Het leesonderwijs bij kinderen met het syndroom van Down

advertisement
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2013-2014
Tweedesemesterexamenperiode
Het leesonderwijs bij kinderen met het syndroom van Down
in het buitengewoon onderwijs type 2 in Vlaanderen:
een exploratief onderzoek
Tine Devuyst
Promotor: Prof. Dr. Geert Van Hove
Begeleider: Mieke Leroy
Commissaris: Prof. Dr. Hilde Van Keer
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische
Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2013-2014
Tweedesemesterexamenperiode
Het leesonderwijs bij kinderen met het syndroom van Down
in het buitengewoon onderwijs type 2 in Vlaanderen:
een exploratief onderzoek
Tine Devuyst
Promotor: Prof. Dr. Geert Van Hove
Begeleider: Mieke Leroy
Commissaris: Prof. Dr. Hilde Van Keer
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische
Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
ABSTRACT
Naam: Tine Devuyst
Academiejaar: 2013 – 2014
Afstudeerrichting: Pedagogische Wetenschappen, optie Orthopedagogiek
Titel: Het leesonderwijs bij kinderen met het syndroom van Down in het buitengewoon
onderwijs type 2 in Vlaanderen: een exploratief onderzoek
Promotor: Prof. Dr. Geert Van Hove
Deze masterproef kwam tot stand op vraag van de vereniging ‘Downsyndroom Vlaanderen’.
Binnen het thema ‘lezen bij kinderen met downsyndroom’ werd er zowel een kwantitatief als
een
kwalitatief
onderzoek
uitgevoerd
om
antwoord
te
kunnen
geven
op
drie
onderzoeksvragen: (1) Welk leesniveau behalen kinderen met het syndroom van Down,
geboren tussen 1999-2003, in het buitengewoon lager onderwijs type 2 in Vlaanderen? (2)
Bestaat er openheid bij de professionelen om kennis en ervaringen te delen met anderen
buiten de schoolmuren omtrent het leesonderwijs bij kinderen met het syndroom van Down
in het buitengewoon onderwijs? (3) Welke thema’s omtrent het leesonderwijs bij kinderen
met het syndroom van Down in het buitengewoon onderwijs komen meteen aan bod in een
eerste contact tussen professionelen uit verschillende scholen?
Uit het kwantitatief onderzoek kan geconcludeerd worden dat 10 % van de kinderen met het
syndroom van Down, binnen deze onderzoeksdoelgroep, niet tot lezen komen. Ongeveer
60% van de kinderen krijgt voornamelijk picto-lezen aangeboden op school en 30% van de
kinderen is bezig met het leren lezen van letters, woorden en/of zinnen. Uit het kwalitatief
onderzoek, waarvoor een groepsinterview werd afgenomen en een Facebookgroep werd
samengesteld, blijkt dat verschillende professionelen grote interesse hebben om kennis en
ervaring met anderen uit te wisselen, maar dat de nodige randvoorwaarden nog niet
voorhanden zijn. Professionelen hebben het in een eerste contact met elkaar, voornamelijk
over de definiëring van lezen, over de gebruikte leesmethodes, het leesonderwijs in het
bijzonder, de communicatie met de kinderen en de samenwerking tussen ouders en school.
DANKWOORD
Het schrijven van deze masterproef was voor mij niet evident. Het proces heeft mij bloed,
zweet en enkele tranen gekost. Ik stel hier dan ook met fierheid mijn masterproef voor.
Deze masterproef zou nooit tot stand gekomen zijn zonder een aantal mensen. Hen wil ik
dan ook uitdrukkelijk bedanken.
Allereerst wens ik de participanten van dit onderzoek te bedanken. Dit gaat zowel om de
leerkrachten, directies, logopedisten en ouders die de vragenlijsten hebben ingevuld als om
de dames die hebben deelgenomen aan het groepsinterview en/of de Facebookgroep.
Zonder hen kon deze masterproef onmogelijk tot stand komen. Bedankt voor jullie
bereidwilligheid!
Graag had ik ook Gert De Graaf bedankt voor het mogen gebruiken van zijn vragenlijst
alsook enkele logopedisten, met wie ik interessante, verkennende gesprekken had en die
mij geholpen hebben de vragenlijst te finaliseren.
Verder wil ik ook mijn begeleidster Mieke Leroy bedanken. Mieke stond steeds klaar om mij
concrete tips en adviezen aan te reiken, bracht mij in contact met boeiende personen en las
het geheel kritisch na.
Ook wil ik graag dank betuigen ten aanzien van mijn promotor Geert Van Hove. Hij sprak
steeds met bemoedigende woorden en zorgde ervoor dat ik opnieuw de moed vond om door
te gaan.
Graag wil ik ook Jolien Tytgat bedanken. Jolien is een medestudente en schreef tevens een
masterproef rond hetzelfde thema. Bij Jolien kon ik steeds terecht met allerlei vragen, zowel
inhoudelijk als praktisch. Haar wil ik bedanken voor de samenwerking.
Tot slot wil ik graag mijn ouders, vriend, zus, vrienden, familie en kotgenoten bedanken
voor hun onvoorwaardelijke steun gedurende mijn vijfjarige opleiding, de nodige
ontspanningsmomenten en het nauwkeurig nalezen van mijn masterproef.
Heel erg bedankt allemaal!
INHOUDSTAFEL
Inhoudstabel
INLEIDING ............................................................................................................................ 1
HOOFDSTUK 1: AANLEIDING ONDERZOEK ...................................................................... 4
1. Algemeen ...................................................................................................................... 4
2. Maatschappelijke relevantie ........................................................................................... 4
3. Wetenschappelijke relevantie ........................................................................................ 5
HOOFDSTUK 2: KWANTITATIEF ONDERZOEK OVER HET LEESNIVEAU VAN DE
KINDEREN............................................................................................................................ 7
1. Probleemstelling en onderzoeksvragen ......................................................................... 7
2. Literatuurstudie .............................................................................................................. 7
2.1. Het syndroom van Down.......................................................................................... 8
2.2. Lezen......................................................................................................................11
2.3. Lezen bij kinderen met het syndroom van Down ....................................................14
3. Methodologie ................................................................................................................18
3.1. Onderzoeksdesign..................................................................................................18
3.2. Methode .................................................................................................................19
3.3. Participanten ..........................................................................................................21
3.4. Analyse ..................................................................................................................23
3.5. Kwaliteitscriteria .....................................................................................................23
4. Resultaten.....................................................................................................................25
4.1. Algemene resultaten...............................................................................................25
4.2. Resultaten omtrent het leesniveau .........................................................................28
HOOFDSTUK 3: KWALITATIEF ONDERZOEK OVER HET DELEN VAN KENNIS EN
ERVARING ..........................................................................................................................31
1. Probleemstelling en onderzoeksvragen ........................................................................31
2. Literatuurstudie .............................................................................................................32
2.1. Kennis en ervaring delen met anderen ...................................................................32
2.2. De school als professionele leergemeenschap .......................................................33
2.3. Best practices .........................................................................................................36
2.4. Community of Practice: een format om kennis uit te wisselen ................................37
2.5. Situatie in Vlaanderen ............................................................................................38
2.6. Besluit ....................................................................................................................40
3. Methodologie ................................................................................................................40
3.1. Onderzoeksdesign..................................................................................................40
3.2. Methode .................................................................................................................41
3.3. Participanten ..........................................................................................................44
3.4. Analyse ..................................................................................................................45
3.5. Kwaliteitscriteria .....................................................................................................48
4. Resultaten.....................................................................................................................49
4.1. Algemeen ...............................................................................................................50
4.2. Thema 1: Definiëring ..............................................................................................51
4.3. Thema 2: Leesmethodes ........................................................................................52
4.4. Thema 3: Het leesonderwijs ...................................................................................56
4.5. Thema 4: Communicatie met de kinderen ..............................................................58
4.6. Thema 5: Samenwerking tussen ouders en school.................................................59
HOOFDSTUK 4: DISCUSSIE ...............................................................................................61
1. Reflectie op de resultaten .............................................................................................61
2. Beperkingen binnen het eigen onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek ....69
3. Implicaties voor de praktijk ............................................................................................70
CONCLUSIE ........................................................................................................................72
BRONNENLIJST ..................................................................................................................73
BIJLAGEN ............................................................................................................................81
Bijlage 1: Schema ter verduidelijking van het ontstaan van deze masterproef ..................81
Bijlage 2: Vragenlijst voor iemand uit de thuiscontext........................................................82
Bijlage 3: Vragenlijst voor iemand uit de schoolcontext .....................................................89
Bijlage 4: Geïnformeerde toestemming vragenlijst ............................................................95
Bijlage 5: Leidraad vragen en stellingen voor groepsinterview en Facebookgroep ............96
Bijlage 6: Geïnformeerde toestemming groepsinterview ...................................................98
Lijst met tabellen
Tabel 1: Schematische voorstelling van het aantal teruggekregen vragenlijsten...................23
Tabel 2: Aantal geboren kinderen met downsyndroom per jaartal ........................................25
Tabel 3: Structuur van de focusgroep ...................................................................................43
Tabel 4: Thematische analyse: thema’s en subthema’s........................................................47
Lijst met figuren
Figuur 1: Geslacht van de kinderen ......................................................................................26
Figuur 2: Geboortejaren van de kinderen .............................................................................26
Figuur 3: Aantal kinderen die school lopen per provincie ......................................................26
Figuur 4: Ingevulde vragenlijsten door iemand uit de thuiscontext ........................................27
Figuur 5: Ingevulde vragenlijsten door iemand uit de schoolomgeving .................................27
Figuur 6: De taal die thuis met de kinderen gesproken wordt ...............................................27
Figuur 7: Het aantal kinderen dat kan praten ........................................................................28
Figuur 8: Al dan niet bewuste keuze voor het buitengewoon onderwijs ................................28
Figuur 9: Het leesniveau van de kinderen.............................................................................29
INLEIDING
Tijdens mijn vijfjarige opleiding ‘Pedagogische Wetenschappen’ bouwde ik heel wat kennis
op omtrent verschillende onderwerpen binnen de Orthopedagogiek. Hierbij valt op dat mijn
interessegebied zeer breed is, wat tot uiting kwam tijdens de keuze voor een masterproef.
Toen ik de lijst met mogelijke onderwerpen zag, spraken er mij meteen verschillende aan. Ik
leer graag bij over allerlei thema’s binnen de Orthopedagogiek, waardoor ik geen grote
voorkeur had voor een bepaald onderwerp voor mijn scriptie. Voor mij was het voornamelijk
belangrijk om via mijn masterproef een meerwaarde te kunnen betekenen voor de praktijk.
Deze masterproef is er gekomen op expliciete vraag van de vereniging ‘Downsyndroom
Vlaanderen’. Hierdoor meen ik te mogen stellen dat aan mijn voorwaarde, om een
meerwaarde te bieden aan de praktijk, voldaan is en het onderwerp van deze masterproef
als relevant kan worden beschouwd.
Over het onderwerp ‘Lezen bij personen met het syndroom van Down’ worden dit jaar twee
masterproeven geschreven. Een medestudente, Jolien Tytgat, focust zich in haar scriptie op
de leesvaardigheden van volwassenen met het syndroom van Down, om deze nadien te
koppelen aan het begrip ‘Quality of Life’. De participanten voor dit onderzoek werden
gecontacteerd via residentiële voorzieningen voor personen met een mentale beperking1.
Mijn onderzoek daarentegen gaat over het leesonderwijs bij kinderen met het syndroom van
Down. Omdat beide masterproeven ontstaan zijn uit eenzelfde vraag, hebben deze scripties
een gezamenlijk startpunt. De doelgroep en het onderzoek zijn echter verschillend, waardoor
er geen sprake is van een duothesis. Hoogstens kan er gesproken worden van een
gemeenschappelijke basis.
Doordat deze masterproef ontstaan is vanuit een reëel gebrek aan informatie betreffende dit
thema in het werkveld en niet zozeer vanuit een hiaat in de literatuur, is de opbouw van deze
scriptie ook enigszins anders dan gewoonlijk. Er werd beslist om de opbouw van de tekst te
baseren op het proces van dit onderzoek, om het zo helder mogelijk te maken voor de lezer2.
De tekst is opgebouwd uit vier grote hoofdstukken. Deze masterproef bevat twee
deelonderzoeken, waaraan telkens een hoofdstuk zal gewijd worden. Er werd gekozen om
1
Referentie voor deze masterproef: Tytgat, J. (2014). Lezen bij volwassen met downsyndroom: een
exploratief onderzoek in Oost-Vlaanderen. Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van
Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek. Gent: Universiteit
Gent.
2
Voor een schematische weergave van de opbouw van deze masterproef: zie bijlage 1.
1
een opsplitsing te maken tussen beide onderzoeken, omdat het tweede onderzoek
voortvloeit uit de resultaten van het eerste onderzoek.
Hieronder zullen de hoofdstukken kort toegelicht worden.
In het eerste hoofdstuk wordt allereerst de vraag vanuit de vereniging ‘Downsyndroom
Vlaanderen’ omschreven. Vervolgens wordt stilgestaan bij de maatschappelijke en
wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek. Deze onderdelen komen bewust in het
eerste hoofdstuk van deze masterproef aan bod, omdat het hele onderzoek gebaseerd is op
die vraag vanuit de praktijk en de relevantie hiervan voor mij primordiaal is.
Vervolgens wordt er in het tweede hoofdstuk dieper ingegaan op het leesniveau bij
kinderen met het syndroom van Down. Hierbinnen wordt allereerst de probleemstelling
besproken. Nadien wordt er in de literatuurstudie stilgestaan bij begrippen als
‘downsyndroom’ en ‘lezen’ om deze vervolgens aan elkaar te koppelen. In het onderdeel
‘methodologie’ wordt stilgestaan bij het begrip ‘kwantitatief onderzoek’, wordt toegelicht
waarom er met een vragenlijst gewerkt werd en hoe de rekrutering van de participanten
verliep. De analysetechniek wordt voorgesteld en het onderdeel ‘methodologie’ wordt
afgesloten met de kwaliteitscriteria van dit onderzoek. Tot slot bevat dit hoofdstuk ook een
onderdeel gewijd aan de onderzoeksresultaten. Dit wordt opgedeeld in een algemeen en een
specifiek deel.
In het derde hoofdstuk staat het uitwisselen van kennis en ervaring tussen professionelen
in het buitengewoon onderwijs centraal. Dit kwalitatieve onderzoek is gebaseerd op de
resultaten van het vorige hoofdstuk. Eerst volgt een beschrijving van de probleemstelling en
de onderzoeksvragen. Nadien wordt in de literatuur aandacht geschonken aan wat er nu
precies verstaan wordt onder ‘het delen van kennis en ervaring’, hoe een school er als
professionele leergemeenschap uit ziet, wat een ‘Community of Practice’ is en hoe het er in
Vlaanderen op het gebied van uitwisseling van kennis en ervaring aan toe gaat. Binnen het
onderdeel ‘methodologie’ wordt stilgestaan bij de vraag waarom er precies gekozen werd
voor een focus- en Facebookgroep om te eindigen met informatie over de thematische
analyse en de kwaliteitscriteria. Tijdens het verwerken van de data kwamen enkele patronen
aan de oppervlakte. Die zullen weergegeven en gestaafd worden aan de hand van citaten
van de participanten in het onderdeel ‘resultaten’.
In het vierde hoofdstuk komt de discussie aan bod. Eerst worden de resultaten
geïnterpreteerd, wordt er kritisch gekeken naar dit onderzoek en volgen er aanbevelingen
voor verder onderzoek. Nadien worden er implicaties aangereikt die kunnen meegenomen
worden naar de praktijk.
2
Dit werkstuk eindigt met een conclusie, waarin gepoogd wordt een antwoord op de
onderzoeksvragen te geven. Helemaal achteraan deze scriptie bevinden zich de bronnenlijst
en de bijlagen.
Deze masterproef heeft zowel oog voor het leesonderwijs op individueel niveau, waar het
leesniveau van de kinderen zal bekeken worden, als voor het interindividueel niveau. Hierbij
wordt de uitwisseling van kennis en ervaring tussen professionelen van verschillende
scholen van naderbij bekeken, wat impliceert dat deze masterproef interessant kan zijn voor
een breed publiek. Ik hoop met dit onderzoek zowel leerkrachten, logopedisten, directies en
ouders als het beleid en het Ministerie van Onderwijs en Vorming aan te spreken.
Aangezien er rond dit onderwerp nog geen eerder onderzoek werd verricht in Vlaanderen,
heeft dit proefschrift tot doel de huidige situatie in kaart te brengen. Dit is ook de expliciete
vraag van de vereniging ‘Downsyndroom Vlaanderen’. Het is niet de bedoeling om de
resultaten te verklaren of te zoeken naar oorzaken. Ik hoop van harte dat deze uiteenzetting
de lezer een globaal beeld kan geven over het huidige leesonderwijs bij kinderen met
downsyndroom in Vlaanderen, waardoor die kan reflecteren over zijn of haar3 eigen praktijk
en handelen, om dit, indien gewenst, aan te passen in het belang van de ontwikkeling van de
kinderen.
De bronvermelding binnen deze masterproef is gebaseerd op de richtlijnen die de American
Psychological Association (APA) – 6e editie oplegt. Hiervoor werd de handleiding, opgesteld
door een professor aan de Universiteit van Tilburg, geraadpleegd (Habraken, 2012).
3
Om de leesbaarheid van de tekst te vergroten zal enkel nog maar in de mannelijke vorm gesproken
worden. Uiteraard geldt steeds hetzelfde voor de vrouwen.
3
HOOFDSTUK 1: AANLEIDING ONDERZOEK
Allereerst wil ik de lezer duidelijk maken wat de precieze aanleiding tot dit onderzoek is
geweest. Wat heeft ervoor gezorgd dat er vanuit de praktijk enkele vragen rijzen omtrent
lezen bij mensen met het syndroom van Down? Hierna zal de relevantie van dit onderzoek
op maatschappelijk en wetenschappelijk vlak aangetoond worden.
1. Algemeen
Vanuit de oudervereniging ‘Downsyndroom Vlaanderen’ werden in september 2012 acht
werkgroepen opgericht, die zich elk buigen over een verschillend levensdomein van
personen met het syndroom van Down. Werkgroep drie focust zich op ‘levenslang leren en
alfabetisering’. De vragen die men zich stelt zijn onder andere; hoeveel kinderen en
volwassenen kunnen precies lezen? Welk niveau behalen ze? Waar leren ze lezen? Welke
methodes worden hiervoor gebruikt, etc.? Mieke Leroy, voorzitster van deze werkgroep en
tevens moeder van een zoon met het syndroom van Down, heeft Geert van Hove, promotor
van deze masterproef, gevraagd dit te laten onderzoeken door twee studenten.
Tijdens het gesprek met Mieke Leroy, over de verwachtingen en vragen vanuit de
werkgroep, werd duidelijk dat er omtrent lezen bij personen met downsyndroom nog maar
zeer weinig onderzoek werd verricht in Vlaanderen. In Nederland staat men hier al veel
verder mee, wat waarschijnlijk het grote aanbod aan informatie vanuit Nederland mede
bepaalt.
Aangezien er nog maar weinig geweten is over dit onderwerp in Vlaanderen leek het ons
belangrijk om allereerst een telling te doen van het aantal mensen met downsyndroom dat
werkelijk tot lezen komt. De andere thesisstudente, Jolien Tytgat, besliste om een telling uit
te voeren bij volwassenen in residentiële voorzieningen. Ik koos ervoor om dit onderzoek te
verrichten bij kinderen in het buitengewoon onderwijs type 2 in Vlaanderen, omdat de
meeste kinderen met het syndroom van Down binnen deze onderwijsvorm les volgen (M.
Leroy, persoonlijke communicatie, 12 maart 2013).
2. Maatschappelijke relevantie
De maatschappelijke relevantie omtrent dit onderwerp is zeer groot en dit om een aantal
redenen.
Ten eerste is deze masterproef ontstaan uit vragen die in de praktijk leven. Het is de
vereniging ‘Downsyndroom Vlaanderen’ die de opdracht heeft gegeven om dit onderwerp
4
nader te onderzoeken. Het is duidelijk dat er in het werkveld nog veel vragen bestaan
betreffende het leesonderwijs.
Ten tweede is het in het belang van de ontwikkelingskansen van de kinderen om de huidige
situatie in Vlaanderen in kaart te brengen. Lezen heeft verschillende functies; het heeft een
ontspannende functie, maar draagt ook bij tot de participatiemogelijkheden binnen de
maatschappij (Knulst & Kraaykamp, 1998; Huizenga, 2010). Daarom is het belangrijk een
beeld te krijgen over hoe het buitengewoon leesonderwijs er uitziet in Vlaanderen, om op die
manier in te schatten of verbetering nodig is en hoe dit dan eventueel vorm kan krijgen.
Ten derde is dit ook voor ouders van kinderen met downsyndroom van groot belang. Ouders
die een keuze moeten maken tussen regulier of buitengewoon onderwijs voor hun kind,
kunnen hun keuze het beste maken als ze voldoende informatie hebben over beide
onderwijsvormen. Een geïnformeerde keuze is altijd de beste keuze.
Ten vierde hebben leken vaak geen idee hoe goed kinderen met downsyndroom kunnen
lezen. Een aantal mensen uit mijn omgeving reageerden met ‘Kunnen die kinderen lezen?’
toen ik vertelde over deze masterproef. Bepaalde onderzoekers beweren dat een hoog
percentage van de kinderen met het syndroom van Down zouden kunnen leren lezen
(Buckley e.a., 1991; Troncoso, 1992 in De Graaf & Borstlap, 2009). Het lijkt dus belangrijk
om bepaalde vooroordelen, die tot op vandaag nog bestaan, uit de wereld te helpen.
Tot slot is de uitwisseling van praktijkvoorbeelden en kennis van groot belang. Binnen onze
huidige samenleving staan efficiëntie en effectiviteit centraal (Verhaeghe, 2013), hierbij kan
het niet de bedoeling zijn dat iedereen steeds opnieuw het warm water moet uitvinden.
3. Wetenschappelijke relevantie
Over het algemeen kan gesteld worden dat er zeer weinig informatie voorhanden is in
Vlaanderen wat het leesonderwijs bij kinderen met downsyndroom betreft. Het is duidelijk dat
men in Nederland veel verder staat dan in Vlaanderen. Dit verklaart het gering aantal
Vlaamse bronnen tegenover de grote hoeveelheid artikels vanuit Nederland. Nederland is
duidelijk koploper in dit onderzoek, want ook in andere landen is onderzoek omtrent de
leesvaardigheden bij kinderen met het syndroom van Down zeldzaam (Ratz & Lenhard,
2013; Næss et al., 2012).
In peilingen van de Vlaamse Overheid wordt meer aandacht geschonken aan het reguliere
onderwijs dan aan het buitengewoon onderwijs. Er worden regelmatig peilingen uitgevoerd in
het regulier onderwijs omtrent de eindtermen van lezen, rekenen, Frans…, maar we vinden
5
dit niet terug in het buitengewoon onderwijs (Onderwijs Vlaanderen, 2013). Peilingen geven
een aantal cijfers en tendensen weer en daarom is het belangrijk dat er ook
wetenschappelijk onderzoek gevoerd wordt binnen het buitengewoon onderwijs.
Uit onderzoek blijkt dat het delen van kennis en ervaring met anderen de kwaliteit van de
dienstverlening en/of het onderwijs kan optimaliseren (Gorry, 2008). In het belang van de
kinderen is het noodzakelijk te gaan kijken hoe dit zich uit in Vlaanderen, zodat indien nodig,
aanpassingen kunnen gedaan worden.
6
HOOFDSTUK 2: KWANTITATIEF ONDERZOEK OVER HET
LEESNIVEAU VAN DE KINDEREN
Zoals reeds beschreven in de inleiding bestaat het onderzoek uit twee grote delen. Het
onderzoek dat beschreven wordt in dit hoofdstuk komt rechtstreeks voort uit een vraag van
de vereniging ‘Downsyndroom Vlaanderen’.
1. Probleemstelling en onderzoeksvragen
Zoals eerder aangehaald, is het belangrijk om een beeld te krijgen van het aantal kinderen
met het syndroom van Down dat nu werkelijk tot lezen komt. Er zal geprobeerd worden om
hun leesniveau in kaart te brengen. Aangezien het onmogelijk is om het leesniveau van al
deze kinderen in het buitengewoon onderwijs type 2 te onderzoeken, moet er een
afbakening komen wat de onderzoeksdoelgroep betreft.
Het was snel beslist dat het onderzoek zich enkel op het lager onderwijs zou concentreren.
Het leek mij belangrijk om hiermee te starten. Eventueel later kan een gelijkaardig onderzoek
uitgevoerd worden in het buitengewoon secundair onderwijs.
Kinderen met het syndroom van Down hebben een cognitieve achterstand ten opzichte van
hun leeftijdsgenoten (De Graaf, 2010). Daarom leek het relevanter te gaan kijken hoe goed
de kinderen, die in de laatste jaren van hun lager onderwijs zitten, kunnen lezen. Kinderen
mogen in het buitengewoon lager onderwijs tot hun dertien en uitzonderlijk tot hun veertien
jaar blijven (Onderwijs Vlaanderen, 2014). Doordat het onderzoek van maart tot juni 2013
liep, impliceerde dit dat de kinderen, die geboren waren tussen 1999 en 2003 in aanmerking
kwamen voor dit onderzoek.
De onderzoeksvraag die voortkomt uit deze probleemstelling luidt:
“Welk leesniveau behalen kinderen met het syndroom van Down, geboren tussen
1999-2003, in het buitengewoon lager onderwijs type 2 in Vlaanderen?”
2. Literatuurstudie
Een literatuurstudie wordt gezien als de basis van een onderzoek en heeft al doel een
globaal kader te schetsen. Dit stuk bevat drie grote onderdelen. Allereerst wordt uitgelegd
wat het syndroom van Down precies is, nadien wordt er gezocht naar een definitie van lezen
om ten slotte specifiek in te gaan op wat ‘lezen bij kinderen met downsyndroom’ kan
betekenen.
7
2.1. Het syndroom van Down
2.1.1. Algemeen
Personen met het syndroom van Down hebben een aangeboren chromosoomafwijking en
hebben als voornaamste kenmerk een mentale beperking. Het is hierbij van belang te
vermelden dat er een grote heterogeniteit bestaat wat betreft het cognitief functioneren van
deze mensen en dit wordt onder andere beïnvloed door omgevingsfactoren (De Graaf,
2010).
Personen met downsyndroom zijn vaak onmiddellijk te herkennen aan hun typische
lichamelijke kenmerken. Daarnaast heeft men vaak ook medische en gehoor- en
zichtproblemen (De Graaf, 2010).
Zoals reeds aangegeven
hebben personen met
het
syndroom van Down
een
ontwikkelingsachterstand, maar niet op alle vlakken. Er wordt bij hen vaak gesproken over
een ‘Downsyndroom-specifiek patroon’ wat enkele sterke gebieden omvat, namelijk visuele
informatieverwerking, non-verbaal sociaal functioneren en receptieve taal, maar ook enkele
zwakkere gebieden zoals, motoriek en expressieve taalvaardigheden (Fidler, 2005a;b in De
Graaf, 2010). Daarnaast zijn hun zinsbouw, grammatica en articulatie vaak relatief zwak
(Buckley, 1992; Rondal, 1996 in De Graaf, 2010).
2.1.2. Situatie in Vlaanderen
Doordat dit onderzoek focust op de situatie in Vlaanderen is het noodzakelijk om een beeld
te krijgen over wat er voor personen met downsyndroom, en in eerste instantie kinderen,
bestaat aan ondersteuning, onderwijs, faciliteiten en randvoorwaarden. Hieronder worden
enkele domeinen belicht.
Medisch domein
Er is behoorlijk veel informatie en literatuur omtrent de medische implicaties en gezondheid
bij mensen met het syndroom van Down te vinden, zowel op internetsites als in de
wetenschappelijke literatuur.
In Vlaanderen zijn er vier Downpoli’s opgericht, gehuisvest in vier universitaire ziekenhuizen.
Deze poli’s hebben als doel multidisciplinaire medische zorg aan te bieden aan kinderen en
jongeren met het syndroom van Down. Indien nodig verwijst men de kinderen door naar
andere samenwerkingspartners, in de hoop de gezondheidstoestand van deze kinderen zo
goed mogelijk op te volgen (Downsyndroom Vlaanderen, 2012).
Onderwijs
Het buitengewoon onderwijs is in de jaren ’70 – ’80 ontstaan in Vlaanderen (Van Dessel,
2007). Het buitengewoon basisonderwijs (BuBaO) richt zich tot kinderen en jongeren van zes
8
tot dertien jaar, uitzonderlijk tot veertien jaar, die omwille van hun beperkingen niet
voldoende meekunnen in het reguliere onderwijs. Het buitengewoon onderwijs is
onderverdeeld in acht types met als doel de specifieke opvoedings- en onderwijsbehoeften
van de kinderen zo goed mogelijk in te vullen. In het buitengewoon onderwijs zijn de
klasgroepen kleiner dan in het regulier onderwijs, zijn er meer hulpverleners aanwezig die de
ontwikkeling van het kind op allerlei domeinen kunnen opvolgen en wordt er gewerkt op maat
van elk kind. Dit gebeurt aan de hand van individuele ontwikkelingsdoelen in plaats van
algemene eindtermen, die voorop staan in het regulier onderwijs (Onderwijs Vlaanderen,
2014). Aangezien kinderen met het syndroom van Down een mentale achterstand hebben,
worden zij het vaakst doorverwezen naar het type 2 onderwijs4 (M. Leroy, persoonlijke
communicatie, 12 maart 2013).
Kinderen en jongeren hebben een inschrijvingsverslag nodig om toegang te kunnen krijgen
tot het buitengewoon onderwijs. Dit verslag bevat enerzijds een attest waarop de oriëntering
van het type, de opleidingsvorm en het niveau staat. Anderzijds is er ook een protocol ter
verantwoording nodig, hierin staan de resultaten van een multidisciplinair onderzoek waarin
de mogelijkheden en beperkingen van het kind duidelijk vermeld staan (Onderwijskiezer,
2014).
Op de website van het Ministerie van Onderwijs en Vorming5 staat meer uitleg omtrent het
curriculum van het buitengewoon basisonderwijs type 2. Het stimuleren van de
communicatievaardigheden
is
een
van
de
belangrijkste
ontwikkelingsdoelen.
Via
communicatie is interactie tussen de persoon en de buitenwereld mogelijk. Het is van groot
belang bij elk kind op zoek te gaan naar het geschikte communicatiemiddel, aangezien
behoorlijk wat kinderen moeite hebben met hun articulatie (De Graaf, 2010). In het
curriculum krijgt het leerdomein ‘lezen’ een invulling. Binnen onze maatschappij worden we
overspoeld met geschreven informatie, waardoor het belangrijk is dat de kinderen minimale
leesvaardigheden ontwikkelen, zodat ze deze kunnen gebruiken in het dagelijkse leven. Het
is de verantwoordelijkheid van het schoolteam om per leerling de gewenste en realistische
ontwikkelingsdoelen omtrent lezen uit te schrijven (Onderwijs Vlaanderen, 2013).
Eind jaren ’90 werd het inclusief onderwijs (ION) - project opgestart, dat sinds 2003 officieel
is. Sommige kinderen met een type 2 - attest kunnen hierdoor les volgen in het regulier
onderwijs mits extra ondersteuning (Van Dessel, 2007). Het Verdrag van de Verenigde
Naties inzake de Rechten van personen met een Handicap, dat België ratificeerde in 2009,
biedt een kader voor inclusie. Concreet impliceert dit onder andere dat ‘Inclusief onderwijs
4
Kinderen en jongeren met een matige tot ernstige mentale beperking krijgen een type 2 - attest voor
het buitengewoon onderwijs.
5
www.ond.vlaanderen.be
9
een recht is voor iedereen’. Ondanks deze wetgeving is het in de praktijk vaak zo dat
kinderen met een mentale beperking nog onmiddellijk worden doorverwezen naar het
buitengewoon onderwijs en dat het regulier onderwijs nog niet volledig aangepast is aan de
komst van deze kinderen (Down Syndrome Symposium, 2013 maart 14).
Op 12 maart 2014 heeft het Vlaams parlement het M-decreet goedgekeurd. Dit decreet zal
ervoor zorgen dat in de toekomst meer kinderen met specifieke onderwijsbehoeften terecht
kunnen in het regulier onderwijs, waardoor er minder kinderen naar het buitengewoon
onderwijs zullen gaan (Onderwijs Vlaanderen, 2014).
Oudervereniging
In Vlaanderen bestaat de oudervereniging ‘Downsyndroom Vlaanderen’. Hierdoor kunnen
ouders van een kind met downsyndroom op regelmatige basis samenkomen om met elkaar
ervaringen uit te wisselen. Deze samenkomsten hebben als doel ondersteuning, advies en
informatie te delen. De leden van de stuurgroep komen op maandelijkse basis samen en
proberen een beleid uit te stippelen, activiteiten te organiseren, standpunten te formuleren,…
Downsyndroom Vlaanderen werkt nauw samen met de tegenhanger in Nederland, namelijk
de ‘Stichting Downsyndroom’ en is lid van de ‘European Down Syndrome Association’,
waardoor men op de hoogte is van de ontwikkelingen rond mensen met downsyndroom in
Europa (Downsyndroom Vlaanderen, 2012).
De vereniging krijgt vaak verhalen te horen van ouders die op zoek zijn naar de juiste of
meest geschikte weg binnen het hulpverleningslandschap, die men samen met het kind kan
bewandelen. Door het feit dat er hierrond veel verschillende visies bestaan, is dit geen
sinecure. Er bestaat al veel kennis omtrent de medische aspecten, maar voor de andere
levensdomeinen zijn ouders vaak genoodzaakt zelf op zoek gaan. Daarom werd er in
september 2012 gestart met de voorbereidingen van een Staten-Generaal. Er werden acht
werkgroepen opgericht, die zich elk over een bepaald deel van het leven gingen buigen, met
als doel te kijken hoe de stand van zaken momenteel in Vlaanderen is. Verder trachtte men
een antwoord te formuleren op volgende vragen: Wat bestaat er al? Wat bestaat nog niet?
Wat zijn sterke punten? Wat zijn werkpunten? … De acht werkgroepen zijn:
1) Vroegbegeleiding en –stimulatie & evaluatie van functioneren
2) Inclusie in schoolleeftijd
3) Levenslang leren, alfabetisering
4) Gedragsbegeleiding, gezinsbegeleiding
5) Transitie naar volwassen leeftijd, autonomie
6) Wonen, werken, vrije tijd, relaties en toekomstplanning
7) Ouder worden
10
8) Gezondheidszorg
Naar aanleiding van de bevindingen die geformuleerd werden door de acht werkgroepen,
werd er een bijeenkomst georganiseerd in Antwerpen op 14 maart 2013. Medewerkers,
hulpverleners, ouders en externen werden hierop uitgenodigd om samen de stand van zaken
in Vlaanderen te bespreken en na te denken over de toekomst. Dit alles heeft als focus de
ondersteuning van personen met het syndroom van Down te optimaliseren en de algemene
bevolking te sensibiliseren en in te lichten over de mogelijkheden die deze mensen hebben
(Down Syndrome Symposium, 2013 maart 14).
2.2. Lezen
Alvorens zelf een onderzoek te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk een beeld te vormen
van hoe ‘lezen’ nu precies gedefinieerd wordt in de wetenschappelijke literatuur. Vervolgens
wordt het belang van lezen belicht om dit onderdeel af te sluiten met het ‘leren lezen binnen
het regulier onderwijs’. Het is belangrijk om ook hier een zicht op te hebben om dit nadien te
kunnen vergelijken met het leesonderwijs in het buitengewoon onderwijs.
2.2.1. Definitie
Als eerste wordt het internet eens bekeken op zoek naar enkele Nederlandstalige definities.
Het Van Dale woordenboek geeft vijf betekenissen van lezen weer: “1) geschreven en
gedrukte letters begrijpen: hij kan lezen noch schrijven, 2) Kennisnemen van de inhoud van
iets dat geschreven of gedrukt is: een brief lezen, 3) voorlezen, 4) (rooms-katholiek; van een
mis)opdragen: een mis lezen, 5) (al zoekend) verzamelen: aren lezen.” In deze definitie
kunnen we meteen de laatste drie betekenissen links laten liggen, omdat deze niet
gerelateerd zijn met dit onderzoek. De eerste twee definities lijken wel van belang. Hier
definieert men lezen voornamelijk als ‘het begrijpen van geschreven tekst’. Robbe (2007)
omschrijft ‘begrijpend lezen’ als een vorm van lezen waarbij het de bedoeling is om de
betekenis van de geschreven tekst te achterhalen, zodat men er gepast op kan reageren.
Naast het begrijpend lezen duikt meteen ook de term ‘technisch lezen’ op als we zoeken
naar de betekenis van lezen. Op een website vinden we “bij technisch lezen gaat het erom
dat de hersenen de lettertekens vlot kunnen koppelen aan klanken en daar woorden in
kunnen herkennen” (Thuis In Onderwijs, n.d., Technisch lezen wat is dat eigenlijk?,
paragraaf 2). Hierdoor wordt letterkennis ontwikkeld. In principe wordt technisch lezen
losgekoppeld van de inhoud van de tekst. Het is dus mogelijk dat mensen in staat zijn
teksten technisch perfect te kunnen lezen, zonder deze te begrijpen (Thuis in onderwijs,
n.d.). Mevrouw Desoete (2012), professor aan de universiteit van Gent omschrijft lezen als
‘het begrijpen van schriftelijke taal’. Hiermee sluit ze zich voornamelijk aan bij het begrijpend
lezen.
11
Als we de meer wetenschappelijke literatuur erop na slaan komen we onder andere
volgende definities tegen. “The overall goal of reading is to extract meaning from written text.
To achieve this, two basic skills are required: decoding and language comprehension”
(Gough & Tunmer, 1986; Hoover & Gough, 1990; Stanovich, 1980 in Næss, Melby-Lerva,
Hulme & Lyster, 2012, p. 738). ‘Decoderen’ kunnen we omschrijven als het verklanken van
letters en woorden en sluit dus heel goed aan bij het technisch lezen. We kunnen
nonsenswoorden6 dus enkel lezen door deze te decoderen, aangezien we ze niet op basis
van taalbegrip kunnen lezen. De decodeervaardigheid van kinderen wordt vaak in kaart
gebracht door hen een nonsenswoordenlijst te laten lezen. Channell et al. (2013) vermelden
in hun studie dat bij lezen in het begin de focus voornamelijk ligt op woordherkenning en het
in een latere fase pas verschuift naar begrip. Næss et al. (2012, p.738) sluiten hierbij aan
door het volgende te schrijven: “If readers have inefficient non-automatised word recognition
skills, fewer resources will be available for the higher level processes that are required for
reading comprehension.” Volgens Sweet en Snow (2003) is lezen geen proces in stappen,
maar vraagt begrijpend lezen twee gelijktijdige uitdagingen. Enerzijds moeten de tekens
vertaald en verklankt worden (= extracting), anderzijds moeten de tekens betekenis krijgen
en moet dit gelinkt worden aan informatie die de lezer reeds bezit (= constructing meaning).
Voorkennis is hierbij van belang. Een andere definitie over lezen is de volgende: “Reading is
a set of skills that allow individuals to extract linguistic meaning from orthographic
representations of speech” (Adams, 1990; Perfetti, 1985; Whitehurst & Lonigan, 1998, in
Barker et al., 2013, p. 365).
Er kan besloten worden dat er geen hapklare, universele definitie omtrent lezen bestaat.
Toch blijkt uit bovenstaande definities dat lezen twee cruciale zaken inhoudt. Namelijk,
‘technisch lezen’ met nadruk op de vorm en als vaardigheid decoderen en ‘begrijpend lezen’,
met nadruk op inhoud en waar taalbegrip voor nodig is. Technisch lezen en begrijpend lezen
zijn verwant aan elkaar en beïnvloeden elkaar.
2.2.2. Het belang van lezen
Weinigen zullen het belang van het kunnen lezen ontkennen. Aangezien leesvaardigheden
niet vanzelf ontwikkelen, moeten deze aangeleerd worden (Van den Broeck, n.d.). Net
daarom neemt lezen een belangrijke plaats in binnen ons onderwijs. Leesvaardigheden
hebben we nodig om in de maatschappij te kunnen functioneren, omdat deze gebaseerd is
op geschreven informatie. Overal in het straatbeeld komen we letters en woorden tegen, er
wordt verwacht dat we de recepten uit ons kookboek kunnen lezen, de handleiding bij onze
elektronische apparaten kunnen raadplegen en dergelijke meer. Goed kunnen lezen is ook
belangrijk voor het verdere schoolsucces. Naast het schoolsucces, het maatschappelijk
6
Nonsenswoorden zijn woorden die niet bestaan. Zoals bijvoorbeeld: dreip, opfat,…
12
kunnen functioneren en het kunnen opzoeken van informatie, heeft lezen ook een
ontspannende functie; namelijk een boek lezen, een magazine doornemen of het bekijken
van een anderstalige film met ondertiteling (Huizenga, 2010). Volgens Knulst en Kraaykamp
(1998) is het kunnen lezen en begrijpen van sociale, politieke, economische en
wetenschappelijke inhoud belangrijk om adequaat te kunnen functioneren binnen een
democratisch systeem. Dit en nog veel meer wijst op het belang van lezen.
2.2.3. Lezen in het regulier onderwijs
Op de website van het Ministerie van Onderwijs en Vorming vinden we het curriculum van
het regulier basisonderwijs terug. Als we verder gaan naar lager onderwijs en het vak
‘Nederlands’ bekijken, dan verkrijgen we de uitgangspunten en eindtermen van lezen. Er
worden geen richtlijnen gegeven over de manier waarop kinderen tot lezen zouden moeten
komen. Er wordt enkel gesteld dat kinderen (geschreven) informatie moeten kunnen
beschrijven, structureren en beoordelen (Onderwijs Vlaanderen, 2013).
In Vlaanderen is er een enorm aanbod aan leesmethodes op de markt. Iedereen is vrij een
leesmethode te ontwikkelen, zonder dat dit getest wordt op prestaties. Het grote aanbod en
het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek omtrent deze methodes maakt het voor scholen
niet evident een correcte keuze te maken (De Laet, 2008). De lagere scholen in Vlaanderen
maken het meest gebruik van de ‘Maan roos vis’-methode, deze sluit aan bij de methode
‘Veilig leren lezen’ (Uitgeverij Zwijsen, n.d.). Verder worden ook de methoden Taalsignaal,
Taaljournaal,… veelvuldig gebruikt in het regulier basisonderwijs (Stevens, 2002).
Hoewel er een grote diversiteit op de markt bestaat wat leesmethodes betreft, zijn er ook wel
enkele gelijkenissen merkbaar. Kinderen beginnen vaak met het leren lezen van letters en
woorden. Deze fase wordt aangeduid als het ‘aanvankelijk lezen’ en de focus ligt hierbij op
het decoderen (Huizenga, 2010). Dit kan dus ook benoemd worden als technisch lezen.
Eenmaal de kinderen de (meeste) letters kennen, wordt er overgegaan naar ‘voortgezet
lezen’. Hier komt de focus meer te liggen op het begrijpend lezen, zonder het technisch
lezen te vergeten (Huizenga, 2010). Vaak wordt er in het regulier onderwijs gestart met het
aanleren van het spellen. Kinderen leren eerst letters herkennen en plakken deze nadien
samen tot een bepaald woord. Deze traditionele aanpak van lezen gaat uit van een auditieve
synthese van klanken (Bosch, 2005).
Het is belangrijk te stellen dat deze traditionele aanpak niet op alle reguliere scholen wordt
onderwezen.
13
2.3. Lezen bij kinderen met het syndroom van Down
Als laatste onderdeel van de literatuurstudie gaan we specifieker in op het onderwerp van dit
onderzoek. Door de mogelijkheden en beperkingen die het syndroom van Down met zich
(kunnen) meebrengen, wordt lezen soms anders ingevuld en aangeleerd bij kinderen met
downsyndroom dan bij normaal ontwikkelende kinderen. Ook zal er concreet ingegaan
worden op hoe het lezen vorm kan krijgen binnen het buitengewoon onderwijs.
2.3.1. Mogelijkheden en beperkingen
Voor de jaren ’80 was het idee dat personen met het syndroom van Down zouden kunnen
leren lezen bijna onbestaande en de unieke voorbeelden die dit toen tegenspraken, werden
genegeerd (Bosch, 2005). Dit idee is ondertussen al achterhaald. Buckley et al. (1991) en
Troncoso (1992) geven aan dat 80 % van de kinderen met Downsyndroom zouden kunnen
leren lezen (in De Graaf & Borstlap, 2009). Zij geven echter geen vergelijkingsniveau aan,
terwijl Buma & Roost – van Steen (2008, p.52) vermelden dat: “de meeste kinderen met
Downsyndroom, zo’n 60 tot 80 procent, kunnen uiteindelijk leren lezen op een niveau dat
vergelijkbaar is met een leesvaardigheid van een normaal begaafd kind van 8 jaar.” Deze
vergelijking kan een mogelijk referentieniveau weergeven, maar het is zeer belangrijk om het
niet te overschatten. Er moet steeds naar elk kind individueel gekeken worden. Hun
leesniveau hangt niet alleen af van hun cognitieve mogelijkheden, maar evengoed van de
eigen motivatie en de stimulatie vanuit de omgeving naar het kind toe (M. Leroy, persoonlijke
communicatie, 23 maart 2014).
Zoals eerder vermeld, hebben mensen met het syndroom van Down enkele beperkingen ten
gevolge van het syndroom. De meesten zouden een beperking aan de ogen hebben en 80
procent zou gehoorverlies hebben (De Graaf & Borstlap, 2009). Dit kan een impact hebben
op
hun
leer-
en
leescapaciteiten.
Het
is
geweten
dat
het
visuele
informatieverwerkingssysteem bij personen met het syndroom van Down relatief goed werkt
ten opzichte van hun auditief systeem. Pueschel & Sustrova et al. (1996 in De Graaf &
Borstlap, 2009) raden dan ook aan deze sterkte te gaan gebruiken in het leesonderricht door
visueel materiaal in te zetten. In het regulier onderwijs wordt vaak het ‘hakken en plakkenprincipe’ toegepast, dat gebaseerd is op de auditieve synthese van klanken. Aangezien
kinderen met downsyndroom een relatief zwak auditief verwerkingssysteem hebben, is deze
manier van lezen vaak moeilijk voor hen (Bosch, 2005).
De capaciteiten van personen met het syndroom van Down worden vaak onderschat omwille
van hun uiterlijke kenmerken, gestalte, minder verfijnde motoriek en hun articulatie (Buckley,
1992a in De Graaf & Borstlap, 2009). Deze onderschatting kan mogelijk een impact hebben
14
op (de eventuele keuze van) het leesonderwijs van deze kinderen, namelijk de keuze of de
kinderen zullen leren lezen en/of welke leesmethode er zal gebruikt worden.
De ernst van de beperking van de kinderen hangt samen met de mate van presteren wat
lezen en schrijven betreft (Ratz & Lenhard, 2013). De Graaf en Borstlap (2009) menen dat
het belang van het intelligentiequotiënt (IQ) niet mag overschat worden, ondanks het feit dat
het toch enige aanduiding geeft van de mogelijkheden. Verscheidene onderzoeken, ook dat
van Buckley (1985 in De Graaf, 2001) concluderen dat de leesvaardigheden van deze
kinderen niet kunnen voorspeld worden door hun intelligentiequotiënt. Enkele onderzoekers
raden daarom aan te gaan kijken naar de prestaties van de kinderen zelf om de inhoud van
het onderwijsprogramma te bepalen, eerder dan naar hun IQ (Hodapp, 1997; Buckley,
1992a; Rynders, 1995 in De Graaf & Borstlap, 2009).
2.3.2. Lezen in het buitengewoon onderwijs
Op de website van het Ministerie van Onderwijs en Vorming worden de algemene
uitgangspunten
en
ontwikkelingsdoelen
per
type
in
het
buitengewoon
onderwijs
geformuleerd. Onder de rubriek ‘ontwikkelingsdoelen’ bij het vak ‘communicatie en taal’
kunnen we zien wat hierover wordt opgelegd door de regering. Onder het domein ‘lezen’ valt
meteen de term ‘functioneel lezen’ op. Wat de term precies inhoudt, wordt niet weergegeven,
maar onder deze term valt wel het gebruiken van verwijzers en het identificeren van
universele pictogrammen. Het lezen van letters en woorden komt nauwelijks aan bod in de
ontwikkelingsdoelen. De focus wat lezen binnen het buitengewoon onderwijs type 2 betreft,
ligt volgens de overheid voornamelijk op het herkennen en identificeren van eenvoudige
geschreven informatie of pictogrammen (Onderwijs Vlaanderen, 2013).
Functioneel en/of maatschappelijk lezen komt dus vaak aan bod in het buitengewoon
onderwijs. Aangezien voor deze termen geen eenduidige definiëring bestaat, impliceert dit
dat elke school hier een andere invulling kan aan geven. Enkelen geven aan geen
onderscheid te zien tussen de term ‘maatschappelijk lezen’ en de term ‘functioneel lezen’ (H.
Gabriël, persoonlijke communicatie, 3 september 2013; A. Vanharen, persoonlijke
communicatie, 5 september 2013)7. Degenen die wel een onderscheid maken tussen beide
termen, zien maatschappelijk lezen veelal als het aanleren van bepaalde universele
pictogrammen zoals bijvoorbeeld; toilet, uitgang… (Jespers, n.d.), terwijl bij functioneel lezen
globaalwoorden worden aangeleerd met als doel deze functioneel te kunnen gebruiken,
bijvoorbeeld: appel, bakker, winkel,... Dit soort lezen wordt aangeleerd om kinderen een
7
H. Gabriël is een logopediste in een type 2 school. Met haar had ik een gesprek omtrent lezen, onder
meer over de definiëring van lezen. A. Verharen is een logopediste in een semi-internaat. Met haar
had ik een telefonisch gesprek omtrent lezen, onder meer over de definiëring van lezen.
15
gevoel van eigenwaarde te geven en om hun zelfstandigheid te optimaliseren (H. Gabriël,
persoonlijke communicatie, 3 september 2013).
Behoorlijk veel scholen leren hun kinderen picto-lezen. De argumenten die hiervoor gebruikt
worden, zullen niet verder onderzocht worden in dit onderzoek, maar de kans is groot dat de
sterkte van het visueel informatiesysteem van de kinderen met het syndroom van Down hier
een rol in speelt (Fidler, 2005a;b in De Graaf, 2010). Dit wil zeggen dat de kinderen in eerste
instantie beelden, symbolen of pictogrammen leren herkennen in plaats van letters en
woorden. Hierin bestaat wel een grote diversiteit. Er bestaan bepaalde formele pictoleesmethodes, bijvoorbeeld ‘Kijken en kiezen’, maar evengoed kunnen leerkrachten en
logopedisten zelf bepaalde thema’s uitwerken en hier picto’s aan koppelen. Sommige
scholen gebruiken voor elk woord een picto, anderen laten de kleine woordjes vallen. Soms
staat er bij de picto een woord geschreven met als doel later over te schakelen naar het
leren lezen van woorden, anderen houden het enkel bij het pictogram (H. Gabriël,
persoonlijke communicatie, 3 september 2013). Er bestaan ook verscheidene vormen van
picto’s. De bekendste zijn bètaprenten, sclera, PCS symbolen,… Vaak krijgen kinderen
picto-lezen als het technisch lezen te moeilijk is voor hen of als men inschat dat het kind
nooit echt tot lezen zal komen (H. Gabriël, persoonlijke communicatie, 3 september 2013).
Van Ginkel (2010) gaat niet akkoord met deze denkwijze. Ze beweert dat de picto’s vaak
abstract zijn, zeker als het gaat om picto’s die tussenwoorden moeten voorstellen, waardoor
kinderen vaak evenveel moeite moeten doen om de picto in te prenten dan het woord te
leren lezen. De voornaamste voordelen van deze manier van lezen zijn dat kinderen de
juiste leesrichting leren, men op die manier actief bezig is met taal (Pearson, n.d.) en het de
zelfredzaamheid van de kinderen bevordert, aangezien picto’s vaak gebruikt worden om een
dag of handeling te structureren (H. Gabriel, persoonlijke communicatie, 3 september 2013).
Zoals eerder vermeld, bestaan er heel wat formele leesmethodes die kunnen gebruikt
worden in het reguliere onderwijs, de ene al meer gefocust op het analytisch-synthetisch
model dan de andere. Voor het buitengewoon onderwijs ligt dit moeilijker, want er bestaan
minder totale leespakketten. De leerlingen hebben nood aan ondersteuning op maat, wat
ervoor zorgt dat de leerkrachten en logopedisten veel meer creatief moeten omspringen met
het materiaal dat voorhanden is en dus meer zelf zaken moeten uitwerken op maat van de
kinderen. De meest bekende leesmethodes die gebruikt kunnen worden in het buitengewoon
onderwijs zijn ‘Veilig in Stapjes’ (een aanpassing van Veilig leren lezen), ‘Lezen moet je
doen’, etc. Momenteel bestaan er geen uitgewerkte leesmethoden op de markt voor
maatschappelijk en/of functioneel lezen. De leerkrachten en logopedisten moeten dit dus zelf
uitwerken, willen ze hiermee aan de slag in hun klas.
16
2.3.3. Een alternatief?
Personen met het syndroom van Down hebben een relatief zwak auditief systeem (Bosch,
2005). Vaak wordt de overstap van technisch lezen naar begrijpend lezen pas gemaakt als
men het technisch lezen onder de knie heeft. Dit kan impliceren dat kinderen met een
mentale beperking hierdoor niet tot begrijpend lezen zullen komen (Van der Laan, 2007),
maar dat hoeft uiteraard niet altijd zo te zijn. Bovenstaand gegeven lijkt ervoor te zorgen dat
kinderen met het syndroom van Down soms meer baat hebben bij een andere manier van
leren lezen dan gebruikelijk bij ‘normaal’ ontwikkelende kinderen (Roch & Jarrold, 2008).
Kinderen met downsyndroom zijn vaak beter in woordherkenning dan in het decoderen van
woorden. Daarom raadt men aan om een leesmethode te gebruiken die focust op
globaalwoorden (Burgoyne et al., 2012). Ook Byrne, MacDonald & Buckley (2002) en Bird et
al. (2000 in Næss et al., 2012) tonen met hun onderzoek aan dat kinderen met
downsyndroom voordeel kunnen hebben om te starten met het leren herkennen van
globaalwoorden als eerste stap in hun leesontwikkeling. In Nederland zijn er veel
voorstanders van deze manier van leren lezen, omdat de woorden op die wijze meteen
functioneel worden voor de kinderen en er geen beroep gedaan wordt op hun zwakkere
vaardigheden, namelijk analyse en synthese (Van der Laan, 2007). Volgens Buckley (n.d. in
De Graaf, 2007) verschilt deze methode van de traditionele leesmethodes door de volgorde
waarin de leesstrategieën worden aangeboden en de nadruk die op een bepaald moment
gelegd wordt.
Hedianne Bosch, moeder van een dochter met het syndroom van Down heeft de
leesmethode ‘Leespraat’ ontwikkeld. Deze methode is gebaseerd op het leren herkennen
van globaalwoorden (Stichting Scope, 2011). De belangrijkste principes bij deze methode
zijn: kinderen leren eerst volledige woorden lezen, de woorden die aangeleerd worden,
komen uit de belevingswereld van het kind waardoor er een grotere motivatie aanwezig is en
de kinderen meteen ook begrijpen wat ze lezen (Stichting Scope, 2011). Wanneer het kind
ongeveer 50 woorden kent, wordt er meer toegewerkt naar een analytische benadering,
waardoor de kinderen ook woorddelen en letters leren herkennen. Woorden leren lezen
gebeurt via het principe van matching – kiezen – benoemen. Bosch is niet de enige die
hiermee werkt, ook Buckley & Bird (1993) en Hughes (2006) zien dit als de manier om
kinderen bepaalde woorden te leren herkennen. Het doel van ‘Leespraat’ is dat de kinderen
uiteindelijk ook tot het lezen van nieuwe woorden kunnen komen, waar andere
globaalmethodes dit niet altijd hebben. Een bijkomend voordeel van deze leesmethode is dat
er ook nadruk ligt op het leren praten, want kinderen met downsyndroom hebben vaak
articulatiemoeilijkheden. ‘Leespraat’ zou hun articulatie verbeteren, hun zinslengte uitbreiden
en hun praten kunnen stimuleren. Bij ‘Leespraat’ staat er elke les een leesdoel en een
17
communicatiedoel voorop (Stichting Scope, 2011). ‘Leespraat’ geniet in Nederland een grote
bekendheid en wordt er veelvuldig gebruikt bij kinderen met het syndroom van Down. In
Vlaanderen staat dit nog in z’n kinderschoenen, waardoor dit nog niet vaak gebruikt wordt in
het buitengewoon onderwijs (A. Vanharen, persoonlijke communicatie, 5 september 2013).
Belangrijk hierbij te vermelden is dat dit een mogelijk alternatief kan bieden voor het
traditionele leesonderwijs, maar niet alle kinderen zullen dit nodig hebben of hiermee gebaat
zijn.
‘De globaalmethode stelt het werkelijk lezen uit’. Dit wordt vaak geopperd door
tegenstanders van de globaalmethode (Evers, 2007). De Wit – Goskers (n.d. in De Graaf,
2007) geeft aan dat globaallezen de kinderen kan overvragen en stelt voor om de kinderen
via picto-lezen te leren lezen. Buckley (n.d. in De Graaf, 2007) reageert hierop door te
zeggen dat het bij het leren lezen van geschreven taal en het leren herkennen van picto’s
over twee verschillende communicatiesystemen gaat. Hiermee geeft ze aan dat ze het lezen
van picto’s als een omweg ziet om tot werkelijk lezen te komen.
3. Methodologie
Na een grondige literatuurstudie zal er in dit onderdeel stilgestaan worden bij de
methodologie van het eigen onderzoek.
3.1. Onderzoeksdesign
Binnen dit onderzoek zal getracht worden het leesniveau van de kinderen met
downsyndroom in het buitengewoon onderwijs in kaart te brengen. Om het leesniveau te
bepalen, wordt er gebruik gemaakt van enkele categorieën, wat verder in de tekst wordt
uitgelegd. Dit impliceert dat er een telling zal gedaan worden van het aantal kinderen per
categorie, waardoor hier sprake is van een kwantitatief onderzoek. Dit soort onderzoek geeft
antwoord
op
vragen
omtrent
hoeveelheden
en
drukt
het
cijfermatig
uit
(Right
Marktonderzoek, n.d.).
Omtrent dit onderwerp werd er nog geen eerder onderzoek gedaan binnen Vlaanderen.
Daardoor wordt er geopteerd om de situatie zo nauwkeurig mogelijk in kaart te brengen,
zonder deze te gaan interpreteren. Descriptief onderzoek is inventariserend van aard en is
gebaseerd op objectiviteit en neutraliteit. Er zal geen onderzoek verricht worden naar
verklaringen voor de resultaten, hoogstens zullen er hypothesen geformuleerd of gesteld
worden (Van der Voordt & Lans, 2000).
18
3.2. Methode
Om het leesniveau van de kinderen in kaart te kunnen brengen, werd er gekozen om met
een schriftelijke vragenlijst te werken. Een vragenlijst kan op korte tijd vele participanten
bereiken en vaak zijn de antwoorden minder sociaal wenselijk dan bij andere methoden. Een
nadeel van het gebruiken van deze methodiek is dat de antwoordmogelijkheden vaak
voorgeschreven zijn door de onderzoeker en er dus geen ruimte bestaat voor de participant
om zelf een ander antwoord aan te reiken (Survey Methods, 2011).
Er werd mede gekozen voor een vragenlijst, omdat er in het verleden door andere
onderzoekers voor gelijkaardig onderzoek ook met vragenlijsten werd gewerkt. Buckley en
Sacks (1987 in De Graaf, 2001) hebben een grootschalig onderzoek gedaan bij tieners met
downsyndroom die speciaal onderwijs volgden in Hampshire en hierbij kwam onder andere
het leesniveau aan bod. Het leesniveau werd bevraagd aan de hand van een vragenlijst in
de vorm van een interview. De tieners konden op basis van de vragen ingedeeld worden in
volgende categorieën:

