COGNITIEVE, EMOTIONELE EN GEDRAGSSTOORNISSEN NA HERSENLETSEL Informatie ten behoeve van de ouder-/partnergespreksgroep afd 4 Korrie Beers Hoensbroek Revalidatiecentrum Na een hersenletsel kunnen stoornissen ontstaan in alle aspecten van het functioneren van een persoon. Stoornissen leiden tot beperkingen in het functioneren: tot minder goed beheersen van vaardigheden en verandering van gedrag. Welke stoornissen er ontstaan na hersenletsel en hoe ernstig deze zijn, hangt af van de plaats en de omvang van het hersenletsel. Stoornissen kunnen van tijdelijke aard zijn en spontaan of met hulp van therapie weer herstellen. Stoornissen kunnen ook van blijvende aard zijn en het functioneren van de persoon voor zijn verdere leven veranderen en beperken. Na een hersenkneuzing, waarbij de patiënt langere tijd in coma is geweest, zijn er vrijwel altijd blijvende stoornissen omdat hersenweefsel definitief beschadigd is. In deze tekst wordt een overzicht gegeven van stoornissen die kunnen ontstaan na hersenletsel, voor zover deze het psychisch functioneren van de patiënt beïnvloeden. De tekst bevat een opsomming van allerlei mogelijke problemen. Voor de individuele patiënt zullen een aantal ervan in meer of minder ernstige mate van toepassing zijn. De tekst bestaat uit drie delen: 1. in het eerste deel worden stoornissen in het cognitieve functioneren beschreven. Cognitieve functies zijn die hersenfuncties die betrekking hebben op het denken van de patiënt en die een voorwaarde zijn voor zijn intellectuele vermogens: aandacht en concentratievermogen, geheugen, doelgericht handelen, en inzicht en begrip; 2. in het tweede deel worden stoornissen in emotioneel functioneren beschreven die een rechtstreeks gevolg zijn van het hersenletsel; 3. het derde deel gaat over een aantal kenmerkende gedragsveranderingen na hersenletsel en over de gevolgen van cognitieve en emotionele stoornissen voor het psychisch functioneren van de patiënt, met name de problemen in het verwerkingsproces. Tekorten op sensomotorisch gebied worden dus niet beschreven. Wel moeten we in gedachten houden dat het lichamelijke functioneren van de patiënt toch sterk kan worden beïnvloed door de hier beschreven problemen. 1 I. STOORNISSEN IN COGNITIEVE FUNCTIES TEMPO, AANDACHT EN CONCENTRATIE Tempo - na een traumatisch hersenletsel is bijna altijd het tempo van de informatieverwerking vertraagd. Het vergt meer tijd om informatie van buiten af te herkennen en te begrijpen, het denken verloopt trager en het duurt langer voor er een reactie wordt gevormd en uitgevoerd. Gevolg is dat er minder informatie tegelijk kan worden opgenomen, of dat de informatie minder goed wordt opgenomen. De capaciteit van de menselijke informatieverwerking is immers beperkt. In situaties waarin informatie in een snel tempo wordt aangeboden of waarin op meerdere dingen tegelijk moet worden gelet gaat het ten koste van de kwaliteit: patiënten kunnen minder goed een lange zin, die snel wordt uitgesproken, begrijpen, minder goed gesprekken tussen meerdere mensen volgen, op tv een film met ondertiteling begrijpen, in een drukke omgeving fietsen of autorijden, een ingewikkelde maaltijd klaarmaken. Aandachtsniveau - bij een heel laag niveau van de aandacht zeggen we dat de patiënt in coma is, bewusteloos is. Als hij uit coma komt, neemt het aandachtsniveau toe. Vooral na een ernstig hersenletsel gebeurt dat geleidelijk en treden er nog langere tijd schommelingen in de aandacht op. In de praktijk zien we dan dat de patiënt op het ene moment wel adequaat reageert, terwijl dat op een ander moment niet lukt. Volgehouden aandacht - de patiënt kan moeilijk langere tijd achtereen geconcentreerd bezig zijn. Hij raakt sneller