8th Militia HQ Everything about the Dutch 8th militia in 1815 & Sergeant Evert Roelof and the battle of Waterloo . http://home.scarlet.be/~tsh40803/8/8st.html Het is niet eenvoudig om er achter te komen wat de geldeenheid EN de waarde daarvan was in 1815. Dit heeft heel wat tijd aan onderzoek gekost. Deze pagina geeft veel weer over de uiteindelijke resultaten van dat onderzoek, het geeft ook de nodige achtergrond informatie. Alle cijfertjes op deze pagina komen uit originele archiefbronnen + brieven die soldaten naar huis schreven (tientallen in bezit van uw webmaster). Dus laten we eerst eens beginnen bij het begin: welk geld hadden we in 1815? Geld soort in 1815 Tot 1818 kon men in Nederland met heel veel munten betalen. De officiële munten vanaf 1815 waren de volgende: De munt met de laagste waarde was: duit. Dit was een koperen muntje even groot en even zwaar als onze cent. Er gingen 8 duiten in één stuiver. Er gingen 20 stuivers in één gulden. De niet-officiële munten, maar wel betaalmiddelen, waren de volgende: Deze munten waren hoofdzakelijk van voor de tijd van Napoleon. Hoewel niet meer in gebruik bestonden ze nog wel uit zilver of andere dure metalen. Al dat soort munten werden op waarde geschat aan de hand van hun gewicht. Zo ontstonden er de volgende mogelijkheden. Een munt, die 2 duiten waard was, was het oortje. Een duit is 2 penningen (1 stuiver = 16 penningen). Een munt die 4 duiten waard was (een halve stuiver) noemde je een ‘groot’. Een munt die 4 duiten waard was noemde je halve stuiver. Een munt die 2 stuivers waard was noemde je dubbele stuiver. Een munt die 10 stuivers waard was noemde je een halve gulden. De munten met een nog hogere waarde waren b.v. daalders, rijksdaalders, dubbele daalders, rijders, drieguldens, dukaten en florijnen. Wat kon men er voor kopen? Daarvoor moeten we eerst eens wat prijzen op een rijtje zetten. Hieronder staan allerlei kosten. Als er bijvoorbeeld staat FL 1,20 betekende dat dus 1 gulden en 4 stuivers. Als er staat 0,29 betekend dat 5 stuivers en 6 of 7 duiten (8 duiten in een stuiver!). Kosten voor uniformdelen: Rok (uniform jas): Grijze broek Grijze slobkousen: Kapot: Vest: Witte broek: Buis: Witte slobkousen: 1,20 0,50 0,40 0,70 0,50 0,29 0,55 0,32 Levensmiddelen: Haring Gerookte zalm Wijn (per kan) Brandewijn pond rundvlees pond schapenvlees pond kalfsvlees pond varkensvlees pond boter pond kaas een dozijn eieren een pond brood een fles wijn Pond tabak 2 Stuivers 18 Stuivers 2 stuivers 2 stuivers 7 stuiver 7 stuiver 7½ stuiver 9 stuiver 16¾ stuiver 9 stuiver 9 stuiver 3-10 stuiver 4½ stuiver (gemiddeld) 3 Gulden Salaris en opbrengsten Jaarsalarissen: Kapitein Sergeant Soldaat Jagers Bedienden: Arbeider (zwaar werk): Ambachtsman (specialist): 1600 gulden 273 gulden en 5 stuivers (5465 stuivers/jaar= 14,97 stuivers/dag) 91 gulden en 5 stuivers per jaar (1825 stuivers/jaar = 5 per dag/ 7 dagen in de week). 100,1 gulden/jaar (5 ½ stuiver per dag (fuseliers 5 stuivers). 