Kan niet lezen

Kan zinnen lezen

Kan sociale begrippen lezen

Kan boekjes lezen

Leest voor het plezier

Leest eenvoudige boodschappen

Leest de krant
Bij onze noorderburen heeft Gert De Graaf een onderzoek, omtrent kinderen met het
syndroom van Down in het inclusief onderwijs, afgerond. Ook hij heeft bij de kinderen een
vragenlijst gebruikt om hun leescapaciteiten te kunnen schetsen. Zijn onderdeel over lezen
bevatte enkele gesloten vragen, waar er met waar en onwaar kon geantwoord worden en
omvatte enkele open vragen (De Graaf, 2010).
De vragenlijst die in dit onderzoek gehanteerd werd, is gebaseerd op de vragenlijst van Gert
De Graaf (De Graaf, 2010). Met goedkeuring van meneer De Graaf mocht zijn vragenlijst
gebruikt en eventueel aangepast worden.
De vragenlijsten die werden opgesteld, hebben volgende structuur gekregen: In het eerste
deel worden enkele algemene gegevens gevraagd omtrent het kind (naam, leeftijd,
school…). Vervolgens wordt er in het tweede deel gepolst naar de leesvaardigheden van de
kinderen. Er worden een vijftiental vragen gesteld waar men waar of onwaar kan op
antwoorden. Deze vragen zijn gebaseerd op de vragen die Gert de Graaf stelde in zijn
19
onderzoek, maar werden deels aangepast (De Graaf, 2010). Enkele woorden werden
aangepast, sommige vragen werden weggelaten en er werden tot slot ook enkele nieuwe
vragen geformuleerd. Nadien werden er enkele open vragen gesteld die peilen naar de
leesmethode die gebruikt wordt op de school van het kind. Er wordt geëindigd met een
gesloten vraag waar men de kinderen moet onderbrengen binnen een bepaalde categorie,
gebaseerd op hun leescapaciteiten. Deze categorisering werd opgemaakt met behulp van
onderzoek in de literatuur en met behulp van enkele logopedisten8 die werken met kinderen
met downsyndroom. De waar en onwaar vragen werden geïmplementeerd in dit onderzoek
met als doel mogelijke sociaal wenselijke antwoorden eruit te filteren en te controleren of de
categorisering die de school of de ouders aangeven, mogelijk kan kloppen.
Om een zo juist mogelijk beeld te krijgen over de kinderen werd er beslist om, zowel een
vragenlijst op te stellen voor personen uit de thuisomgeving van het kind (bijvoorbeeld
ouders), als een die kan worden ingevuld door iemand uit de schoolomgeving (bijvoorbeeld
leerkracht). De vragenlijsten zijn in hoofdzaak identiek aan elkaar, met slechts enkele
verschillen9. Zo werd er bijvoorbeeld enkel bij de vragenlijst, bedoeld voor de ouders, gepeild
naar de keuze voor het buitengewoon onderwijs en werd er meer aandacht geschonken aan
de leesmethodes bij de vragenlijst voor de leerkrachten.
Zoals geschreven in de literatuurstudie is uit verschillende onderzoeken gebleken dat het
belang van het IQ niet mag overschat worden, aangezien het de leesvaardigheden van de
kinderen niet kan voorspellen (Buckley, 1985 in De Graaf, 2001). Omwille van deze reden
werd dan ook beslist niet na te gaan in de vragenlijst wat het intelligentiequotiënt is van de
kinderen.
Verder zal er in de vragenlijst gepolst worden naar de taal die de kinderen thuis spreken. Het
is bewezen dat een taalachterstand kan leiden tot een achterstand op schools vlak (De
Standaard, 2013 oktober 11). Het is niet de bedoeling om binnen dit onderzoek verklaringen
te zoeken, maar het is wel belangrijk om een zo juist mogelijk beeld te krijgen van de
doelgroep.
In het regulier onderwijs wordt er door de leerkrachten vaak sterk vastgehouden aan de AVIleesniveaus10. Het AVI-niveau van het kind wordt bepaald door een leestest op tijd af te
8
H. Gabriël, een logopediste die werkt in een type 2 school en E. feyen, een zelfstandige logopediste
hebben meegewerkt aan het opstellen van deze vragenlijst.
9
Wat de vragenlijst voor iemand uit de thuissituatie betreft: zie bijlage 2.
Wat de vragenlijst voor iemand uit de schoolcontext betreft: zie bijlage 3.
10
De term AVI is de afkorting van Analyse van Individualiseringsvormen. Er bestaan twaalf AVIniveaus en deze zijn gecreëerd om het technisch lezen van kinderen in kaart te brengen. Jaarlijks
worden de kinderen getoetst om te weten welk leesniveau ze behalen. Afhankelijk van het niveau
20
nemen. Leerkrachten of logopedisten kunnen dan op basis van het AVI-niveau van het kind
geschikte boekjes selecteren. Belangrijk hierbij is dat deze leestesten enkel rekening houden
met het technisch lezen en niet met het begrijpend lezen en het leesplezier (Klasse voor
ouders, 2011). Om die reden wordt er bij deze vragenlijsten geen indeling gemaakt van de
kinderen op basis van de AVI-niveaus, maar worden er zelf bepaalde categorieën
geconstrueerd, die ook peilen naar het begrijpend lezen. Verder bestaat de kans dat niet
elke school deze indeling gebruikt om het leesniveau van hun kinderen aan te duiden, wat
het nadien moeilijk maakt om andere benamingen of indelingen te koppelen aan een AVIniveau. Enkele onderzoeken, waaronder dat van Fredericks (1990 in De Graaf, 2001) laten
zien dat het niet evident is om bepaalde leesniveaus te vertalen naar AVI-niveaus en
omgekeerd.
Tot slot worden de decodeervaardigheden van kinderen in het regulier onderwijs vaak
gemeten door hen nonsenswoorden te laten lezen tijdens een test. Uit onderzoek blijkt dat
de meeste kinderen met het syndroom van Down hier de betekenis niet van begrijpen,
waardoor de kans groter is dat ze afhaken op deze soort testen (Lemmons, n.d. in De Graaf,
Noz & De Graaf, 2009). Daarom zal er in de vragenlijst niet gepeild worden naar het kunnen
lezen van onbestaande woorden.
3.3. Participanten
Binnen dit onderdeel zal duidelijk worden uitgelegd hoe de participanten werden
gecontacteerd. Uiteindelijk zal aangegeven worden hoe groot de respons was van de
participanten, die deelnamen aan dit onderzoek.
Volgens de website van het Ministerie van Onderwijs en Vorming waren er in maart 2013, 85
buitengewoon basisonderwijs type 2 scholen in Vlaanderen. Bij nader inzicht ging het
concreet over 69 verschillende scholen, waarvan enkele scholen verschillende vestigingen
hebben (Onderwijs Vlaanderen, 2013). Omdat dit een aanzienlijk aantal is, werd er beslist
om enkel de scholen in Oost-Vlaanderen te contacteren. In eerste instantie was de respons
zeer gering, waardoor er beslist werd om ook de West-Vlaamse scholen te contacteren. Ook
hier was de reactie de eerste weken zeer laag, waardoor uiteindelijk beslist werd alle 69
Vlaamse scholen aan te schrijven.
Alle 69 scholen werden gemaild. In de mail werd uitleg gegeven over het onderzoek en werd
de vraag gesteld of men bereid was mee te werken aan het onderzoek. Indien ja, dan werd
hen gevraagd door te geven hoeveel kinderen met het syndroom van Down er bij hen op
kunnen de leerkrachten bepaalde boekjes en teksten selecteren met een bepaalde moeilijkheidsgraad
(Zwijsen, 2014).
21
school zaten, die in aanmerking kwamen voor dit onderzoek en dus geboren waren tussen
1999 en 2003.
Van de 69 scholen, hebben er zeventien scholen laten weten niet tot de doelgroep van het
onderzoek te behoren, omdat er op hun school geen kinderen met downsyndroom zaten, die
geboren waren tussen 1999 en 2003. Zeven scholen lieten weten niet te willen meewerken.
De redenen die men hiervoor opgaf, waren de volgende; tijdsgebrek, geen interesse in het
onderzoek, het idee dat men geen meerwaarde kon betekenen voor dit onderzoek
aangezien hun leerlingen niet tot lezen kwamen. Nochtans werd er duidelijk aangegeven dat
alle kinderen in aanmerking kwamen, ook degene die niet tot lezen kwamen, aangezien dit
belangrijk is om een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag. Zeven scholen
hebben ondanks meerdere pogingen tot contact, via mail en telefoon, nooit gereageerd op
de vraag om mee te werken aan het onderzoek.
De contactpersonen van de scholen, die hun goedkeuring voor medewerking gaven, gaven
ook aan hoeveel kinderen er bij hen op school zaten die binnen de onderzoeksgroep vielen.
Op de overblijvende 38 scholen, die wilden meewerken aan het onderzoek, zaten +/- 120
leerlingen die binnen de onderzoeksgroep vielen.
Deze 38 scholen kregen eind mei 2013 twee vragenlijsten, een informed-consent11 en de
nodige uitleg bij de vragenlijsten toegestuurd. De contactpersonen werden gevraagd de ene
vragenlijst te laten invullen door iemand uit de schoolcontext en de andere vragenlijst mee te
geven aan iemand uit de thuisomgeving van de desbetreffende kinderen. De contactpersoon
zou nadien alle ingevulde documenten verzamelen en terugsturen naar mijn persoonlijk
adres.
Van de 38 scholen die de vragenlijsten opgestuurd kregen, hebben nog eens zeven scholen
laten weten bij nader inzien toch niet te willen meewerken aan het onderzoek, voornamelijk
wegens tijdsgebrek. Van zeven andere scholen heb ik nooit vragenlijsten teruggekregen,
noch van de leerkrachten noch van de ouders van de kinderen. Uiteindelijk heb ik van 65
kinderen, verspreid over 24 scholen in Vlaanderen, informatie verkregen via de toegestuurde
vragenlijsten.
Van deze 65 kinderen heb ik van 28 kinderen informatie verworven via de vragenlijst,
ingevuld door iemand uit de thuiscontext én iemand uit de schoolcontext. Van twee kinderen
werd enkel de vragenlijst uit de thuiscontext teruggestuurd en van de overige 35 kinderen
heb ik enkel de vragenlijst gekregen, ingevuld door iemand uit de schoolomgeving.
11
Voor het informed-consent formulier dat behoort bij de vragenlijsten: zie bijlage 4.
22
Aantal kinderen
School
Thuis
28
X
X
2
35
X
X
Tabel 1: Schematische voorstelling van het aantal teruggekregen vragenlijsten
3.4. Analyse
Wat de analyse van deze resultaten betreft, zal er beroep gedaan worden op beschrijvende
statistiek. Er zal niet gezocht worden naar correlaties of verbanden. De verkregen informatie
zal verwerkt worden en visueel aantrekkelijker gemaakt worden met behulp van tabellen en
grafieken. Hiervoor zal Excel 2010 gebruikt worden.
3.5. Kwaliteitscriteria
Voor de lezer is het belangrijk om te weten of de resultaten en het onderzoek in het
algemeen methodologisch goed onderbouwd zijn (Van Zwieten & Willems, 2004).
Betrouwbaarheid en validiteit worden hierdoor vaak beschreven door de onderzoeker.
3.5.1. Betrouwbaarheid
Een onderzoek wordt als betrouwbaar beschouwd als het herhaald kan worden en men
steeds dezelfde resultaten bekomt. De betrouwbaarheid hangt met andere woorden af van
de mate waarin de resultaten onafhankelijk zijn van toeval (Baarde, De Goede & Van der
Meer-Middelburg, 2007). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen 2 begrippen, namelijk
interne en externe betrouwbaarheid (Van Zwieten & Willems, 2004).
Als verschillende onderzoekers dezelfde consistente resultaten kunnen bekomen, dan is er
sprake van een intern betrouwbaar onderzoek. Dit impliceert dat de invloed van de
onderzoeker op die manier minimaal is (Van Zwieten & Willems, 2004). Aangezien binnen dit
onderzoek gewerkt wordt met een schriftelijke, gestandaardiseerde vragenlijst, is de invloed
van de onderzoekster zeer klein. Om de interne betrouwbaarheid van een onderzoek te
verhogen wordt vaak gebruik gemaakt van triangulatie. Deze term verwijst naar het gebruik
van verschillende methoden of informatiebronnen binnen een onderzoek (Van Zwieten &
Willems, 2004). Deze methodiek wordt vaak toegepast omdat iedere methode enkele
beperkingen kent. Wanneer er overeenstemming gevonden wordt tussen de verschillende
bronnen is er sprake van een hogere vorm van intersubjectiviteit (De Graaf, 2001). In dit
onderzoek kreeg zowel iemand uit de thuisomgeving als iemand uit de schoolcontext van de
kinderen een vragenlijst toegestuurd. Op die manier kan de werkelijkheid nog nauwkeuriger
in kaart gebracht worden.
23
De externe betrouwbaarheid refereert naar de herhaalbaarheid van het onderzoek. Om
hieraan tegemoet te komen is het belangrijk om het volledige onderzoeksproces uitvoerig te
documenteren en te rapporteren (Van Zwieten & Willems, 2004). In dit onderzoek worden
alle gezette stappen transparant beschreven binnen het onderdeel ‘methodologie’, zodat het
mogelijk wordt voor anderen om hetzelfde onderzoek uit te voeren. Verder zullen de
ingevulde vragenlijsten bewaard worden, zodat deze in principe voor derden toegankelijk
kunnen zijn.
3.5.2. Validiteit
Naast betrouwbaarheid moeten we ook oog hebben voor de validiteit van het onderzoek. Dit
gaat na of we wel meten wat we pogen te meten. Validiteit gaat over de mate waarin de
resultaten een juiste weerspiegeling zijn van de werkelijkheid (Baarda et al., 2007). Ook
binnen validiteit wordt er een onderscheid gemaakt tussen interne en externe validiteit.
De interne validiteit binnen een kwantitatief onderzoek peilt naar de mogelijkheid om op
basis van het onderzoek causale conclusies te trekken (Moerkerke, 2011). In deze
masterproef gaat het om een beschrijvend onderzoek, waardoor de resultaten louter worden
weergegeven, zonder deze te interpreteren. Interne validiteit is dus minder van toepassing
binnen dit onderzoek.
Een onderzoek wordt als extern valide beschouwd als de resultaten veralgemeend kunnen
worden naar andere situaties, personen of verschijnselen (Van Zwieten & Willems, 2004).
Binnen dit onderzoek werd er geen experimenteel kader opgezet, waardoor er in principe
geen sprake kan zijn van generaliseerbaarheid van het onderzoek. Zoals reeds beschreven,
werd er informatie verzameld over 65 kinderen met het syndroom van Down, geboren tussen
1999 en 2003. Het was niet mogelijk om het exact aantal kinderen met het syndroom van
Down, geboren tussen 1999 en 2003, die in type 2 scholen in Vlaanderen onderwijs volgen,
te weten te komen. Het was wel mogelijk om de geboortecijfers te verzamelen, om op die
manier een bepaald beeld te kunnen weergeven. Een medewerker van het onafhankelijk
Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie, dat gehuisvest is in de gebouwen van Kind &
Gezin, liet me de cijfers weten die ze verworven hebben via hun databank12.
12
Tabel 2 kan als volgt geïnterpreteerd worden: Van de 61349 kinderen die in 1999 geboren werden
en meer dan 500 gram wogen, hebben 31 kinderen het syndroom van Down.
24
Geboorten
≥ 500 g
Aantal
1999
61349
31
2000
62128
35
2001
60813
43
2002
60048
32
2003
60406
33
Tabel 2: Aantal geboren kinderen met downsyndroom per jaartal
Uit deze tabel leiden we af dat er volgens het onafhankelijk studiecentrum 174 kinderen met
downsyndroom geboren zijn tussen 1999 en 2003 in België (Studiecentrum voor Perinatale
Epidemiologie, 2013). Deze 174 kinderen zullen niet enkel in Vlaanderen geboren zijn,
sommigen onder hen zullen waarschijnlijk in Wallonië of Brussel wonen. Verder bestaat de
kans dat er al enkele kinderen helaas gestorven zijn, wegens hun grotere kans op medische
complicaties. Vervolgens gaan deze kinderen niet allemaal naar het buitengewoon
onderwijs, enkelen onder hen volgen les in het regulier onderwijs en tot slot bestaat de kans
dat deze cijfers slechts een benadering van de werkelijkheid zijn van het exact aantal
kinderen met downsyndroom in België.
Er kan besloten worden dat we via deze vragenlijsten informatie hebben verzameld van naar
schatting een derde (65/174) van de kinderen met downsyndroom, geboren tussen 1999 en
2003. Deze 65 kinderen zitten verspreid over 24 scholen, waardoor kan geconcludeerd
worden dat aan dit onderzoek een derde (24/69) van het aantal type 2 scholen in Vlaanderen
heeft deelgenomen.
4. Resultaten
Dit hoofdstuk wordt beëindigd met een weergave van de resultaten. Eerst worden enkele
algemene gegevens weergegeven. In het tweede deel wordt gefocust op het leesniveau dat
de kinderen bereiken.
4.1. Algemene resultaten
De voornaamste resultaten van de algemene gegevens van de kinderen worden hier
voorgesteld.
25
50
40
Van de 65 kinderen hebben we informatie verzameld
40
25
30
over 40 jongens en 25 meisjes.
20
10
0
Jongens
Meisjes
Figuur 1: Geslacht van de kinderen
De onderzoeksgroep bevat kinderen met
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0
17
16
downsyndroom, geboren tussen 1999 en
13
13
2003, die les volgen in een buitengewoon
onderwijs type 2 school in Vlaanderen. Op de
grafiek zien we ongeveer een gelijke verdeling
6
van de geboortejaren (2000-2003). Er zijn
beduidend minder kinderen, waarvan we
informatie verzameld hebben, die geboren zijn
1999
2000
2001
2002
2003
in 1999. Dit komt omdat deze kinderen tijdens
het schooljaar 2012-2013 in een kanteljaar
Figuur 2: Geboortejaren van de kinderen
zaten. Op sommige scholen worden kinderen
tot veertien jaar toegelaten, op andere scholen maar tot dertien jaar, wat impliceert dat er al
enkele kinderen, geboren in 1999 in het (buitengewoon) secundair onderwijs zitten op het
moment dat de vragenlijsten werden verstuurd.
25
20
waarvan
17
informatie
verzameld
werd,
per
provincie in een type 2 school zitten. Zo volgen
15
10
Op deze grafiek is te zien hoeveel kinderen,
22
12
8
bijvoorbeeld twaalf kinderen onderwijs in een
6
5
type 2 school in Limburg. Hierbij dient vermeld te
worden dat dit niet wil zeggen dat het eveneens
0
gaat om 12 verschillende scholen, aangezien er
O-Vl
W-VL
A'pen
Limb
Vl-Br
Figuur 3: Aantal kinderen die school lopen per
provincie
slechts 24 scholen hebben deelgenomen aan dit
onderzoek.
26
25
21
20
In totaal werden er van de 65 kinderen, 30
vragenlijsten ingevuld door iemand vanuit de
15
thuiscontext. De moeders van deze kinderen
10
vulden de vragenlijsten het vaakst in.
5
5
3
1
0
Ma
Pa
Ma + Pa Onbekend
Figuur 4: Ingevulde vragenlijsten door iemand uit de thuiscontext
60
50
49
We hebben over 63 van de 65 kinderen
informatie verkregen door iemand uit de
40
schoolcontext.
30
Hiervan
hebben
de
leerkrachten de meeste vragenlijsten
20
6
10
ingevuld, in de minderheid werd dit
5
1
2
gedaan door de logopedisten.
0
Lkr
Zorglkr
Logo
Logo + Lkr Directie
Figuur 5: Ingevulde vragenlijsten door iemand uit de schoolomgeving
30
26
25
De meeste kinderen spreken thuis Nederlands,
20
sporadisch worden er twee talen gesproken met
15
het kind. Dit is Nederlands in combinatie met
10
5
2
Engels of Portugees.
1
1
0
Ned
Ned + Eng Ned + Onbekend
Port
Figuur 6: De taal die thuis met de kinderen gesproken wordt
27
70
60
59
Uit de vragenlijsten blijkt dat 59 van de 65 kinderen
50
kunnen praten. Bij 18 kinderen stond er door iemand uit
40
de thuissituatie, of iemand uit de schoolcontext, of door
30
beide, expliciet neergeschreven dat de kinderen wel
kunnen praten, maar dat het vaak moeilijk verstaanbaar
20
is. Sommige kinderen spreken bijvoorbeeld met behulp
6
10
van gebaren.
0
Kan praten
Kan niet praten
Figuur 7: Het aantal kinderen dat kan praten
25 ouders hebben bewust gekozen voor
30
25
buitengewoon onderwijs voor hun kind.
25
De voornaamste redenen van deze keuze
20
die men bij de vraag noteerde, waren; in
15
het buitengewoon onderwijs is er meer
10
individuele begeleiding, mijn kind zal zich
3
5
1
er beter thuis voelen dan in het regulier
1
onderwijs, mijn kind zal er minder gepest
0
Ja
Nee
Ja/Nee
Onbekend
Figuur 8: Al dan niet bewuste keuze voor het buitengewoon
onderwijs
worden, de leerkrachten van het regulier
onderwijs raadden deze overstap aan,
inclusie vraagt veel inspanning van de
ouders, in het buitengewoon onderwijs zijn er meer hulpverleners aanwezig (logopedist;
kinesist; verpleegster…). Vier ouders hebben niet bewust voor het buitengewoon onderwijs
gekozen, aangezien men gelooft in het inclusief onderwijs – project, maar hun kind kreeg
geen toegang tot dit traject.
4.2. Resultaten omtrent het leesniveau
In het tweede deel van de vragenlijst werd er gepolst naar het leesniveau van de kinderen.
Op het einde van de vragenlijst werd er gevraagd de kinderen onder te verdelen in een
bepaalde categorie die het meest van toepassing was voor het kind.
28
Er kon gekozen worden uit volgende drie categorieën:

A: Het kind kan niet lezen

B: Het kind herkent enkele pictogrammen, beelden… weet wat deze betekenen en
kan hier gepast op reageren

C: Het kind is voornamelijk bezig met het lezen van letters, woorden, zinnen,
teksten,…
Onderstaande grafiek geeft de resultaten, verkregen uit de vragenlijst, weer:
30
27
25
19
20
15
11
10
7
5
1
0
Lezen niet
Picto-lezen
Lezen niet / pictolezen
Lezen letters,
woorden, zinnen
Onbekend
Figuur 9: Het leesniveau van de kinderen
Uit de vragenlijsten merken we op dat zeven van de 65 kinderen helemaal niet tot lezen
komen. Sommigen onder hen leerden vroeger lezen, maar hiermee werd gestopt, aangezien
dit te moeilijk bleek voor die kinderen. Bij een aantal andere kinderen werd er nooit met lezen
begonnen, omdat men inschatte dat het voor de leerling te moeilijk zou zijn. 27 van de 65
kinderen herkennen (enkele) pictogrammen en beelden. De focus van het leesonderwijs bij
deze kinderen ligt voornamelijk op de beelden en niet op de tekst die soms bij de beelden
staat. Negentien van de 65 kinderen zijn in staat om letters, woorden, zinnen en/of teksten te
lezen. Binnen deze groep gaat het voornamelijk om kinderen die het niveau halen van het
lezen en begrijpen van woorden en/of korte zinnen. Vier van deze negentien kinderen slagen
erin om enkele zinnen tot verhalen te lezen en te begrijpen.
Bij 11 kinderen werden er twee categorieën aangeduid. Telkens ging het om de combinatie
van “niet lezen” met “picto-lezen”.
29
Over 1 kind hebben we geen informatie gekregen omtrent zijn of haar leesniveau.
De interpretatie van deze resultaten is te lezen in hoofdstuk vier.
30
HOOFDSTUK 3: KWALITATIEF ONDERZOEK OVER HET DELEN
VAN KENNIS EN ERVARING
Zoals eerder aangehaald in de inleiding vloeit dit deel van het onderzoek voort uit de
resultaten van het kwantitatieve onderzoek, beschreven in het tweede hoofdstuk. Allereerst
zal er meer uitleg gegeven worden over de probleemstelling, waaruit dan enkele
onderzoeksvragen zullen volgen. Vervolgens zal stilgestaan worden bij de wetenschappelijke
literatuur omtrent het delen van kennis en ervaring, om nadien de methodologie van dit
onderzoek te verduidelijken. Tot slot worden de resultaten weergegeven.
1. Probleemstelling en onderzoeksvragen
Uit bovenstaand kwantitatief onderzoek blijkt dat ongeveer de helft van de kinderen met het
syndroom van Down aan picto-lezen doet. Deze resultaten werden voorgelegd aan de
voorzitster van werkgroep drie van de vereniging ‘Downsyndroom Vlaanderen’. Het was op
haar vraag dat we oorspronkelijk in dit deel van het onderzoek dieper zouden ingaan op de
redenen waarom er ongeveer 50% van de kinderen leert picto-lezen in de type 2 scholen in
Vlaanderen. Om dit te onderzoeken werd er een focusgroep samengesteld. Meer informatie
hierover wordt gegeven in het deel ‘methodologie’. Tijdens deze bijeenkomst, waar enkele
logopedisten en een moeder van een zoon met downsyndroom aan deelnamen, bleek dat de
participanten nieuwsgierig waren naar hoe men te werk ging op vlak van lezen in andere
scholen. Het werd snel duidelijk dat men hierover weinig kennis had, hoewel de interesse
zeer groot was.
Anders dan aanvankelijk vooropgesteld, legden de participanten van de focusgroep andere
accenten tijdens het gesprek, waardoor het picto-lezen naar de achtergrond verschoven
werd. Toch was het een zeer boeiende bijeenkomst. Aangezien ik met deze masterproef een
bijdrage wou leveren aan het werkveld heb ik, in samenspraak met mijn promotor en Mieke
Leroy, besloten om de focus van dit gedeelte aan te passen. Er werd beslist dat dit
kwalitatieve onderzoek zich zou focussen op het uitwisselen van kennis en ervaringen
tussen professionelen. Het vervolg van dit onderzoek is gebaseerd op deze nieuwe wending
en dus niet langer op het picto-lezen, zoals eerst vooropgesteld werd.
Toen vaststond dat er zou gewerkt worden rond het delen van ervaringen en kennis, werden
volgende twee onderzoeksvragen opgesteld:

“Bestaat er openheid bij de professionelen om kennis en ervaringen te delen met
anderen buiten de schoolmuren omtrent het leesonderwijs bij kinderen met het
syndroom van Down in het buitengewoon onderwijs?”
31

