De rechtspositie van de werkgever bij het voeren van voorkeursbeleid

advertisement
Tilburg University
De rechtspositie van de
werkgever bij het voeren
van voorkeursbeleid
Een onderzoek naar de juridische mogelijkheden
die de wet en jurisprudentie bieden aan de
werkgever voor het voeren van voorkeursbeleid
op grond van ras en geslacht bij de werving en
aanstelling van werknemers.
Nicole Dirks
1
De rechtspositie van de werkgever bij het voeren van
voorkeursbeleid
Een onderzoek naar de juridische mogelijkheden die de wet en jurisprudentie bieden aan de
werkgever voor het voeren van voorkeursbeleid op grond van ras en geslacht bij de werving
en aanstelling van werknemers
Tilburg University
Auteur:
Nicole Dirks
ANR:
706874
Afstudeerperiode:
september 2015 - mei 2016
Opleiding:
Master Rechtsgeleerdheid
Locatie:
Tilburg
Begeleidster:
mr. dr. N. Zekic
Plaats, datum:
Tilburg, mei 2016
1
VOORWOORD
Voor u ligt de scriptie ‘De rechtspositie van de werkgever bij het voeren van voorkeursbeleid:
een onderzoek naar de juridische mogelijkheden die de wet en jurisprudentie bieden aan de
werkgever voor het voeren van voorkeursbeleid op grond van ras en geslacht bij de werving
en aanstelling van werknemers’. Deze scriptie heb ik geschreven in het kader van mijn
afstuderen bij de opleiding rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Tilburg. In de periode
van oktober 2015 tot en met mei 2016 heb ik mij naast het volgen van mijn mastervakken
beziggehouden met een onderzoek naar de rechtspositie van de werkgever bij het voeren van
voorkeursbeleid, waarbij aandacht wordt besteed aan de juridische mogelijkheden die de wet
en jurisprudentie bieden aan de werkgever voor het voeren van voorkeursbeleid. Naast de
discriminatiegronden ras en geslacht, mag ook een bevoorrechte positie worden toegekend
aan personen met een handicap of chronische ziekte. Met het oog op de beperkte omvang van
deze scriptie heb ik mij beperkt tot de eerste twee genoemde discriminatiegronden.
Het onderwerp dat in deze scriptie centraal staat is: discriminatie bij de toegang tot arbeid. Dit
onderwerp heeft een ontzettend breed bereik. Om toch via een originele invalshoek naar
discriminatie te kijken, heb ik de keuze gemaakt om geen onderzoek te doen naar de
mogelijkheden die een de gediscrimineerde persoon in deze situatie heeft, maar naar de
mogelijkheden die de welwillende werkgever heeft. Een verscheidenheid aan werkgevers is
immers op zoek naar meer diversiteit binnen haar onderneming. Waar moet een werkgever
allemaal aan denken voor hij voorkeursbeleid gaat voeren? Positieve discriminatie is, zoals
het woord al aangeeft, ook een vorm van discriminatie en ongeoorloofd is dit bij wet
verboden. De crux van het probleem ligt in het woordje ‘ongeoorloofd’. Wanneer is het
maken van onderscheid ‘ongeoorloofd’? De scheidingslijn tussen wat een werkgever mag en
wat een werkgever niet mag bij positieve discriminatie is uiterst dun. Voor hij het weet,
discrimineert de welwillende werkgever onbewust en onbedoeld op het moment dat hij een
achtergestelde groep bij het wervings- en selectieproces voorrang geeft. Deze scriptie is
bedoeld om verheldering te brengen in deze situaties.
