Endocrinologie

advertisement
2012
Endocrinologie
1e Doorgang
3e Bachelor
Obesitas en aanverwante pathologie: vetcel als endocrien orgaan
De vetcel populatie wordt opgebouwd uit, vanuit pre-adipocyten ontstane, kleine
insuline responsieve adipocyten en grote insuline resistente adipocyten. De kleine
adipocyten bevinden zich vooral in de femoro-gluteale regio, zijn metabool weinig
actief en zorgen voor hyperplastische obesiteit. De adipocyten met grotere diameter
bevinden zich vooral in het abdominale compartiment (= diep vet), zijn metabool
actief dus sterk gevoelig voor lipolyse en zorgen voor hypertrofe obesiteit.
De vetcel scheidt verschillende bioactieve stoffen uit, waarvan de belangrijksten:
-
Leptine
Angiotensinogeen
TNF-α
Adiponectine
PAI-1
Oestrogenen
IGF-1
FFA
Resistine
Verder zijn er receptoren voor PPARγ, adrenaline, insuline en groeihormoon.
Angiotensinogeen is van belang in het RAAS (renine-angiotensine-aldosteron
systeem). In de vetcel is ook expressie van renine, ACE en angiotensine (allemaal
verhoogd bij overgewicht). Hier ligt mogelijk de link tussen overgewicht en
hypertensie (diabetes, atherosclerose). Het bevindt zich meer in visceraal dan in
subcutaan weefsel en is mogelijk ook betrokken bij groei en differentiatie van de
vetcel.
Resistine vormt een link tussen obesitas en diabetes type 2, omdat het insuline
resistentie van de spier in de hand werkt.
TNF-α speelt een rol in de celgroei en celdifferentiatie en ook in de
insulineresistentie (diabetes). Het verlaagt de insuline gevoeligheid via ‘insuline
signaling pathway’, onder andere door downregulatie van de insuline receptoren.
Bovendien wordt de expressie van GLUT-4 (spier, darm, vetcel) verlaagd. Het
bevindt zich meer in visceraal dan subcutaan vetweefsel.
Adiponectine (zie afbeelding) is het meest abundante secretoire proteïne van
vetweefsel in humaan plasma, waar het ook uitsluitend aanwezig is. Een lage
adiponectine concentratie stimuleert celproliferatie en inflammatie en inhibeert
apoptose wat leidt tot een hoger risico op kanker.
1
Ghreline wordt door neuro-endocriene cellen van de maag gesecreteerd. Het zorgt
voor een hongergevoel, versnelt de maagontlediging, stimuleert vorming van
maagzuur, endocriene en exocriene pancreas functie, cel proliferatie, glucose en
lipiden metabolisme en cardiovasculaire en immunologische processen. Bij vasten
stijgt de ghreline concentratie. Nuchtere ghreline waarden zijn omgekeerd evenredig
met het lichaamsgewicht.
Endocriene pancreas: fysiologie en pathofysiologie
Het endocriene weefsel in de pancreas bestaat uit de eilandjes van Langerhans, het
zijn er ongeveer 1-1,5 miljoen en maken samen 1-1,5% uit van de totale
pancreasmassa. Elk eilandje bevat ongeveer 2500 cellen, bestaande uit 4 types:
-
60-75% β-cellen (insuline), gelijk verdeeld over gehele pancreas
20-25% α-cellen (glucagon), voornamelijk in de pancreasstaart
4% δ-cellen (somatostatine)
2% PP- of F-cellen (pancreatic polypeptide), voornamelijk in processus
uncinatus en pancreas kop
2
Voor de secretie van insuline is er
glucose nodig. Opname van glucose
in de β-cel gebeurd via GLUT-2.
Verhoogde glucose input stimuleert
de glycolyse  pyruvaat (krebscyclus
ATP↑). Hierdoor sluiten ATPgevoelige K+-kanalen, er vindt
depolarisatie van de celmembraan
plaats en voltage-gated Ca2+-kanalen
worden geopend. Ca2+ influx
resulteert in exocytose en vrijstelling
van insuline.
De insuline receptor bestaat uit 2
extracellulaire α-subunits en 2
transcellulaire β-subunits. Na
binding aan de α-subunits wordt ter
hoogte van de β-subunits tyrosinekinase geactiveerd  insuline
werking: glycogeensynthese↑, eiwitsynthese↑, glycolyse↑, proteolyse↓,
triglyceriden synthese↑, lipolyse↓,
genexpressie en groei↑.
Fysiologische werking van insuline samengevat:
-
-
-
-
Koolhydraat metabolisme:
 Verhoogt de glucoseopname in spier- en vetcellen door GLUT-4
 Stimuleert glycogeensynthese en glycolyse ter hoogte van spier en
lever
 Reduceert hepatische glucose output door inhibitie van de
gluconeogenese en van de glycogenolyse
Vet metabolisme:
 Verhindert lipolyse van opgeslagen triglyceriden in lever en vetcel
 Stimulatie van lipogenese (triglyceriden) in lever en adipocyt
 Inductie van lipoproteïne lipase
Eiwit metabolisme
 Stimulatie opname van aminozuren  verhoogde eiwitsynthese ter
hoogte van spier en lever
 Inhibitie proteolyse ter hoogte van spier en lever
Groei, kalium, anti-inflammatoir, beschermt endotheelfunctie, vermindert
oxidatieve stress
Glucagonsecretie wordt gestimuleerd door aminozuren. Het belangrijkste
doelorgaan is de lever. Werking is tegengesteld van insuline.
3
Somatostatine wordt naast de δ-cellen van de eilandjes van Langerhand ook
gesynthetiseerd in de D-cellen van de GI-tractus, de hypothalamus en in het
centraal zenuwstelsel. Het is een inhiberend hormoon van:
-
Groeihormoon
Insuline
Glucagon
Gastrine
VIP (vaso-actief intestinaal peptide)
TSH (thyroid stimulerend hormoon)
Incretines zijn hormonen die gesecreteerd worden door intestinale endocriene cellen
(GLP-1 en GIP). Ze beïnvloeden de glucose homeostase en zorgen voor het incretineeffect: het fenomeen dat oraal toegediende glucose een grotere insuline secretie
teweegbrengt dan i.v. toegediende glucose.
Diabetes mellitus
Diabetes is een zeer frequente pathologie met een prevalentie van 3-4%. De
prevalentie stijgt met de leeftijd, op 40-70 jaar is het gestegen tot 13%. Het is de 3e
doodsoorzaak in de VS en Europa. Op jongere leeftijd is de prevalentie hoger bij
mannen, maar op 65 jaar krijgen vrouwen de overhand. Vroeger was type 1 het
belangrijkst, nu heeft er een explosieve groei plaatsgevonden van type 2 (85%,
tegenover 15% type 1). Op dit moment is de stijging en de VS en Europa nog
ongeveer een kwart, maar in de 2e wereld nog veel hoger (voornamelijk Zuid-Afrika
en Azië met meer dan 50% groei in 10 jaar). Tegen 2025 wordt er een stijging
verwacht van 92% op wereldniveau ten opzichte van 2003. Opnieuw voornamelijk in
de 2e wereld, terwijl de stijging in Europa sterk verminderd.
De totale jaarlijkse rechtstreekse kosten voor diabetes type 2 in 8 Europese landen
weden geschat op 9 miljard euro. Het grootste deel hiervan bestaat uit
hospitalisatie.
ADA classificatie:
I.
II.
III.
IV.
Type 1 diabetes
a. Immuun gemedieerd
b. Idiopatisch
Type 2 diabetes
Andere specifieke types
Zwangerschapsdiabetes
Voor een nuchtere glycemie geldt: <100 mg/dl is normaal. 100-126 mg/dl is
onduidelijk. We spreken dan van IFG (impaired fasting glycaemia) en controle of
orale glucose tolerantie test is aangewezen. Voor diagnose diabetes moet er in
nuchtere toestand 2x >126 mg/dl (bij ziekte of stress verhogen naar 140 mg/dl) of
at random 2x >200 mg/dl gemeten zijn.
4
Bij de orale glucose tolerantie test (OGTT) moet de patiënt 75 g suikeroplossing
opdrinken in 5 minuten en moet de glycemie gedurende 3 uur gemeten worden om
de 30 minuten. Er mag normale voeding gegeten worden tot 3 dagen voor de test,
12 uur van tevoren moet de patiënt nuchter zijn (geen medicatie, niet roken). De
interpretatie van de glycemie vindt plaats na 120 minuten. Bij 2 metingen van >200
mg/dl is de diagnose diabetes, <140 ml/dl is normaal, daartussenin is er sprake
van IGT (impaired glucose tolerance).
In de classificatie van de WHO ten opzichte van de ADA wordt in diabetes type 2
nog onderscheid gemaakt tussen obees en niet-obees en er is nog een categorie
toegevoegd, namelijk malnutritie geassocieerde diabetes.
Andere specifieke types diabetes kunnen veroorzaakt zijn door pathologie
betreffende pancreas, endocriene afwijkingen, drugs en chemicaliën, afwijkingen
aan insuline(receptoren) of genetische syndromen.