218 gulden/jaar (circa 12 stuivers per dag. Niet militairen gaven 70% van deze 12 stuivers uit aan voeding, eten etc. Dat is circa 8 stuivers per dag. 346 gulden/jaar (19 stuivers /dag) 546 gulden/jaar (30 stuivers per dag). Dagloon op het platteland: 273 gulden/jaar (15 stuivers per dag, afhankelijk van de regio. In het westen 20 stuivers, in het oosten 10) Opmerkelijk is dat onderofficieren en soldaten per dag betaald kregen en officieren maandelijks. Deze laatste werden blijkbaar verondersteld planmatiger met hun geld te kunnen omspringen. Dit wil overigens niet zeggen dat soldaten ook dagelijks geld kregen. In tegendeel. Eerst moesten ze hun uniform afbetalen (waar ook reglementaire tarieven voor zijn te vinden in het genoemde recueil). Ook bij het wassen van de kleding, het laten doen van reparaties etc. betaalde de soldaat zelf. Ook in het depot of van de voorraadwagens haal je niets gratis (behalve menutie). Tamboers bijvoorbeeld kregen 6 stuivers daags, waarvan er 1 werd achtergehouden voor reparaties aan de trommen. In diverse memoires van soldaten staat ook beschreven dat zij lange tijd geen soldij ontvingen, juist vanwege allerhande afbetalingen die zij nog moesten doen. Vaak vroegen ze in brieven dan ook of hun ouders een wissel toe konden sturen. Officieren en hogere onderofficieren konden het zich soms zelf permitteren af en toe een wissel naar hun armlastige ouders toe te zenden. Overigens moesten de soldaten officieel altijd de burgers betalen als zij voedsel, dieren, hout en andere materialen meenamen. Naar gelang de duur van de veldtocht werden deze betalingen steeds kariger, totdat zelfs regelrechte opdracht tot weghalen/plunderen werd gegeven. Maar soldaten die dit op eigen houtje deden werden normaal gesproken gestraft. Bij (semi)vaste kampementen ziet men verder sterke inflatie van de goederen (en diensten) in de buurt. In brieven valt te lezen de soldaten geld van hun ouders vragen om de hoge prijzen van brood ed. te kunnen betalen. Meenemen zonder betalen kun je je niet permitteren, dat is zo doorgepraat naar het kampement en belandde je direct in de politiekamer. En daarnaast hield de foerier en de sergeant-majoor keurig bij wat je dan nog aan schulden had (via je zakboekje). Als je een gewone soldaat was, was het dus zeker geen vetpot. Van de 5 stuivers per dag gingen er 1 a 2 af voor militaire zaken (kost, inwoning, vervangende uitrusting, medische verzorging etc). Dan bleven er 2 of 3 stuivers over voor dagelijkse levensbehoeften en privé zaken. In het voorgaande staatje met kosten kun je zien wat je daar dan zoal voor kon kopen; bijna niets! Omgerekend naar nu Regelmatig worden er vragen gesteld in de trant van: mijn over-overgrootvader erfde 1000 gulden in 1850. Hoeveel zou dat nu waard zijn? Wat moet ik me daarbij voorstellen? Een antwoord op dergelijke vragen is lastig te geven. Je moet niet alleen kijken naar de geldontwaarding die zich de afgelopen 150 jaar heeft voorgedaan. De waarde van het geld hangt ook sterk samen met de goederen waaraan je het kunt uitgeven. Met die 1000 gulden zou hij b.v. een huis hebben kunnen kopen, maar dat was een huis zonder sanitair, elektriciteit, luxe keuken, badkamer. Er zou geen dubbel glas in zitten, het zou geen spouwmuren hebben en de ruimte zou ons vermoedelijk ook wat tegenvallen. Je kunt dus niet zeggen dat die 1000 gulden van 150 jaar geleden, nu 300.000 gulden waard is. Dit geldt ook voor de besteding van het loon. Vaak ging 70% of meer van het inkomen op aan eerste levensbehoeften: het grootste deel daarvan aan eten (brood, aardappelen, pap). Stel je eens voor dat je nu voor 1500 gulden per maand brood (of aardappelen of pap, of een combinatie daarvan zou opeten), dat is 25 broden per dag per gezin of 50 kilo goedkope aardappelen! Een andere factor, die vergelijking bemoeilijkt, is de verschillende belastingheffing. Tenslotte: door massaproductie en invoer uit de derde wereld