Voor het schrijven van deze scriptie heb ik allereerst onderzoek gedaan naar het juridisch
kader aangaande discriminatie an sich. Met deze basis in mijn achterhoofd heb ik
gerechtelijke uitspraken op zowel Europees als nationaal niveau gelezen. Aan de hand van
deze uitspraken en oordelen heb ik getracht een toetsingsschema te onderscheiden, welke ik
2
met een kritische blik heb bekeken. Bij dit proces heb ik telkens onderscheid gemaakt tussen
de discriminatiegronden ras en geslacht. Vervolgens heb ik de gelijkheidsbenadering hierbij
betrokken door de formele en materiele gelijkheidsbenadering van elkaar te onderscheiden en
deze te onderwerpen aan de behandelde jurisprudentie. Tot slot heb ik een kort uitstapje
gemaakt naar het Amerikaanse voorkeursbeleid, waarbij eveneens jurisprudentie onder de
loep is genomen. De verdieping die deze Amerikaanse uitspraken met zich mee brachten
hebben ervoor gezorgd dat het onderzoek een echte uitdaging werd. Door het lezen van zowel
Europese, Amerikaanse en nationale uitspraken en oordelen, werd het onderzoek interessanter
en is het onderwerp voor mij pas echt gaan leven.
Tenslotte zou ik graag een aantal mensen bedanken die voor mij van belang zijn geweest bij
het schrijven van deze scriptie. Allereerst zou ik graag mijn medestudenten en familie willen
bedanken voor de steun in deze periode. Zij hebben mij voorzien van morele support.
Daarnaast wil ik graag mijn scriptiebegeleidster mr. dr. N. Zekic bedanken. Zonder haar had
ik deze scriptie niet naar het gewenste niveau kunnen tillen. Door het geven van nuttige
feedback en het beantwoorden van mijn vragen heeft zij mij voorzien van uiterst goede
begeleiding gedurende het gehele afstudeertraject.
3
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD
p. 2
LIJST VAN AFKORTINGEN
p. 6
Hoofdstuk 1 |
INLEIDING
p. 8
Paragraaf 1.1
Aanleiding
p. 8
Paragraaf 1.2
Probleemstelling
p. 10
Paragraaf 1.3
Wetenschappelijk & theoretisch kader
p. 11
Paragraaf 1.4
Methodologie
p. 12
Paragraaf 1.5
Leeswijzer
p. 13
Hoofdstuk 2 |
DISCRIMINATIE
p. 15
Paragraaf 2.1
Inleiding
p. 15
Paragraaf 2.2
Juridisch kader
p. 15
Paragraaf 2.2.1
Nederland
p. 15
Paragraaf 2.2.2
Europa
p. 17
Paragraaf 2.3
Vormen van onderscheid
p. 17
Paragraaf 2.3.1
Direct onderscheid
p. 18
Paragraaf 2.3.2
Indirect onderscheid
p. 19
Paragraaf 2.4
Discriminatiegronden
p. 20
Paragraaf 2.4.1
Grondwet
p. 20
Paragraaf 2.4.2
Specifieke wetten
p. 21
Paragraaf 2.4.3
Ras
p. 22
Paragraaf 2.4.4
Geslacht
p. 23
Hoofdstuk 3 |
VOORKEURSBELEID
p. 25
Paragraaf 3.1
Inleiding
p. 25
Paragraaf 3.2
Positieve discriminatie
p. 25
Paragraaf 3.2.1
Vormen van positieve discriminatie
p. 26
Paragraaf 3.3
Voorkeursbeleid op grond van geslacht
p. 27
Paragraaf 3.3.1
Europees toetsingskader
p. 28
4
Paragraaf 3.3.2
Nationaal toetsingskader
p. 31
Paragraaf 3.3.2.1
CGB en CRM
p. 32
Paragraaf 3.3.3
Pluraliteit
p. 34
Paragraaf 3.4
Voorkeursbeleid bij etnische minderheden
p. 35
Paragraaf 3.4.1
Toetsingskader
p. 36
Hoofdstuk 4 |
GELIJKHEIDSBENADERING
p. 39
Paragraaf 4.1
Inleiding
p. 39
Paragraaf 4.2
Begripsbepaling
p. 39
Paragraaf 4.3
Toepassing op nationaal en Europees niveau
p. 39
Hoofdstuk 5 |
VOORKEURSBELEID BUITEN DE EU
p. 42
Paragraaf 5.1
Inleiding
p. 42
Paragraaf 5.2
Affirmative action
p. 42
Hoofdstuk 6 |
CONCLUSIES
p. 47
LITERATUURLIJST
p. 50
LIJST VAN GEBRUIKTE JURISPRUDENTIE
p. 54
5
LIJST VAN AFKORTINGEN
afl.