Diabetes type 2
Het verloop van diabetes type 2 is sluipend en progressief over verschillende jaren.
Er is meestal geen sprake van keto-acidose. Bij 30-40% is er sprake van familiale
belasting en er is tot 90% concordantie bij eeneiige tweelingen. Het komt het meest
voor bij personen boven de 40 jaar, hoewel het tegenwoordig ook vaker bij jongeren
voorkomt, vooral wanneer er sprake is van obesitas. Er is geen HLA associatie en
doorgaans zijn er geen auto-antilichamen aanwezig. Er is een variabele graad van
insuline-reserve. Vaak zijn er reeds verwikkelingen bij diagnose, het is te
behandelen met een dieet, orale antidiabetische geneesmiddelen en insuline.
Er bestaat een verhoogd risico bij bepaalde etnische groepen, obesitas en
overgewicht, familiale geschiedenis, IGT/IFG, eerdere zwangerschapsdiabetes,
metabool syndroom, diabetogene behandelingen, sedimentaire levensstijl, geboren
met laag geboortegewicht. Voor individuën die voldoen aan een van de vorige
criteria (behalve de laatste twee) is screening aangewezen.
De klassieke definitie van metabool syndroom volgens ATP III:
-
Abdominale obesitas (omtrek van de middel >102cm ♂ of >88cm ♀)
Hypertriglyceridemie (>150 mg/dl)
Laag HDL cholesterol (<40 mg/dl ♂ of <50 mg/dl ♀)
Hypertensie (130/85 mmHg)
Hoge nuchtere glycemie (>100 mg/dl)
Diagnose wanneer de patiënt voldoet aan 3 of meer van bovenstaande criteria.
De pathogenese van diabetes type 2 verloopt als volgt. Er is een verminderde of
veranderde insulinesecretie door de pancreas. In de lever vindt ongepaste glucose
productie plaats. Het insuline-gemedieerd glucose verbruik van de spier wordt
verstoord. Dit alles leidt tot hyperglycemie. Het is dus een combinatie van
insulineresistentie en verminderde functie van de β-cellen van de pancreas. Dit
proces wordt sterk gestimuleerd door diep vet (zie afbeelding).
5
Via extrapolatie kunnen we zien dat de β-cel dysfunctie al ongeveer 12 jaar voor de
diagnose begint. Op het punt van diagnose is de functie al teruggebracht tot 60%.
Naast de keyorganen (lever, pancreatische β-cel en spier) zijn er nog meer organen
die een rol spelen in diabetes type 2. In het GI stelsel is er een vermindering van het
incretine effect; pancreatische α-cellen secreteren meer glucagon; in de hersenen is
er neurotransmitter dysfunctie; in de nieren verhoogde glucose reabsorptie; in de
vetcellen vindt lipolyse plaats. Al de vorige processen dragen bij aan hyperglycemie.
Diabetes type 1
Type 1 wordt in tegenstelling tot type 2 gekenmerkt door een absoluut
insulinetekort. Chronische hyperglycemie kan leiden tot complicaties op de lange
termijn (microvasculair: o.a. retinopathie, nefropathie, neuropathie of
macrovasculair: hart- en vaatziekten).
10-15% van alle diabetes mellitus patiënten heeft type 1. Onder de 15 jaar is de
man/vrouw ratio praktisch 1, boven de 15 komt er een mannelijk overwicht. De
onset is meestal onder de leeftijd van 40 jaar.
Bij diabetes type 1 is er een reductie in het aantal β-cellen van meer dan 75% wat
leidt tot een insuline tekort. Dit wordt veroorzaakt door een T-cel gemedieerde
immuunreactie gericht tegen β-cellen met insulitis als gevolg (prevalentie insulitis
daalt met het stijgen van de leeftijd). Er verschijnen ook β-cel antilichamen als
teken van auto-immune reactiviteit. Het wordt veroorzaakt door een combinatie van
genetische en omgevings-factoren.
De symptomen (zie afbeelding) zijn ernstig en snel progressief, polydipsie, polyurie,
vermagering, polyfagie, nycturie, vermoeidheid, GI problemen, keto-acidose en
(genitale) infecties. Er kunnen verschillende β-cel antilichamen gevonden worden
(ICA, IAA, GADA, IA-2A, ZnT8) en het is vaak HLA (erfelijke factor) geassocieerd.
6
Verschillen tussen type 1 en type 2 diabetes:
Type 1
Keto-acidose
Insline behandeling noodzakelijk
Niet-obees
Onset <40 jaar
HLA DR3 & DR4
β-cel antilichamen
Familie geschiedenis in 10%
Type 2
Geen keto-acidose
Insuline behandeling optioneel
80% obees
Onset meestal >50
Niet HLA gerelateerd
Geen β-cel antilichamen
Familie geschiedenis in 30-40%
De pathogenese van diabetes type 1 verloopt als volgt. Genetische voorbeschiktheid
of omgevingsfactoren zorgen voor een auto-immune destructie van insuline
producerend weefsel. Dit kan maanden tot jaren duren, er zijn al wel antistoffen
aanwezig maar nog geen symptomen. De diagnose wordt gesteld op het moment dat
er daadwerkelijk sprake is van hyperglycemie en verlaagd insuline en C-peptide, nu
zijn er wel symptomen. Bij chronische ziekte kunnen er complicaties optreden. Voor
het controleren van de glucose levels over langere tijd werd vroeger fructosamine
gemeten (nu nog bij zwangerschap), tegenwoordig HbA1c (streven naar <7%).
Er is 35-50% concordantie bij eeneiige tweelingen. Familiale clustering is mogelijk
(~HLA). Er zijn verschillen in incidentie naar gelang etniciteit. Het algemene
bevolkingsrisico is 0.4%. Verhoogde prevalentie bij andere orgaanspecifieke autoimmuunziekten (Hashimoto’s thyroïditis, Graves-Basedow, Addison, coeliakie,
pernicieuze anemie). Omgevingsfactoren zijn virussen (o.a. coxsackie B,
cytomegalovirus, bof, rubella, Epstein-Barr virus, enterovirussen), dieet
(koemelk(eiwitten), nitrosamine) en levensstijl (stress, toxines).
7
Diabetes mellitus: acute en chronische verwikkelingen
50% van de type 2 diabetici vertonen reeds complicaties bij de diagnose. Diabetes is
de frequentste oorzak van blindheid bij volwassenen en van nierinsufficiëntie. Er is
een 2-4 maal zo hoge kans op sterfte door ischemisch hartlijden, een 2-6 maal zo
hoge kans op cerebrovasculaire accidenten, een 4 maal zo hoge kans op perifeer
vaatlijden en een 15 maal zo hoge kans op lidmaatamputaties.
Risicofactoren voor complicaties zijn hyperglycemie, hypertensie, hyperlipidemie
(ideaal zou zijn HDL>45 en LDL<70, dit is vrijwel onhaalbaar voor diabetici),
overgewicht, roken, sedimentaire levensstijl, genetische predispositie, leeftijd en
duur van de diabetes.
Via de polyol pathway kan glucose omgezet worden in sorbitol (en fructose), wat
cataract en neuropathie kan veroorzaken. Aldose reductase reduceert glucose tot
sorbitol. Sorbitol dehydrogenase oxideert sorbitol tot fructose. In cellen waar
voldoende aldose reductase activiteit is om gereduceerd glutathione te depleteren,
wordt de oxidative stress verhoogd. HbA1c wordt gebruikt als maatstaf voor de
metabole controle van de laatste 6-8 weken. Normale waarden zijn 4,5-6%. Onder
de 8% is aanvaardbaar, streefdoel volgend de ADA is <7%. Er kan een vals lage
HbA1c concentratie zijn bij bloedtransfusie, hemodialyse, anemie en zwangerschap.
Metabole controle:
-
-
HbA1c <7%
Glycemie preprandiaal 90-130 mg/dl en postprandiaal <180 mg/dl
Bloeddruk maximaal 130/80 mmHg
Lipiden
 LDL <100 mg/dl (cardiovasculaire voorgeschiedenis <70 mg/dl)
 Triglyceriden > 150 mg/dl
 HDL >45 mg/dl
BMI <25
Middelomtrek <94♂ of <80♀
Rookstop
30 minuten aërobe oefeningen per dag
8
Schildklier: fysiologie en fysiopathologie
De schildklier weegt 25-40 gram en bestaat uit een linker en rechter lob, verbonden
door de isthmus. Het weefsel bestaat uit 20-30 miljoen follikels, afgelijnd door
folliculaire epitheelcellen met colloïd in het lumen (hier vindt synthese van
schildklierhormonen T3 en T4 plaats). Daartussen bevinden zich parafolliculaire
cellen die medullair schildkliercalcitonine aanmaken.
Synthese van iodothyronines (Zie afbeelding)
De schildklier capteert jodium voor de synthese van geïodeerde hormonen (T3/T4).
