Geld en geld waarden / Money and money value

advertisement
8th Militia HQ
Everything about the Dutch 8th militia in 1815 &
Sergeant Evert Roelof and the battle of Waterloo .
http://home.scarlet.be/~tsh40803/8/8st.html
Het is niet eenvoudig om er achter te komen wat de geldeenheid EN de waarde daarvan was
in 1815. Dit heeft heel wat tijd aan onderzoek gekost. Deze pagina geeft veel weer over de
uiteindelijke resultaten van dat onderzoek, het geeft ook de nodige achtergrond informatie.
Alle cijfertjes op deze pagina komen uit originele archiefbronnen + brieven die soldaten naar
huis schreven (tientallen in bezit van uw webmaster).
Dus laten we eerst eens beginnen bij het begin: welk geld hadden we in 1815?
Geld soort in 1815
Tot 1818 kon men in Nederland met heel veel munten betalen.
De officiële munten vanaf 1815 waren de volgende:
 De munt met de laagste waarde was: duit. Dit was een koperen muntje even groot en
even zwaar als onze cent.
 Er gingen 8 duiten in één stuiver.
 Er gingen 20 stuivers in één gulden.
De niet-officiële munten, maar wel betaalmiddelen, waren de volgende:
Deze munten waren hoofdzakelijk van voor de tijd van Napoleon. Hoewel niet meer in
gebruik bestonden ze nog wel uit zilver of andere dure metalen. Al dat soort munten werden
op waarde geschat aan de hand van hun gewicht. Zo ontstonden er de volgende
mogelijkheden.







Een munt, die 2 duiten waard was, was het oortje.
Een duit is 2 penningen (1 stuiver = 16 penningen).
Een munt die 4 duiten waard was (een halve stuiver) noemde je een ‘groot’.
Een munt die 4 duiten waard was noemde je halve stuiver.
Een munt die 2 stuivers waard was noemde je dubbele stuiver.
Een munt die 10 stuivers waard was noemde je een halve gulden.
De munten met een nog hogere waarde waren b.v. daalders, rijksdaalders, dubbele
daalders, rijders, drieguldens, dukaten en florijnen.
Wat kon men er voor kopen?
Daarvoor moeten we eerst eens wat prijzen op een rijtje zetten. Hieronder staan allerlei
kosten.
Als er bijvoorbeeld staat FL 1,20 betekende dat dus 1 gulden en 4 stuivers.
Als er staat 0,29 betekend dat 5 stuivers en 6 of 7 duiten (8 duiten in een stuiver!).
Kosten voor uniformdelen:
Rok (uniform jas):
Grijze broek
Grijze slobkousen:
Kapot:
Vest:
Witte broek:
Buis:
Witte slobkousen:
1,20
0,50
0,40
0,70
0,50
0,29
0,55
0,32
Levensmiddelen:
Haring
Gerookte zalm
Wijn (per kan)
Brandewijn
pond rundvlees
pond schapenvlees
pond kalfsvlees
pond varkensvlees
pond boter
pond kaas
een dozijn eieren
een pond brood
een fles wijn
Pond tabak
2 Stuivers
18 Stuivers
2 stuivers
2 stuivers
7 stuiver
7 stuiver
7½ stuiver
9 stuiver
16¾ stuiver
9 stuiver
9 stuiver
3-10 stuiver
4½ stuiver (gemiddeld)
3 Gulden
Salaris en opbrengsten
Jaarsalarissen:
Kapitein
Sergeant
Soldaat
Jagers
Bedienden:
Arbeider (zwaar werk):
Ambachtsman (specialist):
1600 gulden
273 gulden en 5 stuivers (5465 stuivers/jaar= 14,97
stuivers/dag)
91 gulden en 5 stuivers per jaar (1825 stuivers/jaar = 5
per dag/ 7 dagen in de week).
100,1 gulden/jaar (5 ½ stuiver per dag (fuseliers 5
stuivers).
218 gulden/jaar (circa 12 stuivers per dag. Niet militairen
gaven 70% van deze 12 stuivers uit aan voeding, eten
etc. Dat is circa 8 stuivers per dag.