zijn sommige producten verhoudingsgewijs veel goedkoper geworden. Kousen stoppen loont niet meer en naar de schoenmaker gaan is alleen verstandig als het om dure, enigszins traditioneel vervaardigde, schoenen gaat. Al met al is heel moeilijk om een goede vergelijking te maken. Maar als we toch een gooi willen doen kunnen we het beste het “minimum” loon bekijken. Dat loon ligt gemiddeld op 275 gulden per jaar (als we de soldaten niet meetellen!). Het wettelijk minimum loon per 1-7-2007 (wat je netto overhoud) is 1129 Euro/ 2487 gulden per maand. Dat is 29.855 gulden/jaar. Wat is dan de geld ontwaarding? We zouden het in % kunnen geven maar laten we het simpel houden: 29.855/275 = 109. Dus stel dat iemand 1500 gulden bezat in 1815, dan is dat nu waard: 1500*109 = 163.500 ! Als we dan bovenstaande salarissen nog eens doorrekenen dan komen daar de volgende huidige bedragen uit: Euro Kapitein Sergeant Soldaat Jagers 79.139 13.503 4.501 4.946 Guldens 174.400 29.757 9.919 10.900 Bedienden: Arbeider (zwaar werk): Ambachtsman (specialist): Dagloon op het platteland: 10.783 17.114 27.006 13.503 23.762 37.714 59.514 29.757 Andere notities van geldwaarden Een vijf Franc stuk doet 50 stuivers / 1 Franc is 10 stuivers. Een Franse kroon doet 58 stuivers Een Sou; een twintigste deel van een Franc (20 Sou in 1 Franc) Een groot (halve stuiver) is verdeeld in 12 penningen. Een gulden is meestal 40 groten en dus ongeveer 2 Franc. In de Zuidelijke Nederlanden (globaal): 1 gulden of 1 pond = 20 schelling 1 schelling = 12 penningen of 12 deniers 1 penning = 2 obolen 1 gulden = 20 stuivers 1 stuiver = 4 oort 1 oort = 2 negenmannekens 1 oort = 18 myten 1 stuiver = 3 plecken 1 pleck = 24 myten Achtergronden en geschiedenis van geld In 1521 werd de Karolusgulden in gevoerd, door -de naam zegt het al- keizer Karel V. De munt had een waarde van 20 stuivers. Ook nadat deze Karolusgulden niet meer werd geslagen, bleef de naam Karolusgulden in gebruik. Ze werd gebruikt als rekenmunt. Voor 1807 sloeg iedere provincie zij eigen munt en eerder nog hadden diverse steden een groter of kleiner recht op eigen muntslag. Deze munten waren in heel de Nederlanden in omloop, dus ook buiten de eigen provincie of stad. Daarnaast waren er ook nog tal van buitenlandse munten in omloop. Er moest dus enorm veel omgerekend worden. Dat werd gedaan door gebruik te maken van een soort standaardmunt, die niet (meer) in omloop was: de rekenmunt. Door met de rekenmunt te werken, die een duidelijke koersverhouding had ten opzichte van de in roulatie zijnde munten, werd in de eerste plaats veel omrekenwerk vermeden en verder werd het gemakkelijker bedragen te vergelijken. En als dan uiteindelijk afgerekend moest worden, dan kwamen de munten uit alle streken uit de beurs te voorschijn. Dan werd er omgerekend. Evenwel werden lange tijd noch gouden, noch zilveren munten ter waarde van 1 gulden aangemunt. In de Republiek werd pas in 1680 weer een zilveren gulden met een gewicht van 10,61 g in omloop gebracht. Deze droeg de afbeelding van de Nederlandse Maagd. Tijdens de Republiek was de gulden (veelal nog Karolusgulden genoemd) ingedeeld in 20 stuivers à 8 duiten of 16 penningen. In de Zuidelijke Nederlanden werd de gulden tijdens de Franse overheersing (1795-1814) en opnieuw in 1833 door de frank vervangen. Ook elders heeft zich uit de gouden gulden een zilveren gulden ontwikkeld. In de Zuid-Duitse staten en Oostenrijk is de gulden ter waarde van 2/3 