De concentratie jodium is 20-50 maal hoger in de follikels dan in het plasma. De
dagelijkse aanbevolen hoeveelheid is 150-290 µg. Natuurlijk voorkomen van jodium
is niet overal gelijk, in onze contreien is er eerder een tekort en moet het dus
worden toegevoegd bijvoorbeeld in zout. Een tekort kan lijden tot mentale
retardatie, groeiachterstand en goiter (=struma, opgezwollen schildklier).
Jodiumcontaminatie kan ontstaan door radiologisch contrast, isobetadine of
amiodarone (= antiarrythmicum).
-
-
-
-
-
-
Stap 1: trapping van jodium in follikelcellen via natrium-iodide-symporter
(NIS). Dit wordt gestimuleerd door TSH, er vindt competitie plaats met o.a.
perchloraat.
Stap 2: jodium wordt via pendrine naar exocytotische vesikels in het lumen
gesecreteerd, waar het door thyroïd peroxidase (TPO, gestimuleerd door TSH)
van I- naar I0 oxideert. Thyroglobuline dat in de follikelcellen in het RER
aangemaakt is wordt ook naar het lumen gesecreteerd.
Stap 3: er vindt jodering (organificatie) plaats van de tyrosolresiduen van
Thyroglobuline (gestimuleerd door TSH  TPO) waarbij monoiodotyrosine
(MIT) en diiodotyrosine (DIT) gevormd wordt. Deze stap wordt geïnhibeerd
door thiocarbamides (medicatie hyperparathyroïdie: strumazol, PTU).
Stap 4: koppeling van iodotyrosines (gecatalyseerd door TPO). Ook deze stap
wordt geïnhibeerd door thiocarbamides.
 MIT + DIT  T3
 DIT + DIT  T4
Stap 5: TSH gestimuleerde endocytose.
Stap 6: proteolyse door fagolysosomen in follikelcellen met release van MIT,
DIT, T4, T3 en rT3.
Stap 7: TSH gestimuleerde secretie van T3 en T4 in de bloedbaan. Het
grootste deel van MIT en DIT wordt nooit gekoppeld, maar gedeiodeerd
waarbij jodium wordt gerecupereerd voor synthese van nieuwe
tyrosinemoleculen, dit is een 2-3 maal belangrijkere bron voor jodium dan
trapping.
Pathologie: secretie van thyroglobuline in de circulatie bij thyroïditis,
hyperthyroïdie of schildklierkanker (enkel gebruikt in opvolging van
schildklierkanker, nooit voor diagnose).
9
Iodothyronines komen voor gebonden aan thyroxine-binding globulin (TBG, 75%),
transthyretin (10-15%), en albumine (10-15%) en in zeer kleine hoeveelheden komt
het vrij voor (T3 0,2-0,3% en T4 0,02-0,03%). Er is een hoge TBG concentratie te
vinden bij hoge oestrogeen concentratie/zwangerschap, hepatitis, hypothyroïdie of
genetische aanleg. Er is een lage TBG concentratie te vinden bij hoge testosteron
concentratie, corticoïdengebruik, hyperthyroïdie, thyrotoxicose en nefrotisch
syndroom. Er is sprake van competitie om de bindingsplaats op TBG met
salicylaten, phenytoïne, carbamazepine.
80% van de T3 wordt bekomen na monodeïodering van T4. 35% via type I deïodinase
(in lever, nieren en schildklier, PTU gevoelig) en 65% via type II deïodinase (in spier,
hersenen, hypofyse, huid en placenta, PTU ongevoelig).
Hypothalamo-hypofysaire-schildklier as
De hypothalamus maakt TRH aan, deze aanmaak wordt gestimuleerd door koude
en primaire hypothyroïdie en er vindt negatieve feedback plaats door somatostatine,
TSH en T3/T4.
TRH stimuleert de adenohypofyse om TSH (en prolactine) aan te maken. Deze
aanmaak wordt gestimuleerd door primaire hypothyroïdie en er vindt negatieve
feedback plaats door somatostatine, dopamine, glucocorticoïden en T3/T4.
TSH stimuleert de schildklier tot synthese en release van T3/T4 en hyperplasie en
hypertrofie van de schildklier.
10
Acties van schildklierhormonen:
-
Calorigeen: thermogenese  basaal metabolisme ↑
Eiwitsynthese ↑ (spiergroei)
Intestinale glucoseabsorptie en gluconeogenese ↑
Lipolyse  synthese van triglyceriden
Verbruik van vitamines ↑
Ontwikkeling en rijping van het zenuwstelsel
Cardiovasculaire werking: positief inotroop en chronotroop
Perifeer vasodilatatie en toename warmteverlies door zweten
Intestinale motiliteit en secretie spijsverteringsenzymen ↑
Vorming epifysaire beenkernen ↑
Interpretatie schildklierfunctie testen:
TSH
Normaal
Laag
Laag
T4/T3
Normaal
Hoog
Normaal
Normaal/ laag
Hoog
Hoog
Laag
Laag
Normaal
Normaal/ hoog
Hoog
Diagnose
Euthyroïdie
Hyperthyroïdie
Subklinische
hyperthyroïdie
Secundaire hypothyroïdie
Hypothyroïdie
Subklinische
hypothyroïdie
Secundaire hyperthyroïdie
Etiologisch zijn er twee vormen van hyperthyroïdie: de novo, hoge radiojodiumopname (aankleuring op scintigrafie), TSH-receptor continu geprikkeld door
antigenen; inflammatie of destructie van schildklierweefsel, lage radiojodiumopname (geen aankleuring op scintigrafie), lekkage van T3, T4 en Tg (geeft
primair hoge waarden maar secundair hypothyroïdie).
Oorzaken van hyperthyroïdie met hoge jodium uptake:
-
50% Graves-Basedow (auto-immuun), gehele schildklier is aangekleurd
35% toxische multinodulaire goiter, meerdere aankleuringen
5% toxisch adenoom, een enkele aankleuring
<1% TSH-adenoom / T4 resistentie, geen aankleuring van de schildklier maar
van de hypofyse
Oorzaken van hyperthyroïdie met lage jodium uptake:
-
5% jodiumgeïnduceerd, exogeen jodium heeft de schildklier reeds
gesatureerd, scintigrafie onderzoek nutteloos
1% auto-immune destructie (Hashimoto)
<1% infectieuze destructie
<1% iatrogeen
11
Graves-basedow
Auto-immune aandoening gekarakteriseerd door stimulerende TSH-receptor autoantilichamen en versterkte activatie van cyclisch AMP.
Risicofactoren:
-
Geslacht: vrouw/man ratio is 7/1
Leeftijd: na pubertijd
Stress
Overmaat jodiuminname
Associatie met andere auto-immuunziekten (auto-immune thyroïditis,
diabetes mellitus type I, pernicieuze anemie, ziekte van Addison, vitiligo)
Genetische susceptibiliteit
Zwangerschap?
Toxisch adenoom
Folliculair adenoom >2,5cm. Puntmutatie in TSH-R gen zorgt voor constitutieve
activatie van TSH-R, de normale feedback functie wordt gestoord. Er vindt
progressieve groei plaats met geleidelijke evolutie naar hyperthyroïdie.
Toxisch multinodulair goiter
De schildklier vergroot en maakt veel T3/T4 aan, wat negatieve feedback geeft ten
opzichte van TSH. TSH daalt dus, zolang het T3/T4 normaal is, spreekt men van
autonome fase, als T3/T4 verhoogd is van de toxische fase.
Jodium-geïnduceerde hyperthyroïdie
Bij oudere patiënten kan overmaat jodium de autonome noduli in een bestaande
multinodulaire goiter stimuleren. Bij jongere patiënten vindt stimulatie van TSH-RAL plaats. Één tablet amiodarone bevat 15 mg vrij jodium en dit blijft 4-6 maanden
aanwezig in de schildklier. Dit zorgt voor inhibitie van de deïodinase wat resulteert
in sterk verhoogde T4/T3 ratio.
Granulomateuze Thyroïditis (De Quervain)
Virale infectie van de schildklier, frequent na infectie van de bovenste luchtwegen
(bof, coxsackie, influenza, echo- of adenovirus). Er vindt destructie van het epitheel
plaats waardoor er lekkage van schildklierhormonen plaatsvindt. Dit zorgt voor
initiële hyperthyroïdie die gevolgd wordt door hypothyroïdie. In de kliniek zeer
pijnlijke schildklier met uitstraling naar de oren, koorts, griepaal syndroom met
uitgesproken vermoeidheid, hyperthyroïdie klachten en een zeer hoge
bezinkingssnelheid. Te behandelen met aspirine of corticoïden.
Post-partum thyroïditis (pathogenese gelijk aan lymfocytaire thyroïditis)
Auto-immuun. Komt voor bij 8-10% van de bevallingen en manifesteert zich 3-6
maanden na de bevalling. Er is sprake van een beperkt gevoelige, niet-harde goiter
en positieve TPO antilichamen. De hyperthyroïdie wordt gevolgd door hypothyroïdie
die in 50% van de gevallen permanent is, terwijl de andere 50% herstelt. Recidive
resulteert vrijwel altijd in definitieve hypothyroïdie (= Hashimoto).