346 gulden/jaar (19 stuivers /dag)
546 gulden/jaar (30 stuivers per dag).
Dagloon op het platteland:
273 gulden/jaar (15 stuivers per dag, afhankelijk van de
regio. In het westen 20 stuivers, in het oosten 10)
Opmerkelijk is dat onderofficieren en soldaten per dag betaald kregen en officieren
maandelijks. Deze laatste werden blijkbaar verondersteld planmatiger met hun geld te
kunnen omspringen. Dit wil overigens niet zeggen dat soldaten ook dagelijks geld kregen. In
tegendeel. Eerst moesten ze hun uniform afbetalen (waar ook reglementaire tarieven voor
zijn te vinden in het genoemde recueil). Ook bij het wassen van de kleding, het laten doen
van reparaties etc. betaalde de soldaat zelf. Ook in het depot of van de voorraadwagens haal
je niets gratis (behalve menutie). Tamboers bijvoorbeeld kregen 6 stuivers daags, waarvan
er 1 werd achtergehouden voor reparaties aan de trommen. In diverse memoires van
soldaten staat ook beschreven dat zij lange tijd geen soldij ontvingen, juist vanwege
allerhande afbetalingen die zij nog moesten doen. Vaak vroegen ze in brieven dan ook of
hun ouders een wissel toe konden sturen. Officieren en hogere onderofficieren konden het
zich soms zelf permitteren af en toe een wissel naar hun armlastige ouders toe te zenden.
Overigens moesten de soldaten officieel altijd de burgers betalen als zij voedsel, dieren, hout
en andere materialen meenamen. Naar gelang de duur van de veldtocht werden deze
betalingen steeds kariger, totdat zelfs regelrechte opdracht tot weghalen/plunderen werd
gegeven. Maar soldaten die dit op eigen houtje deden werden normaal gesproken gestraft.
Bij (semi)vaste kampementen ziet men verder sterke inflatie van de goederen (en diensten)
in de buurt. In brieven valt te lezen de soldaten geld van hun ouders vragen om de hoge
prijzen van brood ed. te kunnen betalen. Meenemen zonder betalen kun je je niet
permitteren, dat is zo doorgepraat naar het kampement en belandde je direct in de
politiekamer. En daarnaast hield de foerier en de sergeant-majoor keurig bij wat je dan nog
aan schulden had (via je zakboekje).
Als je een gewone soldaat was, was het dus zeker geen vetpot. Van de 5 stuivers per dag
gingen er 1 a 2 af voor militaire zaken (kost, inwoning, vervangende uitrusting, medische
verzorging etc). Dan bleven er 2 of 3 stuivers over voor dagelijkse levensbehoeften en privé
zaken. In het voorgaande staatje met kosten kun je zien wat je daar dan zoal voor kon
kopen; bijna niets!
Omgerekend naar nu
Regelmatig worden er vragen gesteld in de trant van: mijn over-overgrootvader erfde 1000
gulden in 1850. Hoeveel zou dat nu waard zijn? Wat moet ik me daarbij voorstellen? Een
antwoord op dergelijke vragen is lastig te geven. Je moet niet alleen kijken naar de
geldontwaarding die zich de afgelopen 150 jaar heeft voorgedaan. De waarde van het geld
hangt ook sterk samen met de goederen waaraan je het kunt uitgeven. Met die 1000 gulden
zou hij b.v. een huis hebben kunnen kopen, maar dat was een huis zonder sanitair,
elektriciteit, luxe keuken, badkamer. Er zou geen dubbel glas in zitten, het zou geen
spouwmuren hebben en de ruimte zou ons vermoedelijk ook wat tegenvallen. Je kunt dus
niet zeggen dat die 1000 gulden van 150 jaar geleden, nu 300.000 gulden waard is. Dit geldt
ook voor de besteding van het loon. Vaak ging 70% of meer van het inkomen op aan eerste
levensbehoeften: het grootste deel daarvan aan eten (brood, aardappelen, pap). Stel je eens
voor dat je nu voor 1500 gulden per maand brood (of aardappelen of pap, of een combinatie
daarvan zou opeten), dat is 25 broden per dag per gezin of 50 kilo goedkope aardappelen!