“Welke thema’s omtrent het leesonderwijs bij kinderen met het syndroom van Down
in het buitengewoon onderwijs komen meteen aan bod in een eerste contact tussen
professionelen uit verschillende scholen?”
2. Literatuurstudie
Alvorens over te gaan naar het eigen kwalitatief onderzoek is het belangrijk om te
bestuderen wat over dit thema in de wetenschappelijke literatuur te vinden is. Eerst zal
bekeken worden wat er verstaan wordt onder ‘het delen van kennis’ om meteen ook enkele
randvoorwaarden aan te halen om dit proces te stimuleren. Nadien wordt stilgestaan bij wat
een ‘school als professionele leergemeenschap’ met dit onderwerp te maken heeft, om
vervolgens te analyseren wat nu precies een ‘best practice’ is. Informatie over een
‘Community of Practice’ wordt meegedeeld, aangezien dit als een format kan gezien worden
waar uitwisseling kan plaatsvinden. Tot slot wordt dit onderdeel afgesloten met een blik op
de huidige situatie in Vlaanderen.
Binnen deze literatuurstudie zal het kader geschetst worden waarbinnen uitwisseling van
kennis en ervaring vorm kan krijgen. Er zal hier dus niet gefocust worden op uitwisseling
over het leesonderwijs in het bijzonder. Bij de resultaten zal tot uiting komen waarover de
professionelen met elkaar informatie wensen uit te wisselen. Hierbij zal de inhoud van de
uitwisseling centraal staan. Pas in de discussie, beschreven in hoofdstuk vier, komen beide
onderdelen samen en worden ze aan een kritische blik onderworpen.
2.1. Kennis en ervaring delen met anderen
“Veel startende leerkrachten stoppen door gebrek aan ondersteuning”. Binnen de vijf jaar
zou veertien procent van de leerkrachten in het lager onderwijs voor een ander beroep
kiezen. Dit staat te lezen op de website van Knack (Knack, 2014 januari 6). Hierbij wordt niet
specifiek aangegeven hoe hoog dit percentage in het buitengewoon onderwijs is. Enkele
onderzoekers hadden dit fenomeen ook al jaren geleden onderkend. Volgens hen verlaten
veel leerkrachten in het buitengewoon onderwijs de klas na vier à vijf jaar (Brownell & Smith,
1992 in Stough & Palmer, 2003). Dit is mogelijk een gevolg van het feit dat veel jonge
leerkrachten weinig ervaring en kennis hebben, terwijl er wel van hen verwacht wordt dat ze
per leerling kunnen differentiëren en les kunnen geven op maat van elke leerling (Stough &
Palmer, 2003). Gorry (2008) geeft aan dat het uitwisselen van kennis en ervaring de kwaliteit
van het onderwijs en/of de dienstverlening kan optimaliseren. Deze feiten lijken aan te geven
dat het delen van kennis en ervaring met anderen niet alleen nuttig kan zijn voor jonge
leerkrachten, maar evengoed een meerwaarde kan betekenen voor ervaren leerkrachten.
32
Alvorens verder in te gaan op de manier waarop kennis en ervaring kan uitgewisseld
worden, is het belangrijk om een beeld te schetsen van wat in de literatuur gezien wordt als
‘het delen van kennis en ervaring’.
“Knowledge sharing refers to the provision of task information and know-how to help others
and to collaborate with others to solve problems, develop new ideas, or implement policies or
procedures” (Cummings, 2004 in Wang & Noe, 2010, p. 117). Tsui et al. (2006) geven dan
weer aan dat het delen van kennis een uitwisseling betekent tussen verschillende partijen.
Hierbij kan het gaan over een uitwisseling van vaardigheden, ervaringen, ideeën…
Het lijkt op het eerste zicht eenvoudig om kennis en ervaringen met anderen te delen. Toch
zijn er een aantal redenen die ervoor kunnen zorgen dat deze uitwisseling in het gedrang
komt. Zo kan bijvoorbeeld een fysieke afstand met de persoon met wie men kennis of
ervaringen wil delen, zorgen voor moeilijkheden bij de uitwisseling. Een face-to-face contact
leent zich hier vaak beter toe (Cummings, 2003). Vervolgens wordt kennis ook nog zeer vaak
gezien als macht, wat ertoe kan leiden dat personen hun kennis liever niet delen met
anderen, terwijl het hedendaagse paradigma ervan uitgaat dat het delen van kennis net
macht inhoudt (Gurteen, 1999).
Het is belangrijk om kennis met anderen te kunnen delen in een veilige omgeving. Uit
onderzoek blijkt dat velen bang zijn om kennis en ervaringen te delen, omdat men ervan
uitgaat dat dit bepaalde negatieve gevolgen met zich kan meebrengen. Het is dus van groot
belang dat er een veilige omgeving gecreëerd wordt en dat de personen, die informatie
uitwisselen, vertrouwen hebben in elkaar (Partridge, 2013). Verder blijkt uit onderzoek dat
mensen meer geneigd zijn kennis en dergelijke te delen met anderen, indien dit
aangemoedigd wordt door ondersteuners, supervisors… (Cabrera, Collins & Salgado, 2006).
Vooral dit laatste speelt een belangrijke rol in een professionele leergemeenschap.
2.2. De school als professionele leergemeenschap
Hierboven werd het delen van kennis voornamelijk als een individuele aangelegenheid
beschouwd: de ene persoon deelt iets met de andere persoon. Als we dit koppelen aan het
buitengewoon onderwijs zou dit kunnen impliceren dat een leerkracht een ervaring met een
bepaalde leesmethode deelt met een logopedist(e).
Zoals reeds aangehaald, moeten er een aantal elementen aanwezig zijn alvorens personen
geneigd zijn om kennis met anderen te delen. Dit geldt ook op een school. De school, als
instituut van kennis, moet zelf actief het concept van ‘kennis delen met anderen’
propaganderen, alvorens de werknemers van die school dagelijks informatie met elkaar
zullen uitwisselen. Leerkrachten kunnen en willen niet riskeren om kennis en ervaringen met
33
anderen te delen, indien de schoolcultuur dit niet toelaat. Dit geldt nog meer wanneer het
professionelen betreft, die werkzaam zijn op andere scholen, aangezien deze als
concurrenten kunnen gezien worden. Binnen een school, die gezien wordt als een
professionele leergemeenschap, staat het uitwisselen van kennis en ervaringen met anderen
centraal.
2.2.1. Geschiedenis
Het begrip ‘leergemeenschap’ is in de jaren ’80 ontstaan in de bedrijfswereld. De succesvolle
bedrijven waren in staat om de ontwikkeling van iedere persoon te linken aan de resultaten
van de organisatie, waardoor deze als een ‘lerende organisatie’ gezien werden (Jutten, n.d.).
Later waaide dit concept ook over naar het onderwijs.
Het belang van professionele leergemeenschappen stijgt de laatste jaren. Binnen deze
leergemeenschappen staan optimalisering van het werk in de klas en school en een
gezamenlijke reflectie voorop. Het gaat uit van het idee dat scholen er toe doen, dat scholen
het verschil kunnen maken in wat hun leerlingen kunnen bereiken. De leergemeenschappen
kunnen een invloed uitoefenen op de leerkrachten en op die manier dus ook op de prestaties
van de leerlingen (Verbiest & Vandenberghe, 2003).
2.2.2. Een professionele leergemeenschap
De school als een professionele leergemeenschap is een gemeenschap die uit leerkrachten
enerzijds en schoolleiding anderzijds bestaat. Binnen deze gemeenschap doet men aan een
continue uitwisseling van kennis en ervaring, met als doel het onderwijs en de praktijk te
verbeteren, waardoor ook de resultaten van de leerlingen stijgen en de leerkrachten zich
ondersteund voelen (Hord, 1997).
Volgens Verbiest en Vandenberghe (2003) kent een professionele leergemeenschap een
aantal karakteristieken. De voornaamste worden kort even aangehaald:

Binnen een leergemeenschap bestaat er een duidelijke visie over hoe leerkrachten
ondersteund kunnen worden. In de visie staat wat leerkrachten kunnen verwachten
als ondersteuning en op wie ze hiervoor kunnen rekenen. Binnen een professionele
leergemeenschap spelen de collega’s een grote rol. Er heerst een schoolcultuur waar
men steeds uitgedaagd wordt om kennis met elkaar te delen met als doel de kwaliteit
van het onderwijs aan de leerlingen te verbeteren.

Binnen een leergemeenschap gaan leerkrachten vaak op bezoek bij hun collega’s in
de klas, met als doel samen te reflecteren op bepaalde thema’s of methodieken. Het
gaat hierbij dus om een gedeelde reflectie. Hierdoor staat de leerkracht er niet
langer alleen voor.
34

Binnen de professionele leergemeenschap is er een ondersteunend en gedeeld
leiderschap aanwezig. Dit moet toezien op de implementatie van de visie en moet
een cultuur van vertrouwen helpen ondersteunen.

Leerkrachten en andere professionelen werken samen aan bepaalde methodieken,
lesmaterialen,… Hierdoor ontstaan collectieve leerprocessen.

Er wordt voldoende tijd en ruimte voorzien zodat de leerkrachten de condities
hebben om onderling zaken uit te wisselen.

Binnen de leergemeenschap is het belangrijk dat de leerkrachten ook enkele
algemene competenties hebben. Zo moet men kunnen openstaan voor feedback en
opbouwende kritiek van anderen en hiermee aan de slag willen gaan. Men moet ook
in staat zijn om vertrouwen te hebben in de collega’s.
In hun boek onderscheiden Mitchell & Sachney (2000) binnen een professionele
leergemeenschap drie fundamentele capaciteiten.

Ten eerste bestaat volgens hen de persoonlijke capaciteit. Hiermee bedoelen ze de
(praktijk)kennis die de individuele professional met zich meedraagt, de mogelijkheden
om hiermee flexibel om te springen en hierop te reflecteren en de capaciteiten om
nieuwe kennis te construeren. Het gaat hier dus over het feit dat ‘leren’ gezien wordt
als een actief proces, waarbij kennis(re)productie centraal staat en hoe je hiermee als
individu omgaat.

Ten tweede spreken ze ook over de interpersoonlijke capaciteit. Hierbij zijn de
onderlinge relaties tussen collega’s belangrijk. In hoeverre kan men de feedback en
de kritische reflectie van collega’s appreciëren? Hier gaat het over het collectief leren
van bepaalde kennis en praktijken met als doel de kwaliteit te verhogen. Dit kan enkel
gebeuren in een vertrouwelijke en veilige omgeving.

Tot slot spreken Mitchell & Sachney (2000) nog over de organisatorische
capaciteit. Hiermee bedoelt men dat er ondersteunende voorwaarden moeten
bestaan binnen de gemeenschap. Deze voorwaarden moeten het mogelijk maken dat
collega’s kunnen reflecteren over hun eigen en elkaars werk en dat men in dialoog
kan treden met elkaar. Hierbij is het belangrijk dat de geïsoleerde positie van de
professionelen zoveel mogelijk vermeden wordt.
Het is noodzakelijk om hierbij te vermelden dat de drie capaciteiten in relatie staan met
elkaar en elkaar dus ook kunnen beïnvloeden.
2.2.3. Waarom zo belangrijk?
De vraag zou kunnen gesteld worden waarom het zo belangrijk is om kennis en ervaring met
anderen te delen en om als school naar een professionele leergemeenschap te evolueren.
35
Eerst en vooral kende het takenpakket van de leerkracht de laatste jaren een toenemende
complexiteit (Verbiest & Vandenberghe, 2003). Hierbij komt nog eens dat leerkrachten in het
buitengewoon onderwijs zoveel mogelijk moeten differentiëren zodat de leerstof aangepast is
aan elke individuele leerling. Een professionele leergemeenschap zou hier hulp kunnen
bieden door dit samen met een team op te nemen in plaats van leerkrachten dit alleen te
laten doorploegen. Verder blijkt uit onderzoek dat leerkrachten, die zich ondersteund voelen,
meer betrokken zijn bij het schoolgebeuren. Hier kan een leergemeenschap zeker aan
tegemoet komen (Verbiest & Vandenberghe, 2003). Nog zeer vaak mist een school een
ondersteunende cultuur en visie voor leerkrachten, wat impliceert dat de leerkracht er vaak
alleen voor staat en er dus geen ruimte is voor uitwisseling met collega’s (Verbiest &
Vandenberghe, 2003). Dit ondanks het feit dat er geen twijfel bestaat over de noodzaak om
kennis en ervaringen met anderen te delen. Verschillende studies wijzen op de positieve
effecten op het leerproces en de resultaten van leerlingen binnen scholen die functioneren
als een professionele leergemeenschap (Verbiest & Vandenberghe, 2003). Tot slot zouden
deze leergemeenschappen voor een uitbreiding van buitenschoolse contacten kunnen
zorgen, waardoor professionelen ook kennis en ervaringen kunnen uitwisselen met leden
van een andere school of team. Dit is dan weer bevorderlijk voor het durven experimenteren
met nieuwe ideeën en methoden door leerkrachten (Verbiest & Vandenberghe, 2003).
2.3. Best practices
De volgende vraag die dan moet gesteld worden, is wat leerkrachten of andere
professionelen uit eenzelfde team of uit een ander team of school nu met elkaar zouden
kunnen uitwisselen. Over welke kennis en ervaringen gaat het hier dan?
Op iedere school bestaan er wellicht een aantal goede manieren van werken die ook zinvol
zouden kunnen zijn voor andere scholen en leerkrachten, indien deze informatie zou kunnen
doorgegeven worden aan elkaar.
Een ‘best practice’ kan algemeen omschreven worden als een methodiek, aanpak of idee dat
voornamelijk ontworpen is op basis van praktijkervaring en dat in een bepaalde context
aantoonbaar rendement oplevert (Skyrme, 2002; Bertrams, 1999; Pel et al., 2011 in Voskes,
Theunissen & Widdershoven, 2011). Hieruit komt voort dat een best practice niet
wetenschappelijk onderbouwd of evidence based hoeft te zijn. Ook praktijken die louter
gebaseerd zijn op ervaring kunnen dus een voorbeeld zijn voor andere organisaties en
voorzieningen (Voskes, Theunissen & Widdershoven, 2011).
Het ontdekken en gebruiken van bepaalde best practices is één zaak, deze uitwisselen met
anderen is een andere. Best practices ontstaan vaak door ervaring en zijn dus afhankelijk
van een bepaalde context (Voskes, Theunissen & Widdershoven, 2011). Daarom kan dit een
36
overdracht naar een andere organisatie belemmeren. Het is dan aan de ontvangende
organisatie of persoon om te overwegen in welke mate een bepaalde best practice kan
overgenomen of geoptimaliseerd worden. Door het feit dat best practices steeds veranderd
en aangepast kunnen worden, kan de omgang hiermee ook gezien worden als een continu
proces (Voskes, Theunissen & Widdershoven, 2011).
Uit onderzoek van de Katholieke Universiteit Leuven (Kelchtermans et al., 2007) blijkt dat het
horen over of ontvangen van een best practice-voorbeeld een bepaalde impact heeft op een
persoon of organisatie. Men kan enerzijds het voorbeeld als onbruikbaar evalueren en het
dus verwerpen of men kan geneigd zijn het voorbeeld als bruikbaar te ervaren. Als men het
voorbeeld als iets positiefs beschouwt, bestaan er verschillende gradaties van implementatie
van het voorbeeld. Dit kan gaan van het gebruiken van enkele elementen uit het
praktijkvoorbeeld tot het integraal overnemen van de best practice. Verder heeft het niet
alleen een invloed op het handelen van de ontvanger(s), maar ook op de opvattingen of
denkwijze van personen (Kelchtermans et al., 2007). Het vernemen van een best practicevoorbeeld dat nog niet gekend is, lokt reflectie bij de luisteraar uit. Men stelt hierdoor zijn
eigen praktijk en handelen in vraag. De reflectie kan leiden tot geruststelling omtrent de
eigen manier van werken, wanneer het voorbeeld de eigen praktijk bevestigt. Maar een
reflectie kan er ook voor zorgen dat de eigen opvattingen verruimd worden door het horen
van een bepaalde goed functionerende methodiek,… waardoor men kan overwegen, deze in
de eigen praktijk ook te gaan toepassen (Kelchtermans et al., 2007).
Indien er tussen organisaties al uitwisselingen plaatsvinden, dan worden er tot op vandaag
voornamelijk goede praktijkvoorbeelden met elkaar gedeeld. Het delen van slechte
voorbeelden wordt vaak als onveilig ervaren. Toch pleit De Groot (2004) ervoor om ook de
worst practices met elkaar uit te wisselen, want deze slechte voorbeelden kunnen anderen
ook veel nuttige informatie opleveren waaruit veel kan geleerd worden.
2.4. Community of Practice: een format om kennis uit te wisselen
Kennis en ervaring kunnen uitgewisseld worden binnen een ‘Community of Practice’ (CoP).
Wenger geeft hieraan volgende definitie: “Communities of practice are groups of people who
share a concern or a passion for something they do and learn how to do it better as they
interact regularly” (Wenger, 2009, p. 1).
Iedereen behoort tot verscheidene communities, dit is nu eenmaal eigen aan het leven, maar
deze moeten wel onderscheiden worden van de zogenaamde Communities of Practice
(Wenger, 2009). Om te kunnen spreken over een Community of Practice, moeten volgende
elementen zeker aan bod komen:
37

Ten eerste moet er een gedeeld domein zijn. Het is belangrijk dat alle leden goed
begrijpen waarover het gaat in de groep en toch enige kennis hebben over het
onderwerp om te kunnen deelnemen aan het gebeuren (Wenger, 2009).

Ten tweede is het binnen deze gemeenschap belangrijk dat de leden geïnteresseerd
zijn in het onderwerp en kennis en ervaring hierover met elkaar willen uitwisselen.
Deze wederzijdse interactie is steeds gebaseerd op vertrouwen en respect (Wenger,
McDermott & Snyder, 2002 in Mortier et al., 2010).

Tot slot moet het gaan om praktijkkennis. De deelnemers zijn praktijkwerkers en
hebben, elk op hun manier, veel expertise ontwikkeld en kunnen als het ware hun
best practices aan elkaar doorgeven (Wenger, McDermott & Snyder, 2002 in Mortier
et al., 2010).
In het onderzoek van Mortier et al. (2010) werden een aantal Communities of Practice (CoP)
samengesteld rondom een kind met specifieke onderwijsbehoeften in het regulier onderwijs.
Binnen deze CoP zetelden zowel leerkrachten en professionelen als de ouders van het kind.
Een CoP kan dus ook een manier zijn om ouders bij het proces te betrekken, wat veel extra
informatie en voordelen kan opleveren (Mortier et al, 2010). Een CoP kan uiteraard ook
bestaan uit verschillende deelnemers die eenzelfde beroep uitoefenen en kan op die manier
bijdragen aan het uitwisselen van bijvoorbeeld best practices. De vorm waarin een CoP
vergadert kan verschillen: een CoP kan om de X-aantal weken met elkaar afspreken en
fysisch samenkomen, maar kan evengoed op een online manier werken (Wenger, 2009).
Een groot voordeel van dit laatste is dat het tijd- en plaats onafhankelijk werkt. De leden
kunnen eraan deelnemen wanneer het hen uitkomt, wat praktisch kan zijn voor leerkrachten.
2.5. De situatie in Vlaanderen
Het is belangrijk om een beeld te schetsen van de situatie in Vlaanderen, aangezien het
onderzoek binnen dit kader zal plaatsvinden. Hoe krijgt het vergaren en delen van kennis en
ervaring binnen het buitengewoon onderwijs vorm in Vlaanderen? Er zal ingegaan worden
op enkele opleidingen, mogelijkheden tot bijscholingen en het bestaan van online fora. Tot
slot wordt het M-decreet vermeld. Allemaal mogelijke invalshoeken die kunnen bijdragen aan
de ondersteuning van professionelen.
2.5.1. Opleiding
We stellen ons de vraag hoe en waar de professionelen expertise opdoen om te werken met
personen met een beperking en in het bijzonder met kinderen met het syndroom van Down.
Als we enkele algemene professionele en academische opleidingen onder de loep nemen,
merken we al gauw dat er in het programma weinig aandacht geschonken wordt aan
personen met specifieke behoeften, dit zowel in de logopedie- als de leerkracht-opleidingen.
In de universitaire logopedie-opleiding krijgen de studenten de vakken ‘Orthopedagogiek’ en
38
‘Psychosociale aspecten van de zieke en de gehandicapte’ (Universiteit Gent, 2013). Een
studente geeft aan dat men door deze vakken wel een globaal beeld krijgt van de doelgroep,
namelijk personen met een beperking, maar dat het helemaal niet wordt toegespitst op het
logopedisch domein (M. Lippens, persoonlijke communicatie, 1 april 2014). In de
professionele opleiding ‘leerkracht lager onderwijs’ aan de Arteveldehogeschool, krijgen de
studenten
de
vakken
‘Differentiatie’
en
‘Specifieke
Onderwijsbehoeften’
(Arteveldehogeschool, 2014), maar ook hier geeft een pas afgestudeerde studente aan, dat
men niet geleerd heeft hoe kinderen met een beperking bijvoorbeeld kunnen leren lezen (K.
Mouton, persoonlijke communicatie, 1 april 2014). In de bachelor-na-bachelor opleidingen:
‘Buitengewoon
onderwijs’
en
‘Zorgverbreding
en
remediërend
leren’
aan
de
Arteveldehogeschool in Gent wordt er stilgestaan bij specifieke kaders en methodieken die
kunnen toegepast worden bij kinderen met bijzondere behoeften. Binnen deze opleidingen
ligt de focus op het juist leren kijken naar wat deze kinderen precies nodig hebben en waar
bepaalde hulpmiddelen of methodieken te vinden zijn. Dit alles wordt veelal gestuurd vanuit
de vraag van de studenten zelf (M. Meirsschaut, persoonlijke communicatie, 7 mei 2014)13.
Er kan dus voorzichtig gesteld worden dat professionelen slechts een beperkte basiskennis
meekrijgen vanuit hun opleiding over de specifieke behoeften en manieren van omgaan met
deze kinderen.
2.5.2. Vormingen en online fora
Verder wordt er gekeken of de leerkrachten en andere professionelen gedurende hun
loopbaan blijvend opleidingen, vormingen en studiedagen kunnen volgen met als doel hun
(praktijk)kennis verder bij te schaven. Maar ook op dit punt is het vrij teleurstellend. Op het
internet zijn er weinig vormingen of studiedagen te vinden die zich focussen op het
leesonderwijs in het buitengewoon onderwijs (VSKO, 2014; Vonkenvisie, n.d.). Hiermee
wordt in het midden gelaten of bepaalde scholen zelf vormingen of studiedagen hieromtrent
voorzien ten aanzien van hun personeel.
Verder bestaan er op het eerste zicht weinig online fora waar leerkrachten buitengewoon
onderwijs vragen kunnen stellen aan andere professionelen. Op slechts één Belgisch forum
voor leerkrachten heb ik een onderdeel ‘buitengewoon onderwijs’ gevonden (Lerarenforum,
2014), terwijl deze vorm ook zou kunnen bijdragen aan de ondersteuning van leerkrachten.
2.5.3. Het M-decreet
Op 12 maart 2014 heeft het Vlaams parlement het M-decreet goedgekeurd. Dit decreet moet
er in de toekomst voor zorgen dat meer kinderen met specifieke onderwijsbehoeften terecht
13
Met M. Meirsschaut, medewerkster aan de Arteveldehogeschool, had ik telefonisch contact omtrent
de opleidingen ‘buitengewoon onderwijs’ en ‘zorgverbreding en remediërend leren’.
39
zullen kunnen in het regulier onderwijs, waardoor er minder kinderen naar het buitengewoon
onderwijs zullen gaan. Dit impliceert dat het buitengewoon en het regulier onderwijs nauw
zullen
moeten
samenwerken
en
expertise
zullen
moeten
uitwisselen,
willen
ze
tegemoetkomen aan de bepalingen van het decreet inzake de behoeften van de kinderen
(Onderwijs Vlaanderen, 2014).
2.6. Besluit
Uit het bovenstaande kan er voorzichtig samengevat worden dat toekomstige leerkrachten
tijdens hun opleiding niet, of in beperkte mate, de specifieke methodieken en tools
aangeleerd krijgen om met kinderen met downsyndroom aan de slag te gaan. Verder worden
er weinig vormingen of studiedagen georganiseerd en kan men ook niet echt terecht op
online fora om vragen te stellen of ervaringen te delen met anderen. Dit is teleurstellend,
omdat er net in het buitengewoon onderwijs per leerling dient gedifferentieerd te worden om
aan iedereen zijn of haar behoeften te voldoen en men hierdoor vaak zelf materiaal moet
maken. Precies om deze reden zouden deze professionelen in eerste instantie nog beter dan
anderen moeten gevormd, ondersteund en begeleid worden.
Wederom is het belangrijk om te vermelden dat het eigen onderzoek in hoofdzaak gaat over
het uitwisselen van kennis en ervaring tussen leerkrachten of andere professionelen van
verschillende scholen. Ik laat hierbij in het midden of hiervoor voldoende tijd en ruimte
uitgetrokken wordt binnen de schoolmuren.
Via het bovenstaande hoop ik de lezer mee te geven wat de voordelen zijn van een
schoolcultuur die aandacht heeft voor het uitwisselen van expertise. Dit gegeven staat
centraal binnen een school die zich profileert als professionele leergemeenschap. Een
leergemeenschap kan aan de basis liggen om enkele Communities of Practice op te richten
waar professionelen van verschillende scholen kunnen aan deelnemen.
Dit alles is in het belang van de kinderen, want het delen van kennis en ervaring tussen de
professionelen, draagt bij tot de kwaliteit van het onderwijs (Gorry, 2008).
3. Methodologie
Binnen dit onderdeel zal geschetst worden hoe het eigen onderzoek vorm gekregen heeft.
3.1. Onderzoeksdesign
Om een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen, is het belangrijk te gaan kijken
wat er leeft binnen het werkveld. Er zal niet op zoek gegaan worden naar hoeveelheden,
waardoor er ook niets zal omgezet worden in cijfers. De focus in dit deel ligt veeleer op de
beleving bij professionelen omtrent het uitwisselen van kennis en ervaring dan op bepaalde
40
generalisaties. Daarom zal er voor deze vragen uitgegaan worden van kwalitatief onderzoek
(Hoogers, 2011). Ook hier zal in hoofdzaak, net als in het eerste deel, aan beschrijvend
onderzoek gedaan worden. Er zal minder aandacht gaan naar het interpreteren van de
resultaten. De bedoeling is om de beleving bij de professionelen omtrent het uitwisselen van
kennis en ervaring in kaart te brengen.
3.2. Methode
Voor dit onderzoek werd er zowel gebruik gemaakt van een focusgroep als van een besloten
Facebookgroep.
3.2.1. Focusgroep / groepsinterview
Een focusgroep biedt een kans aan de participanten om ervaringen en kennis uit te wisselen
omtrent bepaalde onderwerpen of thema’s. Verder is het mogelijk om via een focusgroep
een beeld te krijgen over de gemeenschappelijke perspectieven die bestaan bij de
deelnemers (Gill, Steward, Treasure & Chadwick, 2008). Bovendien wordt een focusgroep
vaak gehanteerd om een nieuw onderwerp te verkennen (Howitt, 2010), wat duidelijk aan de
orde is binnen dit onderzoek.
De hoofdreden waarom binnen dit onderzoek gekozen werd voor een focusgroep, is omdat
interactie tussen de deelnemers hierbij centraal staat (Howitt, 2010). Interactie wordt zelfs
gezien als de sleutel van het succes (Gill et al., 2008). Baarda, De Goede & Teunissen
(2005) geven enerzijds aan dat participanten binnen een focusgroep meer geneigd kunnen
zijn om te reageren op uitspraken van anderen, wat gezien kan worden als prikkels die in
een individueel interview niet aanwezig zijn. Anderzijds bestaat de kans dat de deelnemers
meer sociaal wenselijke antwoorden geven of schaamte zullen voelen om hun mening met
de anderen te delen. Ondanks het feit dat de participanten van dit onderzoek elkaar vooraf
niet kenden, had ik niet het gevoel dat men zich geremd voelde om zijn mening te geven
tijdens het gesprek. Iedereen was namelijk samengekomen met het idee om bepaalde zaken
omtrent het leesonderwijs bij kinderen met downsyndroom uit te wisselen met elkaar.
Er wordt geopperd dat er bij een focusgroep idealiter tussen de zes en de tien deelnemers
aanwezig zijn (Howitt, 2010). Het is de bedoeling om de focusgroep verschillende keren te
laten doorgaan, zodat er steeds kan verder gebouwd worden op de vorige samenkomsten en
men op die manier tot saturatie of verzadiging van de informatie kan komen (Howitt, 2010).
De moderator, of interviewer van de focusgroep, die meestal de onderzoeker is, heeft een
belangrijke rol (Howitt, 2010). De moderator heeft niet de taak om het gesprek te sturen, wel
om het gesprek te faciliteren (Gibbs, 1997 in Howitt, 2010). Zo is het zijn taak om het doel
van de bijeenkomst duidelijk uit te leggen, moeten onduidelijke vragen verhelderd worden
41
(Gibbs, 1997 in Howitt, 2010), moet hij ervoor zorgen dat iedereen tijdens het gesprek aan
de beurt komt en dat er openheid bestaat bij de participanten om verschillende
perspectieven naast elkaar te laten bestaan. Hierbij komt dat de moderator zelf ook deel
uitmaakt van het gesprek, waardoor zijn persoonlijkheid, identiteit, lichaamstaal, etc. een
invloed heeft op het proces van de focusgroep (Sim, 1998). Het is belangrijk als moderator
om geen oordeel te vellen of een eigen mening te geven omtrent bepaalde
gespreksonderwerpen (Gibbs, 1997 in Howitt, 2010).
Aangezien de taak van moderator niet evident is, is het van groot belang dat de bijeenkomst
grondig wordt voorbereid. Om deze focusgroep vorm te kunnen geven, heb ik gekozen om
het schema van Calder (1977 in Howitt, 2010) als leidraad te hanteren. De opzet van deze
focusgroep was dieper in te gaan op de voor- en nadelen van het picto-lezen en te proberen
achterhalen waarom er ongeveer 50% van de kinderen in het buitengewoon onderwijs aan
picto-lezen doet. Om een boeiende interactie tot stand te kunnen brengen, werd de
participanten gevraagd zich te profileren als eerder voor- dan wel eerder tegenstander van
het leren lezen met picto’s. Alvorens de eerste bijeenkomst werkelijk plaatsvond, was al
duidelijk dat naast de participanten van de focusgroep, er nog een aantal geïnteresseerden
waren. Daarom ontstond het plan om naast deze focusgroep ook een soort online forum aan
te maken, waar de discussie van de focusgroep verder kon gevoerd worden en waar
iedereen kon aan deelnemen. Hierdoor werd beslist om in het kader van dit onderzoek de
focusgroep maar eenmalig te laten samenkomen. Verder heb ik, net als andere
onderzoekers die gebruik maken van een focusgroep, enkele gespreksonderwerpen
voorbereid. Ook heb ik ervoor gekozen om met stellingen en citaten te werken tijdens de
bijeenkomst14, met als doel de participanten uit te dagen. Inspiratie hiervoor kwam uit de
resultaten van de vragenlijsten, de literatuur en de vragen die leefden bij de vereniging
‘Downsyndroom Vlaanderen’ omtrent het leesonderwijs bij deze kinderen. Tot slot werd er op
voorhand nagedacht over de randvoorwaarden en de techniek, zodat dit geen probleem zou
vormen tijdens het gesprek. Zo werd er voor een hapje gezorgd, was de audioapparatuur
uitgebreid getest en werd de houding van de moderator in de literatuur nauwkeurig onder de
loep genomen.
14
Voor de inhoudelijke voorbereiding van deze bijeenkomst: zie bijlage 5.
42
Het verloop van de focusgroep werd vooraf uitgetekend. De structuur die voorbereid werd,
was de volgende:
Verwelkoming
↓
Uitleggen methode focusgroep
↓
Tekenen van Informed Consent
↓
Korte kennismaking en peilen naar de motivatie van de deelnemers
↓
Uitleggen opzet onderzoek
↓
Gespreksdeel 1
↓
Pauze
↓
Gespreksdeel 2 aan de hand van stellingen en citaten
↓
Afsluiten
↓
Bedanking en hen uitnodigen voor deelname Facebookgroep
Tabel 3: Structuur van de focusgroep
Aangezien er slechts vijf personen aanwezig waren tijdens de bijeenkomst, kunnen we beter
spreken over een groepsinterview in plaats van een focusgroep (G. Van Hove, persoonlijke
communicatie, 10 januari 2014). Wel blijven de elementen die belangrijk zijn bij een
focusgroep, en hierboven werden aangehaald, aanwezig binnen het kader van een
groepsinterview.
Concreet ging het om een eenmalige bijeenkomst bij een van de deelneemsters thuis op 12
december 2013. Iedereen heeft het informed-consent formulier ondertekend15, waardoor
men de toestemming gaf om een audio-opname te maken van het gesprek. Er werd gekozen
15
Voor het informed-consent formulier van het groepsinterview: zie bijlage 6.
43
om de samenkomst maar één keer te laten doorgaan, aangezien de onderzoeksvraag peilt
naar een eerste contact en het gesprek verder kon gevoerd worden op een online forum.
3.2.2. Facebookgroep
In een tweede fase werd er ook een Facebookgroep opgericht, aangezien er verschillende
personen lieten weten geïnteresseerd te zijn in het onderwerp, maar het niet zagen zitten om
hiervoor samen te komen met anderen. Om die reden werd er een besloten Facebookgroep
opgericht. Er werd hiervoor gekozen en niet voor een online forum of blog, aangezien
Facebook vrij eenvoudig te gebruiken is, de onderzoekster kan beslissen wie deelneemt aan
het gesprek en dit vrij gemakkelijk te coördineren is. De kans bestaat dat niet iedereen een
Facebookaccount heeft, maar uit een korte rondvraag leken de meesten wel open te staan
om er een aan te maken of hadden zij reeds een Facebookaccount. Ook de leden van het
groepsinterview vonden een besloten Facebookgroep de beste keuze.
Binnen deze groep werden op regelmatige basis enkele vragen of stellingen gepost. De
deelnemers konden op hun beurt hierop reageren of zelf vragen stellen aan de anderen. De
stellingen en vragen die hier gesteld werden, waren vaak dezelfde als tijdens het
groepsinterview, of waren gebaseerd op antwoorden die tijdens het groepsinterview aan bod
kwamen.
Om te kunnen deelnemen aan deze groep, moesten de deelnemers mij eerst toevoegen op
Facebook, zodat ik hen kon toevoegen aan de groep. Van zodra dit gebeurd was, heb ik hen
opnieuw verwijderd uit mijn persoonlijke vriendenlijst op Facebook, zodat de privacy van
beide partijen gevrijwaard kon blijven.
Uiteindelijk was de Facebookgroep actief van 15 januari 2014 tot 30 maart 2014.
3.3. Participanten
Met het idee om een focusgroep op te starten waar het in hoofdzaak over picto-lezen zou
gaan, werden alle contactpersonen van alle 69 scholen aangeschreven, dus ook degene die
aan het eerste, kwantitatieve onderzoek om een of andere reden niet hebben deelgenomen.
Naast deze contactpersonen werden ook de leerkrachten en logopedisten, die via de
vragenlijst aangaven te willen meewerken aan een vervolgonderzoek, gecontacteerd.
Via mail werden in totaal 88 personen gecontacteerd met de vraag of men geïnteresseerd
was deel te nemen aan een focusgroep, waar het in hoofdzaak over picto-lezen zou gaan.
Indien men geïnteresseerd was, kon men dit doorgeven en meteen ook aangeven of men
eerder voor- of tegenstander was van deze vorm van lezen. Aanvankelijk kwam hier weinig
reactie op, waardoor beslist werd om de hulp van de vereniging ‘Downsyndroom Vlaanderen’
in te roepen. Via Mieke Leroy werd de opgestelde mail verspreid over de leden van deze
44
vereniging. Voor dit onderzoek was het in eerste instantie de bedoeling dat enkel
leerkrachten en andere professionelen, die werkzaam zijn in het buitengewoon onderwijs
type 2, zouden deelnemen aan de focusgroep. Door de mail ook te verspreiden binnen de
vereniging, had ik hier minder controle over.
Van de aangeschreven personen hebben er een 45-tal gereageerd op de mail. Twintig onder
hen gaven aan liever niet deel te nemen aan de focusgroep. Veertien andere personen
gaven aan geïnteresseerd te zijn in het onderzoek, maar zagen het niet zitten om deel te
nemen aan de focusgroep. De reden die men hiervoor aanhaalde, was voornamelijk
tijdsgebrek. Elf dames lieten weten te willen deelnemen aan de focusgroep.
Er werd een schema opgesteld met een aantal data, zodat iedereen zijn voorkeur kon
opgeven wanneer de focusgroep kon plaatsvinden. Aangezien de mogelijke deelnemers
verspreid wonen over Vlaanderen, kon niet iedereen van deze elf geïnteresseerden
aanwezig zijn. Uiteindelijk vond het groepsinterview met vijf dames en één moderator plaats
op 12 december 2013 bij een moeder van een zoon met downsyndroom thuis. De groep van
vijf participanten bestond uit een moeder en vier logopedisten, waarvan er twee les geven op
een buitengewone onderwijs school en twee werken op een semi-internaat16.
Na deze bijeenkomst werd beslist om een besloten Facebookgroep op te richten. Hiervoor
kregen opnieuw alle 88 contactpersonen een mail. In die mail werd de opzet van de
Facebookgroep uitgelegd en werd de anonimiteit van de verwerking van de resultaten
gegarandeerd. Uiteindelijk hebben dertien dames aangegeven deze groep te willen
vervoegen. Twaalf dames zijn werkzaam op een verschillende school. Éen logopediste werkt
niet op een buitengewone school, wel op een semi-internaat. Verdere informatie over de
deelneemsters is er niet, aangezien er op voorhand was afgesproken dat hun privacy ging
gerespecteerd worden.
3.4. Analyse
Aangezien een van de onderzoeksvragen peilt naar welke thema’s in een eerste contact aan
bod komen tussen professionelen, lijkt het evident om een thematische analyse te hanteren.
Bovendien blijkt het ook mogelijk te zijn om data, verkregen via een focusgroep of
groepsinterview en via een Facebookgroep, te analyseren aan de hand van een thematische
analyse (Howitt, 2010).
Thematische analyse wordt vaak gebruikt bij kwalitatief onderzoek en heeft als doel
bepaalde patronen of thema’s uit de data te identificeren, analyseren en rapporteren (Braun
& Clarke, 2006). Verder wordt deze analysetechniek vaak gehanteerd om te beschrijven wat
16
Dit semi-internaat heeft een attest van thuisonderwijs, waar de twee logopedisten werkzaam zijn.
45
de data illustreren en staat de betekenis centraal, veeleer dan de frequentie waarmee
bepaalde onderwerpen aan bod komen (Braun & Clarke, 2006). Een thematische analyse
wordt door velen als weinig complex gezien en er kan flexibel mee omgesprongen worden.
Dit impliceert dat veel nieuwe onderzoekers of studenten hiermee aan de slag kunnen gaan
(Howitt, 2010). Vaak krijgt de thematische analyse de kritiek niet voldoende consistent en
transparant te zijn. Braun & Clarke (2006) komen hieraan tegemoet met een meer
systematischere benadering van deze analysetechniek door zes fasen binnen het proces te
onderscheiden.
Binnen dit onderzoek werd geprobeerd deze zes stappen zo nauwkeurig mogelijk te volgen.