12
Etiologisch zijn er 3 vormen van hypothyroïdie die de volgende veranderingen in de
hypothalamo-hypofysaire-schildklier as geven:
-
Primaire hypothyroïdie: probleem ligt in de schildklier, er wordt te weinig
T3/T4 aangemaakt maar wel heel veel TSH.
Secundaire hypothyroïdie: probleem ligt in de adenohypofyse, er wordt te
weinig TSH aangemaakt, dus zowel T3/T4 als TSH spiegels zijn te laag.
Tertiaire (hypothalamische) hypothyroïdie: probleem ligt in de hypothalamus,
er wordt te weinig TRH aangemaakt, de TSH response kan vertraagd of
normaal zijn, T3/T4 is laag (voer TRH test uit).
Oorzaken van primaire hypothyroïdie:
-
Chronische auto-immune thyroïditis (Hashimoto)
Iatrogeen (thyreostatica, post thyroïdectomie, post radioactief
jodium/bestraling)
Jodium deficiëntie of exces
Infiltratieve ziekten (fibreuze thyroïditis/Riedel, hemochromatose, sarcoïdose)
Transiënte hypothyroïdie (lymfocytaire, granulomatoze of post-partum
thyroïditis)
Congenitale schildklier agenese of dysgenese
Defecten in hormoonsynthese
Oorzaken van secundaire hypothyroïdie:
-
Hypopituitarisme
Selectieve TSH-deficiëntie (tijdelijk, bijvoorbeeld na langdurig
thyroxinegebruik)
Biologisch inactief TSH
Oorzaken van tertiaire hypothyroïdie:
-
Tumoren
Granulomateuze infiltratieve ziekten
Infecties
Aneurysmata
Vasculaire accidenten
Trauma
Irradiatie
Ten slotte kan er nog sprake zijn van gegeneraliseerde schildklierhormoon
resistentie.
Auto-immune thyroïditis (Hashimoto)
meest voorkomende oorzaak van hypothyroïdie. De prevalentie in de algemene
bevolking is 0,1-10%. Er vindt destructie van follikels plaats door lymfocytaire
infiltratie. Na volledige destructie van het struma is het eindstadium atrofie.
Risicofactoren zijn genetisch, Down syndroom, Turner syndroom, andere autoimmune ziekten, jodium, leeftijd 40-60 jaar, en geslacht (vrouw/man ratio is 7/1).
Diagnose door aanwezigheid TPO antilichamen.
13
Bijschildklieren: fysiologie
De bijschildklieren zijn 2x2 organen van ongeveer 30-60 mg aan de posterieure
zijde van de schildklier. Microscopisch zijn er een dun kapsel en slecht afgelijnde
lobuli te onderscheiden. Het weefsel bestaat uit hoofdcellen die PTH aanmaken en
oxyfiele cellen die veel groter zijn maar geringer in aantal en waarvan de functie
onbekend is.
Synthese PTH
Het gen voor PTH bevat een vitamine D respons element (VDRE). Als een vitamine
D-VDR complex hieraan bindt, wordt de snelheid van transcriptie van PTH
geïnhibeerd. Na transport van PTH mRNA naar het cytosol begint de synthese van
PTH met pre-pro-PTH (ribosomen van het RER)  pro-PTH (ER)  intact PTH (golgi)
dat wordt opgeslagen in secretoire granules. Eens gesecreteerd uit de granules
circuleert PTH vrij rond in het plasma en wordt het snel gemetaboliseerd in de
secretoire granules zelf, in Kupffercellen van de lever en in de nier. Intact PTH wordt
in twee gekliefd tot een N-terminaal fragment (biologisch actief) en een c-terminaal
fragment (70-80%).
Controle PTH
Synthese en secretie van PTH worden geïnhibeerd door hypercalcemie (minimale
schommelingen in de Ca2+ concentratie zijn hiervoor al voldoende); IP3 verhoogt de
calciumrelease uit intracellulaire voorraden wat de synthese van PTH inhibeert en
DAG stimuleert proteine kinase C (PKC) dat de secretie van PTH inhibeert. Er
bestaat een omgekeerde sigmoïdale relatie tussen geïoniseerd calcium en PTH.
Naast hoge calciumconcentratie wordt PTH nog geïnhibeerd door vitamine D
metabolieten (rechtstreeks via de verlaagde PTH gen transcriptie en onrechtstreeks
via hypercalcemie) en het wordt juist gestimuleerd door hypocalcemie,
hypomagnesiëmie, glucocorticoïden en lithium.
Werking PTH
PTH zorgt voor de fijneregulatie van de calciumhomeostase. PTH 1R receptoren ter
hoogte van de nieren en het bot binden intact PTH, N-terminaal fragment en PTH
related peptide (deze laatste is aanwezig bij kankercellen, in macrofagen bij
sarcoidose). Netto effect op bot en nier is een verhoging van calcium en een
verlaging van fosfor in het plasma.
-
-
Bot: calcium reabsorptie (en synthese) wordt gestimuleerd door PTH  netto
[Ca2+]↑
Nier: calcium reabsorptie en activering van vitamine D worden gestimuleerd,
fosfor reabsorptie geïnhibeerd [Ca2+]↑, [VitD]↑, [Pi]↓ (= ↑fosfaturie wat
beschermt tegen nierstenen)
Verhoogd vitamine D stimuleert calcium absorptie in GI (ter hoogte van
duodenum, cave gastric bypass > hypocalcemie) en botsynthese
Verhoogd calcium geeft negatieve feedback op PTH synthese en secretie
14
Calcium metabolisme: fysiologie
99% van het calcium bevindt zich in het bot, 1% in het extracellulair volume (in
totaal 1000 gram). De dagelijkse calciuminname via voeding bedraagt 800-1200
mg). De helft hiervan wordt in het GI stelsel geabsorbeerd, daarvan wordt ongeveer
2/3 weer in feces uitgescheiden en 1/3 in urine. Qua botsynthese en botresorptie is
er geen nettobeweging, er wordt evenveel gesynthetiseerd als geresorbeerd.
Homeostase wordt geregeld door:
-
-
-
PTH: [Ca2+]↑
 dunne darm: calcium absorptie↑
 bot: resorptie↑
 nieren: calcium reabsorptie↑
vitamine D: [Ca2+]=
 dunne darm: calcium absorptie↑
 bot: synthese↑
calcitonine: [Ca2+]↓
 bot: synthese↑
 nieren: excretie↑
De rol van calcium bestaat dus voor 99% uit de opbouw van het bot, de overige 1%
is van belang in de signaaltransductie. Intracellulair speelt het een unieke rol in de
regulatie van talrijke enzymen, extracellulair werkt het in op spiercontractie,
zenuwgeleiding, vrijzetting van hormonen en coagulatie van bloed. De concentratie
in het extracellulaire compartiment is strikt geregeld tussen 8,6-10,6 mg/dl. 50%
hiervan is gebonden (meestal aan albumine), maar enkel de vrije fractie (=
geïoniseerd calcium) is fysiologisch actief. De vrije fractie calcium is (moeilijk)
rechtstreeks meetbaar of te berekenen via onderstaande formule. De intracellulaire
concentratie is 1/1000 van de extracellulaire.
[𝑖𝐶𝑎] = 𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 𝑐𝑎𝑙𝑐𝑖𝑢𝑚 + (4 − 𝑠𝑒𝑟𝑢𝑚 𝑎𝑙𝑏𝑢𝑚𝑖𝑛𝑒) × 0.9
Regulatie van calcium:
-
-
-
Intestinale absorptie: beïnvloed door calcium inname in voeding,
gestimuleerd door vitamine D, geïnhibeerd door glucocorticoïden
Renale excretie: afhankelijk van serum calciumspiegel, terugresorptie in
distale tubulus gestimuleerd door PTH
In- en outflux skelet: mobilisatie van calcium uit bot via osteoclasten
gestimuleerd door PTH, inhibitie van dit proces door calcitonine
Binding van serum calcium aan serum fosfaat: als serum calcium x fosfaat >
70 meq/L, is er neerslag in weke weefsels. Fosfaat bevindt zich 90%
extracellulair en wordt niet strak geregeld, homeostase gebeurt vooral door
urinaire excretie via PTH
Respons bij laag serum calcium: PTH↑  directe mobilisatie van calcium uit
bot, renale reabsorptie van calcium↑ en fosfaturie↑, vitamine D aanmaak in
nier↑  calcium absorptie in dunne darm↑
Respons bij hoog serum calcium: PTH↓  botsynthese↑
15
Vitamine D synthese
Vitamine D wordt in de proximale tubuli gereguleerd door PTH (terugresorptie) en
calcitonine. Bij normale of hoge calcemie vormen de nieren het inactieve 24,25(OH)2D3. Vorming van actief vitamine D in de nieren wordt gestimuleerd door
oestrogenen en prolactine, geïnhibeerd door hyperfosfatemie, metabole acidose en
insulinedeficiëntie.