vermoeid en kan een bepaalde prestatie maar korte tijd volhouden. Hij kan bijvoorbeeld in een gesprek in het begin goed reageren en naderhand zijn z'n reacties minder logisch. Of hij kan in een therapiesituatie de eerste tien minuten foutloos rekensommen maken en vervolgens de ene fout na de andere maken. Gerichte aandacht - het vermogen om langere tijd gericht bezig te zijn kan ook worden verstoord door een verhoogde afleidbaarheid. Hierdoor reageert de patiënt ongewild op prikkels die hij normaal gesproken zou negeren, zoals stemmen op de gang, rinkelende telefoons of vragen die aan andere mensen worden gesteld. Ook kan het voorkomen dat zijn gedachten tijdens een gesprek afdwalen en hij over een geheel ander onderwerp begint te praten. Flexibiliteit - dit is het vermogen om snel en vloeiend de aandacht te verleggen naar een ander onderwerp. De patiënt kan bijvoorbeeld moeilijk omschakelen als tijdens een gesprek van onderwerp wordt veranderd of kan, als hij wordt onderbroken in een activiteit, moeilijk de draad weer oppakken. Aandachtsverdeling - door een trager tempo, verminderde flexibiliteit en verlies van automatismen is de capaciteit van de informatieverwerking beperkt en blijkt de patiënt minder in staat om meerdere activiteiten tegelijk uit te voeren. Dit geldt vooral voor activiteiten die niet automatisch verlopen maar een beroep doen op gecontroleerde ('bewuste') informatieverwerking. Bijvoorbeeld: de patiënt moet zich bij het lopen nog concentreren op zijn evenwicht en kan dan niet tegelijk een gesprek voeren; als hij het wel probeert gaat of het lopen of het praten minder goed. 2 GEHEUGEN 1. De geheugenproblemen in de periode na het coma noemen we retrograde amnesie en post-traumatische amnesie (PTA). Retrograde amnesie - bij alle patiënten die in coma zijn geweest, treedt geheugenverlies op over een periode voorafgaand aan het moment van hersenletsel. De duur van de retrograde amnesie kan variëren van enkele minuten tot een jaar of langer. Na verloop van tijd kunnen herinneringen weer terug komen, vaak in de vorm van 'eilandjes van geheugen' waarbij de tussenliggende gebeurtenissen door de patiënt zelf worden ingevuld. Zulke niet met opzet vertelde verzinsels noemen we confabulaties. Van het ongeval zelf en een zeer korte periode daarvoor zal de patiënt zich meestal nooit iets herinneren. Post-traumatische amnesie (PTA) - nadat de patiënt uit coma is volgt een periode van desoriëntatie, verwardheid en vergeten van gebeurtenissen die sinds het ongeval hebben plaatsgevonden. De desoriëntatie en verwardheid kunnen betrekking hebben op -de tijd: de patiënt heeft geen besef van tijdsduur, weet niet te vertellen in welk jaar, welke maand, op welke dag van de week of tijd van de dag we leven, weet soms ook zijn leeftijd niet goed; -de plaats: hij weet niet waar hij zich bevindt en beseft bijvoorbeeld niet dat hij in plaats X in het ziekenhuis ligt; -de persoon: mensen worden niet herkend en de patiënt kent niet zijn relatie tot een persoon (herinnert zich bijvoorbeeld niet of iemand een familielid is of een verpleegster); -de ruimte: ruimtes worden niet herkend en de patiënt is niet in staat zelf de weg naar een andere ruimte te vinden. Gedurende de PTA periode vergeet de patiënt voortdurend wat er gebeurd is, wat hij heeft gehoord, gezien of meegemaakt. Het geheugen houdt geen nieuwe informatie vast en ook naderhand kan de patiënt zich van deze PTA periode niets meer herinneren. Na verloop van tijd (hoe snel dat gaat is heel verschillend) wordt de patiënt minder verward en helderder, kan hij zich beter oriënteren en gaat hij meer onthouden. 