UvA-DARE (Digital Academic Repository) De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie naar joodse sociaal-democraten en socialistisch-zionisten in Nederland Gans, E.E. Link to publication Citation for published version (APA): Gans, E. E. (1999). De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie naar joodse sociaaldemocraten en socialistisch-zionisten in Nederland Amsterdam: Uitgeverij Vassallucci General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: http://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible. UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl) Download date: 18 Jul 2017 16 Opkomst en neergang van de joodse zuivering Op de afdelingsvergadering waar Kleerekoper mede namens een aantal andere bestuurders in spe de eerste naoorlogse zionistische beginselverklaring aflegde, waren 74 zionisten aanwezig.1 Het ledenaantal van de NZB zou in een rap tempo toenemen. Eind december 1945 telde de NZB 1551 leden, in juni 1946 2138. Amsterdam liep aan kop met eerst 732 en toen 854 leden. Nieuwe afdelingen werden opgericht in Almelo, Breda, Den Helder en Hilversum, en ook in Limburg - zo werd bericht - 'begint het Zionistisch leven te ontwaken'. Tussen eind 1946 en november 1947 liep het ledenaantal van de Bond verder op van 2654 tot 2779 en kwam op april 1948, vlak voor de oprichting van Israel, op 2867 te staan. In augustus 1948 ten slotte, bereikte de NZB een piek met 3150 leden, van wie er 1300 in Amsterdam woonden. Indien men beseft dat de joodse bevolkingsgroep in Nederland voor de oorlog ruim vier keer zoveel zielen telde als na de oorlog en de NZB toen op zijn hoogtepunt, in 1939, 4246 leden had,6 valt te constateren dat het zionistisch engagement na en onder invloed van de oorlog enorm was toegenomen. Pas veel later zou duidelijk worden dat in de periode van wederopbouw - en dat gold niet alleen voor de joodse bevolking - hard werken als een vehikel fungeerde waarmee de verschrikkingen van oorlog en sjoah vakkundig werden verplaatst en verdrongen, alhoewel niet vergeten. Politieke en dus ook zionistische activiteiten stonden evenzeer in het teken van 'voorwaarts kijken'. Toch lukte het lang niet altijd de ogen strak op de toekomst gericht te houden. Daarvoor was het leven, en in extreme mate onder joden, te zeer aangetast door de dood.7 Soms bracht de sjoah familieleden bij elkaar die voor de oorlog in onmin met elkaar hadden geleefd. Zo fietste Sal Kleerekoper niet alleen onmiddellijk na de bevrijding naar zijn achternichtje Elisabeth van den Berg, maar wilde hij ook dolgraag in contact komen met zijn achternicht Jenny Gans-Premsela, wier ouders met hem gebrouilleerd waren geweest. 'Sally zei: "Dat is toch onzin, dat beetje familie dat er nog is, dat we niet goed met elkaar zijn."8 Zoals dat gold voor alle joden, hadden ook de zionisten die na de oorlog terugkeerden, de dood in de ogen gekeken. Ook in hun hoofd weerklonk het morbide refrein van 'die is er niet meer... en die niet... en die..' Op de eerste Algemene Vergadering van de Bond, op 2 september 1945, herhaalden zich, zo meldde het NIW 603 'de treffende toneelen, die alle eerste Joodsche bijeenkomsten na de ramp kenmerken, vrienden en bekenden die elkaar na langen tijd weer begroeten, open plekken." A. Büchenbacher, voormalig secretaris van de NZB, opende de vergadering met de woorden dat slechts weinigen aanwezig waren zowel van hen die in 1940 gekozen waren, als van de toenmalige kiezers. Van het negenkoppige bondsbestuur waren slechts hijzelf en (penningmeester) Groenman aanwezig; drie bondsbestuurders waren dood (onder wie Kan en Bolle), vier waren uitgewisseld naar Palestina (onder wie De Wolff en Van Blitz).10 Büchenbacher zelf had op de door Frederiks opgestelde lijst van Verdienstjuden gestaan, en was uiteindelijk, na zijn verblijf in Barneveld, via Westerbork naar Theresiënstadt gedeporteerd.11 Hier wordt overigens wel tastbaar - een meerderheid van het bondsbestuur had de oorlog overleefd - dat de Palestinacertificaten in zionistische bestuurskringen daadwerkelijk levens hadden gered. Een punt van nader onderzoek is in hoeverre er ook relatief veel actieve zionisten waren die, tijdelijk beschermd door een sperre vanwege hun werkzaamheden voor de joodse gemeenschap onder de paraplu van de Joodsche Raad (ofwel direct in dienst van de Joodsche Raad zelf), vanaf mei 1943 zijn ondergedoken.12 Behalve een relatief beschermde positie zou daarbij ook een grotere alertheid een rol gespeeld kunnen hebben. Per slot van rekening hadden zionisten nogal eens een pessimistischer kijk op het leven in het galoet dan andere joden. Mocht dit al het geval zijn geweest, dan nog waren de verhezen groot. Over weerzien en open plekken berichtte ook Groenman, naar aanleiding van de eerste naoorlogse bondsraadsvergadering. In een brief aan een bevriend echtpaar vertelde hij wie er zo al verschenen waren. Het waren er heel wat, zo schreef hij, 'hoewel je natuurlijk wel de ptyzen, maar de nieten niet ziet'.13 Kort daarvoor had Abraham de Leeuw, die van de ene zionistische vergadering naar de andere holde, even vrij genomen om poolshoogte te nemen in wat ooit de Jodenbuurt was geweest. 'De Jodenbuurt is een tragedie. In Den Haag is al een synagoge (Bezuidenhout) door de Protestanten overgenomen. Het begint hier al op Toledo te lijken - je hart staat stil als je door de Jodenbuurt loopt.'14 604 In telegramstijl becommentarieerde De Leeuw in zijn verslagen aan de Irgoen Olei Holland de houding waarin hij zijn geestverwanten aantrof. Hun toestand remde hem, de relatieve buitenstaander, in zijn van energie overborrelende werkhouding: 'De mensen zijn allen zo met zichzelf bezig' en: '[...] de mensen zijn moe, hebben genoeg aan zichzelf, veel zorgen enz'. b In het NIW schilderde de latere liberale rabbijn Jacob Soetendorp - hij zou de eerste naoorlogse voorzitter van Poale Zion worden - de verwarring waaraan joden ten prooi waren gevallen. Leed en verwoesting hadden velen hun koers in het leven doen verliezen. Men leefde verder 'omdat men nu eenmaal verder leven moet', maar de belangstelling in het leven zelf was verdwenen. 'Het is niet langer het opwindende avontuur, de hoogste plichtsvervulling, het woekeren met uren en minuten... het is verworden tot een doorworstelen van trage dagen [...] gevolgd door doorwaakte nachten. Het leven heeft zijn betekenis verloren, men ziet geen doel meer, vindt geen weg en een ontzettende onrust en gejaagdheid zijn het gevolg."6 Soetendorp riep zijn lezers op hun krachten te verzamelen en in te zetten ten behoeve van de joodse gemeenschap en het joodse volk. Diepe verslagenheid en zionistische bevlogenheid sloten elkaar natuurlijk allerminst uit. Begin 1946 bereikte Sam de Wolff een tweetal brieven met het verzoek een voordracht over Palestina te komen houden voor het Haags Instituut voor Volksontwikkeling. Dit als inleiding op de vertoning van de (in de jaren dertig) door de Jewish Agency geïnitieerde en propagandistisch getinte documentaire 'Het beloofde land'. De briefschrijver, David van Staveren, voorzitter van de Commissie voor de Filmkeuring, had de film uit de klauwen van Seyss-Inquart weten te redden, en liep over van enthousiasme. De film gaf 'een volledig beeld van het Joodse werk in Palestina' en was in ieder opzicht 'een van de mooiste documentaires, die ik ooit gezien heb [...], met prachtige muziek, liederen enz.'. Hij Het De Wolff ook weten dat hij en zijn gezin zwaar aangeslagen waren. Ze waren hun dochter kwijt en een groot deel van de familie, hun huis, hun meubels, eigenlijk alles, 'maar dat is helaas geen uitzondering'.17 Een andere bekende van De Wolff bracht treffend onder woorden door welke gemengde gevoelens overlevenden achtervolgd werden: 605 'Zelf heb ik, wanneer men mij geluk wenste, te dikwijls een bitter gevoel gehad: ja, waarom ik wel, waarom zij niet, waarbij geen toegepaste waarschijnlijkheidsberekening mij bevredigen kon.'18 Wiskundige formules brachten hier inderdaad geen uitkomst. En behalve verdriet en overlevingsschuld was er de woede. Voordat deze zich, in enigerlei collectieve en openlijke vorm, tegen de passieve houding van de meerderheid der niet-joodse Nederlanders zou richten, zouden er nog heel wat jaren verstrijken. Veel joden vonden een dergelijke woede en kritiek onterecht of gevaarlijk en contra-productief. Het waren op dit punt juist de zionisten die, met hun 'training' in het denken in termen van joden en niet-joden, en met hun alerte houding ten aanzien van anti-joodse tendensen of antisemitisme, minder remmingen vertoonden.19 Maar in eerste instantie richtte de woede van de joodse gemeenschap zich naar binnen: op die 'eigen mensen' door wie men zich verraden voelde. Het lag voor de hand dat de gevoelens van verontwaardiging, rancune of zelfs wraak ten opzichte van andere joden zich toespitsten op de leden en in de eerste plaats de voorzitters van de Joodsche Raad (in de volksmond niet voor niets tot Joods Verraad verbasterd). Elisabeth van den Berg, het