De participanten van het groepsinterview stemden in met een audio opname van het
gesprek, wat het mogelijk maakte om dit nadien letterlijk uit te schrijven. Hierna werd
het gesprek verschillende keren gelezen en herlezen. Ook van de online discussie op
Facebook werd een document gemaakt, waardoor dit verschillende malen kon
nagelezen worden. Op die manier krijgt de onderzoeker voeling met de data. Dit is
meteen de eerste stap in het proces (Braun & Clarke, 2006). Door het gesprek
grondig te herlezen, werd duidelijk dat het groepsinterview niet echt over picto-lezen
ging. Hierdoor werd nadien beslist om de onderzoeksvragen aan te passen. Deze
beslissing werd hierboven reeds uitgelegd.

Van zodra beslist werd dit onderzoek over een andere boeg te gooien, werd de
volgende stap toegepast, namelijk de codering van de data. Opnieuw werden alle
zinnen grondig herlezen en werd er geprobeerd om in de kantlijn codes aan bepaalde
citaten te geven. De codes hangen op dit moment nog niet samen met de thema’s.
Binnen deze fase wordt elke zin, elk citaat afzonderlijk bestudeerd. De onderzoeker
heeft door fase één al een globaal beeld van de data, maar deze wordt in fase twee
even buiten beschouwing gelaten (Braun & Clarke, 2006).

Bij stap drie worden de coderingen voor het eerst omgezet in thema’s en subthema’s.
Hierbij is het belangrijk dat er gecontroleerd wordt of alle coderingen binnen de
thema’s passen (Braun & Clarke, 2006). Dit werd binnen dit onderzoek gedaan door
de samenhangende coderingen samen op een blad te schrijven en op die manier te
zoeken naar geschikte thema’s en subthema’s. Door dit visueel voor te stellen, lukte
dit vrij goed.

Bij stap vier worden de thema’s en verdere onderverdelingen nauwkeurig bekeken,
wordt de uitgetypte tekst opnieuw gelezen en wordt er gekeken of bepaalde thema’s
anders kunnen ingevuld of eerder weggelaten worden, wegens niet relevant voor het
dataonderzoek (Braun & Clarke, 2006).
46

In de volgende stap krijgen de thema’s een definitief label dat verder in de
rapportering zal gebruikt worden (Braun & Clarke, 2006).