Calcitonine (geproduceerd in de parafolliculaire C-cellen van de schildklier) wordt
gegeven bij hypercalcemie en botpijn. Het verhindert botresorptie door osteoclasten
waardoor serum calciumspiegel laag gehouden wordt en het verhoogt de urinaire
excretie van calcium (werkt het effect van PTH tegen).
Het hypothalamo-hypofysaire systeem: fysiologie en fysiopathologie
Anatomie
1. Ligging
2. Hypothalamus
3. Hormoonafscheidende
zenuwcel
4. Zenuwvezels
5. Infundibulum van
neurohypofyse
6. Bloedvaten (portaal
systeem)
7. Sella turcica
8. Pars nervosa van
neurohypofyse
9. Adenohypofyse met pars
tuberalis / distalis /
intermedia
16
Hypothalamus en hypofyse controleren samen:
-
Schildklier
Bijnieren
Gonaden
Lichaamsgroei
Melksecretie
Bloeddruk
Renale waterexcretie
Voedsel- en drankinname
Energieverbruik
De hormonen die door de adenohypofyse uitgescheiden worden zijn TSH, ACTH,
FSH/LH, GH, PRL en endorfinen, de neurohypofyse scheidt oxytocine en ADH (=
arginine vasopressine) uit.
De hypothalamus ontvangt signalen via neurotransmitters en gaat pulsatiel
hypothalamische hormonen secreteren. Deze hormonen stimuleren of inhiberen de
hypofyse via het portaal systeem.
-
CRH  ACTH↑
GnRH  LH en FSH↑
GHRH  GH en TSH↑
TRH  TSH en PRL↑
PRF  PRL
Somatostatine  GH↓
Dopamine  PRL↓
ADH wordt door de neurohypofyse gesecreteerd na stimulatie van de supraoptische
nucleus door verhoogde osmolaliteit, verlaagd bloedvolume/bloeddruk, pijn,
medicatie of angiotensine 2 (inhibitie door hydratatie, alcohol en glucocorticoïden).
ADH werkt in op de nieren waar een verhoogde H2O resorptie plaatsvindt ter hoogte
van de niertubuli. Bij hyposecretie treedt er diabetes insipidus op en bij
hypersecretie SIADH (hypotensie).
17
De functie van oxytocine bij de man is niet gekend. Bij de vrouw zorgt het voor
uterus contractie en initiëring van de partus en melkejectie. Het wordt gesecreteerd
wanneer de paraventriculaire nucleus gestimuleerd wordt door uteriene uitrekking
en/of zuigen aan de tepel (inhibitie door catecholaminen).
Hormonen die door de adenohypofyse gemaakt worden kunnen in 3 groepen
ingedeeld worden: corticotropine en aanverwante peptide (ACTH, MSH..),
glycoproteïne hormonen (FSH, LH, TSH) en somatomammotrope hormonen (GH,
PRL).
Hypothalamo-hypofysaire-gonadale as
-
-
GnRH release door hypothalamus
 stimulatie door noradrenaline
 inhibitie door PRL, dopamine, opioiden, endorfines, orale
anticonceptie, inhibine, LH/FSH (short loop negatieve feedback)
GnRH stimuleert de hypofyse tot release van
 LH
 ♂ testosteron (Leydigcellen)
 ♀ in stand houden corpus luteum
 FSH
 ♂ spermatogenese (sertolicellen)
 ♀ follikelgroei
 Inhibine (negatieve feedback op GnRH)
Hypothalamo-hypofysaire-schildklier as
-
-
TRH release door hypothalamus
 Stimulatie door koude en primaire hypothyroïdie
 Inhibitie door somatostatine, TSH, T3, T4
TRH stimuleert de hypofyse tot release van
 TSH
 Stimulatie door primaire hypothyroïdie
 Inhibitie door somatostatine, dopamine en glucocorticoïden
 Stimuleert de schildklier tot release van T3 en T4
 Prolactine
Hypothalamo-hypofysaire-bijnier as
-
-
CRH release door hypothalamus
 Stimulatie door stress, depressie en circadiane licht-donker cycli (hoog
in de ochtend, bij nachtdieren hoog in de avond)
 Inhibitie door ACTH en cortisol (rechtstreeks door in te spelen op het
mRNA voor CRH en onrechtstreeks door downregulatie van CRH
receptoren)
CRH stimuleert de hypofyse tot release van ACTH
 Stimulatie door ADH
 Inhibitie door cortisol
 Stimuleert de bijnier tot aanmaak van cortisol
18
Hypothalamo-hypofysaire-mammaire as
-
-
-
PRL release door hypofyse
 Stimulatie door stress, zogen, oestradiol, verschillende medicijnen
(antipsychotica, antidepressiva, GI medicatie, oestrogenen) en TRH
vanuit de hypothalamus OF pathologisch door hypofysetumor
(prolactinoom), een ruimte innemend proces dat op de hypofysesteel
drukt
 Inhibitie door PRL zelf, glucocorticoïden, noradrenaline en dopamine
vanuit de hypothalamus
PRL stimuleert
 Borstontwikkeling
 Differentiatie melkklieren
 Op gang komen en onderhouden van melkproductie
PRL inhibeert
 GnRH
Hypothalamo-hypofysaire-groeihormoon as
-
-
GHRH release door hypothalamus
 Stimulatie door glucocorticoïden, ACTH, catecholaminen, oestradiol,
progesteron, stress, diepe slaap, serotonine, ADH en ghreline
 Inhibitie door IGF-1 (=somatomedine), GH zelf, morfine, REM slaap
GHRH stimuleert hypofyse tot release van GH (inhibitie door somatostatine:
domineert over stimulatie door GHRH)
Hypopituïtarisme
Oorzaken in volgorde van voorkomen zijn hypofysaire tumoren (niet-secreterend
adenoom, secreterend adenoom, andere sellaire tumor, post-behandeling van deze
tumoren), extra-hypofysaire tumoren, idiopathisch, apoplexie (plotse
hersenbloeding, bijvoorbeeld na bevalling = syndroom van Sheehan), trauma,
infiltratieve aandoening (sarcoïdose, hamochromatose, lymfocytaire hypofysitis,
TBC), empty sella of congenitale oorzaken. Bij een macro adenoom (>10 mm)
vertoont 30% uitval van één of meer hypofysaire hormonale assen, altijd in de
volgorde GH  LH/FSH  TSH  ACTH  PRL, waarbij de eerste 3 hormonen niet
essentieel zijn.
19
Groeihormoon: fysiologie & fysiopathologie
Groeihormoon is het meest abundante hormoon van de adenohypofyse. Het wordt
gesynthetiseerd door somatotrope cellen. De GH secretie is pulsatiel en varieert van
minuut tot minuut met een piek tijdens de diepe slaap. Per 24 uur zijn er 10 pulsen
van 90 minuten. GH en IGF-1 secretie zijn leeftijd afhankelijk, met een piek in de
pubertijd.
Controle
GHRH wordt door de neurosecretoire cellen in de nucleus arcuatus van de
hypothalamus gesecreteerd en stimuleert de hypofyse tot aanmaak van GH
synthese en aanmaak. Somatostatine wordt gesecreteerd door cellen in de
periventriculaire nucleus van de hypothalamus en inhibeert de GH secretie
(dominant over GHRH). GH inhibeert zelf de GH secretie door short-loop negatieve
feedback. In target weefsels zorgt GH voor secretie van IGF-1 (voornamelijk lever,
ook uit nier, spier, kraakbeen en bot kan er een para- of autocrien effect
uitgeoefend worden). IGF-1 inhibeert de GH secretie direct ter hoogte van de
hypofyse, subdirect door ter hoogte van de nucleus arcuatus de GHRH secretie te
inhiberen en indirect door de secretie van somatostatine in de periventriculaire
nucleus te stimuleren.
Metabole acties groeihormoon
Verder induceert het insuline resistentie ter hoogte van spier, lever en adipocyten.
Glucose zal dus verminderd opgenomen worden door de weefsels. Het stimuleert bij
kinderen de (bot)groei, botmineralisatie, spiergroei, orgaangroei (behalve hersenen),
immuunsysteem stimulatie.
GH deficiëntie kan optreden bijmutaties in GH gen of genen die nodig zijn voor de
ontwikkeling en differentiatie van somatotrope cellen of als onderdeel van
hypopituïtarisme. Een GH-excess kan wanneer het al vanaf jonge leeftijd aanwezig
is leiden tot gigantisme of na het sluiten van de groeischijven tot acromegalie.
Meestal veroorzaakt door hypofysetumor.
20
Bijnieren: fysiologie & fysiopathologie
De bijnieren zijn 2 driehoekige organen van 4-5 gram craniaal van de nieren. De
bloedvoorziening verloopt via een uitgebreide subscapulaire arteriële plexus met
sinusoïden in de cortex en de medulla naar de bijniervenen. De cortex bestaat van
buiten naar binnen uit de zona glomerulosa (mineralocorticoïden: aldosteron), zona
fasciculata (glucocorticoïden: cortisol) en zona reticularis (androgenen). Door de
medulla worden catecholaminen gesecreteerd (80% adrenaline, 20% noradrenaline).