Een andere factor, die vergelijking bemoeilijkt, is de verschillende belastingheffing. Tenslotte:
door massaproductie en invoer uit de derde wereld zijn sommige producten
verhoudingsgewijs veel goedkoper geworden. Kousen stoppen loont niet meer en naar de
schoenmaker gaan is alleen verstandig als het om dure, enigszins traditioneel vervaardigde,
schoenen gaat. Al met al is heel moeilijk om een goede vergelijking te maken.
Maar als we toch een gooi willen doen kunnen we het beste het “minimum” loon bekijken.
Dat loon ligt gemiddeld op 275 gulden per jaar (als we de soldaten niet meetellen!).
Het wettelijk minimum loon per 1-7-2007 (wat je netto overhoud) is 1129 Euro/ 2487 gulden
per maand. Dat is 29.855 gulden/jaar.
Wat is dan de geld ontwaarding? We zouden het in % kunnen geven maar laten we het
simpel houden: 29.855/275 = 109.
Dus stel dat iemand 1500 gulden bezat in 1815, dan is dat nu waard: 1500*109 = 163.500 !
Als we dan bovenstaande salarissen nog eens doorrekenen dan komen daar de volgende
huidige bedragen uit:
Euro
Kapitein
Sergeant
Soldaat
Jagers
79.139
13.503
4.501
4.946
Guldens
174.400
29.757
9.919
10.900
Bedienden:
Arbeider (zwaar werk):
Ambachtsman (specialist):
Dagloon op het platteland:
10.783
17.114
27.006
13.503
23.762
37.714
59.514
29.757
Andere notities van geldwaarden
Een vijf Franc stuk doet 50 stuivers / 1 Franc is 10 stuivers.
Een Franse kroon doet 58 stuivers
Een Sou; een twintigste deel van een Franc (20 Sou in 1 Franc)
Een groot (halve stuiver) is verdeeld in 12 penningen.
Een gulden is meestal 40 groten en dus ongeveer 2 Franc.
In de Zuidelijke Nederlanden (globaal):
1 gulden of 1 pond = 20 schelling
1 schelling = 12 penningen of 12 deniers
1 penning = 2 obolen
1 gulden = 20 stuivers
1 stuiver = 4 oort
1 oort = 2 negenmannekens
1 oort = 18 myten
1 stuiver = 3 plecken
1 pleck = 24 myten
Achtergronden en geschiedenis van geld
In 1521 werd de Karolusgulden in gevoerd, door -de naam zegt het al- keizer Karel V. De
munt had een waarde van 20 stuivers. Ook nadat deze Karolusgulden niet meer werd
geslagen, bleef de naam Karolusgulden in gebruik. Ze werd gebruikt als rekenmunt. Voor
1807 sloeg iedere provincie zij eigen munt en eerder nog hadden diverse steden een groter
of kleiner recht op eigen muntslag. Deze munten waren in heel de Nederlanden in omloop,
dus ook buiten de eigen provincie of stad. Daarnaast waren er ook nog tal van buitenlandse
munten in omloop. Er moest dus enorm veel omgerekend worden. Dat werd gedaan door
gebruik te maken van een soort standaardmunt, die niet (meer) in omloop was: de
rekenmunt. Door met de rekenmunt te werken, die een duidelijke koersverhouding had ten
opzichte van de in roulatie zijnde munten, werd in de eerste plaats veel omrekenwerk
vermeden en verder werd het gemakkelijker bedragen te vergelijken. En als dan uiteindelijk
afgerekend moest worden, dan kwamen de munten uit alle streken uit de beurs te voorschijn.
Dan werd er omgerekend.
Evenwel werden lange tijd noch gouden, noch zilveren munten ter waarde van 1 gulden
aangemunt. In de Republiek werd pas in 1680 weer een zilveren gulden met een gewicht
van 10,61 g in omloop gebracht. Deze droeg de afbeelding van de Nederlandse Maagd.