Stap zes houdt de eigenlijke rapportering van de data in. Hiervoor verwijs ik naar het
onderdeel ‘resultaten’.
In deze tabel worden de thema’s en subthema’s schematisch weergegeven:
* Thema 1: Definiëring
- Wat is lezen
-
Het verschil tussen maatschappelijk en
functioneel lezen
- Vermelding op rapport
* Thema 2: Leesmethodes
- Verschillende leesmethodes
- Basis om voor een bepaalde leesmethode
te kiezen
- Weinig kennis
- Picto-lezen
* Thema 3: Het leesonderwijs
- Startleeftijd
- Aantal uren lezen
- Kritiek op aantal uren lezen
- Motivatie bij de kinderen
* Thema 4: Communicatie met de kinderen
- Hulpmiddelen of methodieken
- Articulatie optimaliseren via lezen
- Opleidingen professionelen
* Thema 5: Samenwerking ouders en school
- Bereikbaarheid ouders
- Bereikbaarheid scholen
Tabel 4: Thematische analyse: thema’s en subthema’s
Het proces met de zes fasen die Braun & Clarke (2006) beschrijven, lijkt lineair, maar dit
strookt niet met de werkelijkheid. Het is aan de onderzoeker om met deze fasen flexibel om
te springen en om regelmatig terug te keren naar een vorige fase of vooruit te springen om
de analyse van de resultaten zo nauwkeurig mogelijk te kunnen uitvoeren. Ook Howitt &
Cramer (2008 in Howitt, 2010) die drie fasen onderscheiden binnen een thematische analyse
47
geven mee dat er niet rigide mag vastgehouden worden aan de fasen, maar dat de
onderzoeker, indien nodig, hierin moet wisselen.
Tot slot wordt er binnen een thematische analyse vaak een onderscheid gemaakt tussen
data-gedreven, dan wel theorie-gedreven onderzoek. Aangezien over dit onderwerp nog
geen eerder onderzoek werd verricht en het tijdens het groepsinterview en in de
Facebookgroep over andere onderwerpen ging dan oorspronkelijk gedacht, is dit onderzoek
een zeer duidelijk voorbeeld van data-gedreven onderzoek. Dit wil zeggen dat de
vooropgestelde verwachtingen van de onderzoeker of bepaalde theoretische concepten de
data en de gekozen thema’s niet hebben beïnvloed. De gekozen thema’s zijn in dit
onderzoek zeer sterk gelinkt aan de data en komen ook uit die data, waardoor er sprake is
van inductief of data-gedreven onderzoek (Patton, 1990 in Braun & Clarke, 2006).
3.5. Kwaliteitscriteria
Binnen kwalitatief onderzoek speelt de communicatie, interpretatie en persoonlijkheid van de
onderzoeker een grote rol. Daardoor kan er moeilijk over objectiviteit, gezien als
tegenhanger van subjectiviteit, van de onderzoeker gesproken worden (Van Zwieten &
Willems, 2004). Om de wetenschappelijkheid van een onderzoek aan te tonen, moet er
gekeken worden naar de betrouwbaarheid en validiteit binnen het onderzoek. Objectiviteit
binnen kwalitatief onderzoek impliceert het object van de studie te laten spreken en deze niet
te laten vertekenen (Maso & Smaling, 1998). Openheid en transparantie omtrent het proces
en de rol van de onderzoeker zijn hierbij van groot belang (Van Zwieten & Willems, 2004).
3.5.1. Betrouwbaarheid
Een onderzoek wordt als betrouwbaar beschouwd als het herhaald kan worden en men
steeds dezelfde resultaten bekomt. De betrouwbaarheid hangt met andere woorden af van
de mate waarin de resultaten onafhankelijk zijn van toeval (Baarde, De Goede & Van der
Meer-Middelburg, 2007). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen twee begrippen,
namelijk interne en externe betrouwbaarheid (Van Zwieten & Willems, 2004).
Als verschillende onderzoekers dezelfde consistente resultaten kunnen bekomen binnen
eenzelfde onderzoek, dan is er sprake van een intern betrouwbaar onderzoek. Dit houdt in
dat de invloed van de onderzoeker op die manier minimaal is (Van Zwieten & Willems,
2004). De interne betrouwbaarheid van voorliggend onderzoek werd verhoogd door het
gesprek van het groepsinterview op te nemen en te transcriberen en het gesprek op
Facebook in een document te plaatsen. Hierdoor is de kans op vertekening van de data
minimaal (Silverman, 2001). In de verwerking van de resultaten worden letterlijke citaten
gebruikt om bepaalde gespreksonderwerpen aan te tonen. Tot slot heb ik gepoogd het
48
gesprek tijdens het groepsinterview zo weinig mogelijk te sturen, zodat mijn invloed minimaal
is. Bij de Facebookgroep was dit minder evident.
De externe betrouwbaarheid refereert naar de herhaalbaarheid van het onderzoek. Om
hieraan tegemoet te komen is het belangrijk om het volledige onderzoeksproces uitvoerig te
rapporteren (Van Zwieten & Willems, 2004). In dit onderzoek worden alle gezette stappen
transparant beschreven binnen het onderdeel ‘methodologie’, zodat het mogelijk wordt voor
anderen om hetzelfde onderzoek uit te voeren. De transcriptie van het groepsinterview en de
Facebookgroep en de leidraad voor het gesprek zullen bewaard worden, aangezien dit
aangeraden wordt (Van Zwieten & Willems, 2004).
3.5.2. Validiteit
Validiteit slaat op het feit of we wel meten wat we pogen te meten. Validiteit gaat over de
mate waarin de resultaten een juiste weerspiegeling zijn van de werkelijkheid (Baarda et al.,
2007) en over de aan- of afwezigheid van systematische vertekeningen binnen het
onderzoek (Van Zwieten & Willems, 2004). Ook binnen validiteit wordt er een onderscheid
gemaakt tussen interne en externe validiteit.
De interne validiteit bij een kwalitatief onderzoek heeft te maken met de mate waarin de data
en resultaten overeenkomen met de realiteit waaraan ze onttrokken zijn (Van Zwieten &
Willems, 2004). Eerst en vooral werd de data getranscribeerd: dit zorgt ervoor dat er geen
systematische vertekening mogelijk is van de data. Het groepsinterview werd eenmalig
georganiseerd, waardoor er van een membercheck niet echt sprake is (Van Zwieten &
Willems, 2004). Toch hadden de deelnemers de kans om eventuele vertekeningen of
mogelijke foute interpretaties door de onderzoekster recht te zetten in de Facebookgroep.
Een onderzoek wordt als extern valide beschouwd als de resultaten veralgemeend kunnen
worden naar andere situaties, personen of verschijnselen (Van Zwieten & Willems, 2004). In
principe heeft kwalitatief onderzoek generaliseerbaarheid niet als doel op zich (Wardekker,
2000; Van Zwieten & Willems, 2004). Hierbij komt dat deze onderzoeksgroep doelgericht
werd opgesteld. In dit onderzoek werd er namelijk specifiek gezocht naar leerkrachten en
logopedisten die kennis hadden over picto-lezen. Dit impliceert dat het onderzoek niet
generaliseerbaar is naar andere situaties en populaties.
4. Resultaten
Door middel van een thematische analyse was het mogelijk om enkele patronen of thema’s
uit de gesprekken te distilleren. De thema’s en subthema’s zullen telkens gestaafd worden
met uitspraken van de dames, die deelnamen aan het groepsinterview en/of de
49
Facebookgroep. Er zal gebruik gemaakt worden van pseudoniemen, om de anonimiteit van
de participanten te behouden.
Binnen dit onderdeel staat de inhoud van de uitwisseling centraal. Veeleer dan het kader, dat
reeds geschetst werd in de literatuurstudie.
4.1. Algemeen
Alvorens de verschillende thema’s, die aan bod kwamen tijdens de gesprekken, te belichten,
is het belangrijk om de motivatie voor deelname van een aantal vrouwen weer te geven.
Hierbij komt het belang van het uitwisselen van ervaringen en kennis meteen heel duidelijk
naar voren. De dames die deelnamen aan dit onderzoek hebben dit voornamelijk gedaan om
te leren van de ervaringen van anderen, om de eigen best practices te promoten of om
wetenschappelijk onderzoek rond dit thema te stimuleren.
Bieke: “Ik werk in buitengewoon onderwijs, type 2. Bij ons op school zitten er ook
enkele kinderen met het syndroom van Down. En we krijgen van ouders heel vaak de
vraag “Gaat ons kind ooit leren lezen, en wat zijn de mogelijkheden op het gebied van
lezen?” Wij stuiten heel vaak op het probleem dat het echte lezen er niet inzit, en
daarom dat ik het interessant vind, dat hier onderzoek naar gebeurt, zodat wij ook
enkele concrete dingen kunnen vertellen aan ouders, dat wij ons ook op iets kunnen
baseren, want nu spreken we vaak over eigen ervaringen binnen onze school alleen
en zo wordt het een beetje opengetrokken. Daarom wil ik graag meedoen.”
An: “Vroeger werkten we met pictogrammen en met ‘Veilig leren lezen’, de klassieke
leesmethode, en de resultaten die we toen behaalden, als we dit vergelijken met de
resultaten die we verkrijgen met ‘Leespraat’, deze zijn zoveel beter dan we ooit
hebben gehad, waardoor we vorig jaar ook hebben deelgenomen aan de StatenGeneraal van de Stichting Downsyndroom. Onze motivatie is ook meer bekendheid
geven aan de manier van werken, de leerprincipes van ‘Leespraat’ omdat we zien dat
ook heel zwakke kinderen met downsyndroom toch tot lezen kunnen komen.”
Verder is het belangrijk om te bekijken hoe de participanten van het groepsinterview en/of de
Facebookgroep tegenover lezen bij kinderen met het syndroom van Down staan. Geloven ze
in hun kunnen? Geloven ze in het belang van het kunnen lezen bij deze kinderen?... De
dames die deelnamen vinden leren lezen althans belangrijk, voornamelijk in functie van het
latere leven. Welke invulling ‘lezen’ dan precies binnen de school krijgt, volgt later.
Nathalie: “Onze doelstelling is het kind optimale kansen te geven om zich te
ontwikkelen en om klaar te zijn voor ‘het latere leven’… als de mogelijkheid tot leren
lezen en schrijven erin zit dan wordt die zeker en vast uitgebuit.”
50
Isabel: “Bij ons wordt er heel veel belang gehecht aan lezen, omdat dit ook in de
maatschappij een heel belangrijke vaardigheid is. Als een kind niet tot lezen van
woorden ed. komt, wordt er overgeschakeld op maatschappelijk/functioneel lezen en
picto-lezen, ook zo veel mogelijk in functie van het latere leven in onze maatschappij.”
4.2. Thema 1: Definiëring
Om op een eenduidige manier over dit onderwerp te kunnen discussiëren, is het
noodzakelijk om tot een bepaald beeld te komen over wat lezen nu precies is. Het werd al
snel duidelijk dat er in de praktijk niet één bepaald gangbare definitie bestaat.
Bieke: “Dat is bij ons een discussie. Wat is lezen, wat verstaan we eronder?”
Isabel: “Als een kind globaalwoorden kan lezen, maar deze niet begrijpt, komt het
eigenlijk niet tot lezen.”
An: “Bij ons is het andersom. We vertrekken vanuit begrijpend lezen, maar daarom
kunnen kinderen nog niet lezen. Niet alle kinderen kunnen onbekende woorden
decoderen.”
Bieke: “Als we bij ons op school afspreken dat een woord herkennen lezen is, dan is
dat lezen. Maar zeggen we dat lezen het begrijpen is van een boek, dan is dit een
heel andere definitie.”
Mama Daisy: “Lezen is, wij leren met letters lezen, maar als je een boodschap kunt
overbrengen, door picto’s die geschreven staan op een blad en iemand anders
begrijpt dat, dan vind ik dat een vorm van lezen.”
Zoals in de literatuurstudie beschreven staat, komen maatschappelijk en functioneel lezen
vaak voor in het buitengewoon onderwijs, maar ook hier lijkt geen consensus te bestaan over
wat er nu precies bedoeld wordt met deze termen.
Isabel: “Het kan door elkaar gebruikt worden. Ik zie er een vage grens tussen.
Maatschappelijk lezen zijn de picto’s uit de maatschappij. Functioneel lezen is dan
meer een recept kunnen lezen en het kunnen maken. Dus wat je leest, functioneel
kunnen toepassen.”
Bieke: “Er zal wel een verschil zijn, bij ons worden beide termen door elkaar gebruikt.
Vaak afhankelijk van wie het gebruikt. De ene zegt maatschappelijk en de andere
functioneel.”
51
Nathalie: “Picto-lezen wordt bij ons gebruikt voor kindjes die niet tot echt lezen
komen. Wij noemen het ook functioneel lezen en ook de term maatschappelijk lezen
heb ik al gehoord. Het exacte onderscheid tussen deze benamingen is mij niet
duidelijk.”
Op de vraag “Hoe wordt lezen gedefinieerd op het rapport?”, gaf men aan dit niet evident
te vinden. Vaak omdat hier ook geen exacte richtlijnen voor bestaan binnen de school. Het
lijkt erop dat dit afhangt van degene die het rapport schrijft.
Bieke: “Dit is vaak moeilijk. Ouders verwachten vaak dat hun kind echt leert lezen als
ze het woord ‘lezen’ zien staan op het rapport.[…] Als het gaat om ‘Veilig leren lezen’,
dan zeggen we dat we bijvoorbeeld thema één, twee en drie hebben afgerond en we
deze woorden geleerd hebben. Maar vanaf het echte technische lezen met de
methode ‘Veilig leren lezen’ wegvalt, dan is het niet zo duidelijk. Het rapport hangt
dus vaak af van de leerkracht en de soort klas waar het kind in zit.”
Isabel: “Wij zeggen als ze de methode ‘Lezen wat je kunt’ gebruiken tot aan welke
letter ze geraakt zijn. Als het over maatschappelijk lezen gaat, dan zeggen we welke
thema’s er behandeld zijn.”
Bieke: “Ik vind het moeilijk, als logopedist binnen het vakgebied heb je bepaalde
termen en ik denk zelfs voor autochtone ouders dat het niet steeds evident is om alles
te begrijpen. Soms denk ik echt na hoe ik het moet verwoorden. Nadenken om het zo
eenvoudig mogelijk te zeggen.”
Yoni: “Wij werken niet met een rapport omdat wij geen echte school zijn, maar wij
vermelden het AVI-niveau dat de kinderen halen. Als ze niet tot de laagste AVI
komen, noteren we gewoon een paar woorden die het kind kan lezen.”
4.3. Thema 2: Leesmethodes
De interesse bij de deelnemers in de manier waarop kinderen op andere scholen leren lezen,
is opmerkelijk groot.
In de gesprekken ging het vaak over de verschillende leesmethodes die gebruikt worden
om de kinderen te leren lezen. Het is duidelijk dat elke school andere methodes hanteert of
deze deels zelf maakt. Onderstaande citaten zijn maar een kleine greep uit de data. In de
vragenlijsten, ingevuld door de leerkrachten of logopedisten van scholen, werden nog een
aantal leesmethoden aangereikt.
Isabel: “Wij starten meestal wel met het aanleren van letters, wij gebruiken de
methode ‘Lezen wat je kunt’ van Trijntje de Wit. Het start met picto’s eigenlijk en dan
52
worden er letters aangeleerd en dan synthese. We geven de kinderen minstens een
jaar de kans, we zien dan of ze tot synthese komen en of er letters blijven hangen en
op basis daarvan gaan we nog verder met deze methode in combinatie met ‘Veilig in
stapjes’ of gaan we over tot maatschappelijk en functioneel lezen, als ze niet tot lezen
komen.”
Bieke: “Bij ons wordt ‘Lezen moet je doen’ gebruikt in de tussenstroomklas. Hierna
worden kinderen georiënteerd naar de leerklas of naar de sociaal-praktische klas. De
kinderen krijgen enkele picto’s aangeboden en beginnen met enkele letters. Kinderen
die hiermee weg zijn, gaan naar de leerklas en gaan verder met de methode ‘Veilig
leren lezen’. Kinderen die het moeilijker hebben, komen in de sociaal-praktische klas
terecht. Daar wordt ‘lezen wat je kunt’ verdergezet en wordt hiernaast ook
maatschappelijk en functioneel lezen aangeboden. Het doel hiervan is het herkennen
van enkele globaalwoorden.”
Nathalie: “Ik ben logopediste op een type 2 lagere school waar onder andere drie
kindjes met het syndroom van Down naar school komen. Deze drie kinderen zijn
zodanig verschillend dat er geen algemene antwoorden kunnen gegeven worden.
Bijvoorbeeld één meisje leert vrij vlotjes lezen met ‘Veilig Leren Lezen’ en sinds kort
zijn we ook met schrijven gestart. Een tweede meisje is een vlotte prater, zij het wel
met een moeilijk verstaanbare articulatie. Dit meisje leest aan de hand van betazinnetjes, wij noemen dit op school functioneel lezen, wij hebben ook al enkele
leesboekjes met beta-zinnen aangepast, zodat (daar zijn we nog volop mee bezig) zij
ook eens een boekje kan lezen.”
Sofie: “In onze methode op school ‘Kijken en kiezen’ heb je een deel ‘Lezen wat je
ziet’ (picto-lezen) en een tweede deel ‘Lezen wat je kunt’ (letters aanbrengen ook met
gebaren). Sommige kinderen doorlopen snel de eerste methode en gaan over op de
letters. Andere kinderen (vaak met een lager ontwikkelingsniveau) blijven bij het pictolezen. Dit wordt dan in verschillende lessen geïntegreerd om het zo functioneel
mogelijk te maken (voorbeeld receptlezen bij kooklessen via picto's). Als de kinderen
ouder worden, gaan we ook over tot het maatschappelijk lezen (ingang, uitgang,
afbeeldingen op verschillende manieren van toiletten, winkelnamen, productnamen,
politie, brandweer, woordbeelden...). Doordat vele kinderen met downsyndroom
visueel sterk zijn, hebben de kinderen met een lager ontwikkelingsniveau vaak ook
veel interesse in het picto-lezen.”
Lisa: “Hier bij ons wordt er gewerkt met ‘Veilig in stapjes’ en laten we
maatschappelijk-functioneel lezen (globaalherkenning) vaak meteen al wel samen
53
lopen. Indien leerlingen niet tot echt technisch lezen komen, wordt er verder gegaan
met maatschappelijk lezen (altijd zelfgemaakt materiaal).”
Mama Daisy: “Bij mijn zoon werken ze onder andere nog met de gestuele methode
‘Dobbeleers’ 17. Dit is een oude methode. Verder gebruiken ze enkele samenraapsels
van andere methoden.”
Camille: “Wij werken op een semi-internaat en werken met globaalwoorden als
ondersteuning van lezen en taal voor onder andere kinderen met het syndroom van
Down. We werken met de methode ‘Leespraat’ en deze is zeer succesvol bij onze
kinderen.”
An: “Ik denk dat iedereen met een allegaartje werkt, maar wel gebaseerd op een
bepaalde methode.”
Bo: “Bij ons worden ‘Leesland’ en ‘Rondom’ gebruikt.... waarschijnlijk nog andere
methodes maar daar werkte ik nooit mee.”
Binnen hetzelfde onderwerp kwam ook af en toe aan bod waarop de leerkrachten,
logopedisten of scholen zich baseren om een bepaalde leesmethode te gebruiken. Men
baseert zich voornamelijk op observaties van de leerling en ervaringen in de praktijk.
An: “Wij werkten vroeger met ‘Lezen wat je kunt’ en ‘Lezen moet je doen’. Door één
meisje zijn we bij ‘Leespraat’ gekomen, het proces zat bij haar volledig vast.”
Isabel: “Bij ons wordt er geen rekening gehouden met IQ-gegevens om een
leesmethode te bepalen. Er worden klas overschrijdend niveaugroepjes gemaakt voor
lezen op basis van resultaten uit vorige schooljaren, observaties,...”
Nathalie: “Het testen en bepalen van het IQ bij kinderen met downsyndroom is niet zo
eenvoudig (bijvoorbeeld onder IQ 50). Ik denk niet dat er specifieke IQ testen bestaan
voor deze kinderen. Wij kiezen voor één of andere methode door observatie, door
overleg
met
leerkracht/ouders/leefgroep
en
uiteraard
wordt
er
voortdurend
geëvalueerd.”
Bo: “Niet ieder kind leert lezen bij ons (of toch niet vanaf een bepaalde leeftijd, de ene
al vroeger dan de andere), via de test ComVoor kan je weten of een kind in staat is
om gelijke letters/woorden te identificeren. Sommige kinderen leren echt technisch
lezen, anderen leren maatschappelijk lezen.”
17
Bij deze methode wordt veel gebruik gemaakt van handgebaren om de letterkennis aan te leren aan
de kinderen.
54
Sommigen gaven aan geïnteresseerd te zijn in andere manieren van leren lezen, dan
gebruikt wordt op de eigen school. Er werd hierbij wel aangegeven dat men vaak te weinig
kennis heeft over andere bestaande leesmethoden.
Mama Daisy: “Ik wist niet dat er zoveel verschillende methoden bestaan, nu ik jullie
zo hoor.”
An: “Er is geen database beschikbaar waarop staat welke leesmethodes werken. In
Nederland heeft men de Stichting Scope, daar zie je wat er werkt voor rekenen,
lezen, gedrag,… maar wij hebben niets. Iedereen doet maar iets met de beste
bedoelingen, maar niemand weet het van elkaar.”
Yoni: “Er is te weinig kennis over de leesmethoden die bestaan.”
Aangezien de focusgroep in eerste instantie werd samengesteld met als doel dieper in te
gaan op het picto-lezen, werd dus ook wel het een en ander gezegd over dit soort lezen.
Het is duidelijk dat er volgens de participanten zowel voor- als nadelen aan het picto-lezen
verbonden zijn.
Nathalie: “Pictolezen doen wij met beta-prenten en met beta-zinnetjes, allemaal
zelfgemaakt materiaal. Naast het oefenen van de woordenschat, wordt ook een
eenvoudige maar correcte zinsbouw ingeoefend, bijvoorbeeld: ik zie een ... ; het
meisje eet een ... ; de juf neemt een ... Sommigen hebben ook een picto voor
lidwoorden, anderen koppelen het lidwoord aan het naamwoord zonder een
afzonderlijke picto. Naast de beoogde verbetering van woordenschat en zinsbouw
geeft picto-lezen aan de kinderen het idee dat ze ook kunnen lezen, dat ze met
boekjes eventueel rond een bepaald onderwerp kunnen bezig zijn. De boekjes
worden soms zelfs meegenomen naar huis om thuis te oefenen.”
Femke: “Alles bij mij in de klas is met picto. Toilet bezoeken. Handen wassen.
Tanden poetsen.... Alles aan de hand van pictogrammen en stappenplannen. Dus
het verhoogt heel zeker de zelfredzaamheid.”
An: “Alleen blijft het picto-lezen niet simpel. Het wordt complexer, en dan kom je zo
dicht bij de vaardigheden die je nodig hebt om te kunnen lezen. Het wordt zo abstract
en dan zie je dat het eigenlijk evenveel moeite kost om een globaalwoord in te
prenten dan een picto.”
Bieke: “Bij ons wordt het picto-lezen gebruikt om de zinsbouw mee te ontwikkelen.
Om meer woordzinnen te leren maken en om werkwoorden en kleine woorden niet te
vergeten gebruiken.”
55
4.4. Thema 3: Het leesonderwijs
Naast de algemene uitwisseling over de leesmethodes, die gebruikt worden en welk
resultaat ermee geboekt wordt, kwamen ook specifiekere vragen omtrent het leren lezen van
de kinderen aan bod.
Uit de data komt naar voren dat er binnen het buitengewoon onderwijs geen consensus
bestaat over op welke leeftijd de kinderen starten met leren lezen.
An: “Bij ons begint dit vanaf drie jaar. Ze moeten nog niet kunnen spreken, maar wel
kunnen begrijpen.”
Bieke: “Bij ons start het eigenlijk in het eerste kleuterklasje, en in het tweede
kleuterklasje beginnen ze vaak met de methode ‘Lezen wat je kunt’ en in de
tussenstroomklas wordt het dan verder uitgebreid.”
Isabel: “Bij ons wordt er gestart met lezen vanaf dat de kinderen in de lagere school
zitten (bij sommigen is dat dus op vijf jaar, maar bij sommigen ook pas op zes of
zeven jaar). Bij de kleuters wordt er wel al op een speelse manier gestart met het
aanbrengen van letters.”
Verder bestaat er heel wat verdeeldheid binnen scholen omtrent het aantal uren
leesonderwijs dat de kinderen per week krijgen. Dit hangt volgens de participanten af van
de koepel waarbinnen de school zich bevindt (gemeenschapsonderwijs, katholiek
onderwijs,…), sponsoring van buitenaf en de extra taken die een logopedist er in de klas bij
krijgt.
An: “Wij bieden het (Leespraat) individueel aan, maar in Nederland zijn er al sommige
scholen die het op klasniveau aanbieden. De kinderen kunnen ongeveer 50 woorden/
jaar leren. Wij, die het individueel doen, komen aan 100 woorden/ jaar, maar wij zien
de kinderen ook wel dagelijks.”
Bieke: “Bij mij is het één keer in de week. Ik moet ook helpen in de klas om de
leerkracht te ondersteunen, ik moet helpen koken en moet mee gaan winkelen.”
Isabel: “Elke klas krijgt drie uur lezen per week. We werken klas doorbrekend, dus de
kinderen met hetzelfde niveau worden samen gestoken. Gemiddeld bestaat een
groepje uit vijf kinderen.”
Bepaalde deelnemers gaven ook openlijk hun mening over het feit dat de kinderen vaak te
weinig leesuren per week krijgen aangeboden. Dit komt volgens hen door andere
klasactiviteiten die zeer tijdrovend zijn.
56
Mama Daisy: “Bij ons zijn er twee halve dagen met vier kindjes. Dan zegt men goed
bezig te zijn, maar waar halen we de pretentie om te denken dat deze kinderen met
twee halve dagen voldoende hebben? Terwijl ze elke dag in het gewoon onderwijs
leren lezen en ze dagelijks geconfronteerd worden met de letters. Dan zeggen ze “we
hebben de tijd er niet voor”, maar dan denk ik dat er iets anders fout is. De wil is er
wel, maar het moet op een andere manier aangepakt worden. Ik kan me niet
voorstellen dat je in een klas van tien kinderen met twee leerkrachten niet dagelijks
wat tijd kan nemen om hen te leren lezen. Elke dag met de kinderen die daar de
capaciteiten voor hebben.”
An: “Bij zwakke leerlingen wordt er vaak gedacht om één keer in de week aan lezen
te doen, maar net deze kinderen hebben elke dag oefening nodig.”
Bieke: “We koken de vrijdag, daar verlies je een hele dag mee. Dus dan sta ik mee in
de klas. Maar dat heeft als gevolg dat je als klas moet gaan winkelen. Dit is ook nuttig
voor de kinderen, maar zo verlies je uren om te lezen. […] Vanaf zes jaar starten ze
met koken bij ons.”
An: “Ik vind het vooral heel jong dat ze met koken starten. Koken is tijdsintensief en
net op het moment dat kinderen het best en makkelijkst kunnen leren lezen. Ze leren
altijd, maar in het middelbaar zwakt het toch wat af.”
Mama Daisy: “Als ouder heb je veel geduld nodig, maar ondertussen tikt de klok
verder voor uw kind.”
Tot slot ging het binnen dit hoofdthema ook over de motivatie om te leren lezen bij
sommige kinderen. Leerkrachten en logopedisten gaven aan dat de kinderen niet steeds
gemotiveerd zijn om nieuwe woorden te leren.
Camille: “Het probleem is dat de woorden de kinderen meestal niet aanspreken,
bijvoorbeeld: hut.”
An: “Wij leren de kinderen woorden aan uit hun leefwereld. Daardoor is hun motivatie
ook zo groot en er is van bij het begin begrip van de woorden aanwezig.”
Bieke: “Sommige kinderen zijn te weinig gemotiveerd om te leren. Vaak wordt het hen
heel schools aangeleerd om te leren lezen. Maar als je dan vanuit de interesse van
het kind kunt uitgaan, lijkt me dit (Leespraat) wel interessant. Toch vermoed ik dat er
wel enkele leerkrachten zullen afhaken, omdat het zo individueel op maat is.”
57
An: “Klopt, maar er zijn wel enkele gemeenschappelijke thema’s die iedereen
aanspreken. Bijvoorbeeld: Sinterklaas, Plop,…”
Camille: “Bij het ene meisje zijn we gestart met de woorden: papfles, tuut, wenen. Bij
het andere meisje zijn we begonnen met: muggen, pieken en scherpe tanden. Het
maakt niet uit welke woorden het zijn, maar dan zijn ze gemotiveerd.”
4.5. Thema 4: Communicatie met de kinderen
Uit onderzoek blijkt dat kinderen met downsyndroom vaker moeite hebben met hun
uitspraak. Scholen en leerkrachten gebruiken hiervoor soms hulpmiddelen of methodieken
om de communicatie met de kinderen te verbeteren.
Isabel: “Wij communiceren afhankelijk van kind tot kind via SMOG18 of een
spraakcomputer (we hebben onlangs de Go-Talk Now ontdekt op de Ipad en dit is
echt een goed en aangenaam communicatiesysteem!)”
Yoni: “Verder gebruiken wij op school veel pictogrammen. Kinderen die absoluut niet
te verstaan zijn, hebben soms een spraakcomputertje die ze met zich mee kunnen
dragen.”
An: “Het is belangrijk om de taal visueel te gaan ondersteunen, bijvoorbeeld met
gebaren. Het trekt de kinderen ook mee in het verhaal.”
Zoals bovenstaande citaten aantonen, worden er vaak hulpmiddelen aangereikt aan de
kinderen, maar soms probeert men de articulatie van de kinderen te optimaliseren via
het lezen. Bij de methode ‘Leespraat’ bijvoorbeeld wordt naast het leren lezen ook een
accent gelegd op articulatie en het beter leren praten.
Mama Daisy: “Mijn zoon praat duidelijker als hij leest. Men verstaat hem de laatste tijd
beter, omdat hij leert lezen.”
