden om tests voor bepaalde materialen te verbeteren. 4.1 Reeds beschikbare modificaties en alternatieve methoden Zoals hiervoor besproken, zoals ook in publicaties (Van der Sloot, 1995, Van der Sloot et al , 1997, Garvais et al., submitted) is aangegeven, kan uitloging uit alkalische materialen in veel gevallen niet op een representatieve wijze bepaald worden in een gesloten vat (NEN 7345). Onder die condities wordt de pH in het uitloogmedium namelijk te hoog om nog representatief te zijn voor de condities in veel praktijksituaties. Als alternatief wordt aangegeven de proef (NEN 7345) als voorgeschreven uit te voeren, maar dan in die zin aangepast dat lucht door het uitloogmedium wordt geleid, of dat de proef in een open vat wordt uitgevoerd. Zodoende wordt er voor gezorgd dat de pH in het uitloogmedium rond de pH 8 gestabiliseerd wordt. Voorgesteld is om slakken voorafgaand aan de uitloog proef te oxideren om tot meer eenduidige uitloogcondities te komen (Van der Sloot et al, 1995 1996). Tevens is voorgesteld om vers materiaal voorafgaande aan de uitloogproef te neutraliseren met CO2 in gevallen waar sprake is van een hoge pH in de uitloogproef. Dit kan een oplossing bieden om de proef meer in lijn te laten verlopen met de praktijk (Gervais et al, in prep.). In situaties, waarbij korrelvormige materialen zich door hun fijnheid als monoliet gaan gedragen is de korreldiffusieproef (van der Sloot et al,1997) een mogelijk alternatief. 4.2 Mogelijkheden om verschillen in uitloging tussen lab- en praktijksituatie te verkleinen Op basis van de conclusies in hoofdstuk 3 zijn maatregelen om de grootste verschillen tussen lab en praktijk op te lossen gewenst. Idealiter geeft een uitloogproef een uitloging welke een zo goed mogelijke voorspelling geeft van de uitloging onder veldomstandigheden. Uit de in hoofdstuk 3 genoemde onderzoeken naar de relatie tussen de resultaten van laboratoriumuitloogproeven en veldexperimenten is duidelijk gebleken dat in een aantal gevallen belangrijke verschillen bestaan tussen de uitloging in het veld, en de uitloging zoals voorspeld via een uitloogproef. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door het verschil in omstandigheden waarbij de uitloging plaatsvindt in het veld en in de proef. De uitloogproef vindt plaats bij de voorgeschreven proefomstandigheden (tijdsduur, korrelgradatie, klein temperatuur bereik, waterverzadiging, contact met de atmosfeer). Deze omstandigheden worden in de laboratoriumuitloogproef voornamelijk bepaald door het materiaal zelf. De uitloging in het veld wordt echter in meerdere of mindere mate beïnvloed door de externe milieu-omstandigheden (nat/droog cycli, temperatuur, biologische activiteit, etc). In geval van de percolatie- of kolomproef wordt het materiaal vaak sterk verkleind. Er zijn verschillende manieren om de hierboven genoemde discrepanties te verkleinen. Dit kan door verandering van de beproevingscondities in de laboratoriumuitloogproef, door 50 ECN-C--01-027 verandering (preconditionering) van het te onderzoeken materiaal, door het beproeven van materiaal dat al gedurende langere tijd aan veldcondities is blootgesteld, door schaalvergroting (om korrelgrootte effecten te beperken), door extra proevenen/of door differentiatie in de modellering/interpretatie van de resultaten van de standaard karakteriseringproeven. Aanpassing van de beproevingscondities Een voorbeeld van een aanpassing van de proefcondities is de uitvoering van de diffusieproef bij gestuurde neutrale pH, waarbij geen zuur maar koolzuur uit de lucht (of lucht met een tot enkele % verhoogd CO2 gehalte) wordt toegepast. Koolzuur is het normale reagens dat voor neutralisatie onder praktijk condities zorgt en dus overeenkomt met de veldomstandigheden. Er is al enige ervaring met deze werkwijze opgedaan. Het leidt duidelijk tot andere resultaten in de diffusieproef. Voor sommige elementen geeft het een lagere uitloging en voor andere een toename van de uitloging. Deze veranderingen sluiten aan bij de veranderingen zoals die in de pH-statische proef aan gebroken materiaal worden waargenomen. De uitloging kan worden onderzocht bij neutrale pH, in plaats van bij de pH zoals die door het materiaal wordt opgelegd (tevens drogen nalaten, verkleinen van materiaal, schaalgrootte van proef). Deze aanpassing dient bij voorkeur gebruikt te worden in combinatie met een voorbewerking van het te testen materiaal. Vooraf conditioneren van de te beproeven materialen, onder beoogde veldcondities. Mogelijkheden om de materialen te conditioneren, zijn er in verschillende vormen. Het voordeel van aanpassing van het materiaal is dat de uit te voeren proeven niet afwijken van de standaard proeven. Door volledige carbonatatie met koolzuur van verkleind materiaal, kan de uitloging bij neutrale situatie worden onderzocht, een situatie zoals die op den (lange) duur ontstaat in materiaal dat aan veldcondities is blootgesteld. Vaak is een eenmalige karakterisering voldoende om vast te stellen voor welke parameters deze informatie relevant is. Een andere voorbewerking is de volledige oxidatie van een reducerend materiaal of het geoxideerde materiaal brengen in reducerende condities. Reducerende condities kunnen worden bewerkstelligd door het materiaal langdurig met N2/H2 gasmengsel te bewerken onder vochtige condities om daarmee de toegankelijkheid te vergroten. Een voorbeeld van oxidatie is de zogenaamde ‘versnelde veroudering’. Een vers materiaal wordt “verouderd” zodat de uitloging plaatsvindt bij omstandigheden die beter passen bij veldomstandigheden. Het verkleinen van bepaalde materialen geeft hogere pH waarden tijdens de uitloging. Dit kan gecompenseerd worden door het verkleinde materiaal na de verkleining eerst te “verouderen”. Laboratoriumproeven zijn van te korte duur om materialen met afbreekbare organische stof goed te karakteriseren. De relatie L/S – tijdschaal, die voor korrelvormige materialen gehanteerd wordt, gaat in dit geval niet op door de tijdsafhankelijke afbraak van organische stof. Wel kunnen de tussenstadia van afbraak van organische stof, of het eindstadium van afbraak, goed gekarakteriseerd worden. Een aanpak voor materialen met afbreekbare organische stof kan zijn om het materiaal te testen na goed