Tijdens de Republiek was de gulden (veelal nog Karolusgulden genoemd) ingedeeld in 20
stuivers à 8 duiten of 16 penningen. In de Zuidelijke Nederlanden werd de gulden tijdens de
Franse overheersing (1795-1814) en opnieuw in 1833 door de frank vervangen. Ook elders
heeft zich uit de gouden gulden een zilveren gulden ontwikkeld. In de Zuid-Duitse staten en
Oostenrijk is de gulden ter waarde van 2/3 taler tot 1871, resp. 1892 de grondslag van het
muntwezen geweest. In de Vrije Stad Danzig was van 192
Franse bezetting 1810-1814
Tijdens de Franse bezetting onder keizer Napoleon is de Franse Franc betaalmiddel in
Nederland. Een klein deel van het muntgeld wordt in Nederland geslagen.
De gulden keert echter snel terug en vanaf 1825 zijn Franse Francs, die nog veel in omloop
waren in de Zuidelijke Nederlanden, geen wettig betaalmiddel meer.
In eerste instantie gaf de vrije markt de waarde aan van het geld. De oorspronkelijke waarde
van het geld werd bepaald door de hoeveelheid edelmetaal, meestal goud en zilver, die in de
munten werd verwerkt. Door de munt om te smelten, bleef de waarde van het metaal
behouden. Voor de bankbiljetten gold dezelfde een-op-een verhouding: voor de waarde van
het briefje stond geld van de Nederlandsche Bank garant. Het goud dekte volledig de waarde
van het in omloop zijnde geld. Nu is dit idee van de zogenoemde Gouden Standaard niet
meer van toepassing en dekt het goud nog maar ten dele het Nederlandse geld.
Het eerste bankbiljet werd in 1814 gedrukt in opdracht van de Nederlandsche Bank door
Joh. Enschede en Zonen in Haarlem. Dit biljet, waarvan het origineel te zien is, werd slechts
eenzijdig gedrukt. Het zetmateriaal was alleen bij hem aanwezig, dit om te voorkomen dat
het nagemaakt zou kunnen worden. Daarnaast zorgden kleine onregelmatigheden in de rand
en een verouderd lettertype voor extra beveiliging tegen vervalsing.
In 1814 werd Willem I koning over het Koninkrijk der Nederlanden (zie ook HIC nummer drie,
jaargang 32) . In datzelfde jaar besloten de autoriteiten de lokale munten, duiten, patagons,
florijnen, zilveren rijders en de in het Zuiden aanwezige Franken te vervangen door een
nationale munt. Hierop kwam het portret van de koning te staan. Op de keerzijde prijkte het
wapen van Nassau. De komst van de Euro is voor een groot deel te vergelijken met deze
afschaffing van de vele lokale munten aan het begin van de 19e eeuw. Nu gaat het echter
om talrijke nationale valuta die worden vervangen door een internationaal geldende munt. .
In 1789 kwamen de Belgen in opstand tegen de Oostenrijkse monarchie. Deze opstand
hield niet lang stand, maar lang genoeg om een eigen geldstelsel van zilveren en gouden
leeuwen op te richten. In 1792 werden de Zuiderlijke Nederlanden bezet door de Fransen en
in 1795 werd ook de republiek bezet. Hierdoor kwamen alle aanmuntingen vrijwel stil te
liggen. Alle provinciale munthuizen werden gesloten, behalve dat van Utrecht. Stadhouder
Willem V vluchtte naar Engeland en in het Noorden werd de Bataafse republiek uitgeroepen
die sterk onder Franse invloed stond. In 1806 werd Lodewijk Napoleon koning van Holland.
Veel munten zijn er in dit koninkrijk Holland niet geslagen. Alleen het 50 stuiverstuk uit 1808
is in behoorlijke aantallen aangemunt. In 1810 werd Holland ingelijfd bij het Franse keizerrijk.
De Utrechtse munt heeft vanaf die tijd Franse munten geslagen, totdat de Franse troepen
zich terugtrokken in 1813.