An: “Bij ‘Leespraat’ heb je dus een leesdoel, je breidt de globaalwoordenschat uit, je
werkt rond begrijpend lezen en letters, maar je hebt ook altijd een praatdoel.”
Camille: “Vanaf dat de kinderen enkele woorden kennen, worden deze zo snel
mogelijk in zinnetjes gegoten, zodat ze ook de functionaliteit ervan leren kennen. En
op die manier wordt ook het praten gestimuleerd.”
Ook binnen dit thema is uitwisseling van kennis en ervaring van groot belang. Velen zijn
gefrustreerd over het feit dat de opleiding om SMOG aan te leren zeer beschermd is en niet
18
SMOG is de afkorting voor ‘Spreken Met Ondersteuning van Gebaren’.
58
vervat zit in de algemene opleidingen van leerkracht of logopedist. Wie SMOG hanteert moet
een formele opleiding gevolgd hebben en mag dit niet zomaar overbrengen aan anderen.
Mama Daisy: “We hebben de cursus SMOG gevolgd van Kadotter. Dat waren drie
avonden. De kleuterjuf en zorgjuf van onze zoon zijn meegegaan. We verstaan niet
dat dit niet gewoon in de opleiding van kleuterjuf zit. Veel kleuters zouden hiermee
nochtans gebaat zijn.”
Bieke: “Dit zit ook niet in de opleiding van logopedisten. De SMOG is te beschermd.
Het mag niet zomaar doorgegeven worden.”
Isabel: “Bij ons is er veel discussie rond. Je moet de dure cursus gevolgd hebben om
het te gebruiken en te mogen overbrengen aan de anderen en je moet het ook echt
juist doen. Sommigen leren het fout aan en geven het fout door. Ik vind afwijkingen
ook goed, als men elkaar maar begrijpt, wat toch het doel is van communicatie. Maar
eigenlijk mag dit bij SMOG niet.”
Bieke: “In de Bachelor na bachelor-opleiding krijgen ze een introductie en dat is ook
alles wat je als logopedist gezien hebt in de opleiding over SMOG.”
4.6. Thema 5: Samenwerking tussen ouders en school
Tot slot kwam ook dit onderwerp regelmatig aan bod in de gesprekken. Op sommige scholen
lijkt deze samenwerking vlot te verlopen, op andere scholen dan weer niet.
De meeste scholen achten de samenwerking met ouders belangrijk. Hieronder worden
enkele voorbeelden gegeven, die staven dat scholen moeite doen om de ouders te
betrekken bij het schoolgebeuren. Soms met een positief resultaat, soms tevergeefs.
Bieke: “Ik gebruik veel SMOG bij mijn kinderen, maar ik bereik de ouders niet om ze
tot aan de school te krijgen om hen de SMOG aan te leren en dat is zonde, want dan
mis je veel communicatie. Op die manier gaan er mogelijkheden verloren.”
Isabel: “Wij hebben wel al enkele infoavonden gehad op school over SMOG, om de
basis aan te leren aan de ouders.”
An: “Ik heb vorig jaar een voordracht gegeven aan de ouders over de leesmethode.
Alle ouders zijn er heel enthousiast over en ze brengen zelf ook thema’s aan. Je hebt
die samenwerking hard nodig en door die samenwerking werkt het beter met het
kind.”
59
Isabel: “We hebben zelfs pictobrieven op school voor de ouders. Voor ouders die dan
analfabeet zijn bijvoorbeeld.”
An: “In het begin van het schooljaar is er een bespreking van het handelingsplan. Ik
heb nog nooit geweten dat ouders hier niet op afkomen. Tijdens deze bespreking
wordt alles meegedeeld. Elke avond krijgen de kinderen hun schriften mee naar huis.
Zo worden de ouders constant op de hoogte gehouden. Zo zien ze ook hoe het kind
ermee omgaat. Eigenlijk komt zoiets tot stand via een samenwerking met de ouders.”
Bieke: “Bij ons is het oudercontact begin november, waar dan de doelstellingen
worden uitgelegd aan de ouders en dan in januari komt het rapport waar de eerste
evolutie in staat. En dan in mei nog eens een rapport.”
Camille: “Bij ons moeten de ouders het handelingsplan ondertekenen en ze volgen
een halve dag alle lessen van hun kind (kine, ergo, logo,…) zodat ze een beeld
krijgen.”
Isabel: “Het is vaak heel moeilijk om ouders te betrekken. Maar als dit toch lukt,
worden er huiswerkjes meegegeven voor lezen, zodat de ouders dit thuis nog eens
opnieuw kunnen inoefenen of herhalen met de kinderen.”
Soms gebeurt ook het omgekeerde, namelijk dat ouders graag willen samenwerken met de
school, maar dat de school hier niet meteen voor open staat.
Mama Daisy: “Ik heb jaren op school gezegd, ook omdat we in de Downpoli zitten en
de dokters het zeiden, dat onze zoon moet leren lezen om te leren praten, want hij
articuleert niet goed. Als hij de letters leert lezen, zal hij ook beginnen praten, maar hij
botste op school tegen een muur.”
Mama Daisy: “Als ouder is het belangrijk dat je de school ook echt kan bereiken. Ik ga
elke week mee zwemmen, zodat een medewerker enkele uren vrijaf heeft om iets
anders te doen. Er zijn enkele ouders die dat willen doen, dan heb ik zoiets van,
maak daar toch gewoon gebruik van. Waarom moet de schoolpoort zo gesloten zijn?”
60
HOOFDSTUK 4: DISCUSSIE
Er werd gekozen om de discussie van zowel het kwantitatieve als van het kwalitatieve
onderzoek samen te voegen, gezien er overlapping bestaat tussen de literatuur en de
resultaten van beide delen.
Allereerst zullen enkele opvallende resultaten gerapporteerd en kritisch bekeken worden, om
deze, indien nodig, terug te koppelen naar de wetenschappelijke literatuur. Nadien worden
de beperkingen van deze scriptie aangehaald en worden aanbevelingen gegeven voor
verder onderzoek. Tot slot worden enkele implicaties voor de praktijk gegeven.
1. Reflectie op de resultaten
Vanuit de vereniging ‘Downsyndroom Vlaanderen’ kwam de vraag om een beeld te schetsen
van het aantal kinderen dat tot lezen komt. Hieromtrent blijkt tot op heden nog geen
informatie te bestaan. Als we de algemene gegevens van het kwantitatief onderzoek eens
grondig bekijken, merken we op dat de onderzoeksdoelgroep gelijkmatig gespreid is. Zo
hebben we informatie over zowel jongens als meisjes gekregen en is er een mooi evenwicht
in de geboortejaren van de kinderen. Zoals bij de resultaten vermeld, is het logisch dat we
van minder kinderen, die geboren zijn in 1999, informatie verzameld hebben, aangezien
sommigen onder hen in een overgangsjaar zaten. De 65 kinderen volgen onderwijs in 24
verschillende scholen, verspreid over de vijf Vlaamse provincies. Met deze gegevens lijkt het
alsof er zou kunnen gezegd worden dat dit onderzoek werkt met een representatieve
steekproef, maar dit zou niet correct zijn. Binnen dit onderzoek werd geen gebruik gemaakt
van een experimenteel design, waardoor de resultaten in principe niet gegeneraliseerd
kunnen worden naar de volledige populatie. Het klopt wel dat er informatie verzameld is over
ongeveer een derde van de kinderen met downsyndroom, geboren tussen 1999 en 2003, en
dat die informatie zeker een beeld kan schetsen, dat niet zomaar kan verwaarloosd worden.
Het is enerzijds fantastisch te merken dat uiteindelijk 24 van de 69 scholen gemotiveerd
waren om deel te nemen aan dit onderzoek. Anderzijds is het teleurstellend te moeten
vaststellen dat 28 scholen, die in aanmerking konden komen voor dit onderzoek, om de een
of andere reden niet hebben deelgenomen aan het onderzoek. Dit heeft ertoe geleid dat het
onmogelijk is om een nauwkeurig beeld weer te geven over de leesvaardigheden van de
kinderen met downsyndroom in Vlaanderen. De zeventien overige scholen lieten weten geen
kinderen met het syndroom van Down op hun school te hebben op het ogenblik van de
vraag, waardoor men niet kon deelnemen aan dit onderzoek.
61
Uit de resultaten blijkt dat zeven van de 65 kinderen, of 10,8 % niet kunnen lezen. Er
bestaat een groot vermoeden dat dit cijfer een onderschatting is van het aantal kinderen met
downsyndroom in het buitengewoon onderwijs dat niet kan lezen. Er hebben namelijk een
aantal scholen expliciet laten weten niet te willen meewerken aan het onderzoek, aangezien
de kinderen op hun school niet tot lezen komen. Dit ondanks het feit dat men wel op de
hoogte was dat alle kinderen in aanmerking kwamen voor het onderzoek, ongeacht hun
leescapaciteiten. We hebben tot op heden geen idee hoe de leesvaardigheden zijn van de
kinderen die onderwijs volgen in de overige 28 scholen.
Uit de vragenlijsten blijkt dat 27 kinderen (41,5%) op school aan picto-lezen doen. Dit houdt
in dat de focus tijdens het leesonderwijs gaat naar het herkennen van beelden, foto’s en
pictogrammen in plaats van naar letters, woorden, zinnen en verhalen. Binnen deze
masterproef werd niet gezocht naar mogelijke verklaringen voor deze cijfers. Toch is de kans
groot dat dit een gevolg is van de focus die de Vlaamse Overheid legt. Deze geeft aan dat er
in het buitengewoon onderwijs voornamelijk aandacht moet geschonken worden aan het
leren herkennen van pictogrammen. Indien men dit fenomeen wil veranderen, zal de
Vlaamse Overheid hierbij betrokken moeten worden (Onderwijs Vlaanderen, 2013). Verder
hebben van elf van de 65 kinderen, de ouders en/of de leerkrachten zowel categorie A, als
categorie B aangeduid, wat respectievelijk impliceert dat het kind niet kan lezen (categorie A)
en het kind voornamelijk bezig is met picto-lezen (categorie B). We zouden deze elf kinderen
dus in principe bij de groep, van kinderen die picto-lezen, kunnen toevoegen. Dit maakt
uiteindelijk dat 58,5% van deze onderzoeksdoelgroep op school voornamelijk pictogrammen
leert herkennen. Het feit dat de ouders en/of de leerkrachten van een aantal kinderen beide
categorieën hebben aangeduid, kan impliceren dat men picto-lezen niet echt als ‘lezen’
beschouwt.
Wat dan precies wel als ‘lezen’ beschouwd wordt, is ook niet altijd duidelijk. Uit het
kwalitatief onderzoek blijkt dat er in de praktijk veel variatie en onenigheid bestaat over wat
de term ‘lezen’ nu precies inhoudt. Dit lijkt logisch aangezien er binnen de wetenschappelijke
literatuur ook geen eenduidige algemene definitie van lezen bestaat. Ten hoogste kan er
gesproken worden over consensus van enkele kenmerken van lezen, namelijk codering en
begrip (Gough & Tunmer, 1986; Hoover & Gough, 1990; Stanovich, 1980, in Næss, MelbyLerva, Hulme & Lyster, 2012). Evenmin geeft het Ministerie van Onderwijs en Vorming in
Vlaanderen een eenduidige visie omtrent lezen mee. Hieruit volgt dat scholen zelf een
bepaalde visie en definitie van lezen moeten uitwerken, wat zich uit in de verschillende
invullingen van het onderdeel ‘lezen’ op scholen. Deze verscheidenheid wordt aangetoond in
thema drie bij de resultaten. Het komt erop neer dat de startleeftijd, het aantal lesuren per
week, de groepssamenstelling, etc. verschillen van school tot school.
62
Uit het kwantitatief onderzoek blijkt dat negentien kinderen, ofwel 29,2%, voornamelijk bezig
zijn met het leren lezen van letters, woorden, zinnen en/of verhalen. Van deze negentien
kinderen zouden er slechts vier langere zinnen en verhalen kunnen lezen en begrijpen,
terwijl uit ander onderzoek blijkt dat 60-80% van de kinderen met downsyndroom in staat
zouden zijn om (enkele) leesvaardigheden te ontwikkelen (Buckely et al., 1991 & Troncoso,
1992 in De Graaf & Borstlap, 2009; Buma & Roost-van Steen, 2008). Binnen mijn onderzoek
blijken dit er veel minder te zijn. Belangrijk om bij dit cijfer te vermelden dat zowel kinderen
die leren lezen via de traditionele leesmethode19, als kinderen die leren lezen via de
globaalmethode20, tot deze categorie behoren. Dit impliceert dat sommige kinderen waarvan
aangegeven werd dat ze woorden en zinnen kunnen lezen en begrijpen, (nog) geen
letterkennis zullen hebben.
In de vragenlijst stonden een aantal waar en onwaar vragen. Deze vragen werden
toegevoegd aan de vragenlijst met de bedoeling om eventuele discrepanties omtrent het
leesniveau, aangeduid door iemand op school en iemand uit de thuissituatie, uit te klaren.
Verder werd dit ingevoerd als een controlemechanisme om sociaal wenselijke antwoorden
uit te sluiten. Deze waar – onwaar vragen werden dus ingezet met als doel vergeleken te
worden met de categorisatie van het leesniveau van de kinderen. Helaas ben ik tot de
vaststelling gekomen dat deze vragen niet kunnen meegenomen worden in dit onderzoek,
omdat de vragen niet altijd eenduidig te interpreteren waren en de resultaten op die manier
een vertekend beeld zouden geven. Zo kon men bijvoorbeeld waar of onwaar aanduiden op
de vraag of kinderen lezen voor hun plezier. Gezien hier niet expliciet bijstond dat dit enkel in
te vullen was als de kinderen wel konden lezen, werd dit dus ook vaak beantwoord als het
kind niet kon lezen. Vaak duidde men dan ‘onwaar’ aan. Dit geeft uiteraard een vertekening
van het aantal kinderen dat niet graag leest. Enkele andere vragen waren blijkbaar moeilijk
te begrijpen, aangezien de vraag uit twee delen bestond. Bijvoorbeeld: “Mijn kind kan
ongeveer alle letters van het alfabet lezen, maar kan geen woorden lezen”. Dit is gelijkaardig
voor de andere vragen, waardoor beslist werd om deze vragen in dit onderzoek weggelaten.
In de vragenlijsten, gericht naar iemand uit de thuisomgeving, werd ook gepolst of de keuze
voor het buitengewoon onderwijs bewust was of niet. Als we de resultaten, verkregen uit
de vragenlijsten, vergelijken met het onderzoek, uitgevoerd door Gert De Graaf in Nederland,
dan zijn er heel wat gelijkenissen te vinden (De Graaf, 2010). In het onderzoek van De
Graaf, heeft 30 % van de ouders niet bewust gekozen voor het speciaal onderwijs. Binnen
het eigen onderzoek is er ook een minderheid van de ouders die liever koos voor het
19
Bij de traditionele leesmethode leren kinderen eerst letters herkennen om deze nadien te
synthetiseren tot woorden.
20
Bij de globaalmethode ligt het accent op het woordbeeld. Kinderen leren eerst volledige woorden
herkennen. Nadien worden eventueel letters van elkaar onderscheiden.
63
gewoon onderwijs voor zijn kind. De redenen waarom de kinderen van deze ouders
uiteindelijk toch in het buitengewoon onderwijs zijn terechtgekomen zijn dezelfde; de ouders
vonden geen reguliere school voor hun kinderen of de gewone school wilde de integratie niet
verderzetten. In beide onderzoeken kiest de overgrote meerderheid bewust om zijn kind met
downsyndroom naar het buitengewoon onderwijs te laten gaan. De meest voorkomende
argumenten die in beide onderzoeken aan bod kwamen zijn; mijn kind zal er zich beter
voelen dan op een gewone school, de sociale positie van mijn kind zal beter gevrijwaard
blijven, mijn kind krijgt meer individuele aandacht op maat, deze keuze vraagt minder
energie van de ouders dan een keuze voor het regulier onderwijs en ten slotte wordt het
argument van specialisatie van het personeel met betrekking tot de doelgroep in het
buitengewoon onderwijs aangehaald (De Graaf, 2010).
Uit het kwalitatief onderzoek blijkt dat de communicatie en samenwerking tussen de
school en de ouders niet steeds evident is. Verschillende scholen pogen om de ouders van
de kinderen op verschillende manieren te betrekken bij de ontwikkeling van het kind, wat niet
steeds eenvoudig blijkt te zijn. Maar ook het omgekeerde blijkt realiteit te zijn in Vlaanderen,
namelijk dat ouders graag willen samenwerken met de school, maar hier niet steeds respons
op krijgen. Uiteraard verloopt de samenwerking tussen ouders en school soms wel vlot.
Ondanks de soms moeilijke samenwerking, communicatie of medewerking tussen school en
ouders, blijkt binnen dit onderzoek wel dat ouders en professionelen uit de schoolcontext min
of meer dezelfde analyse maken over het leesniveau van de kinderen. Van 28 kinderen
hebben we zowel informatie verzameld via de ouders als via iemand uit de schoolcontext.
Van 24 van de 28 kinderen hebben de ouders en school exact hetzelfde aangeduid wat het
leesniveau van het kind betreft. Als deze inschattingen zeer dicht bij elkaar aanleunen, dan
kan dit gebruikt worden als een maatstaf voor de capaciteiten van de kinderen (De Graaf,
2007). Bij vier van de 28 kinderen hebben de ouders hun kind lager ingeschat dan iemand uit
de schoolcontext. Hiermee wordt bedoeld dat leerkrachten bijvoorbeeld aangeven dat het
kind reeds zinnen kan lezen en begrijpen, terwijl de ouders aangeven dat hun kind maar
enkele letters en woorden kan lezen. Dit strookt niet met het bekende fenomeen dat ouders
hun kind vaak hoger inschatten dan de leerkrachten. Ook in het onderzoek van De Graaf
(2007) hebben sommige ouders de leesvaardigheden van hun kinderen hoger ingeschat dan
de leerkrachten.
De relevantie van dit onderzoek is hoog voor het werkveld, dit bewijzen de vele
participanten. Deelname aan dit onderzoek impliceert vermoedelijk interesse in het
onderwerp ‘lezen bij kinderen met het syndroom van Down’. Er was zowel interesse vanuit
de praktijk om het leesniveau van de kinderen in kaart te brengen als voor het uitwisselen
van kennis en ervaring. Van 63 kinderen hebben de leerkrachten en/of logopedisten de
64
vragenlijsten ingevuld. Er hebben vijf dames deelgenomen aan het groepsinterview en de
Facebookgroep telde dertien leden. Hierbij komt dat enkele participanten aangaven nog
mensen te kennen die geïnteresseerd waren in het onderzoek. Verder beperkt de interesse
in dit onderwerp zich niet tot professionelen uit het buitengewoon onderwijs. Ook enkele
ouders bleken geïnteresseerd te zijn en een paar logopedisten uit een semi-internaat namen
deel aan het kwalitatieve onderzoek. Het feit dat men deelnam aan dit onderzoek kan
mogelijk ook aantonen dat men het belang van lezen bij kinderen met downsyndroom inziet.
Enkele citaten, ondergebracht bij de resultaten, geven dit ook weer. Mocht men niet geloven
in de capaciteiten van deze kinderen, of geen belang hechten aan het feit of deze kinderen al
dan niet kunnen lezen, had men wellicht niet deelgenomen aan dit onderzoek. De kans
bestaat dat bovenstaande reden bij verschillende scholen of mogelijke aangeschrevenen
aan de basis lag om deelname aan dit onderzoek te weigeren.
Zoals reeds aangehaald in de literatuur, stoppen veel jonge leerkrachten na vier à vijf jaar
met hun job wegens gebrek aan ondersteuning (Brownell & Smith, 1992 in Stough & Palmer,
2003; Knack, 2014). Binnen het groepsinterview en de Facebookgroep valt op dat de dames
behoorlijk jong waren. Zoals gezegd werd hun privacy gerespecteerd, maar een ruwe
schatting doet mij uitkomen op een gemiddelde leeftijd van 30 jaar. Uitzonderlijk was er een
iets oudere dame bij betrokken. Het feit dat dit onderzoek voornamelijk jonge mensen
aansprak kan verschillende redenen hebben. Zo kan het zijn dat het gebruik van Facebook
hier een factor in speelde. Verder bestaat ook de mogelijkheid dat deze leerkrachten en
logopedisten zich weinig ondersteund voelen op hun school en met die reden wilden
deelnemen aan dit onderzoek. Het is echter evengoed mogelijk dat dit op toeval berust en er
niet hoeft gezocht te worden naar een mogelijke verklaring hiervoor. Wat ook niet aan de
orde is binnen dit proefschrift.
Binnen dit onderzoek bestond er een grote interesse om kennis en ervaringen met elkaar uit
te wisselen. Dit kon zowel binnen het groepsinterview als binnen de besloten
Facebookgroep. Twee dames namen deel aan beide. Binnen een focusgroep of
groepsinterview wordt de interactie tussen de deelnemers gezien als de sleutel tot succes
(Howitt, 2010). Ook blijkt dat een face-to-face contact zich beter leent om ervaringen te delen
dan een uitwisseling waarbij er sprake is van een fysieke afstand tussen de deelnemers
(Cummings, 2003). Hieruit volgt dat er meer mogelijkheid is tot interactie binnen een
groepsinterview dan bij een Facebookgroep. Dit werd bevestigd binnen dit onderzoek.
De actieve betrokkenheid en interesse, bij de dames van het groepsinterview, was zeer
groot. Als moderator had ik een bepaalde structuur voorbereid voor het verloop van het
groepsinterview, maar deze werd helemaal niet gevolgd. De dames traden meteen met
65
elkaar in dialoog en waren zeer nieuwsgierig naar de manier van werken bij de anderen. Het
is belangrijk dat uitwisseling in een veilige omgeving kan gebeuren en dat men elkaar
vertrouwt (Partridge, 2013). Naar mijn mening kon het groepsinterview doorgaan in een
veilige omgeving voor de deelnemers en was er ook vertrouwen in elkaar, zonder dat men
elkaar hiervoor reeds kende. Dit uit zich in het feit dat de dames ook kritisch durfden kijken
naar en spreken over de huidige situatie van het leesonderwijs in het buitengewoon
onderwijs in Vlaanderen. Door deze grote interactie, hoefde ik als moderator zeer weinig
tussen te komen en diende ik het gesprek dan ook amper te sturen. De Facebookgroep
daarentegen, had niet dezelfde graad van interactie dan het groepsinterview. Binnen de
Facebookgroep kenden de deelnemers elkaar vooraf evenmin, maar leerde men de anderen
ook niet kennen tijdens de uitwisseling, aangezien het hier niet ging om een face-to-face
contact. Er vond minder interactie plaats via deze manier van werken. Hier was minder
sprake van een gesprek, maar had het eerder de vorm van ‘vraag en antwoord’, waardoor de
moderator meer diende te sturen dan tijdens de groepsbijeenkomst. Het feit dat de
deelnemers niet wisten wie eveneens lid was van de Facebookgroep heeft er wellicht toe
geleid dat de deelnemers zich niet volledig veilig voelden binnen deze setting. De dames
konden minder inschatten wat er met hun uitspraken zou gebeuren aangezien ze de leden
en de onderzoekster niet kenden, waardoor men vermoedelijk geen kritiek durfde te uiten ten
aanzien van het huidige leesonderwijs in Vlaanderen.
Beide groepen kunnen gezien worden als een Community of Practice. Alle leden waren op
de hoogte van het onderwerp ‘lezen bij kinderen met downsyndroom’, hetzij via professionele
weg, hetzij als ouder van een kind met het syndroom van Down. Verder had iedere
deelnemer bepaalde praktijkkennis over het onderwerp wat tevens met elkaar kon gedeeld
worden. Tot slot, om van een ware Community of Practice te kunnen spreken, dient de
uitwisseling interesse op te wekken bij iedereen en moet deze interactie gebaseerd zijn op
vertrouwen (Wenger, 2009). Dit laatste ontbrak helaas in de Facebookgroep en is belangrijk
om te onthouden indien men een gelijkaardige Community of Practice wil oprichten.
Professionelen zullen pas ervaringen met elkaar uitwisselen als ze dit kunnen doen in een
veilige omgeving en als ze zeker zijn dat hun uitspraken of voorbeelden niet tegen hen zullen
gebruikt worden. Hiervoor is het in eerste instantie belangrijk dat de school waarin men
werkt, evolueert naar een professionele leergemeenschap, waarbij uitwisseling centraal staat
(Verbiest & Vandenberghe, 2003). Verder is het belangrijk dat men de personen, waarmee
men informatie zal uitwisselen eerst eens kan ontmoeten, alvorens deze uitwisseling verder
uit te diepen via bijvoorbeeld een online forum.
Uit dit onderzoek blijkt de grote verscheidenheid aan leesmethodes op scholen. Sommige
scholen werken met uitgewerkte, bestaande leesmethodes, terwijl anderen werken met
66
zelfgemaakt materiaal. Naast de vele methoden die werden aangehaald tijdens het
groepsinterview en op de Facebookgroep, kwam uit de vragenlijsten naar voren dat men in
Vlaanderen ook nog werkt met de methoden ‘Tinteltaal’ en ‘Aap-zee-koe’. Ondanks de grote
variatie was er tijdens het kwalitatieve onderzoek een opvallend grote interesse in de
leesmethode ‘Leespraat’. Tot nog toe gebruikt niemand van de deelnemers uit het
buitengewoon onderwijs deze methode in de klas. Enkel de logopedisten uit het semiinternaat hebben er reeds ervaring mee. De meeste professionelen hebben ooit wel al
gehoord van deze methode, maar hebben er verder geen kennis over, ondanks het feit dat
deze methode soms betere resultaten scoort bij kinderen met het syndroom van Down
(Burgoyne et al., 2012).
Uit bovenvermeld onderzoek blijkt dat leerkrachten en logopedisten uit de opleiding vaak
weinig kennis over de verschillende leesmethoden hebben opgebouwd. Men mag dan ook
aannemen dat een nieuwkomer op een school het heft niet in eigen handen zal nemen en
zal opperen om een nieuwe leesmethode te hanteren. Vanuit de algemene opleidingen
krijgt men een globaal beeld mee hoe de doelgroep in het buitengewoon onderwijs eruit kan
zien, zonder specifiek in te gaan op de noden van deze kinderen. De vraag kan gesteld
worden of een algemene opleiding concreter dient in te gaan op de specifieke noden en
behoeften van de kinderen en in het bijzonder de kinderen met downsyndroom. De kinderen
die doorverwezen worden naar het buitengewoon onderwijs hebben allemaal hun eigen
mogelijkheden en beperkingen met individuele noden en behoeften. Is het dan wel mogelijk
om hier in de opleiding zo diep op in te gaan? Waarschijnlijk is dit niet mogelijk. Toch zijn er
zeker en vast bepaalde leesmethoden of andere manieren van werken die voor verschillende
kinderen kunnen gebruikt worden en waar wel meer informatie in de opleiding over kan
gegeven worden. Op die manier zouden pas afgestudeerde leerkrachten en logopedisten,
die werkzaam zullen zijn in het buitengewoon onderwijs, toch de basiskennis meekrijgen hoe
om te gaan met bepaalde beperkingen van kinderen. Hier ligt een taak voor het hoger
onderwijs om dit verder op te nemen en eventueel aan te passen.
In de literatuurstudie staat uitgelegd wat er verstaan wordt onder ‘best practices’. Dit zijn
vaak methoden of manieren van werken die ontstaan zijn uit ervaring, die niet noodzakelijk
wetenschappelijk bewezen zijn, maar toch een bepaald rendement opleveren (Skyrme,
2002; Bertrams, 1999; Pel et al., 2011 in Voskes, Theunissen & Widdershoven, 2011). Vaak
komen enkel best practices tijdens een uitwisseling aan bod, maar De Groot (2004) geeft
aan dat het ook belangrijk is om de worst practices met elkaar te delen, omdat ook hier heel
veel uit geleerd kan worden. Tijdens de groepsbijeenkomst en op de Facebookgroep valt op
dat de deelneemsters vaak starten met aan te geven hoe er gewerkt wordt op hun school en
welke leesmethodes hierbij gebruikt worden. Verder leek het voor weinigen een probleem te
67
zijn om gebreken in de manier van werken toe te geven aan de anderen. Er bestond dus
geen terughoudendheid bij de deelnemers om ook de minder positieve zaken in het gesprek
aan bod te brengen, maar echt concreet werd er niet op ingegaan. Zo werd er bijvoorbeeld
wel aangehaald dat ‘ouders betrekken’ moeilijk is, maar werden geen concrete voorbeelden
gegeven van worst practices die zich reeds hebben voorgedaan. Uiteraard moet in het
achterhoofd gehouden worden dat dit om eerste contacten gaat. Vertrouwen moet groeien
en hierdoor kan een volgend contact leiden tot diepgaandere gesprekken. Er werden wel
meer concrete voorbeelden van best practices gegeven, zoals het werken met de methode
‘Leespraat’ of het opmaken van picto-brieven voor anderstalige ouders…
Volgens Kelchtermans et al. (2007) laat het horen van best practice-voorbeelden de
luisteraar niet onberoerd, wat duidelijk was tijdens dit onderzoek. Veel dames waren
geïnteresseerd in de ervaringen van enkele logopedisten met de leesmethode ‘Leespraat’.
Door deze ervaringen te horen of te lezen, reflecteert men meteen ook op de eigen
praktijk en manier van handelen. Verschillende scholen beraden zich om van leesmethode