achternichtje van Kleerekoper, herinnert zich dat David Cohen de eerste naoorlogse viering van Rosj Hasjana (Joods Nieuwjaar) in de synagoge in de Gerard Doustraat bijwoonde. Als Cohen behoorde hij tot de Kohaniem, die beschouwd worden als de regelrechte afstammelingen van Aaron, de broer van Moses, en op grond hiervan het recht hebben de priesterzegen uit te spreken. Cohens aanwezigheid wekte echter onrust onder de andere Kohaniem en zij wendden zich tot opperrabbijn Tal en zeiden ' "Hij mag niet doegenen [depriesterzegen uitspreken], hij heeft ons zó veel leed veroorzaakt, hij mag niet doegenen, vanwege de doden." En toen zei Tal: "Het is niet aan mij om een oordeel te vellen, hij mag van mij wél doegenen." Nou kan ik je niet meer vertellen of hij de sjoel is uitgelopen met het doegenen, maar ik weet me wél te herinneren: hij ging alléén als een hond uit sjoel, alleen - met Rosj Hasjana.'20 606 Om de bestuurbaarheid van joods Nederland Aan wie was het wél een oordeel te vellen? Al meteen na de bevrijding vatte in zionistische kring de overtuiging post dat de leiders van de Joodsche Raad als 'omstreden figuren' geen rol zouden mogen spelen in de wederopbouw.21 Voorzitters en leden van de Joodsche Raad vormden zeker niet het enige, maar wel het belangrijkste doelwit bij een als noodzakelijk gevoeld onderzoeknaar misdragingen van joden tijdens de bezetting." Men vond dat het niet aan de Nederlandse overheid was in deze een oordeel te vellen. In de eerste plaats omdat men nu niet bepaald het gevoel had dat de Nederlandse autoriteiten - en met name de rechterlijke macht - zichzelf voldoende hadden ingezet voor de joden. In de tweede plaats gaf men er de voorkeur aan - een gebruikelijke opstelling van minderheidsgroepen, zeker in crisissituaties - de vuile was niet buiten te hangen en zich te beperken tot genoegdoening in eigen kring.23 De Joodse Ereraad zou dus geheel los opereren van de Bijzondere Gerechtshoven die, op grond van het in 1943 door de regering in Londen vastgesteld Buitengewoon Strafrecht en het Zuiveringsbesluit van 1944, belast werden met de zuivering van 'onvaderlandse elementen'.24 Hoewel de Joodse Ereraad zich in de praktijk vooral zou ontwikkelen tot instrument ter beoordeling (en veroordeling) van de opstelling van de (nog in leven zijnde) bestuursleden van de Joodsche Raad, was dit nooit haar enige doel geweest. De uitspraak van Joop Voet in 1990 Voet was destijds secretaris van de Ereraad - dat de raad in de eerste plaats was opgericht om 'Joods Nederland weer bestuurbaar te maken', is geen reconstructie achteraf.25 In februari 1946 hield bondsvoorzitter Jaap van Amerongen in het NIW een ferm pleidooi voor de instelling van een joodse zuiveringsinstantie, zodat niet langer 'bij iedere Joodsche organisatie, in iedere Joodsche vereeniging, bij iedere gebeurtenis steeds het gedrag van bepaalde personen gedurende de oorlog een punt van overweging uitmaken'.26 Van Amerongen voerde aan dat men er tot dusverre alleen in geslaagd was om op vergaderingen van de Bond veroordelende woorden en beschuldigingen ten aanzien van personen de kop in te drukken, door naar de komende zuivering te verwijzen. Dat de atmosfeer binnen de 607 NZB gonsde van geruchten, beschuldigingen en verdachtmakingen, blijkt ook uit het rapport van de Adviescommissie inzake de Zuiverheid, die op de Algemene Vergadering van 2 september 1945 door de Bond was ingesteld. Punt van onderzoek was de vraag geweest in hoeverre binnen de NZB opgetreden zou moeten worden tegen leden 'in verband met hun gedragingen tijdens de bezetting'.27 De Bond had altijd over een eigen Ereraad beschikt om zijn leden ter verantwoording te kunnen roepen, en had dus, in theorie, deze voor een interne 'zuivering' kunnen benutten. Maar op de desbetreffende Algemene Vergadering was men de verkiezingen voor deze raad uit de weg gegaan. Behalve dat een specifiek zionistische Ereraad zich tot 'zuivering' binnen de Bond zou moeten beperken, zouden verkiezingen tot een 'onverkwikkelijke discussie' hebben geleid, aangezien men sommige kandidaten 'het recht wilde ontzeggen over gedragingen van andere leden van de Bond te oordelen'.28 Of David Cohen, sinds jaar en dag een actief zionist, zich onder de gewraakte kandidaten heeft bevonden, is niet bekend. Ook los van Cohen en Asscher bracht de kwestie de gemoederen binnen de NZB echter heftig in opschudding en dreigde zij de Bond onbestuurbaar te maken. De commissie concludeerde dan ook dat het beter was om de oprichting van een zuiveringsinstantie over te laten aan de jcc, in wier gezag en aanpak zij het volste vertrouwen had. Er waren wel degelijk tegenstemmen. Zo stelde Abel Herzberg dat zuivering in joodse kring overbodig was. De joodse gemeenschap had niet eens de kans gehad zich open te stellen voor het nationaal-socialisme en dus was haar 'nationale zuiverheid' onaangetast gebleven. Diegenen die zich door de nazi's als instrument hadden laten gebruiken, zouden eenvoudigweg behandeld worden zoals men dat altijd al met ongewenste elementen had gedaan: zij zouden geen openbare verantwoordelijkheid meer mogen dragen. Herzberg vreesde bovendien dat een zuivering 'joods antisemitisme' in de hand zou werken. Het gevaar was groot dat de eigen verbittering werd afgereageerd 'door een mede-Jood langs legalen weg sociaal te [...] diskwalifkeeren, en zulks op grond van eigen vermeende Joodsche solidariteit [...]'.29 Herzberg verschafte echter geen duidelijkheid over de vraag hoe en door wie uitgemaakt moest worden welke joden het stempel 'ongewenst' verdienden. Van Amerongen beschuldigde zijn tegenstanders dan ook van een inconsequente, zo niet hypocriete houding: Ó08 'Geen van hen is bereid, met diegenen, die zij laakbaar vinden, verder samen te werken. Hoe denken zij dat op te lossen, indien geen uitspraak kan worden gedaan door een bevoegd college, waarop zij zich beroepen kunnen?'30 De Joodse Ereraad kwam er, maar het duurde maar liefst een half jaar voordat men de benodigde leden bijeen had/ 1 Dat de spoeling zo dun was, en het animo zo gering, is kenmerkend voor de gevoeligheid van de materie. De jcc stond, naast al haar andere werkzaamheden, voor de zware klus 'het kaf van het koren te scheiden'. Lid van de Ereraad konden immers alleen zij worden die tot 15 augustus 1942 in Nederland aanwezig waren geweest en na die tijd geen sperre hadden aanvaard. Als breuklijn werd dus een moment gekozen waarop de deportaties al anderhalve maand aan de gang waren. Het moment dat de ogen gesloten konden worden voor de systematiek van de massadeportaties was toen wel gepasseerd, zo was de redenering/2 Hijman Vos herinnert zich dat Kleerekoper hem, gezien zijn positie bij het culturele werk tijdens de bezetting, niet 'kosjer' had bevonden: 'Jij hebt ook uitverkorenen gehad'/ 3 Vos was bepaald niet de enige overlevende die zijn (legale) verblijf in Nederland na de zomer van 1942 door het bezit van een sperre had kunnen rekken. Sommigen die benaderd werden door de jcc, wezen Kleerekoper en de zijnen er dan ook op dat ze wel degelijk nog na de gewraakte datum werkzaamheden hadden verricht voor de Joodsche Raad, anderen werden, nadat er nieuwe informatie boven tafel was gekomen, alsnog afgewezen, en weer anderen bedankten voor de eer, waarbij ze zich op tijdsgebrek beriepen of ronduit verklaarden dat ze niet overtuigd waren van de noodzakelijkheid of zelfs wenselijkheid van de Ereraad.34 Ook Elisabeth van den Berg, juriste, werd door Kleerekoper benaderd om lid van de Ereraad te worden. Maar zij had bij de juridische afdeling van de Joodsche Raad gewerkt35 'Sally kwam een keer bij me en toen zei hij: "kan jij in de Ereraad zitten?" En toen moest ik mijn geschiedenis vertellen. Ik had een sperre gekregen, dus hij zei direct: "Nee, dat kan niet." Dat speet hem erg.'36 Hoewel Van den Berg achteraf zegt de Ereraad Wichtigmacherei te hebben gevonden, had ze destijds het gevoel boter op haar hoofd en dus geen recht van spreken te hebben. Maar ongetwijfeld was ze er niet echt 609 rouwig om te licht te zijn bevonden. Behalve dat er niet veel 'stempellozen' waren die tevens over de benodigde capaciteiten beschikten om van een, zij het niet officieel, rechtsorgaan deel uit te maken, én bereid of in staat waren daar veel tijd in te steken, was het werken voor de Ereraad allesbehalve populair. Van Amerongen toonde wel begrip voor de aarzeling zitting te nemen in de Ereraad. Per slot van rekening was het geen gemakkelijke taak 'een oordeel uit te spreken over menschen, die in zoo een dwangpositie geweest zijn, als de Joden in de laatste 5 jaar'. Van Amerongens woorden leggen het dilemma bloot waarmee veel joden geworsteld hebben. In het rapport van de door de NZB opgerichte Adviescommissie inzake de Zuivering, waarvan Kleerekoper de vice-voorzitter was, werd nadrukkelijk gesteld dat zelfs een te bekritiseren samenwerking van joden met de Duitsers nooit over één kam geschoren kon worden met de collaboratie van niet-joodse Nederlanders. Omdat de joden het doelwit werden van