Na de terugtrekking van de Fransen in 1813 besloten de grote mogendheden dat aan de
Franse Noordgrens een sterke bufferstaat moest komen. Zo ontstond in 1815 het Koninkrijk
der Nederlanden dat het grondgebied omvatte van de voormalige Oostenrijkse Nederlanden,
het bisdom Luik, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en het groothertogdom
Luxemburg. Koning werd Willem I, zoon van de gevluchte stadhouder Willem V.<<
1795
Een door de Fransen meegenomen assignaat
Toen in 1795 de Franse troepen ons land binnenkwamen betaalden zij met assignaten,
bankpapier dat door de Franse schatkist zou worden gedekt - in de zes weken tot 20 maart
in Rotterdam alleen al voor een waarde van fl. 37.500.-, een bedrag waarachter we nu een
paar nullen mogen zetten. Het contante geld dat de Fransen via een inwisselsysteem over
verschillende schijven hier en in Den Haag aan de ontvangers moesten uitbetalen kwam
echter niet los, zodat óf de burgers, óf de stedelijke en provinciale overheid met kisten vol
waardeloos papier bleven zitten.
De centralisatie onder de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de eigenlijke Franse
tijd direct onder het Keizerrijk bracht ook op het stuk van de financiën grotere eenheid. Met
name het aantal landelijke belastingen groeide, zoals de patentbelasting, gevolg van het
werk van Lodewijk Napoleon's minister, A. Gogel (1806).
De stadskas werd niet langer door eigen belastingen, maar door opcenten op de landelijke
belastingen (additionele stuivers) gevoed. Intussen was deze kas, die er al in 1795 slecht
voor stond, verarmd door de slechte handel, de kosten voor het Franse garnizoen en de
inwisseling van de assignaten dat middelen tot herstel moesten worden beraamd.
Een commissie van raadsleden en burgers werd hiertoe ingesteld (1803), die weinig bereikte.
De verkoop van stedelijke eigendommen bracht enig soulaas (1806), maar toen in november
1813 de Franse troepen de vlucht hadden genomen verkeerden de stedelijke financiën in
een zeer slechte staat.
Tot aan WOI had de gemiddelde Nederlander geen vertrouwen in bankpapier, het liefst
moest betaald worden met munten, allemaal nog een gevolg van de door de Fransen
meegenomen, uiteindelijk waardeloos gebleken, assignaten.
1795
Een door de Fransen meegenomen assignaat
Een van de eerste monetaire problemen waarmee het nieuwe bewind van de Bataafse
Republiek in 1795 te maken kreeg, waren de dagelijkse uitgaven van de Franse troepen in
het
land.
De soldaten betaalden met zogenaamde assignaten, papiergeld dat door de Franse regering
werd uitgegeven. Aanvankelijk bestond de dekking ervan uit in beslag genomen bezittingen
van kerk en adel in Frankrijk, maar de waarde van dit geld daalde snel.
De stedelijke en provinciale overheden in de Bataafse Republiek besloten daarom, dat de
assignaten ingewisseld moesten worden tegen eigen papiergeld; op die manier zouden de
kosten van de Franse bezetting door de overheid worden gedragen in plaats van door de
bevolking. Maar omdat de wisselbepalingen nogal ingewikkeld waren, bleven er toch veel
assignaten achter onder de bevolking, dat er verder niets mee kon doen.........en dus daalde
het vertrouwen in papergeld tot nagenoeg nul, wat zoo bleef tot rond WOI.
In 1807 werden alle Provinciale Munthuizen gesloten met uitzondering van die in Utrecht,
waarom Utrecht? Het lag goed centraal en Lodewijk Napoleon kwam er graag, en dus is de
Nederlandse Munt nog altijd in Utrecht gevestigd.
In 1807 werd ook besloten de Gulden als de centrale munt voor het nieuw te vormen
geldstelsel te kiezen. Tot 2001, zoals we allemaal weten.
Helaas is het in de jaren na 1807 er niet van gekomen om veel nieuwe Nederlandse munten
aan te maken, eigenlijk alleen een zilveren munt van 50 stuivers, uiteraard met het portret
van Lodewijk Napoleon:
De eerste vernieuwde "Nederlandse" munt met het portret van Koning Lodewijk Napoleon
Na het vertrek van Lodewijk Napoleon en de inlijving van Nederland bij het Franse Keizerrijk
werden in Utrecht Franse Munten geslagen.