Bijnierhormonen worden gesynthetiseerd vanuit cholesterol. De eerste stap,
omzetting van cholesterol naar pregnenolone, is de rate-limiting stap. Vervolgens
katalyseren verschillende enzymen de vorming van de bijnierhormonen.
Pathologie met betrekking tot biosynthese
-
-
-
Zout verliezende viriliserende congenitale bijnierhyperplasie

-hydroxylase deficiëntie
 Gluco- en mineralocorticoïden kunnen niet gevormd worden, enkel
androgenen
 Virilisatie
 Zoutverlies door tekort aan mineralocorticoïden
 Hypoglycemie door tekort aan glucocorticoïden
 ACTH stimulatie
Glucocorticoïd remediable hyperaldosteronism
 Aldosteron synthase is normaal enkel aanwezig in de zona
glomerulosa en is niet ACTH sensitief maar wordt alleen geactiveerd
door angiotensine II. Het aldosteron synthase en het 11β-hydroxylase
(dat aanleiding kan geven tot ofwel cortisol ofwel corticosterone, de
voorloper van aldosteron, en zich ook in de zona fasciculata bevindt)
komen voor 95% overeen met elkaar; door translocatie kan het 11βhydrocylatie gen fuseren met de coderende regio voor aldosteron
synthase. Hierdoor kan er dus aldosteron synthase dat wel ACTH
sensitief is in de zona fasciculata voorkomen waardoor er
hyperaldosteronisme ontstaat.
Verschillende farmaca kunnen een inhiberende werking uitvoeren op
verschillende plaatsen in de hormoon synthese
Glucocorticoïden (cortisol)
ACTH wordt pulsatiel door de hypofyse gesecreteerd (elke 10-25 minuten, duur 510 minuten) ter voorkoming van down-regulatie en afstomping. Daarnaast is er een
diurnaal ritme dat een grote cortisol piek geeft vlak na het ontwaken.
21
Acties glucocorticoïden:
-
In vetweefsel lipolyse  vrije vetzuren  gluconeogenese in de lever
In spierweefsel proteolyse  aminozuren  gluconeogenese in de lever
In de lever gluconeogenese  hyperglycemie
Inhibitie glucose opname door vet- en spierweefsel  hyperglycemie
Immunosuppresieve en anti-inflammatoire effecten
Bloed: eosinofielen/basofielen↓, neutrofielen/RBC/bloedplaatjes↑
Inhibitie botsynthese  osteoporose, risico op fracturen↑
Inhibitie calciumabsorptie ter hoogte van gastro-intestinale tractus
CZS: gemoedsveranderingen
longsurfactant↑ in foetus
Mineralocorticoïden (aldosteron)
Regelen het bloedvolume en de water- en zout homeostase. Aldosteronsynthese
wordt gestimuleerd door angiotensine II, hyperkaliëmie, hypotensie en
hyponatriëmie (beperkt ook door ACTH). Het wordt geïnhibeerd door ANP (atriaal
natriuretisch peptide) en overvulling, bijvoorbeeld door SIADH. De werking van
aldosteron is natriurese en H2O excretie inhiberen, kalium excretie verhogen 
verhoging van het extracellulaire volume en de bloeddruk
Bijnierandrogenen
De bijnieren staan in voor 10% van de androgeen aanmaak bij de man en 50% bij
de vrouw. Het stimuleert het eiwitanabolisme, bevordert de groei en erythropoiese,
zonder masculiniserend effect. Op oudere leeftijd is de functie bij vrouwen
ongekend. Symptomen van hyperandrogenemie bij vrouwen: virilisatie,
onregelmatige menses, haarverlies op het kruin, acne en hirsutisme (mannelijk
beharingspatroon).
Catecholamines
Het bijniermerg bestaat uit chromaffiene cellen: gemodifieerde postganglionaire
sympathische neuronen. Dankzij de portale cirulatie worden deze cellen
blootgesteld aan de hoogste concentraties gluco- en mineralocorticoïden van het
hele lichaam. Cathecholamines zijn adrenaline, noradrenaline en dopamine en zijn
afgeleid van tyrosine. Het enzym PNMT dat noradrenaline omzet in adrenaline
bevindt zich enkel in het bijniermerg en wordt gestimuleerd door cortisol. De
werking van catecholamines (fight or flight) is als volgt:
-
-
β-receptor
 positief inotroop, pols↑
 vasodilatatie (arteriën)
 bronchodilatatie
 glycogenolyse/gluconeogenese↑ (lever)
 lipolyse↑ (vetcellen)
-receptor
 Vasoconstrictie (arteriën en venen)
 Exocriene pancreas functie↓
 Insuline secretie↓
22
Hyperfunctie van de bijnierschorshormonen: syndroom van Cushing
-
-
-
ACTH-afhankelijk (80-85%)
 Ziekte van Cushing (goedaardig microadenoom van de hypofyse)
 Ectopische ACTH productie (kleincelling longcarcinoom of
neuroendocriene tumoren)
ACTH-onafhankelijk (10-15%)
 Bijnieradenoom
 Bijniercarcinoom
Pseudo-Cushing’s syndroom (symptomen gelijkend op Cushing, maar
oorzaak ligt niet in de hypofyse, eerder idiopatisch)
 Majeure depressie
 Alcoholisme
 Obesitas
Bijnierschorsinsufficiëntie
-
-
Primair: ziekte van Addison (zeldzaam)
 Uitval volledige bijnierschors (hypocorticisme, hypoaldosteronisme,
hypoandrogenemie)
 Secundaire stijging ACTH
 Symptoom: hyperpigmentatie door MSH
Secundair (geregeld gezien bij plotse stop van het gebruik van corticoïden en
in het kader van verschillende vormen van hypofysaire pathologie)
 Uitval van ACTH productie in hypofyse
 Enkel hypocorticisme
Primair aldosteronisme
-
-
-
Symptomen: hypertensie, hypokaliëmie, onderdrukte plasma renine
activiteit, verhoogde aldosteron excretie
Prevalentie: 0,05-10% van alle hypertensies, meest frequente secondaire
oorzaak hypertensie, meestal op 30-60 jarige leeftijd
Oorzaken:
 Bilaterale idiopatische hyperplasie (60%)
 Aldosteron-producerend adenoom (35%)
 Primaire adrenale hyperplasie (2%)
 Aldosteron-producerend adrenocorticaal carcinoma (<1%)
 Familiaal hyperaldosteronisme (?%)
 Ectopisch aldosteron-producerend adenoom of carcinoom (<1%)
Pseudohyperaldosteronisme (syndroom van Liddle)
 Klinische symptomen gelijkend aldosteronisme, maar plasma renine
en aldosteron zijn laag
Secundair hyperaldosteronisme
 Perifeer oedeem geassocieerd (congestief leverfalen, levercirrose,
nefrotisch syndroom), renine-secreterende tumoren, A. renalis
stenose, salt-wasting nefropathie
23
Feochromocytoom
-
Catecholamine-secreterende tumor agkomstig van chromaffiene cellen
Zeldzaam, incidentie van 5/miljoen/jaar, <0,01% van alle hypertensies
In 10% van de gevallen maligne, altijd gevaarlijk, soms dodelijk
Wordt in 50% van de gevallen pas bij biopsie gevonden
Meestal op 40-50 jaar, bij familiale oorzaak (10%) 30-40 jaar (MEN-2A, MEN2B, Von Hippel-Lindau, Von Recklinghausen)
Differentiaaldiagnose
 Endocrien
 Hyperthyroïdie, thyrotoxicose
 Hypoglycemie, insulinoom
 Primair hypogonadisme, menopausaal syndroom
 Angst, paniek aanvallen, hyperventilatie
 Cardiovasculair
 Hyperadrenergische essentiële hypertensie
 Orthostatisme
 Paroxismale tachycardie
 Angina pectoris, myocardinfarct
 Subarachnoïdale bloeding
 Aorta dissectie
 Neurologisch
 Migraine, cluster hoofdpijn
 CVA
 Autonome neuropathie
 Farmaca (amfetamines, cocaïne, LSD, alcohol)
 Carcinoïd syndroom
Elementaire voedingsleer
Niet-essentiële aminozuren:
-
Alanine
Arginine
Aparaginezuur
Cysteine
Cystine
Glutamine
Glutaminezuur
Glycine
Hydroxyproline
Proline
Serine
Tyrosine
In het huidige voedingspatroon is er een slechte ω-6/ω-3 verhouding, namelijk 10 a
15, terwijl het optimaal 4 a 5 zou moeten zijn.
24
Niet-oplosbare vezels (in volle graanproducten) zoals cellulose, hemicellulose en
lignine worden niet afgebroken in het colon en hebben daarom een laxatief effect. Ze
geven ook een verzadigingsgevoel en vertragen de opname van suikers. Oplosbare
vezels (in groente, fruit, gerst, haver en peulvruchten) zoals hemicellulose, pectine
en gom worden wel snel afgebroken in het colon en hebben geen laxatief effect, ze
werken cholesterolverlagend.