specifieke anti-joodse maatregelen, had bijna iedere jood getracht 'voor zich en zijn gezin een zo veilig mogelijke positie te verkrijgen, teneinde zijn leven te redden'.38 Met een anti-Nederlandse of antiverzetshouding had dit niets uitstaande. Bovendien was een jood die uit zucht tot levensbehoud contact had gezocht met de Duitsers, nooit uit de gevarenzone ontsnapt; zijn positie was zó instabiel, dat in het aanvaarden van een stempel geen onacceptabele handeling kon worden gezien. Anders werd het indien joden zich bij het bemachtigen van een stempel en andere gunsten gedragen hadden in strijd met de belangen van het Nederlandse jodendom, en ook indien zij 'door op zichzelf niet-ontoelaatbare gedragingen andere Joden op enigerlei wijze in gevaar hebben gebracht'. Enerzijds was er dus zonder meer begrip voor de uiterst precaire, levensbedreigende positie waarin de joden hadden verkeerd, en van waaruit zij gehandeld hadden. Anderzijds ging het er om vast te stellen wie de grens had overschreden tussen dat wat met het oog op de eigen individuele redding aanvaardbaar, en dat wat ten opzichte van de ander of het collectief verwerpelijk werd geacht.40 Met een dergelijke richtlijn in het achterhoofd formuleerde vervolgens de Joodse Ereraad in haar reglement verschillende voorbeelden van laakbaar gedrag. Als één der criteria gold het na 15 augustus 1942 vervullen van de functie van voorzitter of lid van de Joodsche Raad: Cohen, Asscher en de vijf overlevende leden van de Joodsche Raad werden dus qualitate qua in staat van beschuldiging gesteld. Maar eerst wijdde de Ereraad zich aan de behandeling van de binnengekomen klachten. Ondanks het klimaat van beschuldigingen en onderling wantrouwen 610 zouden er daar niet meer dan zeventien van worden ingediend. Dat was, na alle opwinding, tekenend voor de voorzichtigheid die men, als puntje bij paaltje kwam, tegenover de eigen groep in acht nam. Slechts in drie zaken kwam de Ereraad, die bewijslast en verzachtende omstandigheden zwaar liet wegen, tot een veroordelende uitspraak.43 Twee personen verzochten zelf om een onderzoek naar hun gedragingen in bezettingstijd. Een van hen was de jonge, veelbelovende poale-zionist David Barmes, die onder meer, tot zijn ontslag in november 1940, werkzaam was geweest als adviseur voor arbeidsrecht bij het NW. 4 4 Het is alleen al van belang stil te staan bij zijn zaak, omdat deze ook binnen de Ereraad twijfels en verdeeldheid zaaiden ten aanzien van de voortzetting van de zuivering. Deze werden echter nooit naar buiten gebracht. De zaak David Barmes: het relatieve van de rechtvaardigheid Binnen de NZB was er protest gerezen tegen Barmes' benoeming in het bondsbestuur, onder andere vanwege zijn verleden als hoofd van de afdeling Sociale Zaken van de Joodsche Raad. Zo liet de gezaghebbende jurist Isaac Kisch weten dat het niet door de beugel ging dat personen met een 'niet onverdeeld gunstige reputatie' zitting namen in het bondsbestuur en 'aldus het crediet van den Bond dienstbaar maken aan de door hen gezochte rehabilitatie'. 5 Nadat Barmes zelf zijn zaak aanhangig had gemaakt, weigerde Kisch echter als getuige voor de Ereraad op te treden, met als argument dat het er hem slechts om te doen was geweest Barmes uit een bestuursfunctie van de NZB te weren. Zijn weigering was niet erg consequent: datgene wat hij bepleitte, zou nu juist door de Ereraad moeten worden beoordeeld.46 Een dergelijke gang van zaken maakt duidelijk dat de ambivalentie ten aanzien van (het gezag van) de Ereraad van het begin af aan groot was. Blijkbaar vond Kisch het te ver gaan om zelf voor de raad te verschijnen, en op die manier, semi-officieel, zijn medewerking te verlenen aan een eventuele veroordeling van Barmes. Of hij weigerde ten enen male het gezag van de Ereraad te erkennen.47 Overigens zou Kisch zelf niet in aanmerking zijn gekomen voor een lidmaatschap van de Joodse Ereraad. Hoewel hij al in een heel vroeg stadium als lid van de Joodsche Raad was afgetreden, bleef hij wel degelijk met de Raad verbonden, namelijk onder meer als voorzitter van de Juridische Com611 missie. Bovendien was hij de Amsterdamse contactpersoon geweest van secretaris-generaal Frederiks bij het opstellen van de Barneveldlijst. De beschuldiging van Kleerekoper aan het adres van Hijman Vos dat deze er, in het kader van het culturele werk van Poale Zion, 'uitverkorenen' op na had gehouden, ging in veel grotere mate op voor Isaac Kisch.*1 Toch wilde Kisch zelf, met voorbijgaan aan de Joodse Ereraad, en net als Herzberg, op zijn minst binnen zionistisch organisatieverband een stem hebben in de te volgen gedragslijn tegenover Bannes. Ook zonder getuigen, dus op basis van Barmes' eigen verhaal, kwam de Ereraad tot een uitspraak. De zaak spitste zich toe op het omstreden optreden van de Joodsche Raad, in mei 1943. Toen werd de beruchte Duitse maatregel afgekondigd dat de helft van de (inmiddels van 17 500 teruggebracht tot 12 950) vrijstellingen van Joodsche Raad-functionarissen kwam te vervallen en dat de Joodsche Raad zelf het Salomonsoordeel moest vellen.49 Dit was een unicum, omdat de Joodsche Raad nooit eerder zelf had moeten uitmaken wie er voor deportatie in aanmerking kwamen. Het Duitse bevel leidde tot grote ontzetting: een meerderheid van de afdelingshoofden weigerde te kiezen, maar Cohen besloot de opdracht uit te voeren.50 Ook Barmes had zich, naar eigen zeggen, verzet tegen de uitvoering van de selectie, maar toen zijn protest niets opleverde, had hij besloten om eerst zijn eigen personeel nog zoveel mogelijk bescherming te bieden en daarna zelf onder te duiken. Daarop had hij de kaarten van een aantal van zijn naaste medewerkers uit de bakken verwijderd en pas na de schifting weer teruggezet. Dit met het oogmerk hen voor deportatie te vrijwaren en het werk voortgang te doen vinden.' Tot zijn verdediging voerde Barmes aan dat hij zich had laten leiden door zakelijke motieven: hij had diegenen willen sparen die ook écht op de afdeling werkten, ten gunste van 'papieren medewerkers', die nooit verschenen waren. Bovendien had hij in zoverre in strijd met zijn eigen belang gehandeld, dat hij zijn tijd en energie goed had kunnen gebruiken voor de verdere voorbereiding van zijn onderduik. Tot slot had hij zijn eigen kaart niet weggehaald, en aan Meijer de Vries (de Algemeen Adviseur bij de Joodsche Raad) gezegd dat hij de volgende dag zou onderduiken en dat Meijer de Vries 'met mijn naam zou kunnen doen, wat hij goedvond'.52 De Joodse Ereraad oordeelde dat Barmes' handelswijze laakbaar was geweest, aangezien hij had moeten begrijpen dat in plaats van de door hem gespaarde medewerkers een even groot aantal andere joden aan onmiddellijke deportatie zou worden blootgesteld. Maar 612 Barmes' motief, en ook het feit dat hij er niet toe was overgegaan om zijn eigen vrijstelling zeker te stellen en zo zijn onderduik te vergemakkelijken, werden als verzachtende omstandigheden aangevoerd. Daarom besloot de Ereraad geen advies tot uitsluiting van functies te geven.53 Dat neemt niet weg dat Barmes zich de uitspraak van de Ereraad diep heeft aangetrokken. Tegen de zin van het bondsbestuur legde hij zijn bestuursfunctie alsnog neer. In augustus 1948 vestigde hij zich in Israel.54 Binnen de Ereraad maakte de uitspraak nogal wat onvrede los. Een van de leden Het weten dat hij weliswaar het gewraakte optreden van Barmes laakbaar achtte, maar dat velen zich destijds net als Barmes hadden gedragen en er bovendien mensen waren die veel meer op hun kerfstok hadden. Daarnaast bestond het gevaar dat mensen die zich ongunstig over Barmes hadden uitgelaten, maar te laf waren geweest om te getuigen, de uitspraak als voorwendsel konden gebruiken om Barmes maatschappelijk te benadelen.55 Met deze uitspraak (die Herzbergs waarschuwing in gedachten roept) werd natuurlijk onder meer op Kisch's handelswijze gedoeld. Zo deed binnen de Joodse Ereraad zelf, een halfjaar nadat deze daadwerkelijk van start was gegaan, de twijfel zijn intrede of de poging tot zuivering niet gedoemd was in willekeur te blijven steken. In een intern stuk, gericht aan de leden van de Ereraad, liet Joop Voet zich in dezelfde trant uit. Het trage tempo van het onderzoek - volgens hem met name te wijten aan de drukke werkzaamheden van de leden elders - vond hij zeer onbevredigend, maar van ondergeschikt belang. Zijn hoofdkritiek richtte zich op twee andere factoren. In de eerste plaats, schreef Voet, stond het aantal klachten in geen verhouding tot het waarschijnlijk grote aantal laakbare handelingen. De zaak Barmes had eens te meer aangetoond hoe onrechtvaardig het was dat de een (die zich nota bene uit eigen beweging had gemeld) werd veroordeeld, terwijl 'vermoedelijk tientallen anderen, die buiten schot blijven, hetzelfde of nagenoeg hetzelfde hebben gedaan'.56 In de tweede plaats sprak Voet zijn misnoegen uit over het feit dat het in veel gevallen onmogelijk was gebleken tot een gegronde bewijsvoering te komen. In de praktijk waren de leden van de Ereraad er vaak van overtuigd geweest dat de beschuldigde zich 'mies' had gedragen, maar zij hadden daar niet naar kunnen handelen.3 Seponering of vrijspraak was dus, zo blijkt uit Voets woorden, meestal contre-coeur uitgesproken. Voet kwam met een radicale conclusie: wat hem betreft was de zuivering in joodse kring mislukt, net zoals dat wat hem betreft gold voor de algeme613 ne zuivering in Nederland. Het had niet veel zin de joodse gemeenschap nog langer te dwingen de hand in eigen boezem te steken, terwijl 'vele Nederlandse collaborateurs hoge regeringsopdrachten vervullen'. Kleerekoper was het met Voets gevolgtrekking niet eens. Hij voerde aan dat een stopzetting van de zuivering zeer onrechtvaardig zou zijn ten opzichte van diegenen over wie al een uitspraak was gepubliceerd.38 Voet was echter van mening dat in deze keuze tussen twee kwaden de onmogelijkheid om 'snel recht en volledig recht' te spreken het grootste kwaad was. 