2. Nadat de PTA voorbij is zijn er toch vaak nog stoornissen in het geheugen merkbaar. Op de volgende punten kunnen zich problemen voordoen: Inprenting van informatie - de patiënt is onvoldoende in staat om informatie in het geheugen vast te leggen. Dikwijls spelen tekorten in de aandacht en het tempo van verwerken een rol. De inprenting is te verbeteren door de patiënt meer tijd te geven om de informatie op te nemen of meer aandacht aan de informatie te laten besteden. Inprentingstoornissen treden soms alleen voor een bepaald 'soort' informatie op zoals gesproken of geschreven taal, plaatjes, figuren of gezichten. Geheugenproblemen blijken dan bijvoorbeeld alleen als de patiënt moet navertellen wat hij gelezen heeft of als hij een figuur moet tekenen dat hij gezien heeft. Ophalen van informatie - de patiënt kan de in het geheugen opgeslagen informatie niet terughalen, maar herkent deze vaak wel. De patiënt weet bijvoorbeeld niet meer wat hij de vorige dag tijdens de therapie heeft gedaan, maar als hij zijn werkstuk ziet kan hij het zich eer herinneren. Wanneer aanwijzingen worden gegeven, wordt het ophalen van de informatie uit het geheugen verbeterd. Lange-termijn-geheugen - informatie wordt wel opgenomen maar is na enige tijd (minuten, uren, dagen) niet meer beschikbaar. De informatie is niet op te halen uit het geheugen en wordt ook niet meer herkend. Van de verschillende geheugenstoornissen blijken de stoornissen in het lange-termijngeheugen het meest beperkend voor de zelfstandigheid van de patiënt. 3 HANDELEN Onder handelen wordt verstaan: gericht informatie vergaren, zoals gericht kijken en luisteren, het gericht verwerken van de informatie, zoals denken, beslissen, een probleem oplossen, en het gericht uitvoeren van activiteiten. De hersenen hebben een belangrijke taak in het sturen, reguleren en structureren van het handelen. Ten gevolge van hersenletsel kunnen in meerdere aspecten van het handelen stoornissen tot uiting komen. Tekorten in het handelen hangen vaak nauw samen met tempo- en aandachtsproblemen. Initiatief - de patiënt is passief en kan moeilijk uit zichzelf beginnen met activiteiten. Dit kan gelden voor allerlei activiteiten, zoals een gesprek beginnen, naar de therapie gaan of de tafel gaan dekken voor het eten. Bij een initiatiefstoornis is er niet alleen een gebrek aan initiatief tot gedrag: dikwijls komt de patiënt ook niet op het idee om iets te gaan doen. Alleen door stimulatie van buitenaf komt de patiënt tot (doelgericht) handelen. Actieve inzet - de patiënt heeft moeite zich in te spannen om goed en aandachtig te kijken, te luisteren, na te denken en dóór te denken. Hierdoor wordt informatie onvoldoende en oppervlakkig verwerkt en reageert de patiënt zonder nadenken op vragen en opdrachten. Door stimulatie van buiten af verbetert de kwaliteit van zijn prestatie. Planning en organisatie - de patiënt begint impulsief en ondoordacht aan activiteiten en is niet in staat om de verschillende deelhandelingen van een activiteit in een goede volgorde uit te voeren. Terwijl hij soms precies kan vertellen hoe hij te werk moet gaan, lukt het hem toch niet om de activiteit op de juiste wijze uit te voeren. Dergelijke problemen zullen vooral naar voren komen bij complexere taken zoals een maaltijd klaarmaken en de organisatie van de huishouding of het werk. Evaluatie van het eigen gedrag - de patiënt controleert te weinig (al doende of achteraf) of hetgeen hij bereikt overeenstemt met het doel van zijn handelen. Als hij 'het spoor bijster raakt' is hij niet in staat zijn plan bij te sturen en zijn gedrag te corrigeren. 