“Zijn er grenzen aan de moderne biotechnologie?” Universiteit Derde Leeftijd Leuven 21 december 2010 Marc De Ley Met de regelmaat van de klok worden ons in de nieuwsmedia de meest beloftevolle toekomstperspectieven voorgespiegeld op basis van de te verwachten ontwikkelingen in de biotechnologie: wereldwijd zal het voedselprobleem worden opgelost, via biobrandsoffen wordt het energieprobleem ten dele opgelost, we zullen beschikken over een haast onuitputtelijke vooraad recombinant geproduceerde geneesmiddelen en vaccins, op onze identiteitskaart kunnen we binnenkort waarschijnlijk onze persoonlijke en volledige genoomsequentie meedragen, enz.... Meer nog, bij middel van de te verwachten ontwikkelingen in de gentherapie zullen de meeste genetische ziekten “gecorrigeerd” kunnen worden en bij middel van stamceltherapie ligt het “eeuwig leven” haast binnen handbereik. Onderzoekers zijn trouwens nu al bezig zelf in het laboratorium “kunstmatig leven” te creëren. Waar of niet waar? Zijn er dan geen grenzen aan de moderne biotechnologie? Of, zijn er wel degelijk grenzen, en, welke dan? 1.- Inleiding: In een eerste deel wordt gepoogd een definitie van “moderne” biotechnologie te geven samen met een overzicht van de gebruikte werkingsmethoden en dit met verwijzing naar de verschillen met de “klassieke” biotechnologie. Deze laatste situeert zich vooral in het gebied van voeding en landbouw. We denken hierbij vooral aan het fokken en selecteren van dieren en aan het veredelen van planten. Met betrekking tot de productie van voeding (brood, bier, wijn, kaas) valt vooral het gebruik van gist op, en in mindere mate schimmels en bacteriën. Er werd nooit ingegrepen in deze organismen op een manier die ook niet spontaan in de natuur zou kunnen optreden (bv. het normale voortplantingsproces). In de moderne biotechnologie daarentegen grijpt men veel diepgaander in op de gebruikte organismen, met name in het erfelijk materiaal. Teneinde de gevolgen hiervan beter te kunnen inschatten en zich ook een beter inzicht te verwerven omtrent de wenselijkheid ervan worden in een volgend deel eerst een aantal moleculair-biologische begrippen toegelicht. 2.- Moleculair-biologische basis van de moderne biotechnologie: na een kort historisch overzicht van enkele mijlpalen in de moleculaire biologie en genetica worden de structuren en principes toegelicht, waarvan de moderne biotechnologie gebruik maakt. Naast het onderscheid tussen prokaryote en eukaryote cellen wordt ook duidelijk gemaakt over welke soorten erfelijk materiaal deze beschikken en welke de methoden zijn om hierin in te grijpen. Er wordt kort toegelicht hoe men nieuwe combinaties van erfelijk materiaal kan aanmaken en binnenbrengen in vreemde cellen. Tevens wordt de betekenis van enkele wetenschappelijk-technische begrippen toegelicht. 3.- Wetenschappelijk-technische grenzen: aan de hand van een enkele concrete voorbeelden wordt duidelijk, waartoe de moderne biotechnologie nu reeds in staat is. Tot de meest bekende en vroegst ontwikkelde behoren insuline voor de behandeling van diabetici (vroeger betrokken uit organen van varkens), stollingsfactor VIII voor de behandeling van hemofiliepatiënten (vroeger gewonnen uit plasma van donoren) en chymosine voor de bereiding van kaas (vroeger gewonnen uit kalverenmagen). De bedoeling is telkens het eindproduct in grote hoeveelheden aan te maken (meestal in bacteriën, bv. Escherichia coli), het volledig op te zuiveren en tenslotte toe te dienen, waarbij alle DNA uit het eindpreparaat verwijderd is. Daarbij dient opgemerkt dat bepaalde eiwitten kleine structuurverschillen kunnen vertonen, afhankelijk van het feit of ze in prokaryote, dan wel in eukaryote cellen geproduceerd zijn. Tot de meer recente ontwikkelingen behoren genetisch gemodificeerde soja, maïs en katoen. Het grote verschil met de eerder genoemde reeks is dat hier het genetisch gemodificeerd organisme zelf het eindproduct is, het zich in princiep althans kan vermenigvuldigen en in contact komt met andere organismen in de natuur (inbegrepen de mens). Tot de meer recent ontwikkelde technieken dient ook gerekend het genetisch modificeren van organismen waarbij ofwel een gen wordt toegevoegd (transgene dieren), ofwel een gen uitgeschakeld (“knock-outs”), en dit met de bedoeling wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Voor alle in dit deel genoemde activiteiten lijken er geen materiële grenzen te bestaan: het is gewoon een kwestie van onderzoek en ontwikkeling. 4.