'Misschien dat men nog eens later van ons zal zeggen: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald.'59 Kleerekoper en Cohen: 'non possumus' versus utiliteitsprincipe Voet zou Kleerekoper en diens medestanders echter niet weten te overtuigen. Het onderzoek tegen Asscher en Cohen was al gestart en werd voortgezet. Asscher zou het gezag van de Joodse Ereraad niet erkennen en nooit ter zitting verschijnen. In oktober 1946 had Cohen aangevochten dat de Joodse Ereraad het recht had om de gedragingen van voorzitters en leden van de Joodsche Raad te beoordelen. Hij beargumenteerde dit als volgt. Binnen de organisaties die de Raad in het leven hadden geroepen, waren velen uit vrije wil werkzaam geweest. Ook al hadden zij niet in de afdelingen gewerkt wier werk nu werd afgekeurd, zij hadden deel uitgemaakt van het geheel van de Joodsche Raad. 'Immers, de arbeid, die door velen geprezen wordt, ware niet mogelijk geweest, zonder die van de door velen afgekeurde afdelingen; hij vormde één geheel ten gevolge van de beslissingen der Duitse autoriteiten.60 Indien hijzelf en de andere leden van de Joodsche Raad van ereambten binnen de joodse gemeenschap zouden worden uitgesloten, zou datzelfde moeten gelden voor alle vroegere medewerkers van de Joodsche Raad. Cohen zou Cohen niet zijn geweest als hij vervolgens niet had opgemerkt dat de toch al zo geteisterde joodse gemeenschap op die manier beroofd zou worden 'van velen van de besten van haar leiders'. Maar hij wees er ook op dat hij en Asscher na de bevrijding al hun 'Joodse functies' in 614 Nederland hadden neergelegd en verklaarde zich bereid om 'ook in de toekomst geen enkele dergelijke functie vrijwillig te aanvaarden'.61 Zo kwam Cohen in opstand tegen de suggestie als zou er een scheiding aangebracht mogen worden tussen 'laakbaar' en 'prijzenswaardig' werk binnen het kader van de Joodsche Raad. Dit was een onderscheid dat inderdaad werd gehanteerd, onder meer door Abel Herzberg. Deze zou in Kroniek der Jodenvervolging de Joodsche Raad verdedigen als een positieve vorm van joodse autonomie, behalve wat betreft de medewerking aan de deportaties. Door de Raad hadden de joden, voor zover mogelijk, het heft in eigen hand genomen. Herzberg spitste deze benadering vooral toe op de spirituele en culturele betekenis van de Joodsche Raad, die een verlate geestelijke renaissance had bevorderd en de joden had opgevangen in de 'bedding der Joodse geschiedenis'.62 Hier sprak wel degelijk dezelfde zionist die de bezetting had aangegrepen om zijn strijd tegen de assimilatie aan te scherpen.63 In een brief aan Cohen het het bondsbestuur bij monde van voorzitter Jaap van Amerongen weten diens redenering irrelevant te vinden: de Joodse Ereraad telde uitsluitend leden die 'destijds met de Joodsche Raad generlei contact onderhielden, noch toendertijd van de aangeboden diensten [...] hebben gebruik gemaakt'.64 Cohen legde zich vervolgens (en voorlopig) bij de gang van zaken neer,63 en bereidde zich voor op zijn verdediging. Daarbij had hij er alle vertrouwen in dat hem geen veroordeling, maar 'een vrijspraak met een dankbetuiging voor de verrichte arbeid' ten deel zou vallen.66 In zijn pogingen om het gezag van de Ereraad ter discussie te stellen, had Cohen ook bezwaar gemaakt tegen vier van de vijf leden die zich over zijn zaak zouden buigen. Onder hen was onder meer Kleerekoper, die volgens Cohen partijdig zou zijn. Cohen beriep zich daarbij op een zekere Erich Rosenberg uit North-Carolina, die hem meegedeeld zou hebben dat Kleerekoper zich, tijdens zijn bezoek aan de Verenigde Staten, negatief over de Joodsche Raad had uitgelaten.67 Cohen was wel zo fatsoenlijk geweest Rosenberg te laten weten dat hij zijn naam had genoemd, en deze laatste reageerde bepaald embarrassed. Hij stuurde een brief naar Cohen (en een afschrift naar Kleerekoper) waarin hij zijn verwachting uitsprak dat de Joodse Ereraad Cohen volledig zou rehabiliteren. Tegelijkertijd benadrukte hij onder de indruk te zijn geweest van Kleerekopers 'noble attitude': er was geen enkele reden aan diens onpartijdigheid en integriteit te twijfelen. 615 l Dr. Kleerekoper's remarks on the Jewish Council were not always friendly but he tried to understand both sides'. Daarop slikte Cohen zijn bezwaren tegen Kleerekoper in.69 Was Kleerekoper inderdaad vooringenomen tegenover Cohen? Dat waren waarschijnlijk de meeste leden van de Joodse Ereraad - en ook velen daarbuiten - maar uit Kleerekopers opstelling tijdens de zittingen met Cohen blijkt in ieder geval dat hij naar een zo groot mogelijke objectiviteit streefde en zichzelf goed onder controle had.70 In het algemeen valt op dat, terwijl de 'verhoren' zich vaak op het scherp van de snede afspeelden, Cohen als 'gesprekspartner' zeer serieus werd genomen. Op een der zittingen werd de kwestie aangesneden van de controversiële belasting die de Joodsche Raad, uiteraard niet vrijwillig, aan de joden oplegde opdat dezen laatsten zelf, en niet de overheid, in hun eigen onderhoud voorzagen. De maatregel was oorspronkelijk tot stand gekomen nadat secretaris-generaal Frederiks, voor zover bekend op eigen initiatief, Asscher en Cohen had gewaarschuwd dat als er geen geld kwam ter ondersteuning van de Duitse joden, dezen 'naar Duitsland zouden worden uitgewezen'. Gaandeweg was er natuurlijk ook steeds meer geld nodig voor de Nederlandse joden. De Joodsche Raad hield een kaartsysteem bij en alleen zij 'belasting' die betaalden, kregen een 'grijze kaart', op grond waarvan zij van de (meestal onontbeerlijke) diensten van de Joodsche Raad gebruik konden maken. Van de koppeling tussen belastingheffing, kaartsysteem en dreigementen tegen 'wanbetalers' was een intimiderende werking uitgegaan. Cohen gaf min of meer toe dat hij gedreigd had de namen van hen die verstek lieten gaan bij de Duitsers bekend te maken: wanbetalers verzaakten immers hun plicht inzake een 'levenskwestie'. Hij liet echter verontwaardigd weten dat hij een dergelijk dreigement natuurlijk nimmer ten uitvoer zou hebben gebracht. Kleerekoper ging een klein eindje mee met Cohen door te beamen dat 'de Joden in Holland nooit hun plicht gedaan hebben op het gebied van geld geven'.'2 Hier sprak ongetwijfeld de zionist. Maar vervolgens suggereerde hij dat een ontduiking van de belasting in dit geval ook verklaard kon worden uit een tegenzin de leiding van de Joodsche Raad geld toe te spelen. Hij vroeg Cohen of deze niet van mening was dat door het dreigen met sancties gewetensdwang was uitgeoefend. Cohen gaf een ontwijkend antwoord: ook indien hij zelf tegenstander van de Joodsche Raad was geweest, zou hij geld hebben gegeven 'omdat er nu eenmaal geen andere Joodse leiding was'. Kleerekoper hield 616 vol: achtte Cohen het dan niet van belang of hij door de gemeenschap die hij vertegenwoordigde, dan wel door de Duitsers als leider was gekozen? Opnieuw gaf Cohen geen direct antwoord: hij had er slechts rekening mee gehouden 'dat hij nu eenmaal deze plaats innam'.73 In feite redeneerde Cohen stelselmatig volgens het door hem ook tijdens de oorlog beleden 'utiliteitsprincipe' dat door Kleerekoper - en de andere leden van de Joodse Ereraad - niet werd aanvaard, zeker niet in die mate. Het was Kleerekoper die Cohen de kernvraag stelde 'of niet eenmaal het oogenblik aangebroken was, dat men een "non possumus" moest uitspreken'.74 Op de betreffende zitting werd duidelijk hoe Cohen nu juist, keer op keer, zijn grenzen had verlegd en zich had laten leiden door de gedachte '[...] dat men verplicht was om ten eerste de Joodsche Raad in stand te houden en ten tweede de beste menschen hier te houden'. Het was ook tijdens deze zitting dat hij zichzelf vergeleek met de generaal die voor de redding van zijn land gedwongen wordt een deel van zijn troepen op te offeren, en daarbij zijn keurtroepen spaart.75 Cohen kreeg niet de erkenning waarop hij zo gehoopt, zelfs vertrouwd had: die als tragische maar plichtsgetrouwe generaal, die zijn volk zo goed mogelijk had gediend. Integendeel, men nam hem zijn medailles af. In december 1947 sprak de Joodse