4 INZICHT EN BEGRIJPEN Problemen in het cognitieve functioneren kunnen ontstaan doordat er een stoornis is in de wijze waarop informatie wordt verwerkt en tot gedrag leidt. Deze problemen zijn in het voorgaande beschreven bij de gedeelten over aandacht, geheugen en handelen. Er kunnen ook problemen ontstaan doordat de patiënt niet goed in staat is de inhoud van de informatie op te nemen, te begrijpen en te verwerken, of om aan de hand van de informatie bepaalde handelingen goed uit te voeren. In het volgende worden enkele van deze problemen beschreven. Intacte zintuigen - zijn een voorwaarde om te komen tot een goede waarneming. De waarneming kan minder goed zijn door een slecht gezichtsvermogen (visus) of bijv. dubbelzien, slecht horen, ontbreken van geur of smaak, en verminderde tast. Soms ontstaan bij een ongeval problemen in de zintuigen maar heel vaak zullen stoornissen in de waarneming het gevolg zijn van letsel in de hersenen. Begrip van taal-informatie - soms heeft een patiënt als gevolg van het hersenen problemen met het begrijpen van mondelinge of schriftelijke taal. Hierdoor zal hij niet goed begrijpen wat een ander zegt of wat hij leest. Deze stoornis heet receptieve afasie. Begrip van visuele, niet-talige informatie - bij een agnosie is er een stoornis in het herkennen en begrijpen van voorwerpen, afbeeldingen zoals foto's en plaatjes, figuren, patronen, kleuren of gezichten. Een speciaal probleem in de visuele waarneming ontstaat bij een hemianopsie: uitval van de linker of rechter helft van het gezichtsveld, waardoor hetgeen de patiënt kan zien beperkt is. Hemineglect is ook een stoornis in de waarneming van een helft van het gezichtsveld (meestal de linker helft). De patiënt kan wel waarnemen maar hetgeen hij waarneemt dringt niet door tot de bewuste aandacht en wordt als het ware genegeerd, verwaarloosd. (Vaak wordt ook de betreffende helft van het lichaam vergeten of niet gebruikt, terwijl dat motorisch goed mogelijk is.) Expressie van taal - bij het spreken of het schrijven kan de patiënt niet de goede woorden vinden of kan hij geen goede zinnen vormen. Hierdoor begrijpt een ander hem minder goed. Deze stoornis heet expressieve afasie. Uitvoeren van handelingen - soms heeft de patiënt moeite om voorwerpen goed te hanteren of er de goede bewegingen mee te maken. Hij scheert zich met het apparaat terwijl de stekker niet in het stopcontact zit, haalt de kan met de achterkant over z'n haren of steekt bij het aankleden zijn hoofd in de mouw van het overhemd. We noemen deze stoornis apraxie. Abstractievermogen - het inzichtelijk niveau van de patiënt kan zijn afgenomen als gevolg van verlies van abstractievermogen. De patiënt is minder in staat om kennis en ervaring te overzien, onderling te combineren en te relateren. Dit kan tot uiting komen in bijvoorbeeld het niet meer kunnen categoriseren van begrippen of het letterlijk en concreet opvatten van figuurlijke en overdrachtelijke informatie zoals beeldspraak, spreekwoorden en gezegden. Inzicht in sociale situaties - of: het begrijpen van hetgeen zich tussen mensen afspeelt, weten in welk 'soort' situatie men zich bevindt, onderscheid kunnen maken tussen nuanceverschillen in situaties, weten welk gedrag er in een situatie wordt verwacht en welk gedrag gepast of mogelijk is. Voorwaarde voor dit inzicht is dat iemand in staat is om motieven en gevoelens van anderen in te schatten en af te leiden uit nonverbale informatie zoals lichaamshouding, gezichtsuitdrukking en stemintonatie. Bovendien is het van belang om waar te nemen hoe het eigen gedrag overkomt en hoe de ander daarop reageert. Het begrip van dergelijke informatie is na hersenletsel vaker verminderd, met als gevolg dat de patiënt zich onaangepast gedraagt. Hij onderbreekt bijvoorbeeld een gesprek, voelt niet aan wanneer een gesprek is afgelopen, maakt grappig bedoelde opmerkingen in