- Grenzen met betrekking tot de bioveiligheid: in de beginjaren ’70 van vorige eeuw rees er bij een aantal onderzoekers in de moleculaire biologie (voornamelijk in de VS) een grote bekommernis omtrent de potentiële gevaren van het doorgevoerd wetenschappelijk onderzoek in deze materie. Als gevolg hiervan werd een moratorium ingesteld op het uitvoeren van bepaalde experimenten en kwam in de periode 1974-75 een comité samen (Asilomar conferentie) dat een reeks aanbevelingen publiceerde. Hierin werd gesteld dat het in vitro werken met recombinant DNA (recDNA) aanleiding kon geven tot het aanmaken van moleculen waarvan de eigenschappen niet voorspelbaar waren en dus potentieel gevaarlijk, onder andere omwille van de mogelijkheid van uitwisseling van genetische informatie in gastheercellen. Er werd aanbevolen zich te onthouden van twee typen van experimenten (constructie van nieuw autonoom replicerende plasmiden met genetische codering gericht tegen klinisch nuttige antibiotica, klonen van DNA van oncogene of andere dierlijke virussen in gelijkaardige plasmiden) en tevens gewaarschuwd voor het werken met RNA tumorvirussen. Als gevolg van dergelijke beschouwingen heeft men het werken met recDNA onderverdeeld in 4 categorieën (minimaal, laag, middelmatig, en hoog risico) en dient een laboratoriumomgeving aan bepaalde vereisten te voldoen. Dit heeft aanleiding gegeven tot het opstellen van een strenge wetgeving en voor wat betreft Vlaanderen staat deze bekend als “Vlarem II”. Als gevolg van de recente ontwikkelingen in het domein van de synthetische biologie heeft president Obama zijn bekommernis getoond met betrekking tot de bioveiligheid ervan en gevraagd een nieuw initiatief te lanceren. Toch kan gesteld worden dat mits de gepaste materiële voorzorgen genomen worden ook hier geen echte grenzen moeten verwacht worden. 5.- Ethische grenzen: een laatste soort van mogelijke grenzen aan de moderne biotechnologie houdt verband met de vragen “Willen we dit allemaal wel?” en meer nog “Zijn de ontwikkelingen en de toepassingen van de moderne biotechnologie wel ethisch verantwoord?”. Dat biologische oorlogsvoering alsook het klonen van mensen moreel verwerpelijk is en wereldwijd verboden, is door iedereen aanvaard en hoeft verder geen betoog. Voor gentherapie bij de mens (voorlopig niet toegelaten!) is het onderscheid echter al minder duidelijk: men kan deze toepassen voor de genezing/correctie van afwijkingen, maar anderzijds ook voor wat men noemt “human enhancement”. Voorstanders van de moderne biotechnologie zullen onder andere argumenteren “Het is niet schadelijk” en “Het is noodzakelijk voor de voeding van de wereldbevolking”. Dit zijn twee betwistbare argumenten. Tegenstanders zullen dan weer wijzen op “onvoorziene consequenties” verwijzend risico’s i.v.m. bioveiligheid. Ook dit is een fout argument: bioveiligheid kan nooit een argument zijn voor bio-ethiek, en vice versa. De echte argumenten moeten in een heel ander domein gezocht worden, met name in de natuur (bv. biodiversiteit, e.a.) en in onze socio-economische verhoudingen (bv. monopolisering, wereldvoedselprobleem, e.a.). Eerstgenoemde staat in verband met de “intrinsieke waarde” en het recht op morele zorg dat het object hierdoor verwerft. Een plant en een dier zijn meer dan “een ding”. De vraag dient derhalve gesteld of de mens het recht heeft in te grijpen in de orde van de evolutie (soms “scheppingsorde” genoemd). Sommigen gebruiken in dit verband de uitdrukking “voor God spelen”. De vraag naar “de grenzen van de maakbaarheid” dient dan ook vooral beantwoord vanuit een moreel standpunt, en niet wetenschappelijk-technisch (want die grenzen zijn zo goed als onbestaande). De zorg omtrent het behoud van biodiversiteit vindt evenwel niet alleen zijn oorsprong in zijn intrinsieke waarde, maar ook in zijn instrumentele waarde (nut voor de mens). Het zou evenwel fout zijn deze antropocentrische motieven de overhand te laten nemen. De ongerepte natuur, inbegrepen zijn biodiversiteit, heeft op zichzelf grote waarde en dient als dusdanig maxiaal gerespecteerd en behouden, de menselijke activiteit kan trouwens bijdragen tot meer biodiversiteit. Een louter beroep doen op het voorzorgsprincipe is evenwel onvoldoende. Een vaak door de biotech industrie aangewend argument verwijst naar de noodzaak van hun activiteiten teneinde te voldoen aan de stijgende voedselbehoefte. Dit argument is evenwel ongeldig zolang er voedseloverschotten zijn (die daarbij nog vaak vernietigd worden) en zolang men plannen maakt om kostelijke landbouwgronden op te offeren voor de productie van biobrandstoffen. Het echte probleem is een distributieprobleem: men moet de (politieke) wil kunnen opbrengen om het voedsel te brengen waar het thuishoort. Een ander vaak gehoord bezwaar en een gegronde vrees bestaat erin, dat de grote biotech bedrijven, gedreven door een ongebreideld winstbejag, streven naar monopolievorming. Dit is terecht. Zo hoeft het ons niet te verwonderen dat eenzelfde bedrijf een bepaald herbicide produceert en tegelijk ook een aantal genetisch gemodificeerde gewassen, die juist weerstandig zijn tegen dat herbicide. Het feit dat dergelijke gewassen gewoonlijk door de landbouwer niet zelf kunnen of mogen voortgekweekt worden, versterkt alleen de monopoliepostie maar en leidt tot volledige afhankelijkheid.