Obesitas en aanverwante pathologie: prevalentie, diagnose en classificatie
Body mass index BMI = kg / m². Een normal BMI bedraagt 18.5-25. Bij een BMI
van 25 of hoger is er sprake van overgewicht, waarbij
-
25-30: pre-obees
30-35: obesitas klasse I
35-40: obesitas klasse II
>40: obesitas klasse III
Er zijn 2 verschillende soorten vet: subcutaan vet en visceraal of diep vet. Deze
laatste is de gevaarlijkste soort. Dit wordt geïllustreerd door 2 patiënten van
dezelfde leeftijd, lengte en gewicht waarbij de ene (A) veel subcutaan maar weinig
visceraal vet heeft en de andere (B) omgekeerd. Ze hebben beiden een te hoog
cholesterol, maar bij patiënt B is de stijging erger. Patiënt B heeft ook een verlaagde
HDL waarde, bij patiënt A is deze nog niet onder de threshold. Patiënt A heeft een
normaal bloedsuikerspiegel en bloeddruk, terwijl deze bij patiënt B beide verhoogd
zijn. Patiënt B heeft dus een veel hoger risico op onder andere hart en vaat lijden.
Aangezien het visceraal vet gemeten kan worden aan de omtrek van de middel, is
dus de combinatie van een hoog BMI en een hoge middelomtrek gevaarlijk.
Gezondheidsgevolgen van obesitas:
-
-
-
Metabole gevolgen
 Insulineresistentie
 Diabetes type II
 Dyslipidemie
 Hyperuricemie
 Galstenen
Cardiovasculaire gevolgen
 Cardiovasculair lijden
 Hypertensie
 CVA
 Slaap apnoe
 Hemostase / fibrinolysestoornissen
 Linkerventrikelhypertrofie
 Asthma
Mechanische gevolgen
 Gewrichtdegeneratie
 Varicositas (spataderen)
 Thromboflebitis (aderontsteking)
25
-
Andere
 Sommige types kanker
 Psychologische stoornissen
 Gynaecologische onregelmatigheden
 Gastro-oesophagale reflux
Definitie metabool syndroom; patiënt moet voldoen aan ten minste drie van de
volgende symptomen volgens ATP III:
-
Een middel omtrek van ♂ >102 cm of ♀ >88 cm
Triglyceridemie van >150 mg/dl
HDL van ♂ <40 mg/dl of ♀ <50 mg/dl
Hoge bloeddruk >130/85 mmHg
Nuchtere glucose van >110 mg/dl
In adoptie studies is aangetoond dat de gewichtsklasse van geadopteerde kinderen
eerder samenhangt met het BMI van de biologische ouders dan van de adoptie
ouders. In tweeling studies is aangetoond dat er bij een overvoedingsstudie ook
enige correlatie optreedt tussen de tweelingen. Verschillende syndromen (PraderWilli, Down, Turner…) zijn geassocieerd met obesitas.
Medische endocriene oorzaken obesitas
-
Hypothalame stoornissen
Hypofunctie van de adenohypofyse
Hypothyreose
Hypercorticisme (Cushing)
Hyperinsulinisme en hypothyroidie
Polycystisch ovarieel syndroom
Peritoneale dialyse
Dyslipidemie
Cholesterol in het lichaam gaat voor 1-3 via de exogene pathway en voor 2-3 via de
endogene pathway.
Endogene pathway: vet uit de voeding komt in het GI stelsel in de vorm van
chylomicronen. Die komen in de capillairen, waar het onderhevig is aan het enzyme
lipoproteïne lipase  vrije vetzuren komen vrij en gaan naar het vet- en
spierweefsel, cholesterolrijke remnants worden door een remnant receptor in de
lever opgenomen en via de lever komen er weer galzouten en cholesterol in het GI
stelsel.
26
Exogene pathway: het cholesterol dat vanuit de voeding in de lever terecht was
gekomen verlaat de lever in de vorm van VLDL, in de capillairen komt het opnieuw
lipoproteïne lipase tegen met vorming van vrije vetzuren (vet- en spierweefsel) en
IDL. Dit IDL kan omgezet worden tot LDL en via LDL-receptoren in extrahepatisch
weefsel terecht komen (bijvoorbeeld endotheel cellen, dit is slecht want hier is
cholesterol niet nodig). Het cholesterol verlaat het extrahepatische weefsel weer in
de vorm van HDL wat dan weer terug omgezet kan worden in IDL. Zowel IDL als
LDL kan door de lever opgenomen worden door receptoren en opnieuw in de
circulatie worden gebracht. HDL is het ‘goede’ cholesterol omdat het ervoor zorgt
dat cholesterol uit de extrahepatische weefsels teruggebracht wordt naar de lever.
De opname van LDL door receptoren werkt volgens endocytose met een coated pit
waarin zich de receptoren bevinden die specifiek binden aan het apoB lipproteïne
dat aan het membraan van de LDL partikels gebonden is.
Het verloop van atherosclerose is als volgt:
-
-
-
Vanaf


Vanaf


Vanaf


10 jaar
Foam cells (eerste voorkomen)
Fatty streak (lichte verdikking)
30 jaar
Intermediate lesion (ernstiger verdikking)
Atheroma (debris te vinden)
40 jaar
Fibrous plaque (bestaat voor het grootste gedeelte uit debris)
Complicated lesion/rupture (trombus)
Lipiden parameters in verband met CHD risico:
-
LDL cholesterol
HDL cholesterol
Trigliceriden (VLDL = trigliceride / 5)
Lipoproteïne (a)
Apolipoproteïne B
Waarom moeten we dyslipidemie behandelen?
Patiënten met hypertensie of diabetes mellitus type II hebben een licht verhoogde
kans op myocard infarct. Patiënten met zowel hypertensie als DMtII hebben al een
veel grotere kans, maar de kans op myocard infarct bij patiënten met dyslipidemie
is nog eens tweemaal zo hoog. Het risico op CHD is 2 tot 4 keer zo hoog bij
patiënten met DMtII als bij controles  diabetes patiënt MI- (nog nooit eerder een
myocard infarct gehad) heeft een even grote kans op CHD als een niet-diabeet MI+,
bij diabetes patiënten is er dus eigenlijk geen sprake van primaire preventie. Het is
duidelijk dat verhoogde cholesterol levels samenhangen met een hoge mortaliteit.
De Europese aanbeveling in de preventie van CHD stelt een target van LDL<115
mg/dl en trigliceriden<190 mg/dl. Dit is het target voor de gezonde populatie. Hoe
hoger het CHD risico, hoe lager dat target ligt. Bijvoorbeeld bij hart en vaatlijden is
het target LDL<100 en bij diabetes LDL<70.
27
Bij familiale hypercholesterolemie is er een onderscheid tussen hetero- en
homozygoten. Heterozygoten hebben minder LDL receptoren (ongeveer 50%) en
homozygoten hebben geen LDL receptoren. Gevolg hiervan is dat er verhoogde LDL
levels in het bloed zijn (waarden van >300 mg/dl bij heterozygoten, >700 mg/dl bji
homozygoten wat zeer zeldzaam is).
Secundaire vormen van dyslipidemie:
-
Ontregelde diabetes
Obesitas en metabool syndroom
Alcoholisme
Nefrotisch syndroom
Secundair aan medicatie
Hypothyroïdie (alles gaat trager: GI  constipatie, cardiaal  hypotensie,
cholesterol  vertraagde afbraak)
Behandeling:
-
Nutritie (weinig verzadigde vetten, cholesterol intake < 200 mg/dag,
tweemaal per week vis, alcohol- en rookstop)
Fysische activiteit (minimaal 30 min/dag, gewichtsreductie)
Normoglycemie
Medicamenteus (statines, fibraten, harsen, nicotinezuur(derivaten),
cholesteroladsorptie remmers, omega 3-vetzuren)
Vitaminen: vitaminedeficiëntie en pahologie
Vitaminen zijn een heterogene groep organische substanties met een hoge
biologische activiteit. Ze zijn vereist voor groei en instandhouding van de functies
van cellen en organen. De toevoer gebeurt via de voeding.
Ze zijn onder te verdelen in twee groepn:
-
Vetoplosbare vitamnien, werken als co-enzymen
 A, D, E, K
Wateroplosbare vitaminen, spelen een rol in membraanactiviteit
 B, C
Thiamine (vitamine B1)
Zit vooral in (volkoren) brood, granen, noten, groenten, peulvruchten, orgaan vlees
en mager varkensvlees. Het gaat verloren bij kookprocessen en UV radiatie.
Antagonisten zijn te vinden in koffie, thee, rode kool en spruiten. Thiamine is niet
biologisch actief, maar wordt omgezet tot het actieve thiaminepyrofosfaat. Het speelt
een rol als co-enzyme en in de zenuwconductie.