taler tot 1871, resp. 1892 de grondslag van het muntwezen geweest. In de Vrije Stad Danzig was van 192 Franse bezetting 1810-1814 Tijdens de Franse bezetting onder keizer Napoleon is de Franse Franc betaalmiddel in Nederland. Een klein deel van het muntgeld wordt in Nederland geslagen. De gulden keert echter snel terug en vanaf 1825 zijn Franse Francs, die nog veel in omloop waren in de Zuidelijke Nederlanden, geen wettig betaalmiddel meer. In eerste instantie gaf de vrije markt de waarde aan van het geld. De oorspronkelijke waarde van het geld werd bepaald door de hoeveelheid edelmetaal, meestal goud en zilver, die in de munten werd verwerkt. Door de munt om te smelten, bleef de waarde van het metaal behouden. Voor de bankbiljetten gold dezelfde een-op-een verhouding: voor de waarde van het briefje stond geld van de Nederlandsche Bank garant. Het goud dekte volledig de waarde van het in omloop zijnde geld. Nu is dit idee van de zogenoemde Gouden Standaard niet meer van toepassing en dekt het goud nog maar ten dele het Nederlandse geld. Het eerste bankbiljet werd in 1814 gedrukt in opdracht van de Nederlandsche Bank door Joh. Enschede en Zonen in Haarlem. Dit biljet, waarvan het origineel te zien is, werd slechts eenzijdig gedrukt. Het zetmateriaal was alleen bij hem aanwezig, dit om te voorkomen dat het nagemaakt zou kunnen worden. Daarnaast zorgden kleine onregelmatigheden in de rand en een verouderd lettertype voor extra beveiliging tegen vervalsing. In 1814 werd Willem I koning over het Koninkrijk der Nederlanden (zie ook HIC nummer drie, jaargang 32) . In datzelfde jaar besloten de autoriteiten de lokale munten, duiten, patagons, florijnen, zilveren rijders en de in het Zuiden aanwezige Franken te vervangen door een nationale munt. Hierop kwam het portret van de koning te staan. Op de keerzijde prijkte het wapen van Nassau. De komst van de Euro is voor een groot deel te vergelijken met deze afschaffing van de vele lokale munten aan het begin van de 19e eeuw. Nu gaat het echter om talrijke nationale valuta die worden vervangen door een internationaal geldende munt. . In 1789 kwamen de Belgen in opstand tegen de Oostenrijkse monarchie. Deze opstand hield niet lang stand, maar lang genoeg om een eigen geldstelsel van zilveren en gouden leeuwen op te richten. In 1792 werden de Zuiderlijke Nederlanden bezet door de Fransen en in 1795 werd ook de republiek bezet. Hierdoor kwamen alle aanmuntingen vrijwel stil te liggen. Alle provinciale munthuizen werden gesloten, behalve dat van Utrecht. Stadhouder Willem V vluchtte naar Engeland en in het Noorden werd de Bataafse republiek uitgeroepen die sterk onder Franse invloed stond. In 1806 werd Lodewijk Napoleon koning van Holland. Veel munten zijn er in dit koninkrijk Holland niet geslagen. Alleen het 50 stuiverstuk uit 1808 is in behoorlijke aantallen aangemunt. In 1810 werd Holland ingelijfd bij het Franse keizerrijk. De Utrechtse munt heeft vanaf die tijd Franse munten geslagen, totdat de Franse troepen zich terugtrokken in 1813. Na de terugtrekking van de Fransen in 1813 besloten de grote mogendheden dat aan de Franse Noordgrens een sterke bufferstaat moest komen. Zo ontstond in 1815 het Koninkrijk der Nederlanden dat het grondgebied omvatte van de voormalige Oostenrijkse Nederlanden, het bisdom Luik, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en het groothertogdom Luxemburg. Koning werd Willem I, zoon van de gevluchte stadhouder Willem V.