ernstige situaties of vat juist een grapje op als een serieus bedoelde opmerking. Een tekort aan inzicht in sociale situaties is onder andere 5 goed te observeren tijdens de maaltijd: de patiënt begint met eten zonder op de anderen te wachten, houdt bij het opscheppen geen rekening met zijn tafelgenoten en neemt geen initiatief tot het voeren van gesprekken. Inzicht in eigen functioneren - patiënten hebben veel moeite om zichzelf te zien zoals ze zijn geworden na het ongeval, hun huidige mogelijkheden en beperkingen te kennen, hun prestaties en gedrag kritisch te beoordelen en om zich de gevolgen voor de toekomst te realiseren. Het zelfbeeld is aanvankelijk identiek aan dat van voor het ongeval. Het gevolg is dat ze hun gedrag en toekomstplannen niet aanpassen aan hun veranderde mogelijkheden. Ze doen dingen die ze niet meer kunnen, waardoor deze voortdurend mislukken. Soms is het moeilijk te beoordelen in hoeverre er sprake is van een cognitief tekort of van een emotioneel probleem waarbij de patiënt zijn moeilijkheden niet durft onderkennen. Inzicht in humor - soms ontbreekt bij de patiënt het gevoel voor humor en vat hij alles wat hij hoort of ziet serieus op, ook al is het door de ander als grap of ironie bedoeld. Inzicht in emotionele uitingen en gezichtsuitdrukkingen - als een patiënt dit inzicht niet heeft kan hij alleen de letterlijke inhoud van hetgeen iemand zegt begrijpen en heeft hij geen inzicht in bijvoorbeeld de emotionele toon waarop het wordt gezegd. Ook kan hij niet van de gezichtsuitdrukking van de ander aflezen met welke emotionele lading die iets zegt. 6 II. STOORNISSEN IN EMOTIONEEL FUNCTIONEREN De hersenen regelen behalve het cognitieve functioneren ook de emotionele functies. Na een hersenletsel kan er sprake zijn van ontregeling van de emoties, die tot uiting komt als een stoornis in de stemming of in de wijze waarop iemand emotioneel reageert op prikkels. Zo'n stoornis is dus rechtstreeks terug te voeren naar een afwijking in het functioneren van de hersenen en moet niet worden opgevat als een emotionele uiting van ervaren gevoelens. Stoornissen in het emotionele functioneren hebben belangrijke gevolgen voor het gedrag van de patiënt en dus ook voor de manier waarop hij reageert op zijn handicap. STEMMINGSSTOORNISSEN Het begrip 'stemming' heeft betrekking op hoe iemand zich voelt, de mate van opgewektheid of neerslachtigheid van zijn gevoel. We noemen dat ook wel de affectieve toestand van de persoon. Veranderde stemming De stemming van de patiënt kan veranderd zijn zonder dat er sprake is van een duidelijk verband met bepaalde gebeurtenissen. Deze afwijkende stemming doet zich voor zonder dat de patiënt de bijbehorende gevoelens ervaart en moet niet worden verward met emoties als reactie op een werkelijk beleefde situatie. Afwijkende stemmingen zijn .euforie: een vrolijke, onnatuurlijk opgewekte stemming, met soms niet te stoppen lachbuien (er is geen reden tot vrolijkheid en de patiënt voelt zich ook niet vrolijk); .'depressieve' toestand: somber zijn, veel mopperen en alles negatief beoordelen. Snel beginnen te huilen, ook om zaken die niet echt verdrietig zijn; langdurige huilbuien (er is geen directe aanleiding voor verdriet of in de put zitten en de patiënt heeft geen andere kenmerken van depressiviteit zoals verlies van eetlust en slaapstoornissen); .angst, onrust en agitatie: overmatig angstig, onrustig en geagiteerd zijn zonder duidelijk aanwijsbare aanleiding. Een onrustige omgeving kan de toestand van de patiënt in negatieve zin beïnvloeden. Stemmingswisselingen Stemmingen kunnen langere tijd afwijkend zijn, maar ook plotseling en zonder duidelijke of begrijpelijke aanleiding omslaan. We noemen dat emotionele labiliteit. 