Ereraad vier maal het 'laakbaar' uit over de opstelling van Asscher en Cohen, onder meer over de hierboven besproken belastingheffing. De medewerking aan de selectie voor deportaties, in mei 1943, werd als 'zeer laakbaar' beoordeeld. Beide voormalige voorzitters werd het recht op ereambten en bezoldigde functies bij welke joodse instantie dan ook voor het leven ontzegd.76 In haar oordeel plaatste de Joodse Ereraad het functioneren van Asscher en Cohen wél in perspectief: zij hadden gefaald 'in een wereld, die zelf in gebreke is gebleven'.77 De uitspraak maar vooral de haastige (en slordige) spoed waarmee zij, na een nieuwe periode van stagnatie, tot stand was gekomen, en bovendien het tijdstip van publicatie, wekten grote verontwaardiging binnen de joodse gemeenschap, en ook daarbuiten. Wat de haast en onzorgvuldigheid betreft: de Joodse Ereraad had Cohen, tegen eerdere afspraken in, niet meer de kans gegeven om extra getuigen op te roepen en een eindpleidooi te houden.78 Maar vooral het tweede aspect, het tijdstip van publicatie, schoot bij velen in het verkeerde keelgat. Asscher en Cohen waren namelijk onverwachts ruim een maand tevoren, op 6 november 1947, dus tweeëneenhalf jaar na de bevrijding, op last van Mr. N.J.G. Sikkel, de procureur-fiscaal bij het Bijzon617 der Gerechtshof te Amsterdam, gearresteerd. Pers en parlement reageerden verontwaardigd en nadat er vragen waren gesteld in de Tweede Kamer, werden Asscher en Cohen op 5 december weer op vrije voeten gesteld. Hiermee was de justitiële vervolging echter nog niet van de baan en de uitspraak van de Joodse Ereraad werd door velen opgevat als een misplaatste poging tot beïnvloeding van de Nederlandse justitie. In 1951 zou de vervolging overigens worden gestaakt. Sam de Wolff: 'Wij Richten niet!' In De Vlam had Sam de Wolff zich onder de titel 'Wij Richten Niet!' in november 1947 meteen fel tegen de arrestatie van Asscher en Cohen gekeerd. In zijn artikel droeg hij in grote trekken dezelfde analyse aan als in zijn één jaar eerder verschenen boekje Geschiedenis der Joden in Nederland. Laatste Bedrijf. Trouw aan zijn historisch-materialistische benadering legde De Wolff het hoofdaccent op de maatschappelijke verhoudingen waarvan Cohen en Asscher de producten waren, niet de scheppers. Het had de Nederlandse joden aan een strijdbare massa-organisatie ontbroken: de enige die het ter beschikking stond, was het Nederlands Israëlietisch Kerkgenootschap. Maar juist van dit kerkgenootschap viel, toen de bezetting schreeuwde om een sterke illegale organisatie, niets te verwachten. Zijn leiders, de latere voormannen van de Joodsche Raad, hadden de verwerping van ieder massaal verzet met de moedermelk ingezogen - voor bourgeois als Cohen en Asscher was een joods massaal optreden tegen de Duitsers zoiets geweest als een 'kanon in een damesboudoir'.80 Onvermijdelijk waren de voorzitters van de Joodsche Raad tot gevangenen van de nazi's geworden, naar lichaam en ziel. Zij hadden uit vrees voor het ergere het slechtere gekozen en uitstel trachten te krijgen voor een steeds kleiner deel. De Wolff veroordeelde de werkwijze van Cohen en Asscher, maar weigerde hen als collaborateurs te zien. Terwijl Joop Voet in zijn interne stuk voor de Joodse Ereraad zijn ongenoegen had uitgesproken over de gebrekkigheid van de Nederlandse zuivering, stelde Sam de Wolff openlijk de houding van de meerderheid der niet-joodse Nederlanders ter discussie. Het onvermogen in te zien dat alleen een verzetshouding medeplichtigheid had kunnen voorkomen, had niet alleen Asscher en Cohen - en veel andere joden - parten gespeeld. Het species hollandka judaica was per slot van rekening in veel opzichten een afspiegeling van zijn omgeving: wie es christelt, so 618 jüdelt es.92 Onmacht en onwil tot verzet waren in die eerste oorlogsjaren zwakheden geweest, waaraan het merendeel der Nederlanders leed. Voor Asscher en Cohen golden tenminste nog objectieve verontschuldigingen. Maar dat ging niet op voor de kopstukken der Nederlandsche Unie, die de intentie hadden uitgesproken zich loyaal tot de bezettende overheid te zullen verhouden, noch voor de ambtenaren, de politie en het spoorwegpersoneel: 'en masse zwegen deze, zij deporteerden mede!'83 De Wolff liet zich bijna nooit negatief uit over de houding van de Nederlandse bevolking en overheid inzake de jodenvervolging. Dit keer was zijn toon ongemeen fel. Zijn conclusie luidde dan ook dat alleen het joodse volk zelf, en niet de Nederlandse strafrechter, de bevoegdheid had om een oordeel te vellen over het joodse aandeel in de 'schuld'. Maar het kon daar wat hem betreft beter van afzien. Op het moment dat de Joodse Ereraad haar uitspraak (in concept) al klaar had liggen, riep De Wolff impliciet Kleerekoper en de zijnen op om de zaak tegen Asscher en Cohen te laten rusten: 'En ik geloof, dat het oudste volk der historie geen strafoordeel meer zal verlangen over hen, wier vreselijk falen door de geschiedenis is berecht.'84 De Joodse Ereraad heeft zich niet veel aangetrokken van De Wolffs dringende verzoek de geschiedenis zelf als vrouwe Justitia te laten optreden, en De Wolff was diep geschokt door de uitspraak van de Raad. Samen met acht andere leden van de NZB - onder wie Bernard van Tijn en diens vrouw - diende hij een klacht in bij de inmiddels heropgerichte Ereraad van de NZB (niet te verwarren met de Joodse Ereraad). Hierin werd de voortzetting van de procedure en vooral 'de publicatie van het vonnis in deze stand van het geding' gekwalificeerd als chilloel hasjeem (de opzettelijke ontwijding van Gods naam). Zij die zich hieraan schuldig hadden gemaakt, dienden uitgesloten te worden van iedere functie binnen de NZB.85 ZO bereidde Sam de Wolff zijn oude vriend-vijand Kleerekoper een koekje van eigen deeg. Voor Abel Herzberg vormde de uitspraak van de Joodse Ereraad de aanleiding voor een nieuwe aanval op de joodse zuiveringsinstantie, dit keer op de Algemene Vergadering van december 1947. Ook hij veegde de vloer aan met de publicatie van het vonnis, die hij - en naar zijn zeggen vele andere leden van de Bond - in strijd achtte met 'de Joodse waardigheid en met alle elementaire rechtsbeginselen'.86 Herzberg suggereerde dat de joodse zuivering er doorgedrukt was door een minderheid, die zich had 619 laten leiden door rancunes 'en andere gevoelens, die men zich vaak niet bewust is, door deze rancunes idealisme te noemen'. Tot slot wees hij op het gevaar dat de gewraakte gang van zaken de NZB in tweeën zou splitsen. Deze sombere profetie werd echter niet bewaarheid. De poging van de Permanente Commissie van het NIK om een vergadering te beleggen waar het (voortbestaan van de Joodse Ereraad ter discussie zou staan, ketste af op de onwil van de betrokken organisaties. De NZB liet weten dat de Bond 'reeds driemaal als haar oordeel heeft uitgesproken dat de Joodse Ereraad zijn arbeid dient voort te zetten'.87 Leden en sympathisanten van de Joodse Ereraad zaten nog (nét) te stevig in het zadel. Dat er veel 'halve' tegenstanders waren wier ambivalente gevoelens een collectief protest in de kiem smoorden, zal zeker in hun voordeel hebben gewerkt. Hoe diep de weerzin tegen de voorzitters van de Joodsche Raad geworteld zat, ook (of juist) bij joodse socialisten, zou Sam de Wolff ervaren naar aanleiding van zijn artikel in De Vlam. Met verwijzing naar hun eigen ervaringen beschuldigde een tweetal lezers De Wolff ervan een veel te milde houding tegenover Asscher en Cohen in te nemen. Een van hen, Bets de Roode, wierp hem voor de voeten dat hij als intellectueel andere intellectuelen de hand boven het hoofd hield. 'Ik had heel wat anders verwacht van zoo'n groote geest als De WolfP, aldus De Roode.88 Wat haar betreft konden Asscher en Cohen niet hard genoeg gestraft worden: aan hen was het te wijten dat de deportaties zich in een hoog tempo hadden voltrokken, waarbij de minst draagkrachtigen (onder wie haar broer en haar enige zoon) het als eersten hadden moeten ontgelden. Zij vroeg zich af waarom Asscher en Cohen niet net als De Wolff naar Amerika of Palestina waren gegaan. Ook de andere briefschrijver, S. van der Sluis, vond dat de voorzitters van de Joodsche Raad wel degelijk ter verantwoording moesten worden geroepen. Dat was anders geweest indien zij het bijltje erbij neer hadden gegooid en op die manier een signaal gegeven hadden dat de joden maar beter konden onderduiken. In plaats daarvan hadden zij de massa in slaap gesust, bijvoorbeeld door te adviseren om boeken en gezelschapsspelen mee te nemen 'op deportatiereis'. Zo hadden zij getracht 'een kleine groep (zeker geen Proletariers) te redden'.89 Van der Sluis had zelf ervaren hoe een vertegenwoordiger van de Joodsche Raad in het kamp waar hij te werk was gesteld, was komen vertellen geen waarde te hechten aan de bestaande Greuelmärchen. Desondanks was Van der Sluis gevlucht: 'Thuis werd alleen door de JR naar mij geïnformeerd'. Zeker vanaf het moment, in juli 620 1942, t ° e n vrouwen en jonge kinderen opgepakt werden, hadden de leiders van de Joodsche Raad kunnen weten wat de joden te wachten stond, aldus Van der Sluis. Hij was het absoluut niet eens met De Wolff, als zouden Asscher en Cohen niet door een Nederlandse strafrechter berecht mogen worden, maar alleen door het joodse volk. 