gedefinieerde tussenstadia van afbraak, of na volledige afbraak (zie bijlage 6). In een aantal gevallen is een dergelijke benadering ook mogelijk voor op andere wijze (carbonatatie, oxidatie, remineralisatie) veranderde materialen. Diverse metingen aan pilotproeven geven aan hoe nuttig dergelijke metingen zijn (Zie voor voorbeelden in hoofdstuk 3). Schaalvergroting In een aantal gevallen heeft de verkleining van materiaal voor de uitvoering van de proef grote gevolgen voor de uitloging. Naast de hierboven omschreven optie van ‘opnieuw verouderen’ van het materiaal na verkleining, is het in veel gevallen ook mogelijk om de schaalgrootte van de proefuitvoering te wijzigen. Dit is bijvoorbeeld een optie bij de kolomproef; die kan ook op grotere schaal worden uitgevoerd. Deze aanpak is echter niet bruikbaar voor schud- of roerproeven omdat de mechanische belasting van het materiaal eventuele oppervlaktecoatings verstoren en daarmee een ongedefinieerd resultaat opleveren. ECN-C--01-027 51 Vertalen van uitloging in laboratorium naar uitloging onder veldomstandigheden In een aantal goed gedocumenteerde gevallen kan mogelijk gebruik gemaakt worden van “vertaalfactoren”, waarmee voor een specifiek scenario gebriuk makend van dezelfde standaard uitloogproeven, maar hanteert, afhankelijk van de toepassing, andere vertaalfactoren op bais van uitgevoerde modellering. Dit vereist wel dat er een degelijk onderzoekprogramma wordt uitgevoerd om voor een aantal veel voorkomende toepassingscondities en veelgebruikte materialen deze ‘vertaalfactoren’ af te leiden. Hét grote voordeel van deze optie is dat in het reguliere ‘compliance onderzoek’ gewoon de standaard proef kan worden uitgevoerd. Aanpassing van testcondities afhankelijk van de toepassingssituatie In combinatie met de eerder genoemde mogelijkheden, aanpassen van testcondities en aanpassen van de te testen materialen, is het mogelijk om het materiaal niet in alle gevallen op dezelfde manier te testen (en te beoordelen), maar dat de testcondities en de eventuele voorbehandeling van de materialen afhankelijk gemaakt worden van de toepassingssituatie (het scenario). Dit wordt toegelicht in paragraaf 4.3 en uitgewerkt in paragraaf 4.4. 4.3 Differentiatie in uitloogkarakterisering naar materiaal en toepassing Momenteel worden korrelvormig en vormgegeven materialen met behulp van de daarbij behorende proeven onderzocht en conform beoordeeld. Voor korrelvormige materialen, waarbij diffusiegecontroleerde uitloging plaatsvindt, kan echter ook goed de korreldiffusieproef worden gebruikt. Een aangepaste aanpak zou kunnen zijn om te differentiëreren, op grond van materiaalsoort en toepassingssituatie. Dit hoeft niet te leiden tot veel verschillende te beoordelen situaties, zie Tabel 9. Bovendien zijn de invloedsfactoren (koolzuur, zuurstof, organische stof), die de emissie bepalen, meer in mate van beïnvloeding verschillend dan in type. Indien een pH of pe verandering te verwachten is van het te beproeven materiaal ten gevolge van de toepassing, dan dient de pH of pe afhankelijkheid van de uitloging meegenomen te worden in de beoordeling. Een (dynamische) pH-afhankelijke proef is mogelijk indien de pH verandering van het materiaal in de toepassing relatief traag zal plaatsvinden. Indien de pH verandering relatief snel is, kan het materiaal beter bij de (gestuurde) eind-pH beproefd worden. In een aantal gevallen kan het moeilijk zijn om op voorhand te voorspellen hoe snel de uitloogomstandigheden in de praktijk (pH, redox en DOC) zullen veranderen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij afbraak van niet-gevaarlijk afval. Dat leidt tot niet verwaarloosbare verschillen. In een dergelijk geval kan de uitvoering van de standaard uitloogproef op het materiaal in de uitgangssituatie en op het materiaal in de de eindsituatie een mogelijkheid voor beoordeling geven voor de uitloging gedurende de gehele periode (bioreactor, zie bijlage 6). 52 ECN-C--01-027 Tabel 9 Mogelijkheden tot differentiatie op basis van toepassing en materialen Toepassing Blootsellingscondities bij toepassing Materialen 1 Wegenbouw – stabilisatielaag Korrelvormig materiaal; bovenafdekking, zuurstof en koolzuur (CO2 uit de lucht en van afbraak organische stof in bodem) toevoer via onverzadigde zone AVI bodemas, slakkengranulaat; 2 Ophoging AVI bodemas 3 Geluidswal Isolatievoorziening door asfaltwegdek en bentoniet talud afdekking, beperkte zuurstof en koolzuur toevoer uit de lucht. Ophoging zonder isolerende omstandigheden 4 Damwand, opslagbassins, brugpijlers Waterleidingbuis Oeverbescherming Carbonatatie oppervlak; neutrale pH aan oppervlak Beton Toevoer van zuurstof en koolzuur via opgeloste fase Staalslak, P slak 5 Grond 6 Riolerings Buis Door organische stof afbraak reducerende condities, hoge opgeloste DOC niveaus Beton 7 Gemetselde werken Blootstelling aan lucht, zure regen en nat/droog cycli, carbonatatie van de mortel. Baksteen en mortel 8 Oeverbescherming (afgesloten door damwand of andere vorm, van isolatie) Beperkte zuurstof en koolzuur toevoer P slak, staalslak Tests aanpassing materiaal en schaalgrootte kolomproef NEN 7343 pH stat test CEN TC 292 aanpassing redox condities in kolomproef NEN 7343 kolomproef (in geval van klei eventueel schudproef) aanpassing materiaal voor diffusieproef NEN 7345 aanpassing materiaal voor korreldiffusie proef NVN 7347 aanpassing condities in diffusieproef NEN 7345 cq. Aanpassing materiaal voor diffusieproef aanpassing condities in diffusieproef NEN 7345 en aanpassing materiaal voor diffusieproef aanpassing condities korreldiffusieproef NVN 7347 4.4 Aanvullend onderzoek Concrete voorstellen voor onderzoek kunnen gedaan worden op basis van de hierboven genoemde suggesties. Voorstellen worden in het onderstaande overzicht als volgt gegeven, gerelateerd aan de huidige uitloogproeven: 1. Aangegeven wordt waar potentieel verbeteringen mogelijk zijn. 2. De potentiële verbeteringen worden gegeven en aangeduid wordt hoe de verbeteringen tot stand kunnen komen ECN-C--01-027 53 3. Suggesties worden gegeven hoe het onderzoek uitgevoerd kan worden om te komen tot een werkelijke verbetering. 