<< 1795 Een door de Fransen meegenomen assignaat Toen in 1795 de Franse troepen ons land binnenkwamen betaalden zij met assignaten, bankpapier dat door de Franse schatkist zou worden gedekt - in de zes weken tot 20 maart in Rotterdam alleen al voor een waarde van fl. 37.500.-, een bedrag waarachter we nu een paar nullen mogen zetten. Het contante geld dat de Fransen via een inwisselsysteem over verschillende schijven hier en in Den Haag aan de ontvangers moesten uitbetalen kwam echter niet los, zodat óf de burgers, óf de stedelijke en provinciale overheid met kisten vol waardeloos papier bleven zitten. De centralisatie onder de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de eigenlijke Franse tijd direct onder het Keizerrijk bracht ook op het stuk van de financiën grotere eenheid. Met name het aantal landelijke belastingen groeide, zoals de patentbelasting, gevolg van het werk van Lodewijk Napoleon's minister, A. Gogel (1806). De stadskas werd niet langer door eigen belastingen, maar door opcenten op de landelijke belastingen (additionele stuivers) gevoed. Intussen was deze kas, die er al in 1795 slecht voor stond, verarmd door de slechte handel, de kosten voor het Franse garnizoen en de inwisseling van de assignaten dat middelen tot herstel moesten worden beraamd. Een commissie van raadsleden en burgers werd hiertoe ingesteld (1803), die weinig bereikte. De verkoop van stedelijke eigendommen bracht enig soulaas (1806), maar toen in november 1813 de Franse troepen de vlucht hadden genomen verkeerden de stedelijke financiën in een zeer slechte staat. Tot aan WOI had de gemiddelde Nederlander geen vertrouwen in bankpapier, het liefst moest betaald worden met munten, allemaal nog een gevolg van de door de Fransen meegenomen, uiteindelijk waardeloos gebleken, assignaten. 1795 Een door de Fransen meegenomen assignaat Een van de eerste monetaire problemen waarmee het nieuwe bewind van de Bataafse Republiek in 1795 te maken kreeg, waren de dagelijkse uitgaven van de Franse troepen in het land. De soldaten betaalden met zogenaamde assignaten, papiergeld dat door de Franse regering werd uitgegeven. Aanvankelijk bestond de dekking ervan uit in beslag genomen bezittingen van kerk en adel in Frankrijk, maar de waarde van dit geld daalde snel. De stedelijke en provinciale overheden in de Bataafse Republiek besloten daarom, dat de assignaten ingewisseld moesten worden tegen eigen papiergeld; op die manier zouden de kosten van de Franse bezetting door de overheid worden gedragen in plaats van door de bevolking. Maar omdat de wisselbepalingen nogal ingewikkeld waren, bleven er toch veel assignaten achter onder de bevolking, dat er verder niets mee kon doen.........en dus daalde het vertrouwen in papergeld tot nagenoeg nul, wat zoo bleef tot rond WOI. In 1807 werden alle Provinciale Munthuizen gesloten met uitzondering van die in Utrecht, waarom Utrecht? Het lag goed centraal en Lodewijk Napoleon kwam er graag, en dus is de Nederlandse Munt nog altijd in Utrecht gevestigd. In 1807 werd ook besloten de Gulden als de centrale munt voor het nieuw te vormen geldstelsel te kiezen. Tot 2001, zoals we allemaal weten. Helaas is het in de jaren na 1807 er niet van gekomen om veel nieuwe Nederlandse munten aan te maken, eigenlijk alleen een zilveren munt van 50 stuivers, uiteraard met het portret van Lodewijk Napoleon: De eerste vernieuwde "Nederlandse" munt met het portret van Koning Lodewijk Napoleon