te veranderen. Vermoedelijk hebben velen de stap nog niet durven zetten omwille van de
mogelijke weerstand die vernieuwing bij de oudere werknemers kan teweegbrengen, of
omdat men hierover nog te weinig kennis heeft opgebouwd. De info rond de goede werking
van ‘Leespraat’, heeft tot gevolg dat enkele participanten deze leesmethode eens beter gaan
bestuderen en eventueel de stap zouden zetten om hiermee aan de slag te gaan. Het lijkt
dus wel degelijk correct te zijn dat uitwisseling ervoor kan zorgen dat de stap om te
experimenteren met nieuwe manieren van werken kan gezet worden (Verbiest &
Vandenberghe, 2003), wat eveneens ook kan leiden tot een optimalisering van de kwaliteit
van het onderwijs (Gorry, 2008).
Tot slot wens ik dit gedeelte af te sluiten met een kritische noot. Als ouders, directie,
externen verwachten we dat professionelen binnen type 2 scholen het beste geven van
zichzelf ten aanzien van de kinderen. Maar uit dit onderzoek blijkt dat professionelen er
blijkbaar vaak nog alleen voor staan, men vaak aan de slag moet met zelfgemaakt materiaal,
er weinig navormingen voor handen zijn, de opleidingen weinig specifiek zijn en er weinig
ruimte wordt gemaakt om expertise met anderen te delen. Verder blijkt uit dit onderzoek dat
veel medewerkers op scholen zoekende zijn naar dergelijke vorm van ondersteuning. Het is
daarom belangrijk om deze signalen als schoolleiding op te vangen en de leerkrachten,
logopedisten,… zo goed mogelijk te ondersteunen in hun taak om de kinderen te
onderwijzen en te begeleiden.
68
2. Beperkingen binnen het eigen onderzoek en aanbevelingen voor
verder onderzoek
Allereerst was dit onderzoek beperkt in tijd en ruimte. Hierdoor kon de onderzoeker niet zelf
op pad gaan en het leesniveau van de kinderen bepalen. Ook hing het onderzoek af van de
bereidwilligheid van de school en het is nu eenmaal zo dat scholen overspoeld worden met
vragen omtrent deelname aan onderzoeken en men zelf ook beperkt is in tijd. Hierdoor
hebben enkel de meest geïnteresseerde scholen en professionelen aan dit onderzoek
deelgenomen.
Zoals reeds aangehaald in de discussie, werden een aantal vragen, die peilden naar de
leesvaardigheden van de kinderen, in de vragenlijst ingevoegd. Hierbij kon de persoon die
de vragenlijst invulde, antwoorden met waar of onwaar. De vragen waren niet eenduidig te
interpreteren waardoor deze niet werden opgenomen in dit onderzoek. Hieruit heb ik althans
geleerd om vragen zo eenduidig mogelijk te formuleren zodat geen eigen interpretatie
mogelijk is. Verder gaven sommigen aan, de vragen niet zeer helder te vinden. Deze kunnen
in een mogelijk vervolgonderzoek verder verfijnd worden.
Zowel het kwantitatief als het kwalitatief onderzoek zijn beschrijvend van aard, dit wil zeggen
dat er niet gezocht wordt naar ‘het waarom’ en dat de resultaten zo min mogelijk verklaard
worden, ondanks het feit dat dit zeker een meerwaarde kan bieden aan een onderzoek.
Doordat er omtrent dit onderwerp nog geen eerder onderzoek werd verricht in Vlaanderen,
was het van belang om allereerst de huidige situatie in kaart te brengen, zonder deze te
interpreteren. Dit was ook de uitdrukkelijke vraag van de vereniging ‘Downsyndroom
Vlaanderen’.
Dit onderzoek had niet als doel, om via een representatieve steekproef, algemene conclusies
te trekken voor de volledige populatie van kinderen met het syndroom van Down in het
buitengewoon onderwijs. Toch lijkt het erop, onder andere door de grote non-respons van
twee derde van de type 2 scholen in Vlaanderen, dat het cijfer dat we bekomen van kinderen
die niet kunnen lezen, vermoedelijk een onderschatting zal zijn. Verschillende scholen
hebben namelijk afgehaakt omdat, de kinderen op hun school niet tot lezen komen. Verder
moeten we bij het kwalitatief onderzoek voor ogen houden dat enkel personen die kennis en
ervaring wilden uitwisselen, of op zoek waren naar andere manieren van onderricht, of
geïnteresseerd waren in andere vormen van lezen, hieraan deelgenomen hebben. De
deelnemers vormen geen absolute representatieve weergave van de werkelijke populatie,
maar het onderzoek biedt wel een eerste globaal beeld.
Verder twijfel ik of het opzetten van een Facebookgroep het beste idee was om tegemoet te
komen aan de vraag van de geïnteresseerden. Eerst en vooral heeft tot op vandaag niet
69
iedereen Facebook en ik heb gemerkt dat een aantal dames die aangaven een account te
willen aanmaken, dit uiteindelijk toch niet hebben gedaan. Ten tweede bleek, in vergelijking
met het groepsinterview, dat er minder vertrouwen was binnen deze setting, wat er
waarschijnlijk voor zorgde dat men minder kritisch heeft gekeken naar het huidige
leesonderwijs.
Tot slot hoop ik dat deze studie een startpunt kan zijn voor verder onderzoek omtrent dit
onderwerp. Vanuit de praktijk kwamen reeds vragen om een zelfde soort onderzoek te
voeren bij kinderen met downsyndroom die les volgen in het gewoon onderwijs. Uit
onderzoek blijkt dat kinderen die les volgen in het regulier onderwijs via een ION-project,
hiervan een positiever effect zullen ervaren op hun ontwikkeling, dan kinderen in het
buitengewoon onderwijs (De Graaf, 2010). Deze resultaten kunnen nadien vergeleken
worden met de leesvaardigheden van de kinderen in het buitengewoon onderwijs. Ook lijkt
het interessant om hetzelfde onderzoek uit te voeren bij een oudere doelgroep dan in deze
studie het geval was.
3. Implicaties voor de praktijk
Dit onderzoek heeft een eerste globale kijk geleverd op het leesonderricht in het
buitengewoon onderwijs. Dit zowel op individueel niveau, namelijk het leesniveau van de
kinderen, als op interindividueel niveau, waarbinnen het uitwisselen van kennis en ervaring
tussen scholen centraal stond.
Uit dit onderzoek blijkt dat er veel kinderen met downsyndroom in het buitengewoon
onderwijs type 2 niet tot het lezen van letters, woorden en/of zinnen komen, terwijl uit
uitgebreider onderzoek blijkt dat 60-80% van de kinderen hiertoe wel in staat zou moeten zijn
(Buckley et al., 1991; Troncoso, 1992 in De Graaf & Borstlap, 2009; Buma & Roost-van
Steen, 2008). Met dit onderzoek hoop ik enkele scholen hiervan bewust te maken, waardoor
men reflecteert over de eigen manier van leren lezen en deze, indien nodig, aanpast zodat
de capaciteiten van de kinderen optimaal benut en ontwikkeld kunnen worden. Voorbeelden
van vragen die men zichzelf zou kunnen stellen zijn: Waarom kiezen we voor een bepaalde
leesmethode? Biedt deze methode de gewenste resultaten bij de kinderen? Waarom wel of
niet? Indien niet, wat is de reden dat er niet wordt overgeschakeld op een andere methode?
Welk belang wordt er gehecht aan het uitwisselen van kennis en ervaring binnen de school?
Etc. Eveneens hoop ik dat deze cijfers ook tot bij de Vlaamse Overheid terecht komen, zodat
ook zij het beleid, na een interpretatie van de resultaten, eventueel kunnen wijzigen.
70
Verder blijkt ook dat veel professionelen openstaan om kennis en ervaring te delen met
anderen, ook over de schoolmuren heen. Uit de literatuur blijkt dat hierdoor de kwaliteit van
het onderwijs kan verbeterd worden (Gorry, 2008). Ik hoop met dit onderzoek enkele scholen
te kunnen overtuigen om te evolueren naar een professionele leergemeenschap waarbij het
delen van kennis en ervaring centraal staat en waaruit er eventueel een Community of
Practice kan opgestart worden.
Als ouders te horen krijgen dat hun kindje downsyndroom heeft, stort hun wereld vaak in.
Veel lijkt plots niet meer mogelijk. De toekomst ziet er beperkt uit. Dit onderzoek en de
onderzoeken waar het naar verwijst, tonen aan dat kinderen en jongeren met downsyndroom
best wel wat kunnen. 60 tot 80 % van de kinderen zouden volgens internationale studies
kunnen leren lezen. Uit de contacten met betrokken professionelen blijkt dat zij bekommerd
zijn om de ontwikkeling van de hen toevertrouwde kinderen met downsyndroom en men
aanstalten maakt het leesonderwijs te willen optimaliseren. Kortom, lezen is voor heel wat
kinderen met downsyndroom een haalbare of gedeeltelijk haalbare kaart en dat geeft
perspectief.
71
CONCLUSIE
Dit onderzoek wordt afgesloten met een korte samenvatting van de resultaten en een
antwoord op de onderzoeksvragen.
Via vragenlijsten werd er gepeild naar het leesniveau van kinderen met het syndroom van
Down, die geboren zijn tussen 1999 en 2003 en les volgen in een buitengewoon onderwijs
type 2 school. Hieruit blijkt dat 29,2% van de kinderen tot lezen komt. Slechts enkelen
kunnen ook lange zinnen en verhalen lezen en begrijpen. 58,5% van de kinderen leest
voornamelijk aan de hand van pictogrammen. Tot slot werd er voor 10,8% van de kinderen
aangeduid dat zij niet tot lezen komen. Er bestaat wel een zwaar vermoeden dat dit een
onderschatting is, aangezien we maar een derde van de scholen hebben kunnen bereiken.
Voor het kwalitatieve gedeelte van dit onderzoek werd een groepsinterview georganiseerd
en werd dit verdergezet binnen een besloten Facebookgroep. Hieruit blijkt dat er behoorlijk
wat openheid en interesse bestaat bij professionelen om kennis en ervaring met anderen te
delen, maar dat hier momenteel niet voldoende aandacht aan geschonken wordt. Tevens
blijkt dat er te weinig faciliteiten bestaan om hun expertise te kunnen optimaliseren. Als we
de gesprekken analyseren komt tot uiting dat professionelen in een eerste contact met elkaar
het voornamelijk hebben over; de definiëring van bepaalde begrippen, men nieuwsgierig is
naar de gebruikte leesmethodes op andere scholen, men uitwisselt hoe het leesonderwijs
precies vorm krijgt per school en men praat over hoe de communicatie met de kinderen en
de samenwerking tussen de ouders en de school verloopt.
72
BRONNENLIJST
Arteveldehogeschool (2014). Bachelor in het onderwijs: lager onderwijs: Programma.
Geraadpleegd
op
http://www.arteveldehogeschool.be/bachelor-het-onderwijs-lager-
onderwijs/programma
Baarda, D.B., de Goede, M.P. M. & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek:
Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek.
Tweede, geheel herziene druk. Groningen: Stenfert Kroese.
Baarda, D.B., De Goede, M.P.M., & Van der Meer-Middelburg, A.G.E. (2007). Basisboek
interviewen: Handleiding voor het voorbereiden en afnemen van interviews.
Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff BV.
Barker, M., Sevcik, R., Morris, R. & Romski, M. (2013). A model of phonological processing,
language and reading for students with mild intellectual disability. American Journal on
Intellectual and Developmental Disabilities, 118, 365-380. doi:10.1352/1944-7558118.5.365
Bosch, H. (2005). Vroegtijdig leren lezen is belangrijk: Lezen om te leren praten 1. Down +
Up, 72, 18-22.
Braun, V. & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative Research
in Psychology, 3, 77-101. doi: 10.1191/1478088706qp063oa
Buckley, S. & Bird, G. (1993). Teaching children with Down’s syndrome to read. Down
Syndrome Research and Practice, 1, 34-39. Geraadpleegd op http://www.downsyndrome.org/perspectives/9/perspectives-9.pdf
Buma, J. & Roost-van Steen, J. (2008). Lezen als motor voor het praten. Down + Up, 84, 4953.
Burgoyne, K., Duff, F., Clarke, P., Buckley, S., Snowling, M. & Hulme, C. (2012). Efficacy of
a reading and language intervention for children with Down syndrome: a randomized
controlled trial. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53, 1044–1053. doi:
10.1111/j.1469-7610.2012.02557.x
Cabrera, A., Collins, W. C. & Salgado, J.F. (2006). Determinants of individual engagement in
knowledge sharing. The International Journal of Human Resource Management, 17,
245-264. doi: 10.1080/09585190500404614
73
Channell, M. M., Loveall, S. J., & Conners F. A. (2013). Strengths and weaknesses in
reading skills of youth with intellectual disabilities. Research in Developmental
Disabilities, 34, 776–787. doi: 10.1016/j.ridd.2012.10.010
Cummings, J. (2003). Knowledge sharing: A review of the literature. Geraadpleegd op
http://lnweb90.worldbank.org/oed/oeddoclib.nsf/docunidviewforjavasearch/d9e389e741
4be9de85256dc600572ca0/$file/knowledge_eval_literature_review.pdf
De Graaf, E. (2001). Leesvaardigheden van kinderen met Downsyndroom. Down + Up:
Down update, 54, 1-8.
De Graaf, G. & Borstlap, R. (2009). Uitgebreide en up-to-date informatie over
Downsyndroom. Downsyndroom vademecum, 4-38.
De Graaf, G. (2001). Een wereld van verschil: Interventies gericht op de sociale integratie
van basisschoolleerlingen met Downsyndroom. Down + Up: Special, 81-96.
De Graaf, G. (2007). Meer dan gewoon. Down + Up, 78, 56-58.
De Graaf, G. (2007). Onderwijs aan leerlingen met Downsyndroom. Down + Up: Down
update, 80, 37-54.
De Graaf, G. (2010). Gewoon of Speciaal? Effecten van en voorwaarden voor inclusief
onderwijs aan leerlingen met Downsyndroom. Raalte: Veldhuis Media b.v.
De Graaf, G., Noz, K. & De Graaf, E. (2009). Onderzoek en praktijk anno 2009. Down + Up:
Down update, 88, 37-40.
De Groot, S. (2004). Het nut en gevaar van best practices. Geraadpleegd op
http://www.kultifa.nl/
De
Laet,
A.
(2008).
Hoe
leren
we
allemaal
lezen?
Geraadpleegd
op
http://taalschrift.org/reportage/001942.html
De Standaard (2013, oktober 11). Leraars krijgen nieuwe instrumenten om kennis
Nederlands
te
meten.
De
Standaard.
Geraadpleegd
op
http://www.standaard.be/cnt/dmf20131011_00786102
Desoete, A. (2012). Cursus leerstoornissen: Algemene thema’s, lezen, spellen en dyslexie,
rekenen en dyscalculie. Universiteit Gent.
Down Syndrome Symposium (2013, maart 14). Leven met downsyndroom, een heel leven
lang. Naar een geïntegreerde benadering. Down Syndrome Staten Generaal.
74
Downsyndroom
Vlaanderen
(2012).
De
vereniging.
Geraadpleegd
op
http://www.downsyndroom.eu/de-vereniging
Downsyndroom
Vlaanderen
(2012).
Downpoli’s.
Geraadpleegd
op
http://www.downsyndroom.eu/vraag-antwoord/medische-informatie/downpolis
Evers, J. (2007). Methodiek ‘Zo leer je kinderen lezen en spellen’: Effectiviteit in het speciaal
basisonderwijs
(Masterthesis,
Radboud
Universiteit
Nijmegen,
Nederland).
Geraadpleegd op http://www.annabosman.eu/documents/JudithEvers2007.pdf
Gill, P., Steward, K., Treasure, E. & Chadwick, B. (2008). Methods of data collection in
qualitative research: interviews and focus groups. British Dental Journal, 204, 291-295.
doi: 10.1038/bdj.2008.192
Gorry, G. A. (2008). Sharing knowledge in the public sector: Two case studies. Knowledge
Management Research & Practice, 6, 105-111. doi: 10.1057/palgrave.kmrp.8500172
Gurteen, D. (1999). Creating a knowledge sharing culture. Knowledge Management
Magazine,
2
.
Geraadpleegd
op
https://wikis.uit.tufts.edu/confluence/download/attachments/54161086/Creating+a+Kno
wledge+Sharing+Culture.pdf
Habraken, A. (2012). Bronvermelding volgens de richtlijnen van de APA: Handleiding.
Geraadpleegd op http://drcwww.uvt.nl/its/voorlichting/handleidingen/bibliotheek/apa.pdf
Hoogers,
R.
(2011).
Kwalitatief
onderzoek.
Geraadpleegd
op
http://wetenschap.infonu.nl/onderzoek/88702-kwalitatief-onderzoek.html
Hord, S. (1997). Professional learning community: Communities of continuous inquiry and
improvement.
Geraadpleegd
op
https://connect2mathconnect2science.pbworks.com/f/Hord_PLCs.pdf
Howitt, D. (2010). Introduction to qualitative methods in psychology. In Van Hove, G. &
Claes, L. (2011). Qualitative research and educational sciences: a reader about useful
strategies and tools. Harlow: Pearson.
Hughes, J. (2006). Teaching reading skills to children with Down syndrome. Down Syndrome
News and Update, 6, 62-65. doi: 10.3104/practice.349
Huizenga,
H.
(2010).
Aanvankelijk
en
http://www.noordhoffuitgevers.nl/wps/portal
75
technisch
lezen.
Geraadpleegd
op
Jespers,
L.
(n.d.).
Powerpoint
‘maatschappelijk
lezen’.
Geraadpleegd
op
http://www.dpbbrugge.be/buo/werkgroepen/werkgroep%20maatschappelijk%20lezen%
20type%202%20BuBaO.htm
Jutten,
J.
(n.d.).
De
school
als
lerende
organisatie.
Geraadpleegd
op
http://www.voion.nl/downloads/2e6e9389-3681-4dda-ae27-b4989b506ba1
Kelchtermans, G., Ballet, K., Peeters, E., Piot, L. & Verckens, A. (2007). Goede
praktijkvoorbeelden
als
hefboom
voor
schoolontwikkeling-identificatie
van
determinanten en kritische kenmerken: samenvatting koepelrapport (Katholieke
universiteit
Leuven,
België).
Geraadpleegd
op
http://www.ond.vlaanderen.be/obpwo/projecten/2004/0404/samenvatting.pdf
Klasse voor ouders (2011, oktober). De zin en onzin van AVI. Klasse voor ouders.
Geraadpleegd
op
http://www.klasse.be/ouders/26336/de-zin-en-onzin-van-
avi/#.U25dw_l_uSo
Knack (2014, januari 6). Veel startende leerkrachten stoppen door gebrek aan
ondersteuning. Knack. Geraadpleegd op http://www.knack.be/nieuws/belgie/veelstartende-leerkrachten-stoppen-door-gebrek-aan-ondersteuning/article-normal122662.html
Knulst, W. & Kraaykamp, G. (1998). Trends in leisure reading: Forty years of research on
reading in the Netherlands. Poetics, 26, 21-41. doi: 10.1016/S0304-422X(98)00008-4
Lerarenforum
(2014).
Basisonderwijs:
BuO.
Geraadpleegd
op
http://www.lerarenforum.be/forum/index.php
Maso, I. & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: Praktijk en theorie. Amsterdam: Boom.
Mitchell, C. & Sackney, L. (2000). Profound improvement: Building capacity for a learning
community. Lisse: Swets & Zeitlinger Publishers.
Moerkerke, B. (2011). Cursus onderzoeksmethoden 1: Onderzoek in de praktijk. Universiteit
Gent.
Mortier, K., Hunt, P., Leroy, M., Van de Putte, I. & van Hove, G. (2010). Communities of
practice
in
inclusive
education.
Educational
10.1080/03055690903424816
76
Studies,
36,
345-355.
doi:
Næss, K. B., Melby-Lerva, M., Hulme, C., & Lyster, S. H. (2012). Reading skills in children
with Down syndrome: A meta-analytic review. Research in Developmental Disabilities
33, 737- 747. doi: 10.1016/j.ridd.2011.09.019
Onderwijs Vlaanderen (2013). Buitengewoon Basisonderwijs Type 2 – Communicatie en
Taal.
Geraadpleegd
op
http://www.ond.vlaanderen.be/curriculum/buitengewoon-
onderwijs/basisonderwijs/type2/communicatie-en-taal/algemeen.htm
Onderwijs Vlaanderen (2013). Lager onderwijs - Nederlands – peilingen. Geraadpleegd op
http://www.ond.vlaanderen.be/curriculum/basisonderwijs/lageronderwijs/leergebieden/nederlands/peilingen.htm
Onderwijs Vlaanderen (2013). Vestigingsplaatsen met type 2 buitengewoon basisonderwijs.
Geraadpleegd
op
http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsaanbod/lijst.asp?hs=buo&tipe=2
Onderwijs Vlaanderen (2014). Nieuw M-decreet voor meer inclusie in het onderwijs.
Geraadpleegd
op
http://www.ond.vlaanderen.be/specifieke-
onderwijsbehoeften/beleid/M-decreet/default.htm
Onderwijs Vlaanderen (2014). Specifieke onderwijsbehoeften: Recht op aangepast
onderwijs.
Geraadpleegd
op
http://www.ond.vlaanderen.be/specifieke-
onderwijsbehoeften/bao/bubao/
Onderwijskiezer (2014). Buitengewoon onderwijs: Toelatingsvoorwaarden. Geraadpleegd op
http://www.onderwijskiezer.be/buitengewoon/buo_toelatingsvoorwaarden.php
Partridge, A. (2013). Why your organization should support a knowledge sharing culture
[Web log post]. Geraadpleegd op http://blogs.adobe.com/captivate/2013/01/why-yourorganization-should-support-a-knowledge-sharing-culture.html
Pearson (n.d.). Picto II. Geraadpleegd op http://www.pearsonclinical.nl/picto-ii
Ratz, C. & Lenhard, W. (2013). Reading skills among students with intellectual disabilities.
Research
in
Developmental
Disabilities,
34,
1740–1748.
doi:
10.1016/j.ridd.2013.01.021
Right
Marktonderzoek
(n.d.).
Kwantitatief
onderzoek.
Geraadpleegd
http://www.rightmarktonderzoek.nl/methoden-onderzoek/kwantitatief-onderzoek
77
op
Robbe
(2007).
Wat
is
begrijpend
lezen?
Geraadpleegd
op
http://www.bibliotheek.nl/thema/opvoeding-en-onderwijs/begrijpend-lezen/13548.watis-begrijpend-lezen.html
Roch, M. & Jarrold, C. (2008). A comparison between word and nonword reading in Down
syndrome: The role of phonological awareness. Journal of Communication Disorders,
41, 305-318. doi: 10.1016/j.jcomdis.2008.01.001
Silverman, D. (2001). Interpreting qualitative data. Methods for analysing talk, text and
interaction. Tweede druk. London/New Delhi: Thousand Oaks Sage Publications.
Sim, J. (1998). Collecting and analysing qualitative data: Issues raised by the focus group.
Journal of Advanced Nursing, 28, 345-352. doi: 10.1046/j.1365-2648.1998.00692.x
Stevens,
M.
(2002).
Voornaamste
methodes.
Geraadpleegd
op
http://users.skynet.be/taalonderwijs/Schoolboeken-andere-vl-ned.htm
Stichting Scope (2011). Leespraat: Een doorgaande lijn naar lezen en praten. Geraadpleegd
op http://www.stichtingscope.nl/index.php/leespraat
Stough, L. M. & Palmer, D. J. (2003). Special thinking in special settings: A qualitative study
of expert special educators. The Journal of Special Education, 36, 206-222. doi:
10.1177/002246690303600402
Studiecentrum voor perinatale epidemiologie (2013). Perinatale activiteiten in Vlaanderen
2012.
Geraadpleegd
op
http://www.zorg-en-
gezondheid.be/uploadedFiles/NLsite_v2/Cijfers/Cijfers_over_geboorte_en_bevalling/S
PE_jaarrapport%202012.pdf
Survey Methods (2011). Benefits and weaknesses of survey research. Geraadpleegd op
http://blog.surveymethods.com/benefits-and-weaknesses-of-survey-research-2/
Sweet, A. & Snow, C. (2003). Rethinking reading comprehension. Geraadpleegd op
http://books.google.be/books?hl=nl&lr=&id=YiefzqdD8KMC&oi=fnd&pg=PA1&dq=rethi
nking+reading+comprehension&ots=xeXEPTq96c&sig=SAoZwCNMkjjLzUI0iy_xbJqWl
8c#v=onepage&q=rethinking%20reading%20comprehension&f=false
Thuis in onderwijs (n.d.). Technisch lezen wat is dat eigenlijk? Geraadpleegd op
http://www.thuisinonderwijs.nl/wat-is-technisch-lezen/
Tsui, L., Chapman, S. A., Schnirer, L. & Stewart, S. (2006). A Handbook on Knowledge
Sharing: Strategies and Recommendations for Researchers, Policymakers, and
78
Service
Providers.
Geraadpleegd
op
http://www.uws.edu.au/__data/assets/pdf_file/0018/405252/Knowledge_Sharing_Hand
book.pdf
Uitgeverij
Zwijsen
(n.d.).
Maan
roos
vis
2013-14.
Geraadpleegd
op
http://veiliglerenlezen.be/vllmaterialen.asp?id=1520
Universiteit Gent (2013). Bachelor of Science in de logopedische en audiologische
wetenschappen
(logopedie).
Geraadpleegd
op
http://plomino.ugent.be/studiekiezer/courses/dblgaulo?openwithform=fmDisplayCourse
Program
Van den Broeck, W. (n.d.).Technisch lezen: de centrale rol van woordherkenning in de
schriftelijke taalontwikkeling. In Daems, F., Van Den Branden, K. & Verschaffel, L.
(red.), Taal verwerven op school: taaldidactiek voor basisonderwijs en eerste graad
secundair. Leuven: Acco.
Van der Laan, A. (2007). Leren lezen en begrijpen: Een verkenning naar het leesonderwijs in
het
ZML.
Geraadpleegd
op
file:///C:/Users/UGent/Downloads/Leren_lezen_en_begrijpen.pdf
Van der Voordt, T. & Lans, W. (2000). Beschrijvend onderzoek. Geraadpleegd op
http://team.bk.tudelft.nl/Publications/2000/Ways%20to%20study%20prelininary%20Dut
ch%20versions/05Beschrijvend%20onderzoek.htm
Van
Dessel,
X.
(2007).
Geschiedenis.
Geraadpleegd
op
http://www.inclusiefonderwijs.be/Leerzorg/geschiedenis.html
Van Ginkel, H. (2010). Indy, lezend in de kleuterklas. Down + Up, 90, 14-15.
Van Zwieten, M., & Willems, D. (2004). Methodologie van kwalitatief onderzoek: Waardering
van
kwalitatief
onderzoek.
Huisarts
&
Wetenschap,
47,
631-635.
doi:
10.1007/BF03083653
Verbiest, E. & Vandenberghe, R. (2003). Professionele leergemeenschappen: een nieuwe
kijk op permanente ontwikkeling van leraar en school - 1. Basisschoolmanagement, 15,
1-8. Geraadpleegd op http://surfsharekit.nl:8080/get/smpid:22981/DS1/
Verhaeghe, P. (2013). Identiteit. Amsterdam, Nederland: De Bezige Bij.
79
Vonkenvisie (n.d.). Nascholingen voor het Buitengewoon onderwijs (BLO en BUSO).
Geraadpleegd
op
http://www.vonkenvisie.be/home/rootpage-onderwijs/voor-
buitengewoon-onderwijs/
Voskes, Y., Theunissen, J. & Widdershoven, G. (2011). Best practices rondom
dwangreductie in de geestelijke gezondheidszorg: een inventariserend onderzoek naar
best
practices
bij
de
reductie
van
dwang.
Geraadpleegd
op
http://www.veiligezorgiederszorg.nl/speerpunt-dwang-en-drang/ggzn_d_d_5.pdf
VSKO (2014). Nascholingen 2013-2014: Buitengewoon onderwijs. Geraadpleegd op
http://www.nascholing.be/2013-2014/index.aspx?type=5
Wang, S. & Noe, R. (2010). Knowledge sharing: A review and directions for future research.
Human Resource Management Review, 20, 115-131. doi: 10.1016/j.hrmr.2009.10.001
Wardekker, W. L. (2000). Criteria for the quality of inquiry. Mind, Culture, and Activity, 7, 259276.
Geraadpleegd
op
http://lchc.ucsd.edu/mca/Mail/xmcamail.2005_08.dir/att-
0114/02-Wardekker.pdf
Wenger, E. (2009). Communities of practice: a brief introduction. Geraadpleegd op
http://wenger-trayner.com/wp-content/uploads/2012/01/06-Brief-introduction-tocommunities-of-practice.pdf
Zwijsen
(2014).
Alles
over
AVI-niveaus.
http://www.zwijsenouders.nl/Artikel/Alles-over-AVIniveaus.htm
80
Geraadpleegd
op
BIJLAGEN
Bijlage 1: Schema ter verduidelijking van het ontstaan van deze
masterproef
Vraag vanuit de
vereniging omtrent
lezen en
downsyndroom
Doelgroep bepalen
Onderzoeksvraag
omtrent leesniveau
opstellen
Scholen bevragen
voor deelname
Opstellen vragenlijst
voor school en
thuisomgeving
verwerking
resultaten
vragenlijsten
Resultaat: +/- 50%
van de kinderen is
bezig met pictolezen
Idee om focusgroep
op te stellen
omtrent picto-lezen
Mogelijke
deelnemers
contacteren
bijeenkomst
groepsinterview +
opstellen
Facebookgroep
Globale verkenning
resultaten: andere
focus dan pictolezen
Onderzoeksvragen
wijzigen: focus op
uitwisselen van
kennis en ervaringen
Verwerking
resultaten ten
gronde
Afwerking
masterproef
81
Bijlage 2: Vragenlijst voor iemand uit de thuiscontext
Beste ouder(s),
Ik ben Tine Devuyst, studeer Orthopedagogiek aan de Universiteit van Gent en dit jaar ben ik
begonnen aan mijn thesis.
Op een belangrijke bijeenkomst omtrent het syndroom van Down in maart 2013 ging het
onder andere over geletterdheid en het kunnen lezen bij mensen met het syndroom van
Down. Mijn opdracht is onderzoeken hoeveel kinderen met het syndroom van Down,
geboren tussen 1999-2003, in alle buitengewoon lager onderwijs type 2 scholen in
Vlaanderen, kunnen lezen.
Momenteel heeft niemand een idee hoeveel kinderen met het syndroom van Down kunnen
lezen en welk niveau van lezen ze behalen en ik wil hier graag aan meehelpen. Ik wil
benadrukken dat ik geen kinderen of scholen met elkaar zal gaan vergelijken.
Dit zou ik graag doen met een vragenlijst. Die vragenlijst ga ik afnemen van zowel de
leerkracht van jullie kind, als van jullie zelf. De resultaten zal ik nadien verwerken met onder
andere Excel.
Mag ik jullie vragen om deze vragenlijst heel eerlijk in te vullen? Enkel op die manier kunnen
we een juist beeld krijgen van het leesniveau van deze kinderen.
De vragenlijst bevat 37 vragen, mocht u ergens niet akkoord mee zijn, of ergens een
opmerking hebben, kan u dit telkens bij de vraag schrijven.
Om de vragenlijst in te vullen heeft u twee opties (Of u kan afspreken met de school):