4. Klassificatie van snelle uitvoering van onderzoek en inschatting van de mogelijkheid dat de verbetering leidt tot een nieuwe norm. Voor de beproeving van grondmonsters en niet-vormgegeven bouwstoffen middels de kolomproef geldt momenteel dat monsters verkleind moeten worden indien niet 95% van de deeltjes kleiner is dan 4 mm. In het geval dat het materiaal verkleind moet worden en het te nat is dan moet het worden gedroogd bij een temperatuur die niet hoger is dan 40°C. De uitloging wordt bepaald als functie van de LS-waarde. Voorstel 1: Kolomproef NEN 7343 aan gecarboneerd (en geoxideerd) materiaal. (1) Verbetering 1 in deze opzet kan zijn dat als van een type materiaal bekend is dat het een alkalisch materiaal is, en verwacht mag worden dat dit in de toepassing blootgesteld wordt aan lucht, het materiaal vooraf wordt verouderd. Dit kan middels blootstelling aan lucht onder enigszins vochtige condities (eventueel onder verhoogde CO2-spanning). (2) Onderzocht dient te worden hoe deze veroudering het beste uitgevoerd kan worden. Hierbij dient gelet te worden op de praktische uitvoerbaarheid en de verbetering in relatie tot de voorspelling van de uitloging in de praktijk. Voorschriften voor deze voorbewerking dienen dan te worden uitgewerkt. (3) Basis voor het onderzoek is een vergelijking van de uitloging van gecarbonateerd alkalisch bouwmateriaal onder echte veld condities en onder kunstmatig veld condities in het laboratorium. Zodoende kan worden vastgesteld hoe groot de verschillen zijn tussen beide benaderingen en kan bezien worden of carbonatatie voorafgaand aan de kolomproef een verbetering kan bieden. (4) De kans wordt groot geacht dat op relatief eenvoudige wijze een nieuwe standaard ontwikkeld kan worden aangezien niet de uitvoering van de kolomproef gewijzigd hoeft te worden, maar ‘slechts’ de standaard voor monstervoorbehandeling. Voorstel 2: Kolomproef NEN 7343 onder zuurstofloze condities (1) Verbetering 2 in deze opzet kan zijn dat als zuurstofloze condities verwacht worden in de toepassing dat dit dan ook in de proef de conditie is waaronder de uitloging bepaald wordt. Dit kan middels gebruik van met N2 doorgeblazen gedemineraliseerde voedingsoplossing voor de kolomproef (om zodoende O2 te verwijderen) in combinatie met materiaal dat in de kolom in zuurstofloze omstandigheden wordt bewaard gedurende een bepaalde tijd (fase van equilibratie). Zodoende legt het materiaal zelf de omstandigheden op zoals dat ook gebeurt indien het materiaal deels van lucht is afgesloten. (2) Onderzocht dient te worden bij welke materialen gedurende een periode van equilibratie in afgesloten omstandigheden duidelijke veranderingen optreden van de uitloging. Bijvoorbeeld op basis van samenstelling, organische stofgehalte, of via het onderzoeken van het reducerend vermogen (NVN 7348). Bij materialen die een duidelijk andere uitloging te zien geven onder zuurstofloze condities, dient onderzocht te worden hoe deze fase van equilibratie het beste ingericht kan worden om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de uitloging in de praktijk. Voorschriften voor deze fase van equilibratie voorafgaand aan de kolomproef dienen te worden uitgewerkt. (3) Basis voor het onderzoek is dat veranderingen van de redox omstandigheden kunnen optreden bij materialen in een toepassing ten opzichte van de proef en dat dit kan leiden tot een verandering van de uitloging. Inzicht is nodig in de redox afhankelijkheid van de uitloging. Mogelijkheden bieden de Eh gecontroleerde uitloging met behulp van het gasmengsel H2/N2 en lucht zoals zuur en base bij pH gestuurde uitloging (Comans et al., 1996, 1998). Veldverificatie is eventueel mogelijk met de resultaten van RW15 (4)De kans wordt groot geacht dat op relatief eenvoudige wijze een aanpassing als optie in een standaard ontwikkeld kan worden. 54 ECN-C--01-027 Voorstel 3: Schudproef voor grond (1) Verbetering 3 in deze opzet kan zijn dat enigszins zuurstofloze condities in de kolomproef optreden, die in de praktijk niet voorkomen. In plaats van het resultaat bij LS=10 van de kolomproef wordt een kortdurend schudexperiment voorgesteld bij LS=10. Bijvoorbeeld een van de opties in EN 12457 . Een alternatieve optie is een voorafgaande oxidatie van de grond . (2) Onderzocht dient te worden welke proef de beste voorspelling biedt van de uitloging uit grond in de praktijk. In voorgaande onderzoeken is, zover bekend, uitloging uit grond in praktijksituaties niet onderzocht. (3) Basis voor het onderzoek is dat in kolomproeven met natuurgrond soms fluctuaties in de pe optreden die een onregelmatige patroon geeft van de uitloging als functie van de LS. (4) Er is veel onderzoek op niveau van lysimeters/praktijk nodig. Vanwege het maatschappelijk belang is aandacht voor uitloging uit grond gerechtvaardigd. Voorstel 4: pH afhankelijke test met gespecificeerd pH bereik (1) Verbetering 4 in deze opzet kan zijn dat voor alkalische materialen die in het milieu van pH veranderen de pH afhankelijke uitloging wordt bepaald. De pH wordt bepaald voor het pH bereik waaraan het materiaal in de praktijk wordt blootgesteld. (2) Aangezien er over het algemeen een goede correlatie is tussen de pH stat L/S=10 en de kolomproef L/S=10, kan de pH stat als basis gebruikt worden voor de beoordeling op langere termijn. (3) Onderzocht dient te worden of een eenduidig pH bereik gedefineerd kan worden waarbinnen meetwaarden aan reeds op andere basis gestelde criteria (immisie in 100 j) moeten voldoen. Basis voor het onderzoek is de vergelijking tussen uitloging bij L/S=10 bij eigen pH van het materiaal en de uitloging bij neutrale condities. Daarbij dient te worden vastgesteld of verdund salpeterzuur of kooldioxide gebruikt dienen te worden om de pH aanpassing te bewerkstelligen en tevens naar welke eind pH (bereik) gestuurd dient te worden (voorstel pH 7.8 ±0.2). (4) De kans wordt groot geacht om op basis van de standaard, die in CEN TC 292 WG 6 ontwikkeld is, een criterium voor de beoordeling te ontwikkelen. De proef is beduidend sneller uit te voeren dan de huidige kolomproef, die als karakteriseringsproef voor dynamische uitlooggedrag van belang blijft. Voor monolitische materialen geeft de hierboven beschreven aanpak een indicatie van het lange termijn gedrag in een hergebruik situatie als ongebonden materiaal. Voor vormgegeven bouwstoffen