Op 28 September 1816 werd de eerste muntwet van het (toen nog met België verenigde)
Koninkrijk der Nederlanden ingevoerd.
Een aantal Franse vernieuwingen werden gewoon gehandhaafd, zoals het decimale stelsel
dat dus ook voor het geld werd ingevoerd en het principe van de dubbele standaard, waarbij
zowel zilveren als gouden munten onderling inwisselbaar zouden zijn. En uiteraard bleef de
Gulden gehandhaafd.
In de muntwet van 1816 werd verder bepaald, dat de stukken van drie en één gulden vrij
mochten worden aangemunt. Het voordeel van de dubbele standaard leek, dat er afhankelijk van de prijsverhouding tussen goud en zilver - zowel met gouden als met zilveren
guldens betaald kon worden.
Maar in de praktijk bleek het principe van een vaste waardeverhouding tussen goud en zilver
(1 tegen 15,87) niet te werken.
Spoedig werd duidelijk, dat de marktwaarde van het zilver in de munten hoger lag dan de
nominale waarde van de stukken. Daarom werden er vooral nieuwe gouden tientjes
geslagen en bleef het zilvergeld uit de 17de en 18de eeuw, dat vaak erg versleten was,
normaal circuleren. De regering weigerde de kosten van een eventuele hermunting van dit
oude zilver voor haar rekening te nemen. In de praktijk heerste in het nieuwe Koninkrijk dus
de gouden standaard.
De overheid ondernam wél een geslaagde poging het kopergeld uit de tijd van de Republiek
te saneren. Vanaf 1828 waren alleen de cent en de halve cent nog wettig betaalmiddel.
Helaas bleek na twintig jaar, dat het buitenlandse kopergeld zich opnieuw een vaste plaats in
de geldomloop had verworven.
Wetenswaardigheden over Nederlandse munten
Gebruikte Geldeenheden:






1 gulden = 20 stuivers
1 oortje = 1/4 stuiver
1 duit = 1/8 stuiver
1 penning = 1/16 stuiver
1 korte = 1/24 stuiver
1 mijt = 1/36 stuiver
1 penning = de kleinste rekenmunt. Over het algemeen waren er geen
munten van deze waarde in omloop, maar was de duit de kleinste munt
die geslagen werd.
Opmerking: dit zijn de gebruikelijke eenheden in de administratie van die tijd.
Er waren talloze binnen en buitenlandse munten in omloop die meestal (aan
de hand van het zilver of goud gewicht en gehalte) werden omgerekend naar
dit administraties systeem. Zo zijn er vele verschillende soorten
guldenmunten die allen een andere waarde hebben. Alleen de "Karolus"
gulden kwam overeen met de rekenmunt van 20 stuivers.
DUIT
De duit is vanaf de 14de eeuw de benaming voor een klein zilver muntje met
een waarde van iets meer dan een halve cent, om precies te zijn, een achtste
stuiver.
De duit, ook geschreven als deijt, duijt, duijtt en dueijt, werd later uit koper
geslagen en bleef tot de invoering van het decimale stelsel de gebruikelijke
pasmunt
in de Republiek der Nederlanden.
CENT
Het woord cent is afkomstig van het Latijnse centuria = honderdtal. Deze
munt werd in 1816, bij de invoering van het decimale stelsel, de vervanger
van de duit.
De cent had een waarde van 1/100 gulden.
STUIVER
In het begin van de 15de eeuw werd de stuiver ingevoerd als de grootste
zilveren munt. Daarna werd in 1464 de dubbele stuiver in- gevoerd, die de
grondslag van
ons muntstelsel zou worden.
DUBBELTJE
Volgens sommigen is de naam dubbeltje ontleend aan het Franse woord
doble, dat afkomstig is van het Latijnse duplus = tweevoudig. Anderen
beweren dat het woord
komt van de dubbele stuiver. Het dubbeltje had een waarde van 1/10 gulden.