'Als socialist,' zo voegde hij eraan toe, 'erken ik niet het bestaan van een Joods "volk".'90 Beide Vlam-lezers hadden De Wolff niet erger kunnen krenken. Dat blijkt overduidelijk uit de soms ronduit superieure toon in zijn antwoordbrieven, waarin hij hun voorhield dat zij zijn artikel zó slecht gelezen hadden, dat een gedachtenwisseling eigenlijk zinloos was. De Wolff voelde zich zonder meer niet serieus genomen als slachtoffer. Tegen De Roode spuwde hij zijn gal over het gemak waarmee zij had beweerd dat hij naar Palestina (dan wel Amerika) was 'gegaan'. Hij was gedeporteerd, zo schreef hij - naar Westerbork en vandaar 'naar het luxe vacantieoord Bergen-Belsen'.91 Hij schilderde vervolgens de achtergrond van zijn uitwisseling naar Palestina, waar hij 'voor 90% dood' was aangekomen en wees haar op het verlies van zijn enig kind, en van vele andere familieleden. Bovendien had De Wolff de sterke behoefte het beeld van Cohen als 'dader' te nuanceren. Cohen was ook 'slachtoffer': net zo min als Asscher was hij in aanmerking gekomen voor uitwisseling naar Palestina en de Duitsers hadden een van zijn dochters en zijn beide broers vermoord. Waar was De Roode's rechtsgevoel? Minstens zo gegriefd voelde zich de socialist De Wolff. Van der Sluis verweet hij niets van de 'socialistische portee' van zijn artikel te hebben begrepen. Hij zelf had nu juist, als niemand ooit tevoren, het klassenkarakter van de Joodsche Raad blootgelegd.92 Bovendien werd de poalezionist De Wolff in de persoon van Van der Sluis geconfronteerd met een jood die op socialistische gronden het zionisme afwees. Hij reageerde als door een adder gebeten: Van der Sluis had blijkbaar geen oog voor de historische tragedie van het joodse volk - erkende hij soms ook niet het bestaan van een Nederlands, Frans of Russisch volk? Ook De Roode had geen letter van het 'werkelijke proletarisch socialisme' begrepen, schreef De Wolff. Haar blinde haatgevoelens stonden een objectief begrip in de weg. Gelukkig dachten niet alle socialisten zoals zij: zo had de oude grijze veteraan uit de arbeidersbeweging, Jan van Zutphen, hem gecomplimenteerd met zijn artikel. 'Als U mij niet als socialist beschouwt, zal ik daarin moeten berusten', schreef Sam de Wolff getergd en vast niet gemeend. 'Inmiddels tóch met socialistische groeten.' 621 Zoals zo vaak stond Sam de Wolff tussen twee vuren: niet alleen vanuit socialistische, ook vanuit zionistische hoek werd hem verweten het optreden van de Joodsche Raad met de mantel der liefde te bedekken. Onmiddellijk na de gestencilde uitgave van De Geschiedenis der Joden in Nederland was er een uitgesproken negatieve recensie in De Joodsche Wachter verschenen, les Swelheim schreef dat Sam De Wolff als historicus tekort was geschoten. In de eerste plaats door een overdaad aan romantische bespiegelingen: zo werden de chaloetsiem als helden opgevoerd tegenover de onderduikers die alleen aan hun eigen veiligheid zouden hebben gedacht. In de tweede plaats door zijn verdoezeling van bezwarende gebeurtenissen. Want hoewel de Joodsche Raad De Wolff duidelijk zwaar op de maag lag, vernam de lezer niets over 'het ondermijnen van het moreel der Joden door de Joodse Raad met behulp van 'Het Joodse Weekblad' en aan huis gestuurde dreigementen, niets over de 'reibungslose Zusammenarbeit', niets over de actie tegen het onderduiken. We lezen verder niets over het steriliseren van Joden door Joodse artsen en verpleegsters, het deporteren der Joodse zieken door speciaal Joodse commando's, niets over het feit van het opmaken der transportlijsten door Joden, niets over...'94 Als rechtgeaard zionist vond Swelheim bovendien de subtitel van het boekje, Laatste Bedrijf, onverantwoord fatalistisch: op die manier werd het bestaan van een intensief naoorlogs joods leven ontkend. In dat leven nam het leed een grote plaats in - en daarmee ook de 'herinnering aan wat Joden hun broeders hebben aangedaan'. Om dat te kunnen verwerken, 'in Tsionistische zin', was bezinning nodig - zonder romantiek, zonder verdoezeling.95 Dat kon De Wolff in zijn zak steken. Maar ondanks alle kritiek heeft hij altijd aan zijn oorspronkelijke opstelling vastgehouden, ook in zijn autobiografie Voor het land van belofte (1954). Hierin gaf hij zijn artikel uit De Vlam in zijn geheel weer en zette hij zich expliciet af tegen Herzberg. Deze laatste had in zijn Kroniek der Jodenvervolging de klassenverhoudingen binnen het Nederlandse jodendom genegeerd en was daarom, aldus De Wolff, niet doorgedrongen tot de 'sociologische kern'.96 Kleerekoper en De Wolff zouden elkaar op dit punt nooit vinden: Kleerekoper bleef een harde, De Wolffeen milde rechter. Terwijl beiden 622 in hun analyse het klassekarakter van de Joodsche Raad benadrukten, ging Kleerekoper een stap verder dan De Wolff. Lang nadat hij van zijn zwijgplicht als lid van de Joodse Ereraad ontheven was, schreef hij dat de Amsterdamse Joodsche Raad en de notabelen die er de dienst uitmaakten, getracht hadden hun eigen sociale groep zoveel mogelijk te beschermen. Bij de samenstelling der deportatielijsten kwam de joodse visventer er slechter af dan de joodse bankier.97 De Wolff daarentegen heeft de Joodsche Raad er nooit van beschuldigd het joodse proletariaat te hebben 'opgeofferd'. Bovendien dacht hij niet in termen van collaboratie. Kleerekoper wél. De Joodse Raden, zo schreef hij, waren instituten geweest 'van de ergerlijkste klassenbevoordeling en die, om dit klassebelang te dienen, tot iedere collaboratie bereid > 98 waren. Terwijl De Wolff de historische onvermijdelijkheid van de opstellingvan Asscher en Cohen benadrukte, velde Kleerekoper een onverbiddelijk moreel oordeel. Volgens hem was er (net als volgens Van der Sluis) geen excuus voor het meewerken aan 'onmenselijke opdrachten' als die van het onderhouden van het sperre-systeem: de betrokkenen hadden moeten, en ook kunnen opstappen. Als bewijs voerde hij aan dat twee leden van de Joodsche Raad waren afgetreden." In 1954 wijdde Kleerekoper een recensie aan De Wolffs memoires, waarin hij stelde dat De Wolff te 'verschonend' over de voorzitters van de Joodsche Raad had geschreven. Beide poale-zionisten stonden inmiddels weer op goede voet met elkaar; Kleerekoper had zijn recensie aan De Wolff opgestuurd en De Wolffs antwoord was mild en ironisch van toon. Onvermoeibaar was hij in zijn poging zijn positie te duiden. Bovendien trachtte hij een brug naar Kleerekoper te slaan door hun beider temperament als bron voor het geschil aan te voeren. 'Hoe zou ik verschonend kunnen schrijven over hen, die zich zo bevuild hebben? Dat is een te vies zaakje. Neen amice, ik heb niets verschoond, alleen verklaard, maar je bent precies als ik, je zeer strijdbare natuur bracht je tot je naar mijn mening niet 100% juiste >I00 mening. 623 De Wolffs verklaring voor ontstaan en functioneren van de Joodsche Raad paste inderdaad in zijn 'sociologische' zienswijze. Of hij zich ooit heeft afgevraagd of zijn betrekkelijk coulante standpunt mede beïnvloed was door de behoefte zichzelf - en vooral zijn zoon Leo - te beschermen tegen een al te ongenuanceerde of hardvochtige beoordeling, is onduidelijk. En anders dan De Wolff had Kleerekoper als 'gemengd' gehuwde een relatieve bescherming gekend. Of hij, op zijn beurt, erbij stilgestaan heeft of hij wel de meest voor de hand liggende persoon was om als lid van de Ereraad een oordeel uit te spreken over andere, destijds kwetsbaardere joden dan hijzelf, blijft evenzeer een open vraag. De Joodse Ereraad als spiegel Kleerekoper heeft, tot de Joodse Ereraad als een nachtkaars uit zou doven, voet bij stuk gehouden. Na Cohen en Asscher was het de beurt aan de vijf andere leden van de Joodsche Raad die de bezetting overleefd hadden. Zij allen weigerden overigens ter zitting te verschijnen. De Joodse Ereraad kwam tot de uitspraak dat de betrokkenen voor een periode van vijfjaar uit leidende functies en ereambten in het joodse openbare leven uitgesloten dienden te worden.101 Tegen die tijd had de definitieve neergang van de Joodse Ereraad ingezet, want de Permanente Commissie van het NIK besloot op 18 mei 1948, vlak voor de publicatie van het vonnis, zich niet langer gebonden te achten aan de uitspraken van de Raad. Daarmee was het verzet tegen de joodse zuivering niet meer alleen een zaak van individuen, maar had het bestuur van de meest gevestigde organisatie uit de joodse gemeenschap zijn vertrouwen in Kleerekoper en de zijnen opgezegd. De beslissing van de Commissie moet vooral gezien worden als reactie op de weigering van de Joodse Ereraad om inlichtingen te verstrekken over de door haar gevolgde procedure in de zaak tegen Asscher en Cohen. Waarschijnlijk werd de bestaande controverse nog verder op de spits gedreven omdat de