geldt momenteel dat de uitloging uit monsters onderzocht wordt bij een pH-waarde die opgelegd wordt door het materiaal zelf. Hierbij wordt op gezette tijden de uitloogoplossing ververst (gedemineraliseerd water, tot op dit moment aangezuurd tot pH = 4). Voorstel 5: Diffusieproef NEN 7345 aan kunstmatig verouderde materialen (1) Verbetering 5 kan zijn dat materiaal verouderd wordt aangeboden voor de diffusieproef omdat het materiaal in de praktijk verandert onder invloed van een aantal factoren (CO2, O2, microbiologie). (2) Onderzocht dient te worden welke materialen in de praktijk een verandering ondergaan die van invloed is op de uitloging en hoe deze verandering van het materiaal gestandaariseerd in laboratoria uitgevoerd kan worden. (3) Basis voor het onderzoek is een vergelijking van de uitloging van een gecarbonateerd alkalisch bouwmateriaal onder veld condities en kunstmatig condities. Er zijn voldoende onderzoeken die aantonen dat materialen veranderen in de praktijk. Er is een aantal onderzoeken dat binnenkort gepubliceerd wordt, waaruit blijkt dat gecontroleerde veroudering in het laboratrium mogelijk is. ECN-C--01-027 55 (4) De kans wordt redelijk groot geacht dat een nieuwe standaard ontwikkeld kan worden. Deze zal aangeven hoe materiaal kunstmatig verouderd kan worden zodat het materiaal een uitloging geeft die beter past bij uitloging in de praktijk. Voorstel 6: Schaalvergroting van Korreldiffusieproef NVN 7347 voor heterogene/grove en weinig poreuze materialen (1) Verbetering 6 kan zijn dat materialen zoals slakken zomin mogelijk bewerking dienen te ondergaan (in tegenstelling tot verkleining waarbij gereduceerd materiaal blootgesteld wordt) en dat voor dergelijke heterogene en grove en weinig poreuze materialen de korreldiffusieproef verder ontwikkeld wordt. Hierbij wordt vooral gedacht aan oeverbeschermingsmaterialen. (2) Onderzocht dient te worden of een korreldiffusie mogelijk is voor grove materialen, zoals slakken, zodat geen verkleining noodzakelijk is. Welke materialen in de praktijk een verandering ondergaan die van invloed is op de uitloging en hoe deze verandering van het materiaal gestandaardiseerd in laboratoria uitgevoerd kan worden. (3) Basis voor het onderzoek is een vergelijking van de uitloging van materialen die gevoelig zijn voor oxidatie/reductie onder veld condities en kunstmatige condities. Indien een herhaalbare korreldiffusieproef mogelijk is, eventueel door schaalvergroting, dan zijn geen praktijkproeven nodig omdat de proef zoveel meer op de praktijk lijkt. De ruimte om de slakken wordt opgevuld met glas- of plastic parels zodat diffusiegecontroleerde omstandigheden ontstaan. Vanwege de grofheid en heterogeniteit wordt de proef groter gedimensioneerd. (4) De kans wordt redelijk groot geacht dat een nieuwe standaard ontwikkeld kan worden. Het hangt voornamelijk af van de mogelijkheid om diffusiegecontroleerde omstandigheden te creeren en van de herhaalbaarheid van de proef. Voorstel 7: Schaalvergroting van kolomproef NEN 7343 voor grove en poreuze materialen (1) Verbetering 7 kan zijn dat materialen zoals slakken zomin mogelijk bewerking dienen te ondergaan (in tegenstelling tot verkleining waarbij gereduceerd materiaal blootgesteld wordt) en dat voor dergelijke heterogene, grove en poreuze materialen de kolomproef op grotere schaal wordt verder ontwikkeld wordt. Te denken val daarbij aan de 0 – 40 fractie die wordt toegepast in de wegenbouw. (2) Onderzocht dient te worden of een opschaling van de kolomproef beter past bij reële uitloogcondities en of het herhaalbare resultaten geeft. (3) Grove en poreuze materialen die door verkleining in water een ander pH en pe geven dan voor de verkleining zullen in een opgeschaalde test een uitloging geven die beter past bij reële uitloogcondities. (4) De genoemde aanpassing wordt als een optie in WG 6 van TC 292 besproken en de kans wordt redelijk groot geacht dat deze als een optie in een nog te ontwikkelen standaard wordt meegenomen. 56 ECN-C--01-027 5 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 5.1 Conclusies De standaardbeoordeling van materialen met de kolomproef en de diffusieproef, zoals nu vastgelegd in het Bouwstoffenbesluit, geeft in een niet te verwaarlozen aantal gevallen geen juist beeld van het lange termijn uitlooggedrag van de te beroordelen materialen. Dit is acceptabel zolang er geen sprake is van ernstig vals positieve of negatieve beoordelingen van materialen. Die garantie kan echter niet gegeven worden gezien de soms grote verschillen in de uitloogcondities in de kolom- of diffusieproef en de praktijk. Aangezien één enkele component tot afkeuring kan leiden, is het van belang dat de beoordeling stabiel en juist is. Hoe dichter de uitkomsten van uitloogproeven, die als beoordelingstest gebruikt worden, op de werkelijkheid aansluiten des te kleiner wordt de kans op vals positief of negatieve oordelen. Een aantal voorgestelde aanpassingen biedt de mogelijkheid om de ‘standaard’ uitloogproeven aan te passen, afhankelijk van het toe te passen materiaal en/of de toepassingssituatie waarin het materiaal terecht komt. In het onderzoek naar deze aanpassingen is het van belang eenduidige keuzes te kunnen maken welke condities voor welke toepassingsituatie van belang zijn. Die eenduidigheid kan gevonden worden in het toepassen van deze vorm van beooordeling in situaties van grootschalige toepassingen van eenzelfde materiaal of materiaaltype. Het blijkt dat het aantal verschillende toepassingcondtities beperkt is, zodat verwacht mag worden dat deze aanpak van differentiatie perspectief biedt. Kleinschalige situaties dienen met de basis aanpak beoordeeld te worden. 