7 AFWIJKENDE EMOTIONEERBAARHEID Hiermee wordt bedoeld dat de mate waarin de patiënt emotioneel reageert op een prikkel of een situatie abnormaal sterk of juist abnormaal weinig is. Toegenomen prikkelbaarheid en verminderde impulscontrole De patiënt kan minder verdragen dan voorheen, hij kan minder informatie tegelijk aan en kan minder goed tegen drukte of stress. Als zich dat toch voordoet reageert hij sneller met toename van spanning, frustratie of irritatie. Deze reacties komen ook eerder voor in situaties waarin eisen worden gesteld aan het functioneren of bij kritiek van anderen. De patiënt merkt niet altijd zelf dat hij gespannen is. Doordat ook de controle over de emotionele impulsen verminderd kan zijn, is het mogelijk dat de reacties niet in verhouding staan tot de aanleiding. Agressie Agressieve reacties (vloeken, schreeuwen, slaan, schoppen, krabben en bijten) kunnen optreden als ernstige vorm van toegenomen prikkelbaarheid. De patiënt reageert eerst met overmatige irritatie en vervolgens met meestal vrij ongerichte motorische agressie op prikkels die objectief gezien zo'n reactie niet rechtvaardigen. De patiënt wordt als het ware overvallen door de agressie, kan zich achteraf vaak weinig of niets meer herinneren van wat er gebeurd is en heeft spijt over zijn gedrag. Een andere vorm van agressie is agressiviteit die iemand vertoont om bijv. zijn zin te krijgen of om vervelende oefeningen niet te hoeven doen. Dit is een gedrag dat aangeleerd is. Afwezigheid van emotionele reacties De patiënt toont geen emotionele reacties in situaties waarin men dat wel zou verwachten. Reacties als verdriet of blijdschap blijven achterwege. De patiënt kan geen plezier meer ervaren in activiteiten of voelt geen verdriet als hij wordt geconfronteerd met onvermogen of verlies van mogelijkheden. Er is sprake van een emotionele 'vervlakking', ook wel indifferentie genoemd. Dit gaat vaak samen met een monotonie (eentonigheid) in het spreken en in de gezichtsuitdrukking. Iemand met dit probleem maakt soms een robotachtige indruk. Soms klagen mensen dat ze niet kunnen huilen, geen tranen hebben. Vaak zien we dat patiënten die wat betreft verdriet of plezier kunnen beleven vervlakt zijn, tegelijk verhoogd prikkelbaar zijn. 8 III. GEDRAGSVERANDERINGEN Van patiënten met hersenletsel wordt vaak gezegd dat hun persoonlijkheid of karakter is veranderd. Hij of zij is 'een heel ander mens' geworden. Zijn partner en familie herkennen hem niet meer goed in vergelijking met voor het hersenletsel. Dat er sprake is van een verandering in de persoon en in de wijze waarop hij zijn situatie beleeft, leiden we af uit het gedrag van de persoon: wat iemand doet, zegt, voelt en denkt. Wat bepaalt nu eigenlijk hoe iemands gedrag is. De factoren die een rol spelen zijn: - de persoonskenmerken en de gewoontes in gedrag en reageren van voor het ongeval (bijv hoe was iemand gewend om te gaan met probleemsituaties); - de gevolgen van het hersenletsel: de cognitieve, emotionele en sensomotorische stoornissen en beperkingen; - de mate van inzicht in én de wijze van (emotioneel) reageren op de huidige toestand van zowel de patiënt zelf als van de mensen in zijn omgeving: partner, familie en behandelaars; - omgevingsvariabelen, zoals de situatie waarin de patiënt zich bevindt (bijv: is hij thuis, op de afdeling of in een therapiesituatie). Als het gedrag van de patiënt veranderd is in vergelijking met voor het ongeval is het dus zinvol om na te gaan in hoeverre dit te verklaren is vanuit één of meer van de genoemde factoren. Op die manier is ook beter te bepalen hoe we het beste op de patiënt kunnen reageren. In het navolgende worden een aantal