Na het vertrek van Lodewijk Napoleon en de inlijving van Nederland bij het Franse Keizerrijk werden in Utrecht Franse Munten geslagen. Op 28 September 1816 werd de eerste muntwet van het (toen nog met België verenigde) Koninkrijk der Nederlanden ingevoerd. Een aantal Franse vernieuwingen werden gewoon gehandhaafd, zoals het decimale stelsel dat dus ook voor het geld werd ingevoerd en het principe van de dubbele standaard, waarbij zowel zilveren als gouden munten onderling inwisselbaar zouden zijn. En uiteraard bleef de Gulden gehandhaafd. In de muntwet van 1816 werd verder bepaald, dat de stukken van drie en één gulden vrij mochten worden aangemunt. Het voordeel van de dubbele standaard leek, dat er afhankelijk van de prijsverhouding tussen goud en zilver - zowel met gouden als met zilveren guldens betaald kon worden. Maar in de praktijk bleek het principe van een vaste waardeverhouding tussen goud en zilver (1 tegen 15,87) niet te werken. Spoedig werd duidelijk, dat de marktwaarde van het zilver in de munten hoger lag dan de nominale waarde van de stukken. Daarom werden er vooral nieuwe gouden tientjes geslagen en bleef het zilvergeld uit de 17de en 18de eeuw, dat vaak erg versleten was, normaal circuleren. De regering weigerde de kosten van een eventuele hermunting van dit oude zilver voor haar rekening te nemen. In de praktijk heerste in het nieuwe Koninkrijk dus de gouden standaard. De overheid ondernam wél een geslaagde poging het kopergeld uit de tijd van de Republiek te saneren. Vanaf 1828 waren alleen de cent en de halve cent nog wettig betaalmiddel. Helaas bleek na twintig jaar, dat het buitenlandse kopergeld zich opnieuw een vaste plaats in de geldomloop had verworven. Wetenswaardigheden over Nederlandse munten Gebruikte Geldeenheden: 1 gulden = 20 stuivers 1 oortje = 1/4 stuiver 1 duit = 1/8 stuiver 1 penning = 1/16 stuiver 1 korte = 1/24 stuiver 1 mijt = 1/36 stuiver 1 penning = de kleinste rekenmunt. Over het algemeen waren er geen munten van deze waarde in omloop, maar was de duit de kleinste munt die geslagen werd. Opmerking: dit zijn de gebruikelijke eenheden in de administratie van die tijd. Er waren talloze binnen en buitenlandse munten in omloop die meestal (aan de hand van het zilver of goud gewicht en gehalte) werden omgerekend naar dit administraties systeem. Zo zijn er vele verschillende soorten guldenmunten die allen een andere waarde hebben. Alleen de "Karolus" gulden kwam overeen met de rekenmunt van 20 stuivers. DUIT De duit is vanaf de 14de eeuw de benaming voor een klein zilver muntje met een waarde van iets meer dan een halve cent, om precies te zijn, een achtste stuiver. De duit, ook geschreven als deijt, duijt, duijtt en dueijt, werd later uit koper geslagen en bleef tot de invoering van het decimale stelsel de gebruikelijke pasmunt in de Republiek der Nederlanden. CENT Het woord cent is afkomstig van het Latijnse centuria = honderdtal. Deze munt werd in 1816, bij de invoering van het decimale stelsel, de vervanger van de duit. De cent had een waarde van 1/100 gulden. STUIVER In het begin van de 15de eeuw werd de stuiver ingevoerd als de grootste zilveren munt. Daarna werd in 1464 de dubbele stuiver in- gevoerd, die de grondslag van ons muntstelsel zou worden. DUBBELTJE Volgens sommigen is de naam dubbeltje ontleend aan het Franse woord doble, dat afkomstig is van het Latijnse duplus = tweevoudig. Anderen beweren dat het woord komt van de dubbele stuiver. Het