5.2 Aanbevelingen In hoofdstuk 4 zijn al aanbevelingen gedaan omtrent aanpassingen en extra opties voor uitloogproeven, om tot een betere relatie te komen tussen de reulstaten van laboratorium uitloogproeven en uitloging in de praktijk. Op basis van het onderzoek wordt hier nog een aantal andere aanbevelingen gedaan. • De levencyclus van materialen meenemen in milieukundige beoordelingen omdat dat niet in Bouwstoffenbesluit (BSB) is opgenomen. Dit kan ongewenste situaties voorkomen, bijvoorbeeld als monolitische materiaal in de hergebruiksfase door verkleining korrelvormig is geworden en dan een te hogere uitloging zou geven volgens BSB normen. • Effect van korrelgradatie op uitloging voor materialen met een geringe porositeit en een hoge sterkte (weerstand tegen verkleining) dient te worden onderzocht om onterechte afkeuring van goed inzetbare materialen te voorkomen. In eerder onderzoek zijn de pH en redox effecten, die een belangrijke rol spelen in de effecten onvoldoende meegenomen. • Er is in het Bouwstoffenbesluit geen limiet gesteld aan uitloging van zuur of base. Gebruik van hoog alkalische slakken in relatief kleine afgesloten wateren dient voorkomen te worden door het opnemen van dergelijke eisen in gebruiksrichtlijnen (BRL). • Het vaker meten van de redox potentiaal vooral bij redoxgevoelige materialen zoals slakken. ECN-C--01-027 57 Referenties Anthonissen, I.H., Versluijs, C.W., en Valentij, E. Onderzoek naar de praktijkrelevantie van de standaard uitloogproef door middel van schaalvergroting. Mammoet deelrapport 10, RIVM rapp.nr. 738504007, 1990. Aalbers, Th.G.,C. Zevenbergen, P.G.M de Wilde, J. Keijzer, P.J. Kroes, R.T. Eikelboom. Bouwstoffen nader bekeken. Eburon, 1998. Aalbers, Th.G., Mulder, E., Van der Sloot, H.A., Van Heijningen, R.J.J. ‘Uitlogen op Karakter, handboek uitloogkarakterisering, III: praktijk’, uitgave van stichting CROW, ISBN 90-6628-218-5, mei 1996 Aalbers, Th.G., Keijzer, J., Gerritsen, R., ‘Mammoet-deelrapport 7, Uitlooggedrag van primaire en secundaire grondstoffen’, onderdeel van ‘Milieuhygiënische implicaties van nuttige toepassingen van primaire en secundaire grondstoffen op de bodem’, RIVM-rapport nr. 738504010, juli 1990 Blake, L., K.W.T. Goulding, C.J.B. Mott, A.E. Johnston Changes in soil chemistry accompanying acidification over more than 100 years under woodland and grass at Rothamsted Experimental Station, UK European J. Soil Sci. 1999 (50) 401-412. Beaven, R.P. en Walker, A.N. Evaluation of the total pollution load of MSW, in: Proc. Sardinia, 6e Int. Landfill Symp. Cagliari, 1997, p 55-71. Brookins, D.G., ‘Eh-pH Diagrams for Geochemistry’, ISBN 3-540-18485-6, Dep. Of Geology, University of New Mexico, USA, 1988. CEN (1996) Methodology guideline for the determination of the leaching behaviour of waste under specified conditions. PrENV 12920, CEN/TC 292 WG6 Characterisation of waste. Comans, R.N.J., H.A. van der Sloot D. Hoede, P.A. Bonouvrie Chemical processes at a redox/ph interface from the use of steelslag in the aquatic environment, in Waste Materials in Construction, Ed. J.J.J.M Goumans, H.A. van der Sloot, Th. G. Aalbers, Elsevier, 1991. Comans, R.N.J., Van der Sloot, H.A., Hoede, D., Bonouvrie, P., ‘Milieuchemische effecten bij het gebruik van staalslak in oeverbescherming: laboratorium voorspellingen en praktijkwaarnemingen’, ECN-CX—95-013, augustus 1995. Comans, R.N.J., P.A. Geelhoed, D. Hoede. In-situ uitloging van metalen in de waterbodem van de haven van Elburg voor en na sanering. ECN-C—96-070. Comans, R.N.J., P.A. Geelhoed, A. van Zomeren, M. Geuzenbroek. Belang van opgeloste organische stof bij transport van contaminanten uit baggerspecie. ECN-C-98-076. CROW Handboek Uitloogkarakterisering, Deel I, II and III, CROW, Ede, The Netherlands, 1994 -1996. Crawford, J. Thesis A model of pH and redox buffer depletion in waste landfills. Royal Institute of Technology, Zweden, 1999. Comans, R.N.J. & Zevenbergen, C. (1997) Beoordeling van het effect van grondreiniging op de uitloogbaarheid van grond. ECN-C--97-055. 58 ECN-C--01-027 Comans, R.N.J. & Geelhoed, P.A. (1997) Speciatie van metalen in verontreinigde grond en baggerspecie. Uitloogprocessen en faktoren die daarop van invloed zijn. ECN-C--96-084. Comans, R.N.J., Geelhoed, P.A., van Zomeren, A. & Geusebroek, M. (1998) Belang van opgeloste organische stof bij transport van verontreinigingen uit baggerspecie. ECN-C--98076. Conner, J.R. Chemical fixation and solidification of hazardous wastes. Van Norstrand Reinhold, New York, 1990. Davidson, C.I., Tang, W., Finger, S., Etyemezian, V., Striegel, M., Sherwood, S.I. Soiling patterns on a tall limestone building: changes over 60 years. Environ. Sci. Technol. 2000, 34, 560-565. Ehrig, H. J. Quality and quantity of sanitary landfill leachate. Waste Management and Research, 1, 53-68, 1983 Ferrari, S. Chemische Charakterisierung des Kohlenstoffes in Rückständen von Mühlverbrennungsanlagen: Methoden und Anwendungen. Dissertation ETH Nr. 12200, Zürich, 128 p.. 1997. Fällman, A-M. Leaching of chromium from steel slag in laboratory and filed tests – solubility controlled process? Waste materials in Construction, putting theory in pratice, Ed. J.J.J.M. Goumans, G.J. Senden, H.A. van der Sloot, Elsevier, 1997. Fällman, A-M. PhD Thesis. Characterization of residues – release of contaminants from slags and ashes. Linkoping, Sweden, 1997. Fällman, A-M. en B. Aurell. Leaching tests for environmental assessment of inorganic substances in wastes, Sweden. Sci. Total. Environ. 1996, 178, 71. Goumans, J.J.J.M., G.J. Senden, H.A. van der Sloot. Eds. Waste Materials In Construction Putting Theory into Practice. Studies in Environmental Science 71. Elsevier Science Publishers, Amsterdam, 1997, 886 pp. Goumans, J.J.J.M., H.A. van der Sloot, Th.G. Aalbers, Eds. Waste Materials in Construction. 1991. Studies in Environmental Science 48. Elsevier Science Publishers, Amsterdam, 672pp. Goumans, J.J.J.M., H.A. van der Sloot, Th.G. Aalbers, Eds. Environmental Aspects of Construction with Waste Materials. 1993. Studies in Environmental Science 60. Elsevier Science Publishers, Amsterdam, 988pp. Ham, R. K. Decomposition of residential and light commercial solid waste in test lysimeters. US EPA SW-190c, 1990. Hockley, D. en H.A. van der Sloot, Long-term processes in a stabilized waste block exposed to seawater. 1991. Environ. Sci. & Technol., 25, 1408 - 1414. Hjelmar, O. Field studies of leachates from landfilled combustion residues. In: Waste materials in Construction. Eds. J.J.J.M. Goumans, H.A. van der Sloot, Th.G. Aalbers, Elsevier Science Publishers, Amsterdam, Supplemetary issue NOVEM (1991). Hjelmar, O., Aagaard Hansen, E. Larsen, F., en Thomassen, H. (1991) Leaching and soil/groundwater transport of contaminants from coal combustion residues. EFP 1323/86+1323/86-19_1323/89. Water Quality Institute, Holsholm. ECN-C--01-027 59 IAWG (International Ash Working Group; A.J.Chandler, T.T.Eighmy, J.Hartlen, O.Hjelmar, D.S.Kosson, S.E.Sawell, H.A.van der Sloot, J.Vehlow). 