gedragsveranderingen besproken die kenmerkend zijn na traumatisch hersenletsel. Ontremd gedrag - dit komt vooral voor in de periode kort na het coma. De patiënt kan zichzelf niet onder controle houden bij eten, drinken, roken, praten of aandacht vragen. Ook komt seksueel ontremd gedrag voor. Stereotiep en weinig gevarieerd gedrag - de patiënt reageert steeds op min of meer dezelfde manier op een bepaalde situatie, vertelt regelmatig dezelfde verhalen, gebruikt steeds dezelfde uitdrukkingen en lost problemen op dezelfde manier op. Hij kan zijn gedrag moeilijk aanpassen bij veranderingen in de situatie. Egocentrisch, kinderlijk en aandachtvragend gedrag - dit gedrag zien we vooral bij jongere patiënten die lang comateus zijn geweest. Ze hebben door de motorische beperkingen veel verzorging nodig en raken er aan gewend veel aandacht te krijgen. Tijdens de revalidatie worden geleidelijk aan andere eisen gesteld en blijkt het soms moeilijk de aandachtsbehoefte af te bouwen. Ook de familie vindt het vaak moeilijk om bepaalde vormen van aandacht en hulp geleidelijk aan te verminderen en de patiënt zelfstandiger te laten zijn. De patiënt is gericht op primaire behoeftebevrediging, kan slecht wachten, houdt te weinig rekening met wensen en behoeften van anderen en kan moeilijk de aandacht delen. Hij zal proberen zijn zin te krijgen met de middelen die hem ter beschikking staan, bijvoorbeeld door te schreeuwen, te slaan en te schoppen. Hij kan daarmee op een afdeling of in een gezin een ware terreur uitoefenen. Overmatig vermijdingsgedrag - patiënten ontwikkelen soms gedrag dat er op gericht is om moeilijke en confronterende situaties te vermijden. De patiënt wil bijv geen activiteiten doen waarbij onvermogens kunnen blijken en zegt deze kinderachtig of niet interessant te vinden. Op deze manier voelt hij zich minder gehandicapt en beter geaccepteerd door hun omgeving. Een voorbeeld hiervan zien we bij patiënten die veel over zichzelf en hun problemen praten en nauwelijks tot activiteiten komen. 'Stressreacties' - patiënten met een relatief licht hersenletsel ontwikkelen nogal eens typische klachten zoals geheugen- en concentratieproblemen, vermoeidheid, hoofdpijn, duizeligheid, weinig kunnen verdragen en snel geïrriteerd zijn. De patiënt zelf én de mensen in zijn omgeving hebben onvoldoende in de gaten dat er bepaalde stoornissen zijn en er worden teveel eisen gesteld aan de patiënt. Hierdoor moet hij zich voortdurend teveel inspannen waardoor allerlei klachten ontstaan. 9 Acceptatieproblematiek - bij patiënten met traumatisch hersenletsel verloopt het rouwproces meestal niet op normale wijze. De verwerking van het verlies komt bij de patiënt vaak veel later op gang dan bij zijn partner of familie. Het verwerkingsproces verloopt ook veel trager en het duurt vaak jaren om enigszins tot een nieuw evenwicht te komen en een nieuwe manier van leven te accepteren. De houding van de partner / familie speelt daarbij een belangrijke rol; zolang deze bijvoorbeeld nog steeds irreële verwachtingen heeft over herstelmogelijkheden zal de patiënt ook moeilijker tevreden kunnen zijn. Bij het verwerken van een verlies en het vinden van een nieuwe toekomst spelen de cognitieve en emotionele mogelijkheden van de patiënt een belangrijke rol: - verwerking is op te vatten als een vorm van probleem oplossen en hiervoor is het van belang te beschikken over cognitieve vaardigheden zoals copingstrategieën, geheugen, inzicht enz; - door de veranderingen in emotionele reacties kan het doorlopen van een verwerkingsproces eveneens worden belemmerd. Juist de gevolgen van het hersenletsel maken het de patiënt moeilijk of soms onmogelijk zijn verlies te accepteren. 8 oktober 1991 10