NZB ook lik op stuk gaf toen de Permanente Commissie aandrong op onderling overleg over het voortbestaan van de Joodse Ereraad naar aanleiding van de zaak tegen de vijf andere leden van de Joodsche Raad. De aanklacht tegen één van die leden, Arnold van den Bergh, had een bom gelegd onder het samenwerkingsverband binnen JMW en Kleerekoper was nauw bij deze 'aanslag' betrokken. Van den Bergh was namelijk lid van het (voorlopig) bestuur van JMW, waarvan Kleerekoper de 624 voorzitter was. Beide heren hadden in bestuursverband dus rechtstreeks met elkaar te maken. Vanaf het begin ging Van den Bergh, die over nauwe connecties met de voorzitter van de Permanente Commissie beschikte,103 tot een frontale aanval over. In een brief aan de betrokken joodse instanties stelde hij het gezag van de Joodse Ereraad ter discussie, omdat deze destijds was voortgekomen uit de jcc, 'een klein groepje uit één kring afkomstig'.104 De kwestie veroorzaakte een diepe scheur in het nog zo jonge fundament van JMW en bracht de twee 'dragende' persoonlijkheden, Kleerekoper en Büchenbacher in botsing met elkaar. Büchenbacher kampte met een lastig loyaliteitsconflict: hij was namelijk én lid van de Permanente Commissie én van het bestuur van JMW en bovendien destijds actief voorstander van de instelling der Joodse Ereraad (hij had indertijd zelf het reglement van de Raad opgesteld). Als bemiddelaar tussen de drie 'partijen' probeerde hij dan ook én de twijfels en kritiek van de Permanente Commissie uit te dragen én de bestuurlijke continuïteit van JMW zeker te stellen, én het gezag van de Joodse Ereraad in tact te laten. In een voor het NIW bestemd (maar niet geplaatst) artikel105 stelde hij dat de Ereraad zijn plicht had vervuld en pleitte hij ervoor zijn uitspraken in principe te erkennen, maar de strafmaatregelen niet ten uitvoer te brengen. Diegenen die in openbare functies benoemd waren, met voorkennis van hun eventuele laakbare handelingen, zouden op hun plaats mogen blijven zitten. Ook de leden van de Joodse Ereraad en hun medestanders zouden moeten aanblijven. Deze laatste, concrete uitwerking was toegesneden op de situatie binnen JMW: daar had men immers altijd geweten dat Van den Bergh lid was geweest van de Joodsche Raad. Büchenbachers voorstel impliceerde dus dat Van den Bergh deel zou uit blijven maken van het bestuur, evenals Kleerekoper. Büchenbacher nam het ronduit op voor Van den Bergh: over hem waren geen nieuwe, 'bijzonder ergerlijke feiten' boven tafel gekomen. Van den Bergh nam inmiddels een centrale plaats in binnen JMW en had zich door zijn werk gerehabiliteerd: zijn verwijdering uit het bestuur zou tot een onverantwoorde en 'catastrofale ineenstorting van het sociale werk in Nederland' leiden.107 Een dergelijk compromis was echter aan Kleerekoper (en zijn medestanders) niet besteed. Büchenbacher, die zich ook op persoonlijke titel tot Kleerekoper had gewend, beklaagde zich bij Van den Bergh dat Kleerekoper 'mijn brieven niet leest en telefonisch contact eveneens onmogelijk is gebleken'.108 Aan de Permanente Commissie meldde hij dat met name 625 Kleerekoper weigerde hem te woord te staan.109 Van zijn kant liet Kleerekoper Büchenbacher weten dat hij op zou stappen, indien Van Den Bergh niet zou aftreden. Toen Van Den Bergh weigerde dit uit eigen beweging te doen - hij wilde alleen zijn zetel opgeven indien een meerderheid van het bestuur dit van hem eiste - legden Kleerekoper en twee medestanders op 2 juni 1948 hun bestuursfuncties neer. Met het nodige kunst- en vliegwerk werd een bestuurlijke chaos voorkomen; JMW ging verder zónder Van den Bergh én zonder Kleerekoper.111 Met zijn principiële houding had Kleerekoper dus niet alleen de uitspraak van de Joodse Ereraad weten te effectueren, maar ook zijn eigen 'verdwijning' geënsceneerd. De Joodse Ereraad beet nog één keer in een verklaring publiekelijk van zich af. In de eerste plaats verweet hij zijn tegenstanders dat hun kritiek op het in 1946 door de jcc, in overleg met andere representatieve organisaties tot stand gekomen reglement (waaronder de geheimhouding van wat binnenskamers besproken werd) mosterd na de maaltijd was. In de tweede plaats achtte de Raad zijn functioneren op grote schaal gesaboteerd: het merendeel der getuigen was niet op komen dagen, om over de opgeroepenen nog maar te zwijgen. In de derde plaats fungeerde de verklaring van de Joodse Ereraad als een soort 'geloofsbelijdenis van de joodse zuivering'. De leden heten weten hun werk opgevat te hebben als een onaangename taak, die echter nodig was om de eenheid te herstellen en 'ter vermijding van onderlinge strijd en rancune en ter verkrijging van rust binnen de overblijfselen der Joodse gemeenschap in Nederland'."2 Tenzij de Ereraad teruggefloten zou worden door de jcc, zou hij zijn werkzaamheden onverminderd en ongewijzigd voortzetten. Hadden de Ereraadsleden het door hen benoemde doel bereikt? Ja en nee. De roep om zuivering in eigen kring was wel degelijk doordringend geweest en zónder de instelling van de Ereraad waarschijnlijk zo snel niet verstomd. Dan had de sfeer van rancunes en van bestuurlijke conflicten voortgeduurd en was de behoefte aan het herstel van vertrouwen in de eigen gemeenschap niet bevredigd. Maar mét de Ereraad was er een ander soort onrust gekomen, die even onvermijdelijk was: in feite was de joodse zuivering, net als de kwestie van de oorlogspleegkinderen, een typisch voorbeeld van een no wzw-situatie. Steeds meer joden kwamen tot de overtuiging - en dit werd ongetwijfeld versterkt door de teleurstelling over het verloop van de algemene Nederlandse zuivering113 - dat, laakbaar gedrag of niet, alle joden in een extreem beangstigende situatie van leven of dood hadden verkeerd. Wie had het recht zich op dit schemer626 gebied een oordeel aan te matigen? Iets dergelijks had Sam de Wolff uitgedrukt door te stellen dat de geschiedenis zélf Asscher en Cohen al afdoende had bestraft. Bovendien won het gevoel dat de, onvermijdelijke, willekeur alles in een vals licht plaatste, steeds meer terrein. De uitspraken van de Ereraad fungeerden op den duur als een spiegel die de joodse gemeenschap in haar geheel werd voorgehouden. Büchenbacher bracht dit treffend onder woorden toen hij schreef dat door de veroordeling van Cohen en Asscher en van de door hen gevolgde methode ('enkelen voorlopig reddend, in wezen anderen opofferend'), niet alleen een oordeel was uitgesproken over de voorzitters van de Joodsche Raad. In feite was met de uitspraak iedere jood die gebruik had gemaakt van door de Joodsche Raad geboden kansen 'gevonnist', dat wil zeggen 'vrijwel alle nog levende Joden - schrijvers dezes inbegrepen'.114 Büchenbacher schreef overigens hier vrede mee te hebben. Zijn opstelling was en bleef door de bank genomen opvallend genuanceerd. In mei 1948 maakte hij duidelijk dat, na de uitspraken van de Ereraad en de consternatie die deze hadden veroorzaakt, nu het moment was aangebroken dat 'normalisering' gewenst en uiterst noodzakelijk was. Maar hij zou zich nooit van de Joodse Ereraad distantiëren. In februari 1949 kwam hij fel in opstand tegen de stelling van Herzberg dat de Joodse Ereraad louter gebaseerd was op rancune en dat het ongepast was dat joden met een sperre geen lid van de Ereraad en van (de later ingestelde) Beroepsraad konden worden. Büchenbacher wees de beschuldiging als zou de Raad om politieke redenen valse vonnissen gewezen hebben, verontwaardigd van de hand en deinsde er niet voor terug om erop te wijzen dat Herzberg én hijzelf beiden hun leven aan een stempel te danken hadden. Begreep Herzberg dan niet dat 'uit overwegingen van zuiver menselijke binding geen enkele gestempelde straffen •mag opleggen aan hen door wier handelingen hij persoonlijk is gered?' Büchenbachers bezorgdheid, in 1948, dat de Joodsche Raad 'affaire' als splijtzwam binnen de joodse gemeenschap zou optreden, was echter geenszins uniek. De eenheid en rust die de Joodse Ereraad tot stand had willen brengen, waren immers steeds meer in hun tegendeel verkeerd. Drie jaar na de bevrijding had de Joodse Ereraad niet meer voldoende achterban en innerlijke motivatie om zijn voornemen - de voorzetting van de zuivering - in praktijk te brengen. De Raad deed eerst nog één enkele concessie door, na alle kritiek op de gevolgde procedure, akkoord te gaan met de instelling van een Beroepsraad.117 Maar het bleek niet mogelijk om voldoende personen te vinden die hierin zitting wilden, konden of moch627 ten nemen. En terwijl Kleerekoper en zijn medestanders op de vergaderingen van de Centrale Commissie van het NIK in de loop van 1948 en 1949 hun principes met verve bleven verdedigen, eindigde het bestaan van de Joodse Ereraad in een overwinning van de 'verzoening' of (zoals voorstanders van de joodse zuivering het liever noemden) van 'de lust om te vergeten'. Op 8 januari 1950 werd met tien tegen acht stemmen besloten een 'einde te maken aan de werking van de uitspraken van de Ereraad'.119 Kleerekoper bondsvoorzitter Het is van belang