1997. Municipal Solid Waste Incinerator Residues . Studies in Environmental Science 67, Elsevier Science, Amsterdam, 974 pp. Johnson, C.A., Richner, G.A., Vitvar, T., Schittli, N., Eberhard, M. Hydrological and geochemical factors affecting leachate composition in municipal solid waste incinerator bottom ash. Part I: The hydrology of Landfill Losdorf, Switzerland. Journal Contaminant Hydrology 33 (1998) 361-376. Johnson, C.A., Kaeppeli, M., Brandenberger, S., Ulrich, A., Baumann, W. Hydrological and geochemical factors affecting leachate composition in municipal solid waste incinerator bottom ash. Part II The geochemistry of leachate from Lanfill Losdorf, Switzerland. Journal Contaminant Hydrology 40 (1999) 239-259. Keijzer, J., Zevenbergen, Ch, Aalbers, Th, G., de Wilde, P.G.M., 1992, Het uitlooggedrag van metalen uit natuurgronden, Bodem 4 nov 1992: 147-150. Kosson, D.S., H.A. van der Sloot and T.T. Eighmy, An approach for estimation of contaminant release during utilization and disposal of municipal waste combustion residues. J. Hazard. Mat., 47 (1996) 43-75. Ludwig, C.L., Johnson, C.A., Käppeli, M., Ulrich, A., en Riediker, S. Hydrological and geochemical factors controlling the leaching of cemeneted MSWI air pollution control residues: a lysimter field study. Journal Contaminant Hydrology 42 (2000) 253-272. Meima, J., PhD Thesis: Leaching properties of MSWI bottom ash. RU Utrecht (1997) Chptr 7. Mitzutani,S ., H.A. van der Sloot, S. Sakai, Evaluation of gas cleaning residues from MSWI with chemical agents. Proceedings WASCON 1997 Conference “Putting Theory Into Practice”, June 4-6, 1997 Houthem, The Netherlands. Mulder, E. The leaching behavior of some primary and secondary raw materials, used in pilot-scale road bases, In: “Waste materials in construction”, edited by Goumans, Van der Sloot and Aalbers, pp 255 - 264, Elsevier, 1991 Mulder, E. en J. Joziasse, Factoren die een rol spelen bij de vertaling van resultaten van laboratorium-uitloogexperimenten naar praktijksituaties (project O1, Taakstellend Plan), TNO-rapport 92-364, Apeldoorn, oktober 1992 Meima, J.A., M. Bus, C. Zevenbergen, J. Bradley, O. Hjelmar, H.A. van der Sloot, R.N.J. Comans. Geochemical processes controlling the leaching of contaminants in a 20-year old disposal of MSWI residues, in proefschrift van J. A. Meima: Geochemical modelling and identification of leaching processes in MSWI bottom ash. Proefschrift Meima. Mammoetonderzoeken Deel 1-12, 1985-1990 (vooral deel 8, 10, 11). C.W. Versluijs, I.H. Anthonissen enE.A. Valentijn. Integrale evaluatie van deelonderzoeken Mammoet 1985. RIVM 738504008, 1990. Maskall, J. en I. Thornton. Heavy metal migration in soils and rocks at historical smelting sites, report of Env. Geochem Res. Group, Centre for Env. Tech., Imperial College of Science, London, 1995. 60 ECN-C--01-027 Mandin, D., H.A.van der Sloot, J. Mehu. Valorization of lead-zinc primary smelters slags. In: Waste materials in Construction, putting theory in pratice, Ed. J.J.J.M. Goumans, G.J. Senden, H.A. van der Sloot, Elsevier, 1997. Markewitz, D., D.D. Richter, H.L. Allen, J.B. Urrego. Three decades of observed soil acidification in the Calhoun Experimental Forest. Has acid rain made a difference? Soil Sci. Soc. of Am. 62 (1998) 1428-1439. Meima, J.A., van Zomeren, A. & Comans, R.N.J. (1999) The complexation of Cu with dissolved organic carbon in municipal solid waste incinerator bottom ash leachates. Environ. Sci. Technol. 33, 1424-1429. Mulder, E., Gerritsen, R., ‘Mammoet-deelrapport 11, Semi-praktijkonderzoek naar het uitlooggedrag van primaire en secundaire grondstoffen als wegfundering’, onderdeel van ‘Milieuhygiënische implicaties van nuttige toepassingen van primaire en secundaire grondstoffen op de bodem’, TNO ref. nr. 90/006721, mei 1990 Mostbauer, P. Lechner, P. Extended summary of the study “facgrundlagen zur Beurteilung der Deponiefahigkeit von Bauschutt, 1991” ABF BOKU, Oostenrijk, september 2000. Ochs, M., Stäubli, B., Wanner, H. Eine Versuchsdeponie für verfestigde Rückstände aus der Rauchgasreinigung von Kehrichttverbrennungsanlagen, Teil 1. Müll und Abfall 4 (1999a) 195-205. Ochs, M., Stäubli, B., Wanner, H. Eine Versuchsdeponie für verfestigde Rückstände aus der Rauchgasreinigung von Kehrichttverbrennungsanlagen, Teil 2.Müll und Abfall 4 (1999b) 301-306. Robinson, H. The Technical Aspects of Controlled Waste Management: A review of the composition of leachates from domestic wastes in lanfill sites. Rep. Nr. CWM/072/95. Aspinwall & Company Limited, Walford Manor, Baschurch, Shrewsbury, 1995. Van der Salm, C.; de Vries, W. A review of the calculation procedure for critical acid loads for terrestrial ecosystems. Science of the Total Environment, 2001 (271) 11-25 Schreurs, J.P.G.M., H.A. van der Sloot Verification of laboratory-field leaching behavior of coal fly ash and MSWI bottom ash as a roadbase material, Waste materials in Construction, putting theory in pratice, Ed. J.J.J.M. Goumans, G.J. Senden, H.A. van der Sloot, Elsevier, 1997. Schreurs, J.P.G.M., H.A. van der Sloot en Ch.F. Hendriks. Uitlooggedrag in de wegenbouw: de praktijk getoetst aan de laboratoriumproef. Wegen , 70, 1996, 32-35. Sella, S. Valorization of Pb-Zn primary smelters slags (Nr Bre2-CT94-0585 BRITE EURAM programme), Metaleurop Recherche, Trappes, France, 1997. Steketee, J., (Tauw), Presentatie RW15 onderzoeek RWS-DWW. Workshop Lab-Praktijk EU Harmonisatie project (SMT4-CT97-7512) Heemskerk 1/2-2-2001. Van der Sloot, H.A, J. Wijkstra, D. Hoede. Milieutechnisch onderzoek aan fosforslak ECN86-37. Van der Sloot, H.A.en G.J. de Groot. Mobility of trace elements from combustion residues and products containing these residues. ECN-C--88-029 ECN-C--01-027 61 Van der Sloot, H.A., O. Hjelmar and G.J. de Groot. Waste/soil interaction studies- The leaching of molybdenum from pulverized coal ash. In: Flue gas and fly ash, Eds. Sens, P.F. and Wilkinson, J.K., Commission of the European communities, Elsevier applied science, London, 1989. Van der Sloot, H.A. en D. Hoede: Tracer studies aan