dubbeltje had een waarde van 1/10 gulden. Oorspronkelijk was het muntje van zilver, later werd het door geldontwaarding uit nikkel geslagen. GULDEN De naam gulden komt van gouden. De eerste gulden werd in 1252 in Florence, Italië geslagen. Het was een gouden munt. Op de voorkant stond een afbeelding van Johannes de Doper, de stadsheilige van Florence. Op de achterkant stond het wapen van de stad, de lelie (in het Latijn: florensus). De zuiver gouden munt uit Florence was betrouwbaar en werd daarom ver buiten Florence als betaalmiddel gebruikt. Verschillende vorsten in Europa lieten ook gouden munten slaan in de vorm van de gouden munt uit Florence. In Nederland werd deze gouden munt, gulden genoemd. De afkorting f of fl op een prijskaartje komt van de oude naam florijn. Zo werd de gouden munt uit Florence toen genoemd. ZILVEREN GULDENS Driehonderd jaar geleden werd de gulden niet langer van goud maar van zilver gemaakt. De naam bleef toch gulden. Op de voorkant stond de Griekse godin Pallas Athene afgebeeld. In haar hand had ze een speer, een piek. Daarom noemen we de gulden ook 'piek'. NIKKELEN GULDENS Vanaf 1967 werd het zilver in de gulden meer waard dan de gulden zelf. Mensen gingen de gulden dus bewaren in plaats van ermee betalen. Daarom werd de gulden sindsdien van goedkoper materiaal gemaakt, van nikkel. DAALDER De daalder, een zware zilveren munt, is van oorsprong het belangrijkste muntstuk ter wereld. Uit de daalder is immers de dollar ontstaan. De daalder is voor het eerst in Duitsland geslagen; de naam taler werd in Holland daalder. De munt vertegenwoordigde een waarde van 30 stuivers. MUNTEN SNOEIEN Omdat de munten met de hogere waarden geslagen werden van zilver en goud, was het aantrekkelijk voor kwaadwillende lieden om er stukjes af te knippen of te vijlen. Dit was mogelijk omdat de munten toentertijd niet zo mooi rond waren als nu. Ook was er nog geen randschrift of kartelrand op aangebracht. De techniek om deze aan te <> <> brengen bestond eerst nog niet en toen deze werd uitgevonden was het veel te duur en niet praktisch genoeg om toe te passen voor serieproductie. Pas laat in de 18e eeuw werd een bewerkte rand ingevoerd. Sinds 1760 zelfs verplicht gesteld voor bepaalde denominaties door de Staten-Generaal. Als er aan een munt geknipt of gevijld was dan viel dit dus niet direct op. Zo kon je op deze manier een leuk bedrag aan zilver en/of goud bij elkaar knippen en vijlen om dit later te verkopen. Het gesnoeide muntstuk gaf je gewoon weer uit voor de volle waarde. RANDSCHRIFT Op de rand van de gulden staat: God * zij * met * ons. Het is een wens die ook al op oudere munten was te lezen. De tekst voorkwam dat mensen gingen 'snoeien'. Door de tekst kon je namelijk goed zien wanneer mensen stukjes van de gouden en zilveren hadden afgeslepen. PORTRETKOPPEN RECHTS OF LINKS De portretkoppen van de verschillende koningen en koninginnen kijken om en om, naar rechts of links. Willem I kijkt naar links, Willem II naar rechts. Bij de eerste nieuwe munt van koningin Juliana, werd een fout gemaakt. Zij keek naar links, dezelfde kant als haar moeder koningin Wilhelmina. De munten moesten allemaal opnieuw geslagen worden, maar nu met de kop in de goede richting. MUNTTEKEN EN MUNTMEESRETEKEN Op de kant van het Rijkswapen zie je links en rechts van het wapen heel klein een tekentje afgebeeld. Links het muntmeesterteken, rechts het muntteken. Het teken links kiest de muntmeester zelf.