Een thiamine deficiëntie hangt vaak samen met en algehele vitamine B deficiëntie.
Symptomen hiervan zijn vermoeidheid, depressie, irritabiliteit, emotionele
instabiliteit, gewichtsverlies, verminderde GI motiliteit, eetlust vermindering,
nausea en braken. Een chronisch tekort leidt tot Beriberi:
28
-
-
Natte Beriberi
 Cardiovasculaire aantasting
 Oedeem
 Vasodilatatie
 Hoge cardiac output
 Cardiomyopathie
Droge Beriberi
 Perifere neuropathie
 Paresthesie
 Zwakte
 Paralyse
Risicofactoren voor thiamine deficiëntie zijn werken in de rijst processing in
ontwikkelingslanden, alcoholisme, hoge leeftijd, gastro-intestinale
resorptiestoornissen. Bij kinderen kan het ook voorkomen maar verloopt het vaak
subklinisch. Er is geen sprake van toxiciteit.
Riboflavine (vitamine B2)
Zit vooral in melk(producten), nier, lever, eieren en kaas. Metabool actief via
conversie tot geoxideerde of gereduceerde vorm. Het wordt snel door de urine
gesecreteerd en draagt bij tot de gele kleur van urine. de actieve metabolieten van
riboflavine werken als co-enzyme, zijn betrokken bij redox reacties en zijn essentieel
in het metabolisme van lipiden en de conversie van vitamines.
Een riboflavine deficiëntie hangt vaak samen met andere vitamine deficiënties
(bijvoorbeeld B6). Symptomen zijn mucosa afwijkingen in de mond, stomatitis,
cheilosis (inflammatie van de lippen), glossitis, seborrhoeïsche dermatitis (=
ontsteking van de huid met hoge dihtheid van talgklieren) neus en genitalia,
cataract en microcytaire anemie. Risicofactoren hiervoor zijn hospitalisatie (TBC,
alcoholisme) en het komt vaak voor in ontwikkelingslanden. Er is geen sprake van
toxiciteit.
Niacine (vitamine B3)
Wordt door het lichaam zelf gesynthetiseerd vanuit tryptofaan, dit is aanwezig in
vleesproducten, cereals, eieren, koffie (na brandingproces), moedermelk en koemelk.
Het actieve metaboliet is nicotinamide. Het is een essentiële component van
enzymatische co-factoren NAD en NADP en heeft een functie in het
koolhydraatmetabolisme.
Een niacine/tryptaan deficiëntie leidt tot pellagra met als symptomen dermatitis
(lesies lijken op zonverbranding, hyperkeratose en hyperpigmentatie), gastrointestinale afwijkingen (stomatitis, glossitis, diarree) en neurologische afwijkingen
(pellagra dementie  angst, hoofdpijn, depressie, irritabiliteit). Het kom voor als
onderdeel van een globale malnutritie. Bij inname van meer dan 500 mg/dag
kunnen er leverstoornissen optreden.
29
Pyridoxine (vitamine B6)
Aanwezig in praktisch alle voedingsmiddelen. Een deficiëntie is zeer zeldzaam bij de
mens. Symptomen zijn aantasting van het zenuwstelsel, depressie, irritabiliteit,
slaapstoornissen, gang-instabiliteit,hypochrome microcytaire anemie. Er is een
verhoogde behoefte bij infectie, zwangerschap en bij het geven van borstvoeding.
Risicofactoren voor deficiëntie zijn verminderde intestinale absorptie (coeliakie,
gastro-enteritis, Crohn’s disease, jejuno-ileal bypass), verstoord intercellulair
transport, gestoorde oxidatiemechanismen, zwangerschapstoxicose en
oorlogssituaties (gedroogd voedsel). Bij inname van meer dan 50 mg/dag kan er
neuropathie in de ledematen optreden.
Cobalamine (vitamine B12)
Zit vooral in vlees, (vette) vis, schaaldieren en algen. Het wordt opgestapeld in de
lever en er is een halveringstijd van 1 tot 4 jaar. De symptomen van een cobalamine
deficiëntie zijn macrocytaire anemie (vermoeidheid, dyspnoe, anorexie), diarree,
malabsorptie, brandend gevoel van de tong, anemiebeelden (bijvoorbeeld foliumzuur
deficiëntie), veranderlijke en complexe neurologische afwijkingen. Het komt voor bij
strikte vegetariërs, atrofie van de gastrische mucosa en sommige bacteriële of
parasitaire infecties. Er is verhoogde behoefte bij zwangerschap en bij het geven van
borstvoeding. Toxiciteit is zeldzaam, bij meer dan 200 µg/dag
Foliumzuur (vitamine B9)
Zit vooral in groenten en fruit. Het is nodig bij de metabolisering van aminozuren.
Een deficiëntie heeft als symptomen megaloblastische anemie, diarree, glossitis en
leukopenie. Risicofactoren voor deficiëntie zijn anorexia, eenzijdige voeding,
overdreven koken van groenten, gebruik van anti-epileptica en orale contraceptiva
met mestranol. Suppletie is nodig bij zwangerschap. Er is geen sprake van
toxiciteit.
Ascorbinezuur (vitamine C)
Zit vooral in aardappelen, fruit (citrus, kiwi, aardbei) en groente (broccoli,
koolsoorten). Het gaat verloren bij kookprocessen en oxidatie. Het werkt als cofactor, heeft sterke anti-oxidatieve eigenschappen, is van belang in het
immuunsysteem (fagocytose) en is essentieel bij collageenvorming. Een deficiëntie
leidt tot scheurbuik. De symptomen hiervan zijn vage klachten zoals vermoeidheid,
zwakte, verminderde eetlust en gewrichtsklachten, hyperkeratose, petechiën,
slechte wondheling, tandproblemen en gedragsstoornissen (apathie, depressie).
Risicofactoren voor ascorbinedeficiëntie zijn roken, alcoholisme, stress en hoge
leeftijd. Suppletie is nodig bij zwangerschap, borstvoeding en in de puberteit (ook
rokers hebben een verhoogde behoefte). Slechts bij zeer hoge dosissen kan het
toxisch werken en nierstenen veroorzaken.
30
Retinol (vitamine A)
Zit vooral in lever, visolie, melkproducten, eieren, groene groenten en carotenoïden
uit planten. Het heeft een functie in de groei en differentiatie van epitheel, vooral in
de cornea, het heeft een functie in het immuunsysteem, essentieel in kleuren- en
nachtzicht, werkt in de spermatogenese en embryo-ontwikkeling en het heeft antioxidatieve eigenschappen. Een deficiëntie leidt tot visus afwijkingen (retina:
nachtblindheid, cornea: xerosis  ulceraties / xerophtalmie  onvermogen tot
traanproductie, conjuctivae: xerosis), epitheelstoornissen in huid en mucosae van
de GI tractus en het respiratoir systeem, dalende immuunfuncties en respiratoire
aandoeningen. Toxiciteit komt voor bij meer dan 7500 μg/dag, geeft lever
stoornissen en is teratogeen tijdens de zwangerschap.
Vitamine E
Zit vooral in plantaardige oliën en noten. Het gaat verloren bij oxidatie. Het heeft
een sterke anti-oxidatieve functie. Deficiëntie kan leiden tot haemolytische anemie
bij premature kinderen, neurologische deficits bij kinderen met cholestase, exercise
induced myopathie en stoornissen in de anti-oxidatie functie. Risicofactoren voor
vitamine E-deficiëntie zijn mucoviscidose (ernstige malabsorptie), galweg atresie of
dunne darm aandoeningen bij kinderen, pancreasaandoeningen, maagchirurgie,
alcoholisme, lipidenstoornissen en seleniumdeficiëntie. Er is zelden sprake van
toxiciteit.
Vitamine K
Geen single substantie, maar een homologe groep vetoplosbare vitaminen. Zit vooral
in vlees, lever, eieren en spinazie. Het draagt bij tot de synthese van protrombose in
de lever, is vereist in vorming van Ca2+ binding sites op protrombine en speelt een
rol in de bot mineralisatie. Een deficiëntie is erg zeldzaam maar kan stoornissen in
de botmineralisatie, coagulatie en bloedingstoornissen geven. Risicofactoren zijn
malabsorptie (coeliakie, Crohn’s disease, colonresectie, colitis ulcerosa),
leverinsufficiëntie, alcoholisme, excess vitamine A/E en bij prematuren of
pasgeborenen kan er een deficiëntie optreden.
Vitamine D
Zit vooral in haring, makreel, lever, eieren, volle melk, margarine en via cutane
synthese o.i.v. zonlicht (GEEN plantaardige bron). Het speelt een rol in het calcium
en fosfor metabolisme in nier, bot en dunne darm. Deficiëntie leidt tot rachitis of
osteomalacie. Risicofactoren voor vitamine D deficiëntie zijn gebruik van antiepileptica, gastrectomie, intestinale malabsorptie, leverlijden, nierlijden en slechte
levensomstandigheden (gebrek aan zonlicht). Toxiciteit bij meer dan 50 μg/dag.
31
Download