grof-keramische produkten ECN-8949. Van der Sloot, H.A, de Groot, G. J., J. Wijkstra. Leaching Characteristics of construction materials and stabilization products containing waste materials, in: Environmental Aspects of stabilization and solidification of hazardous and radioactive wastes, ASTM STP 1033, P. L. Côté and T. M. Gilliam, Eds., American Society for Testing and Materials, Philadelphia, 1989, pp. 125-149. Van der Sloot, H.A., en D. Hoede: Samenstelling en uitloogbaarheid van verglaasd zuiveringsslib ECN-CX—91-089. Van der Sloot, H.A., G.J. de Groot, P. Bonouvrie: Milieuaspecten bij de toepasssing van staalslak ter vervanging van grind in grindpalen ECN-CX—91-014. Van der Sloot, H.A, D. Hoede, J. Wijkstra Milieuaspecten van de arseenafgifte uit straatklinkers, ECN-I—91-001. Van der Sloot, H.A. en D. Hoede: Testing release from stabilized products of air pollution control residues from municipal solid waste incineration and of lead secondary smelting slag using with different binders. ECN-C--92-081. Van der Sloot, H.A. D. Hoede en P. Bonouvrie. 1993. Invloed van redox condities op het uitlooggedrag van reststoffen. ECN-C-93-037. Van der Sloot, H.A, D. Hoede, R.N.J. Comans. The influence of reducing properties on leaching of elements from watse materials and construction materials, in: Environmental Aspects of Constuction with Waste Materials, Ed. J.J.J.M. Goumans, H.A. van der Sloot, Th.G. Aalbers (eds.) Elsevier, 1994, 483-490. Van der Sloot, H.A., Hoede, D., Laboratorium onderzoek naar de invloed van reducerende eigenschappen op met emissie gedrag van industrie slakken in oeverbeschermingen’, ECNC—94-094, juli 1995. Van der Sloot, H.A, H.L.A. Sonneveldt, N.M. de Rooij, D. Hoede en M. Geusebroek. Staalslakuitloging bij toepassing als oeverbescherming - laboratorium, veld en modelleringsgegevens), ECN C-95-118. 1995. Van der Sloot, H.A. Environmental efficiency of immobilization techniques for wastes in relation to utilization and disposal. Stabilization conference. Nancy, France, November 1995. Van der Sloot, H.A, D. Hoede Leaching characteristics of vitrified AVR fly ashes, ECN-C— 96-095. Van der Sloot, H.A. Developments in evaluating environmental impact from utilization of bulk inert wastes using laboratory leaching tests and field verification. Waste Management 16 (1-3), 1996, 65-81. 62 ECN-C--01-027 Van der Sloot, H.A. en D. Hoede. Leaching characteristics of lead-zinc primary smelters slags. Final report BRE2-CT-94-0585, ECN-C—97-098. Van der Sloot, H.A, D. Hoede. Leaching of wealz slag ECN-CX—97-118. Van der Sloot, H.A, L. Heasman, Ph Quevauviller, Eds. Harmonization of leaching/extraction tests , 1997. Studies in Environmental Science, Volume 70., Elsevier Science, Amsterdam, 292 pp. Van der Sloot, H.A R.J.J van Heijningen, D. Hoede. Diffusieproef voor korrelvormige materialen. ECN-C-97-020, 1997. Van der Sloot, H.A, R.J.J van Heijningen, D. Hoede. Uitlooggedrag van materialen met reducerende eigenschappen. ECN-C-97-022, 1997. Van der Sloot, H.A., G.J. de Groot, D. Hoede. Ontwikkeling van een kortdurende test voor vormgegeven bouwstoffen, geïmmobiliseerde afvalstoffen en andere monolithische materialen. ECN-C--98-055. Van der Sloot H.A, P.A.J.P. Cnubben, en H. Scharff (1999). In: Proceedings of the 7th International Waste Management and Landfill symposium, vol. I, 103-110, ed. Christensen, et al., Cagliari, Italy. Van der Sloot, H.A. Comparison of the characterisation leaching behaviour of cement using standard (EN 196-1) cement mortar and assessment of their long-term environmental behaviour during in construction products during their service life and recycling. Cement and Concrete Research 30(7) (2000) 1079-1096. Van der Sloot, H.A, R.P.J.J. Rietra and D. Hoede. Evaluation of leaching behaviour of selected wastes designed as hazardous by means of basic characterisation tests. ECN-C-00050 (2000a). Van der Sloot H.A. , K.U. Heyer, K. Hupe, R. Stegmann, P. Buurman. Milieueigenschappen en potentiële toepassingsmogelijkheden van het eindproduct van een mechanisch gescheiden organische fractie na stabilisatie in een bioreactor. ECN-C-00-054, (2000b). H.A. van der Sloot, D. Hoede, R.P.J.J. Rietra, R. Stenger, Th. Lang, M. Schneider, G. Spanka, E. Stoltenberg-Hansson, A. Lerat Environmental criteria for cement based products ,ECRICEM I, ECN C--01-069 (2001a). Van der Sloot, H.A., D. Hoede, D.J.F. Creswell, J.R. Barton. Leaching behaviour of synthetic aggregates. Waste Management 21 (3)(2001b) 221-228. Van der Sloot, H.A e.a. (2001c) Experimenteel werk in kader van project: “Network Harmonisation Leaching/Extraction tests”. EU project: SMT4-CT96-2066. Van der Plas, C. en G. van der Wegen (1993) Invloed verouderingscondities op het uitlooggedrag van bouwmaterialen, Intronrapportnr. 92197, oktober 1993. Van der Hoek, E. en H.A. van der Sloot. Korte testmethoden voor de beoordeling van de uitloging uit bouwmaterialen en afvalstoffen . KEMA/ECN 1998 Vroon, R.C., en H. Oonk, In: Proceedings of the 7th International Waste Management and Landfill symposium, vol. I, 305-312, ed. Christensen, et al., Cagliari, Italy. ECN-C--01-027 63 Wainwright, P.J. and Cresswell, D.J.F. 2001, Synthetic aggregates from combustion residues using an innovative rotary kiln. Waste Management 21, pp. 241-46. Zevenbergen, C. PhD Thesis. Natural weathering of MSWI bottom ash. RU Utrecht, 1994. Zevenbergen, C., G. Frapporti, J., Keyzer, J.J.M. Heynen. (1997) Uitloogonderzoek aan verontreinigde en gereinigde grond en baggerspecie en ontwikkeling van verkorte procedures ter bepaling van de uitloging IWACO-10600440. Zevenbergen, C. (2001) mondelinge mededeling. 64 ECN-C--01-027 BIJLAGE 1: HET ZUURNEUTRALISEREND VERMOGEN VAN EEN AANTAL MATERIALEN. 