Oorspronkelijk was het muntje van zilver, later werd het door geldontwaarding
uit nikkel geslagen.
GULDEN
De naam gulden komt van gouden. De eerste gulden werd in 1252 in
Florence, Italië geslagen. Het was een gouden munt. Op de voorkant stond
een afbeelding van Johannes
de Doper, de stadsheilige van Florence. Op de achterkant stond het wapen
van de stad, de lelie (in het Latijn: florensus). De zuiver gouden munt uit
Florence was betrouwbaar
en werd daarom ver buiten Florence als betaalmiddel gebruikt. Verschillende
vorsten in Europa lieten ook gouden munten slaan in de vorm van de gouden
munt uit Florence.
In Nederland werd deze gouden munt, gulden genoemd. De afkorting f of fl
op een prijskaartje komt van de oude naam florijn. Zo werd de gouden munt
uit Florence toen genoemd.
ZILVEREN GULDENS
Driehonderd jaar geleden werd de gulden niet langer van goud maar van
zilver gemaakt. De naam bleef toch gulden. Op de voorkant stond de Griekse
godin Pallas Athene afgebeeld. In haar hand had ze een speer, een piek.
Daarom noemen we de gulden ook 'piek'.
NIKKELEN GULDENS
Vanaf 1967 werd het zilver in de gulden meer waard dan de gulden zelf.
Mensen gingen de gulden dus bewaren in plaats van ermee betalen.
Daarom werd de gulden sindsdien van goedkoper materiaal gemaakt, van
nikkel.
DAALDER
De daalder, een zware zilveren munt, is van oorsprong het belangrijkste
muntstuk ter wereld. Uit de daalder is immers de dollar ontstaan.
De daalder is voor het eerst in Duitsland geslagen; de naam taler werd in
Holland daalder. De munt vertegenwoordigde een waarde van 30 stuivers.
MUNTEN SNOEIEN
Omdat de munten met de hogere waarden geslagen
werden van zilver en goud, was het aantrekkelijk voor
kwaadwillende lieden om er stukjes af te knippen of te
vijlen. Dit was mogelijk omdat de munten toentertijd niet zo
mooi rond waren als nu. Ook was er nog geen randschrift
of kartelrand op aangebracht. De techniek om deze aan te
<>
<>
brengen bestond eerst nog niet en toen deze werd
uitgevonden was het veel te duur en niet praktisch genoeg
om toe te passen voor serieproductie. Pas laat in de 18e
eeuw werd een bewerkte rand ingevoerd. Sinds 1760 zelfs
verplicht gesteld voor bepaalde denominaties door de
Staten-Generaal. Als er aan een munt geknipt of gevijld
was dan viel dit dus niet direct op. Zo kon je op deze
manier een leuk bedrag aan zilver en/of goud bij elkaar
knippen en vijlen om dit later te verkopen. Het gesnoeide
muntstuk gaf je gewoon weer uit voor de volle waarde.
RANDSCHRIFT
Op de rand van de gulden staat: God * zij * met * ons. Het is een
wens die ook al op oudere munten was te lezen. De tekst
voorkwam dat mensen gingen 'snoeien'.
Door de tekst kon je namelijk goed zien wanneer mensen stukjes
van de gouden en zilveren hadden afgeslepen.
PORTRETKOPPEN RECHTS OF LINKS
De portretkoppen van de verschillende koningen en koninginnen
kijken om en om, naar rechts of links. Willem I kijkt naar links,
Willem II naar rechts.
Bij de eerste nieuwe munt van koningin Juliana, werd een fout
gemaakt. Zij keek naar links, dezelfde kant als haar moeder
koningin Wilhelmina.
De munten moesten allemaal opnieuw geslagen worden, maar nu
met de kop in de goede richting.
MUNTTEKEN EN MUNTMEESRETEKEN
Op de kant van het Rijkswapen zie je links en rechts van het wapen
heel klein een tekentje afgebeeld. Links het muntmeesterteken,
rechts het muntteken.
Het teken links kiest de muntmeester zelf.
Download