te constateren dat dit besluit niet alleen uitdrukking was van het gegroeide onbehagen over principe en werkwijze van de joodse zuivering. Er waren ook andere onlustgevoelens in het geding. Deze richtten zich, in toenemende mate, op wat niet slechts Van den Bergh als de macht van een klein groepje zag. Ook op het gebied van de joodse zuivering werd een strijd gestreden tussen 'vernieuwers' en 'herstellers', tussen 'principiëlen' en 'pragmatici', tussen een nieuwe en een oude elite. En net als bij de stoelendans rond JMW was het conflict enerzijds te herleiden tot een tegenstelling tussen zionisten en Kerk, tussen Amsterdam en mediene, en tussen verschillende generaties, maar liep anderzijds de controverse toch ook dwars door alle geledingen heen. De NZB zelf vormde immers óók het toneel van elkaar bestrijdende exponenten. De werkelijke bron van de vernieuwing lag besloten in de kring van de jcc, waar zionisten, zoals bekend, een belangrijke plaats innamen. Hét gezicht van de jcc (en dus ook van de vernieuwing) was haar voorzitter, Salomon Kleerekoper. Met zijn radicale, principiële en weinig coulante houding was hij enerzijds, net als destijds voor zijn familie, geknipt voor de rol van zwart schaap. Anderzijds gold hij echter als een weliswaar controversieel, maar belangrijk en scherpzinnig leider. Op hem richtten zich de gemengde gevoelens en kritiek. In een persoonlijke brief aan Kleerekoper, in april 1948, had Büchenbacher zijn verontwaardiging geuit over de volgens hem onterechte en arrogante weigering van Kleerekoper en de zijnen om op enigerlei wijze inzicht te verschaffen in het vonnis inzake Cohen en Asscher. 'Wie zijt gij en wie zijn Uw medeleden, dat zij ui, weigeren, zich onfeilbaar achten en twijfel aan hun onfeilbaarheid afwijzen?'120 628 Tegelijkertijd drukte Büchenbacher zijn waardering uit voor zijn tegen/medestander. De plaats die hij Kleerekoper toekende in de joodse gemeenschap was die van het middelpunt van wederopbouw en vernieuwing. Hij opperde echter wel voorzichtig dat het moment was aangebroken dat ook Kleerekoper, nu na de eerste bevrijdingsjaren de machtsverhoudingen deels waren teruggedraaid, een stap terug zou moeten doen. 'Gij zijt in de ogen van het gehele Nederlandse Jodendom de personificatie van de groep, die na de bevrijding in dat Jodendom de leiding nam en - in Joodse verhoudingen - dus van de (stervende) illegaliteit.'121 De jcc was dus, in de ogen van Büchenbacher, op sterven na dood en het paste haar niet, op haar sterfbed, koppig de lippen op elkaar geklemd te houden. Büchenbacher beschouwde jcc en Joodse Ereraad niet ten onrechte als twee loten van dezelfde stam. In zijn brief waarin hij verzocht om opening van zaken rond de door de Ereraad gevolgde procedure, zei hij zich tot Kleerekoper te richten, omdat met name deze, als voorzitter van de jcc, verantwoordelijk was geweest voor de benoeming van de leden der Joodse Ereraad.122 Hiermee beroerde Büchenbacher een al langer bestaande wrevel, namelijk die ten aanzien van de verwevenheid van functies binnen het relatief kleine groepje vernieuwers. De weinigen die in aanmerking waren gekomen voor een lidmaatschap van de Joodse Ereraad, vervulden tal van andere belangrijke functies en daarom was er niet veel overgebleven van 'het grote democratische beginsel van Montesquieu, dat de wetgevende, uitvoerende- en rechterlijke macht, gescheiden moeten zijn', aldus Büchenbacher een maand later. Daarmee doelde hij zeker niet in de eerste plaats op Voet die zijn secretarisschap van de Ereraad met dat van de NZB combineerde, " maar vooral op Kleerekoper zelf. Deze was voorzitter van de jcc - en daarmee tot voor kort van JMW - lid van de Ereraad en van de Centrale Commissie van het NIK, en last but not least sinds december 1947 ook voorzitter van de NZB. Overigens gold een soortgelijke verwevenheid van functies voor vele joodse prominenten, ook voor Büchenbacher zelf. Het zal duidelijk zijn dat Kleerekoper niet zonder slag of stoot de machtigste positie binnen de Bond had verworven. Op de turbulente Algemene Vergadering waar hij verkozen werd, was hij nog scherp aangevallen. Impliciet door middel van de door Sam de Wolff cum suis ingedien629 de klacht bij de Ereraad van de NZB,125 expliciet door Abel Herzberg. Deze trok, zoals eerder vermeld, fel van leer tegen de schending van 'elementaire rechtsbeginselen' door de Joodse Ereraad, en suggereerde dat zijn leden zich hadden laten leiden door rancune, vermomd als idealisme.126 Een half jaar eerder dan Büchenbacher wees hij op de volgens hem oneigenlijke vermenging van invloedssferen, ontstaan door de betrokkenheid van NZB-leden bij het vonnis over de voorzitters van de Joodsche Raad. Kleerekoper zag hij daarbij als de kwade genius, die alle touwtjes in handen hield: 'Niet alleen leden van de NZB zijn hierbij betrokken, maar speciaal i lid [...] die men als toekomstige bondsvoorzitter heeft gedoodverfd'.127 Toen tegengeworpen werd dat de Ereraad door de Bond was gekozen, . antwoordde Herzberg: 'Naar mij bekend is de Ereraad niet door de Bond, maar door de Heer Kleerekoper gekozen.' 'Rumoer in de zaal', noteerde de notulist.128 Herzberg verduidelijkte zijn beschuldiging door te stellen dat de Ereraad was verkozen door een college 'waarin dat ene lid de meest sterke invloed heeft', waarmee hij uiteraard de jcc bedoelde. De NZB hoorde geen partij te zijn in de niet-zionistische kwestie van de joodse zuivering en zolang dit wel het geval was, moesten de bondsverkiezingen worden opgeschort, aldus Herzberg.129 Sam de Wolff noch Herzberg noch andere critici van Kleerekoper en de Joodse Ereraad, slaagden erin te voorkomen dat Salomon Kleerekoper tot bondsvoorzitter werd gekozen. De oppositie had het niet aangedurfd met een tegenkandidaat te komen.130 De persoon van Kleerekoper en datgene wat hij - net als zijn voorganger Jaap van Amerongen - vertegenwoordigde, vernieuwing en een principiële, consequente, zij het zeker niet erg doorzichtige en democratische houding, bleken eind 1947 voor een meerderheid der bondsleden toch aantrekkelijker dan ambivalentie en nuances. Herzberg had de voorstanders van de Joodse Ereraad verweten zich door onzuivere persoonlijke motieven te laten leiden. Maar als dit al waar was, zo hebben zich wellicht veel bondsleden afgevraagd, gold dit dan niet evenzeer voor De Wolff en voor henzelf, wier overleven mede bepaald was door banden met de Joodsche Raad, en, in het geval van bijvoorbeeld Herzberg, door de Barneveldlijst of andere 'privileges'? Exemplarisch voor de nooit opgeloste tegenstelling is dat Herzberg zich mede profileerde door, in het kader van de Nederlandse strafVer630 volging tegen de voorzitters van de Joodsche Raad, op te treden als advocaatvan Asscher, en later ook Cohen. Kleerekoper op zijn beurt zou zich indirect mede tegen Herzberg keren, toen hij, in 1954, fel protesteerde tegen een huldiging van Frederiks door de Bameveldgroep. In De Joodsche Wachter plaatste hij de receptie in een hotel in Den Haag, met 'de nette pakken, de cocktailjurken en al het ijdele gedoe' tegenover de massa van meer dan honderdduizend vermoorde joden. De distantie tussen beide groepen was er niet minder op geworden, aldus Kleerekoper.' Dat uitgerekend de onverzoenlijke Kleerekoper eind 1947 tot bondsvoorzitter werd gekozen, kan dan ook mede opgevat worden, behalve als keuze voor een voortzetting van de vernieuwing, als inlossing van 'de schuld, die op ieder rust door het breken der solidariteit in de algemene Joodse nood'. Voor sommigen was de verkiezing van Kleerekoper onverteerbaar.1" Eén van hen was David Cohen, die in juli 1948 zijn lidmaatschap van de Bond opzegde. Een halfjaar lang had hij gewacht op een reactie van de Ereraad van de NZB op de klacht tegen Kleerekoper en de zijnen. Cohens hoop op genoegdoening was de bodem ingeslagen, omdat het hele bondsbestuur zich expliciet achter de uitspraak van de Joodse Ereraad had gesteld. Daarmee had wat Cohen betreft de NZB zich definitief vereenzelvigd met een organisatie die haar beloftes niet nakwam en het rechtsprincipe aan haar laars lapte.134 Met David Cohen verloor de NZB een trouwe oudgediende: Cohen was maar liefst zesenveertig jaar lid geweest. Het moet bijzonder wrang voor hem geweest zijn dat hij de Bond verliet en zich dus, zoals het bondsbestuur hem onbarmhartig onder de neus wreef, buiten de Zionistische Wereldorganisatie stelde,1 twee maanden nadat deze haar eigenlijke hoofddoel had bereikt: de vestiging van de joodse staat Israel, op 14 mei 1948. Het zal Cohen ook bitter zijn gevallen dat uitgerekend de verpersoonlijking van de 'stervende joodse illegaliteit', de radicaal-zionist van voor de oorlog, Salomon Kleerekoper, de zionistische beweging in Nederland een nieuw tijdperk binnenloodste. Toen in Tel Aviv David Ben Goerion de onafhankelijkheidsverklaring voorlas, en zich aan de grenzen van de pasgeboren staat vier Arabische legers samenpakten, was Cohens compromisloze 'rechter' sinds een halfjaar voorzitter van de NZB. 631