13 13 Co ntaminated Soil-A Co ntaminated Soil-B 11 11 Euros oil 4 - SM T4-CT96-2066 Euros oil 6 - SM T4-CT96-2066 pH 9 9 pH 7 5 7 5 CW 1 Co mp o s t fro m In teg ral M SW 3 3 CW 5 Co mp o s t fro m So u rce s ep aratio n Sewag e s lu d g e (ru ral) - SEW 1 1 -1.5 -1.0 -0.5 0.0 1 0.5 -4.0 -3.0 -2.0 -1.0 ANC/B NC (mol/k g ) 13 2.0 3.0 4.0 11 9 9 7 pH pH 1.0 13 11 5 7 5 Co nt.Riv er s ed imen t - SED3 3 M SW I Bo tto m A s h 3 Lake s ed imen t - SED1 M SW I BA - SM T4-CT96-2066 1 1 -3.5 -3.0 -2.5 -2.0 -1.5 -1.0 -0.5 0.0 0.5 -3.0 -2.5 ANC/B NC Mol/k g -2.0 -1.5 -1.0 -0.5 0.0 0.5 ANC/B NC (mol/k g ) 13 13 11 11 9 9 pH pH 0.0 ANC/B NC Mol/k g 7 7 5 5 M etalu rg ical s lag Fly as h Cement - C1FA 3 3 Portland cemen t Ni- s lu d g e Blas t Fu rn ace Slag Cemen t - C2FA 1 1 -5 -4 -3 -2 -1 ANC/B NC Mol/k g ECN-C--01-027 0 1 -3 -2 -1 0 1 2 3 ANC/B NC (mol/k g ) 65 BIJLAGE 2: VERANDERING IN UITLOGING T.G.V. EEN VERANDERING IN pH In onderstaande tabel worden de gevolgen weergegeven van een gewijzigde beoordelingsmethode voor verkleind materiaal ten opzichte van het Bouwstoffenbesluit, voor een reeks van materialen in toepassingssituaties, waarvan het effect op de uitloging t.g.v. een verandering in de pH wordt weergegeven op de volgende bladzijde. Aangegeven is of de beoordeling per element, op basis van concentraties genoemd in Bouwstoffenbesluit, verandert indien beoordeeld wordt op basis van uitloging bij pH 7.8 in plaats van de pH opgelegd door het materiaal zelf: + indien categorie omhoog, lager in categorie, = blijft hetzelfde. Consequenties voor evt. beoordeling volgens BSB is gegeven: cat. 1 of cat. 2, en bij hogere uitloging niet toepasbaar (nt). Materiaal As Ba Cd Co Cr 1 As MSWIBA 2 Grond Soil A 3 Grond Soil B 4 Slib Ni sludge 5 Slib Ni-nat 6 As Fly-ash 7 Compost CW1 8 Compost CW5 9 riool slib IPF 10 Rioolslib RWZS 11 Sediment SED1 12 Sediment SED2 13 Sediment MAL 14 Afval GAL 15 AVI bodemas MBA 16 Afval RDW = 17 Drinkwaterpijp DWP 18 bouwmateriaal C1FA 19 bouwmateriaal BRI 20 Grond SO1 21 Grond SO2 22 Grond CSO1 23 Grond CSO2 24 as MFA 25 as SSI 26 bouw afval STG 27 bouw afval STF = 29 bouwmateriaal ABA tilbury2 31 as glensanda 32 slak DU1 r 33 slak DU2 v 34 slak FG2 d 35 slak Q3 36 cement C1 37 cement C2 38 cement C3 39 cement C4 40 cement C5 41 cement C6 42 cement C7 43 cement C8 44 cement C9 45 cement C10 46 cement C11 47 cement C12 48 Verglaasde as MSWIAmorf 49 Verglaasde as MSWImixed 50 Verglaasde as MSWI-cryst 66 + Pb S Sb Se Sn V = = = = = = - = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = - = = = = = = = = + = + = = = = = = = = = = 28 bouwmateriaal C2FA 30 as = = = = = = = = = = = = + = Cu Mo Ni = = = = + = + + = = = = = = = + = = = = = = = = = = = = = = = = + = + + - + + + + = = = = = + + = + = + = = + = = = = + = = = = + = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = + = = = = = = = 2 = = = + + = = = + + + = = + = + = = + = = = = = = = = = = = + + + + = + + + + + = + = + = = = = = = = = = = = = = = = = + = = Zn pH pH ini 7.8 + BSB nt BSB nt 2 2 = = BSB nt BSB nt = BSB nt BSB nt = BSB nt BSB nt = BSB nt BSB nt = BSB nt BSB nt 2 = BSB nt 2 2 = = BSB nt BSB nt 1 1 = 2 2 = 1 1 = 2 2 = + BSB nt BSB nt = = + = = = = = + = + = = + + + + = + + + + + + + + + = = = = - = = = = = = = = = = = = + + + + + + + + + + + + = = = = = - - - = - = = = = = = = = = = = = + = = = = = = = = 1 = = = = = = = BSB nt BSB nt BSB nt = = = = = = = BSB nt BSB nt BSB nt BSB nt = + = = = = BSB nt BSB nt 2 1 2 1 1 1 1 1 BSB nt BSB nt 1 2 BSB nt 2 2 2 2 2 2 1 2 2 2 BSB nt 2 BSB nt BSB nt BSB nt BSB nt 2 BSB nt BSB nt BSB nt 2 BSB nt 2 BSB nt = = = = + + = = = = 2 BSB nt 2 BSB nt 2 BSB nt 2 BSB nt 2 BSB nt BSB nt BSB nt 2 BSB nt 2 BSB nt 1 1 1 1 1 1 ECN-C--01-027 BIJLAGE 3: DATA PROEFSCHRIFT ANN-MARIE FÄLLMAN pH van de loogvloeistoffen: cumulatieve hoeveelheden geloogd Pb. ECN-C--01-027 67 cumulatieve hoeveelheden geloogd Cr cumulatieve hoeveelheden geloogd V. 68 ECN-C--01-027 BIJLAGE 4: DATA MAMMOET ONDERZOEK: GRANULAIR MATERIAAL Data Mammoet onderzoek: Metalen: 10.000 1.00 Ba 1.00 Cu Pb mg/kg 1.000 0.100 0.10 0.10 0.010 0.001 0.01 0.01 0.10 1.00 10.00 0.01 0.01 0.10 1.00 L/S 10.00 0.001 0.010 L/S 0.100 L/S 1.000 10.000 Oxy-anionen: mg/kg 10.000 10.000 Mo 1.0000 V 1.000 1.000 0.1000 0.100 0.100 0.0100 0.010 0.010 0.0010 0.001 0.001 0.010 0.100 1.000 10.000 Cr 0.0001 0.010 0.100 L/S 1.000 10.000 0.010 0.100 1.000 10.000 L/S Anionen: 10000 10000.0 SO4 Cl Legenda mg/kg 1000.0 100.0 open bak 1000 10.0 kolom 1.0 100 0.1 0.010 0.100 1.000 10.000 0.001 0.010 0.100 1.000 10.000 Hoofdelementen: mg/kg 10000 1.0000 Ca 10000 Fe 0.1000 1000 Na 1000 0.0100 100 100 0.0010 10 0.0001 0.001 0.010 0.100 1.000 10.000 10 0.001 0.010 0.100 1.000 10.000 0.00 0.01 0.10 10000 pH 0.100 ECN-C--01-027 mS/m pH Condities: 14 12 10 8 6 4 2 0 Conductivity 1000 100 10 1.000 L/S 10.000 0.100 1.000 L/S 10.000 69 1.00 10.00 BIJLAGE 5: DATA BIESBOS ONDERZOEK: MONOLITHISCH MATERIAAL Figuur 1 Vergelijking van de uitloging van vanadium uit LD-staalslak, bepaald via de kolomen cascadeproef, de pH-stat proef, het semi-praktijkexperiment en het veldonderzoek op de proeflokatie 70 ECN-C--01-027 BIJLAGE 6: DATA BIOREACTOR ONDERZOEK ESSENT 100 100000 DOC 10 1000 Cumulatieve emissie (mg/kg) Uitgeloogd bij L/S=10 (mg/kg) 10000 ONF 1 Cu 0.1 OX RED BSB Cat I WASOX 100 BSB Cat II 0.01 2 4 6 8 pH 10 12 14 2 4 6 8 10 12 14 pH Figuur 1: Voorbeeld van de vergelijking van een uitgangsmateriaal (ONF- organisch natte fractie uit AVI voorscheiding) en het restproduct na volledige afbraak van dit materiaal en eventuele nabehandelingen (Red –onbehandeld; Ox – geoxideerd; Wasox – wassing na oxidatie). Basis van vergelijking pH statische test – CEN /TC 292 WG6 (in vorobereiding). BSB = Bouwstoffenbesluit als referentiekader. Materialen, waarvoor opgeloste organische stof (DOC) een cruciale rol vervult in de uitloging van verschillende anorganische en organische contaminanten zijn weergegeven in figuur 2. Deze materialen kunnen tevens als bron van DOC fungeren voor onderliggende materialen, die vervolgens door uitspoelend DOC in hun uitloging beinvloed worden. ECN-C--01-027 71 100000 100000 B IO REAC TO R O NF VERS VERDUU RZAAMD H O UT 10000 10000 ZUIVERIN G S S LIB C O MP O S T C W 5 RED C O MP O S T C W 1 OX EQ UIS TO RT B AS IS MIX B IO REAC TO R RES TP RO D UC T UITG ES P O ELD 100 1000 DOC (mg/kg) DOC (mg/kg) 1000 S EDIMENT G RO ND A H O RIZO N VERVUILDE G RO ND EQ UIS TO RT B AS IS MIX 100 G RO ND B H O RIZO N 10 10 2 4 6 8 pH 10 12 14 2 4 6 8 10 12 pH Figuur 2. Concentratie van opgeloste organische stof (DOC) als funktie van pH, in de pH-stat proef van een groot aantal grond-, baggerspecie, en afvalstofmonsters verzameld in het kader van het EU Harmonisatie project (Van der Sloot et al. 2001c). 72 ECN-C--01-027 14