U drukt de vragenlijst af, vult deze in en stuurt deze op naar volgend adres:
Tine Devuyst,

Resedastraat 34,
9920 Lovendegem
U vult deze vragenlijst in op de computer. Dan typt u de antwoorden erbij of
selecteert u het correcte antwoord en stuurt dit op naar [email protected].
Zou ik jullie mogen vragen de naam en de school van jullie kind op te schrijven, zodat ik
deze vragenlijst kan koppelen aan die van de leerkracht? Ik garandeer jullie dat ik geen
namen in het onderzoek zal gebruiken en de resultaten dus anoniem zal weergeven.
82
Gelieve de geïnformeerde toestemming, bij deze vragenlijst gevoegd, te ondertekenen en
terug op te sturen. Dit kan naar bovenstaand adres of eventueel via de school (Een
handtekening is verplicht!)
Aarzel niet om mij te contacteren op volgend e-mailadres: [email protected] als u
vragen heeft omtrent dit onderzoek.
Enkele algemene gegevens:
1) Voor- en achternaam van uw kind:
2) Geslacht van uw kind:
Jongen / Meisje
3) Geboortedatum van uw kind:
4) Wat is uw band met het kind:
Vader / Moeder / Grootouder / Broer / Zus /
begeleider/ …
5) Naam van de school van uw kind (+ afdeling):
6) Provincie waar uw kind naar school gaat:
7) In welk leerjaar of klas of groep zit uw kind? :
8) Datum van het invullen van de vragenlijst:
9) Heeft u bewust gekozen voor buitengewoon onderwijs voor uw kind?:
Ja / Nee
Eventuele uitleg:
10) Welke taal spreekt u thuis tegen uw kind?:
11) Kan uw kind praten ? (Deze vraag wordt gesteld, omdat sommige kinderen eerst
leren lezen om nadien beter te kunnen praten.):
83
Ja / Nee
Enkele specifieke vragen over lezen:
(Deze vragenlijst is gebaseerd op een onderzoek van Gert de Graaf, dat uitvoerig besproken
wordt in het boek: “Gewoon of Speciaal?”, 2010)
Opmerking: Als u het antwoord niet weet, dan hoeft u de vraag niet in te vullen. Beter niets
invullen dan zomaar iets invullen.
12) Mijn kind kan geen letters, woorden of zinnen lezen, maar kan wel enkele
pictogrammen (zonder tekst) herkennen en weet wat deze betekenen:
Waar – onwaar
13) Mijn kind kan geen letters, woorden of zinnen lezen, maar kan wel enkele
pictogrammen (met 1 of meerdere woorden) herkennen en weet wat deze betekenen:
Waar - onwaar
14) Mijn kind kan minstens enkele letters van het alfabet lezen (de vorm die de letters
hebben, maakt niet uit. Bv blokletters, geschreven letters, hoofdletters, script,…):
Waar – onwaar
15) Mijn kind kan (bijna) alle letters van het alfabet lezen (de vorm die de letters hebben,
maakt niet uit. Bv blokletters, geschreven letters, hoofdletters, script,…):
Waar – onwaar
16) Mijn kind kan ongeveer alle letters van het alfabet lezen, maar kan geen woorden
lezen:
Waar - onwaar
17) Mijn kind kan minstens enkele woorden lezen, maar begrijpt deze niet:
Waar - onwaar
18) Mijn kind kan woorden lezen en begrijpt die ook meestal, zinnen lezen en begrijpen is
wel te moeilijk:
Waar - onwaar
84
19) Mijn kind kan korte zinnen begrijpen, maar een verhaal van meerdere zinnen lezen
en begrijpen is te moeilijk:
Waar – onwaar
20) Mijn kind zou weten wat hij/zij moet antwoorden bij het lezen van volgende zinnen.
Bv: mijn naam is…, ik ben … jaar oud, welk geluid maakt een hond?, …
Waar - onwaar
21) Mijn kind kan korte verhalen (Tussen de 5 à 10 zinnen) lezen en begrijpt ook wat
hij/zij leest :
Waar – onwaar
22) Mijn kind kan langere verhalen (meer dan 10 zinnen) lezen en begrijpen:
Waar - onwaar
23) Mijn kind kan boekjes (met 1 lang verhaal) lezen en begrijpen:
Waar - onwaar
24) Mijn kind leest artikels uit de krant of leest strips:
Waar – onwaar
25) Mijn kind heeft ondersteuning nodig van iemand anders tijdens het lezen. Welke vorm
van ondersteuning dit is, maakt niet uit:
Waar - onwaar
26) Mijn kind heeft bij het lezen visuele ondersteuning nodig van prenten of foto’s bij de
tekst, anders begrijpt hij/zij de woorden, zinnen of verhalen niet goed:
Waar - onwaar
27) Mijn kind leest meestal voor zijn/haar plezier (het niveau van lezen heeft hier geen
belang):
Waar - onwaar
85
28) Heeft uw kind thuis hulp nodig bij het lezen?:
Ja - Neen - mijn kind leest niet
29) Hoeveel uur per week helpt u uw kind thuis met het lezen?:
…… uur/ week
30) Hoeveel uur per week is uw kind bezig met lezen op school?
…….. uur/ week
31) Welke methode om te leren lezen wordt gebruikt bij uw kind? (Als het kan, mag u
altijd wat meer uitleg geven over deze methode. Als u dit niet weet, mag u deze vraag
open laten.)
Naam methode:
Uitleg methode:
32) Bent u tevreden over de methode om te leren lezen op de school van uw kind? (duid
het correcte antwoord aan, een opmerking mag altijd):
Heel tevreden - Tevreden - Matig tevreden - Niet echt tevreden - Helemaal niet tevreden
Een eventuele opmerking:
86
33) Mocht u uw kind moeten indelen in 1 van deze categorieën, bij welk leesniveau sluit
jouw kind het beste aan? (gelieve hier heel eerlijk op te antwoorden).
OPGELET: Duid eerst A, B of C aan. Duid nadien 1 van de onderverdelingen aan die
het beste bij het niveau van uw kind past.
A: Mijn kind kan niet lezen

Mijn kind heeft nooit leren lezen, maar zou het misschien wel
kunnen, mocht hierop geoefend worden.

Mijn kind heeft nooit leren lezen, want dit is te moeilijk voor
hem/haar.

Mijn kind heeft vroeger geoefend om te leren lezen, maar dit
was te moeilijk en daarom zijn we hiermee gestopt.
B: Mijn kind herkent enkele pictogrammen, prenten, beelden, foto’s, weet wat
die betekenen en weet ook hoe hij/zij hier gepast moet op reageren. De
nadruk ligt vooral op het beeld, minder op de tekst die er soms bij staat.

Het gaat vooral om pictogrammen of prenten zonder woorden.

Het gaat vooral om pictogrammen of prenten met woorden,
maar mijn kind kan deze woorden niet herkennen.

Het gaat vooral om pictogrammen of prenten met woorden en
mijn kind kan de pictogram of de foto verbinden met het woord.
Het woord herkennen zonder beeld lukt niet.
C: Mijn kind is vooral bezig met het lezen van letters, woorden of zinnen. De
nadruk ligt vooral op de tekst, en minder op de beelden of tekeningen die erbij
staan.

Mijn kind kan (bijna alle) verschillende letters van het alfabet
lezen, maar kan geen woorden lezen.

Mijn kind kan woorden lezen, maar begrijpt niet wat hij/zij leest.

Mijn kind kan woorden lezen en begrijpt ook wat hij/zij leest.

Mijn kind kan korte zinnen lezen en begrijpt die ook.

Mijn kind kan korte verhalen (5 à 10 zinnen) lezen en begrijpen.
87

Mijn kind kan langere verhalen (meer dan 10 zinnen) lezen en
begrijpen.

Mijn kind kan boeken lezen met 1 lang verhaal.
Een opmerking of extra uitleg bij het leesniveau van uw kind, mag u hier noteren:
34) Waar heeft uw kind vooral leren lezen? (Enkel invullen indien uw kind kan lezen)
o
Op school
o
Thuis
o
Bij de logopedie
o
In een revalidatiecentrum
o
(Vul
in)
………………………………………………………………………………………
35) Mocht ik nog eventuele vragen hebben voor mijn thesis, op welke manier kan ik u
dan nog bereiken? Of wenst u liever niet verder deel te nemen aan dit onderzoek?
(gelieve hier dan uw contactgegevens achter te laten):
36) Zou u graag van dit onderzoek een samenvatting krijgen van de resultaten? (dit zal in
de zomer van 2014 zijn)
Ja / Neen
37) Een opmerking bij de vragenlijst of een suggestie voor verder onderzoek,… kan u
hier nog noteren: (Dit is absoluut vrijblijvend)
88
Bijlage 3: Vragenlijst voor iemand uit de schoolcontext
Beste leerkracht,
Ik ben Tine Devuyst, studeer Orthopedagogiek aan de Universiteit van Gent en dit jaar ben ik
begonnen aan mijn thesis.
Op een belangrijke bijeenkomst omtrent het syndroom van Down in maart 2013 ging het
onder andere over geletterdheid en het kunnen lezen bij mensen met het syndroom van
Down. Mijn opdracht bestaat erin in kaart te brengen hoeveel kinderen met het syndroom
van Down, geboren tussen 1999-2003, in alle buitengewoon lager onderwijs type 2 scholen
in Vlaanderen, kunnen lezen.
Momenteel heeft niemand een idee hoeveel kinderen met het syndroom van Down kunnen
lezen en welk niveau van lezen ze behalen en ik wil hier graag aan bijdragen. Ik wil
benadrukken dat ik geen kinderen of scholen met elkaar zal gaan vergelijken.
Dit zou ik graag onderzoeken aan de hand van een vragenlijst. Ik ga zowel één laten
afnemen van de ouders als van de leerkrachten van deze kinderen. De vragenlijsten zullen
bijna identiek zijn aan elkaar, want op die manier stijgt de betrouwbaarheid van mijn
onderzoek.
Mag ik u vragen om deze vragenlijst heel eerlijk in te vullen? Enkel op die manier kunnen we
een juist beeld krijgen van het leesniveau van deze kinderen.
De vragenlijst bevat een 30-tal vragen, mocht u ergens niet akkoord mee zijn, of ergens een
opmerking hebben, kan u dit telkens bij de vraag schrijven.
Om de vragenlijst in te vullen heeft u twee opties: (Uiteraard kan er met de school iets
anders afgesproken worden omtrent het terugsturen van de vragenlijsten)

U drukt de vragenlijst af, vult deze in en stuurt deze op naar volgend adres:
Tine Devuyst - Resedastraat 34 - 9920 Lovendegem

U vult deze vragenlijst in op de computer. Dan typt u de antwoorden erbij of
selecteert u het correcte antwoord en stuurt dit op naar [email protected].
Zou ik u mogen vragen de naam en de school van het kind op te schrijven, zodat ik deze
vragenlijst kan linken aan de vragenlijst bestemd voor de ouders. Ik garandeer u dat ik geen
namen in het onderzoek zal gebruiken en de resultaten dus anoniem zal weergeven.
89
Aarzel niet om mij te contacteren op volgend e-mailadres: [email protected] als u
vragen heeft omtrent dit onderzoek.
Enkele algemene gegevens:
1) Voor- en achternaam van het kind:
2) Geslacht van het kind:
Jongen / Meisje
3) Geboortedatum van het kind:
4) Wat is uw band met het kind:
Leerkracht/ logopedist/ zorgleerkracht/ directie/ …
5) School van het kind (+ afdeling):
6) Provincie waar het kind naar school gaat:
7) In welk leerjaar of klas of groep zit het kind? :
8) Datum van het invullen van de vragenlijst:
9) Kan het kind praten (Deze vraag wordt gesteld, omdat sommige kinderen eerst leren
lezen om nadien beter te kunnen praten.):
Ja / Nee
Enkele specifieke vragen over lezen:
(Deze vragenlijst is gebaseerd op een onderzoek van Gert de Graaf, dat uitvoerig besproken
wordt in het boek: “Gewoon of Speciaal?”, 2010)
Opmerking: Als u het antwoord niet weet, dan hoeft u de vraag niet in te vullen. Beter niets
invullen dan zomaar iets invullen.
10) Het kind kan geen letters, woorden of zinnen lezen, maar kan wel enkele
pictogrammen of beelden met een bepaalde betekenis (zonder tekst) herkennen en
weet wat deze betekenen:
Waar – onwaar
90
11) Het kind kan geen letters, woorden of zinnen lezen, maar kan wel enkele
pictogrammen of beelden met een bepaalde betekenis (met 1 of meerdere woorden)
herkennen en weet wat deze betekenen:
Waar - onwaar
12) Het kind kan minstens enkele letters van het alfabet lezen (de vorm die de letters
aannemen, maakt niet uit. Bv blokletters, geschreven letters, hoofdletters, script,…):
Waar – onwaar
13) Het kind kan (bijna) alle letters van het alfabet lezen (de vorm die de letters
aannemen, maakt niet uit. Bv blokletters, geschreven letters, hoofdletters, script,…):
Waar – onwaar
14) Het kind kan ongeveer alle letters van het alfabet lezen, maar kan geen woorden
lezen:
Waar - onwaar
15) Het kind kan minstens enkele woorden lezen, maar begrijpt deze niet:
Waar - onwaar
16) Het kind kan woorden lezen en begrijpt die ook meestal, zinnen lezen en begrijpen is
wel te moeilijk:
Waar - onwaar
17) Het kind kan korte zinnen begrijpen, maar een verhaal van meerdere zinnen lezen en
begrijpen is te moeilijk:
Waar – onwaar
18) Het kind zou weten wat hij/zij moet antwoorden bij het lezen van volgende zinnen. Bv:
mijn naam is…, ik ben … jaar oud, welk geluid maakt een hond?, …
Waar - onwaar
19) Het kind kan korte verhalen (Tussen de 5 à 10 zinnen) lezen en begrijpt ook wat hij/zij
leest :
Waar – onwaar
91
20) Het kind kan langere verhalen (meer dan 10 zinnen) lezen en begrijpen:
Waar - onwaar
21) Het kind kan boeken (met 1 lang verhaal) lezen en begrijpen:
Waar - onwaar
22) Het kind leest artikels uit de krant of leest strips:
Waar – onwaar
23) Het kind heeft ondersteuning nodig van iemand anders tijdens het lezen en kan dus
niet op zelfstandige basis lezen, de vorm van ondersteuning maakt niet uit:
Waar - onwaar
24) Het kind heeft bij het lezen visuele ondersteuning nodig van prenten of foto’s bij de
tekst, anders begrijpt hij/zij de woorden, zinnen, verhalen niet goed:
Waar - onwaar
25) Het kind leest meestal voor zijn/haar plezier (het niveau van lezen heeft hier geen
belang):
Waar - onwaar
26) Hoeveel uur per week wordt er op school gelezen met deze leerling?
(Zowel door de leerkracht als de logopedist,…)
…..Uur / Week
27) Welke methode om te leren lezen wordt gebruikt bij het kind? (Als het kan, mag u
altijd wat meer uitleg geven over deze methode.):
Naam methode:
Uitleg methode:
28) Wordt deze methode bij alle kinderen op uw school gebruikt of is dit een specifieke
leesmethode voor kinderen met het syndroom van Down?
92
o
Voor iedereen - Specifiek voor kinderen met Down.
o
Een eventuele opmerking:
29) Hoe wordt bij u op school het leesniveau van deze leerling gedefinieerd? Wordt
hiervoor een bepaalde term gebruikt, of wordt het leesniveau omschreven?
Term of uitleg bij het leesniveau:
30) Mocht u het kind moeten indelen in 1 van deze categorieën, bij welk leesniveau sluit
dit kind het beste aan? (gelieve hier heel eerlijk op te antwoorden)
OPGELET: Duid eerst A, B of C aan. Duid nadien 1 van de onderverdelingen aan die
het beste bij het niveau van het kind past.
A: Het kind kan niet lezen

Het kind heeft nooit leren lezen, maar zou het misschien wel
kunnen, mocht hierop geoefend worden.

Het kind heeft nooit leren lezen, want dit is te moeilijk voor
hem/haar.

Het kind heeft vroeger geoefend om te leren lezen, maar dit
was te moeilijk en daarom zijn we hiermee gestopt.
B: Het kind herkent enkele pictogrammen, prenten, beelden, foto’s, weet wat
die betekenen en weet ook hoe hij/zij hier gepast moet op reageren. De
nadruk ligt vooral op het beeld, minder op de tekst die er soms bij staat.

Het gaat vooral om pictogrammen of prenten zonder woorden.

Het gaat vooral om pictogrammen of prenten met woorden,
maar het kind hecht geen belang aan de woorden.
93

Het gaat vooral om pictogrammen of prenten met woorden,
waarbij het kind de pictogram of de foto kan verbinden met het
woord. Het woord herkennen zonder beeld lukt niet.
C: Het kind is vooral bezig met het lezen van letters, woorden of zinnen. De
nadruk ligt vooral op de tekst, en minder op de beelden, tekeningen die erbij
staan.

Het kind kan (bijna alle) verschillende letters van het alfabet
lezen, maar kan geen woorden lezen.

Het kind kan woorden lezen, maar begrijpt niet wat hij/zij leest.

Het kind kan woorden lezen en begrijpt ook wat hij/zij leest.

Het kind kan korte zinnen lezen en begrijpt die ook.

Het kind kan korte verhalen (5 à 10 zinnen) lezen en begrijpen.

Het kind kan langere verhalen (meer dan 10 zinnen) lezen en
begrijpen.

Het kind kan boeken lezen met 1 lang verhaal.
31) Mocht ik nog eventuele vragen hebben voor mijn thesis? Kan ik u dan nog op een
manier bereiken? Of wenst u liever niet verder deel te nemen aan dit onderzoek?
(gelieve hier dan uw contactgegevens achter te laten):
32) Een opmerking bij de vragenlijst of een suggestie voor verder onderzoek,… kan u
hier nog noteren: (Dit is absoluut vrijblijvend)
94
Bijlage 4: Geïnformeerde toestemming vragenlijst
GEÏNFORMEERDE TOESTEMMING
Ik, ondertekende, ……………………………………………………………(Naam van uzelf),
ouder van …………….………………………….………………………(Naam van uw kind)
bevestig hiermee het volgende:

Ik heb voldoende informatie gekregen omtrent het onderzoek en begrijp dit ook (de
informatie over het interview vindt u bij de vragenlijst);

Ik heb de kans gekregen om bijkomende vragen te stellen (zie e-mailadres op de
vragenlijst voor vragen);

Ik weet dat de deelname aan het onderzoek op vrijwillige basis gebeurt;

Ik weet dat ik de deelname aan het onderzoek op elk moment kan stopzetten zonder
een reden op te geven;

Ik ben op de hoogte dat ik een samenvatting van de resultaten kan krijgen, als ik dit
wens. (dit kan u op de vragenlijst zelf aanduiden);

Ik geef de toestemming aan de studente om de antwoorden op de vragen over mijn
kind op anonieme wijze te bewaren, te verwerken en te rapporteren.
Datum van ondertekening
Handtekening ouder
………………………………………………….
………………………………………………………
95
Bijlage 5: Leidraad vragen en stellingen voor groepsinterview en
Facebookgroep
Motivatie deelname

Waarom was je geïnteresseerd om deel te nemen aan dit onderzoek?

Wat verwacht je van deze bijeenkomst/ Facebookgroep?

Wat was je motivatie om hier vandaag aanwezig te zijn?
Algemene leesmethoden

Welke leesmethode wordt bij jullie op school gebruikt?

Hoe star/rigide wordt hieraan vastgehouden?

Waarom wordt net deze methode gebruikt bij jullie op school?
Terminologie

Wat betekent lezen voor jullie?

Wat verstaan jullie onder maatschappelijk en functioneel lezen?

…
Stellingen die gebruikt werden omtrent picto-lezen:

“Picto-lezen als opstap naar technisch lezen”

“Wat zijn de voordelen van picto-lezen?”

“Wat zijn de nadelen van picto-lezen?”

“Picto-lezen verhoogt de zelfredzaamheid van een persoon”

“Voornamelijk ouders zijn vragende partij voor picto-lezen”

“Picto-lezen is ideaal voor kinderen met downsyndroom, want ze zijn visueel sterker
dan auditief”

“Kinderen met downsyndroom kunnen vaak moeilijk synthetiseren (=letters aan
elkaar plakken), ze blijven vaak spellend lezen. Picto-lezen biedt een alternatief.”
Stellingen die gebruikt werden omtrent het leesonderwijs in het algemeen:

“Hoe wordt de leesmethode op het rapport vermeld?”

“De visie van de school bepaalt de leesmethode”

“De leesmethode wordt bepaald door het IQ van het kind”

“Buitengewoon onderwijs hecht weinig belang aan lezen”

“Wat zou je graag veranderen aan het leesbeleid in het buitengewoon onderwijs?”
96

“Welke factoren bepalen of een kind met het syndroom van down technisch leert
lezen of niet?”
97
Bijlage 6: Geïnformeerde toestemming groepsinterview
GEÏNFORMEERDE TOESTEMMING - GROEPSINTERVIEW
Ik, ondertekende, ……………………………………………………………….bevestig hiermee
het volgende omtrent de groepsinterviews:

Ik heb voldoende informatie gekregen omtrent het onderzoek en begrijp het ook;

Ik heb de kans gekregen om bijkomende vragen te stellen;

Ik weet dat de deelname aan het onderzoek op vrijwillige basis gebeurt;

Ik weet dat ik de deelname aan het onderzoek op elk moment kan stopzetten zonder
een reden op te geven;

Ik ben op de hoogte dat ik een samenvatting van de resultaten kan krijgen, indien ik
dit wens;

Ik weet dat de groepsinterviews zullen worden opgenomen met een dictafoon;

Ik geef de toestemming aan de thesisstudente om mijn inbreng tijdens de
groepsinterviews op
een anonieme wijze te bewaren, te verwerken en te
rapporteren.
Datum van ondertekening
Handtekening deelnemer
………………………………
…………………………
98
Download