aflevering
art.
artikel
AWGB
Algemene Wet Gelijke Behandeling
BW
Burgerlijke Wetboek
CGB
Commissie Gelijke Behandeling
CRM
College voor de Rechten van de Mens
dhr.
de heer
diss.
dissertatie
dr.
doctor
drs.
doctorandus
e.a.
en andere(n)
e.v.
en verder
ECLI
European Case Law Identifier
ESH
Europees Sociaal Handvest
EU
Europese Unie
EVRM
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden
Gw
Grondwet
Hof
Gerechtshof
HR
Hoge Raad
HvJ EU
Europees Hof van Justitie
HvJ
Hof van Justitie
IVBPR
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten
IVESCR
Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten
6
Ktr.
Kantonrechter
m.nt.
met noot van
mr.
meester in de rechten
MvA
Memorie van Antwoord
MvT
Memorie van Toelichting
NJ
Nederlandse Jurisprudentie
nr.
nummer
o.a.
onder anderen
p.
pagina
par.
paragraaf
r.o.
rechtsoverweging
VWEU
Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
WGB
Wet Gelijke Behandeling mannen en vrouwen
WGBH-CZ
Wet Gelijke Behandeling op grond van Handicap of Chronische Zieke
WGBL
Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de arbeid
7
Hoofdstuk 1 |
INLEIDING
1.1 Aanleiding
In 1990 werd de Wet op de arbeidsovereenkomst ingevoerd. De rechtspositie van de arbeider
werd hiermee in een wettelijke grondslag vastgelegd. De Wet op de arbeidsovereenkomst zag
met name toe op het bieden van bescherming ten aanzien van loonbetaling en het bestrijden
van oneerlijke voorwaarden in arbeidsovereenkomsten. Na de Tweede Wereldoorlog werd de
bescherming van de arbeider uitgebreid en ook de afgelopen eeuw is de rechtspositie van de
arbeider verbeterd. Ondanks deze verbeteringen was er nauwelijks aandacht voor de
rechtspositie van de tot de arbeidsmarkt toetredende arbeider.
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat diverse achtergestelde groepen zoals jongeren,
ouderen, vrouwen, etnische groepen en mensen met een beperking verhindering ervaren bij
het vinden van werk. Dit beeld wordt ook bevestigd door de werkloosheidscijfers die
betrekking hebben op de hiervoor genoemde groepen. Discriminatie door werkgevers en
uitzendbureaus bij de selectie en werving van personeel vormt een groot beletsel bij de
toegang tot arbeid. Wanneer er bij het selectie- en wervingsproces discriminatie plaatsvindt,
krijgen de gediscrimineerde werkzoekenden niet de kans om hun bekwaamheid onder de
attentie van een mogelijk toekomstige werkgever te brengen. De kansen op het vinden van
werk nemen daardoor af. Dit probleem lijkt in de praktijk groter dan we beseffen doordat veel
werkgevers en uitzendbureaus zich niet bewust zijn van het feit dat ze discrimineren.1
De term discriminatie is een erg beladen begrip. Wanneer er bewust en openlijk wordt
gediscrimineerd levert dat vaak heftige reacties op. Dit maakt discriminatie lastig
bespreekbaar, waardoor het inzicht in de ontwikkeling wordt belemmerd. Daarnaast is de term
discriminatie erg lastig te definiëren. Volgens de SER hangt deze ontwikkeling met name
samen met de onduidelijk over het antwoord op deze vraag. Ook is men vaak niet bekend met
de uitingsvormen van discriminatie.2
Toch zijn er veel werkgevers die gelijke behandeling hoog in het vaandel hebben staan. Zij
streven juist naar meer diversiteit binnen hun onderneming. Het bereiken van deze diversiteit
‘De juiste persoon op de juiste plaats’,<www.mensenrechten.nl (zoek op publicaties, de juiste persoon op de juiste plaats)>,
laatst geraadpleegd op 12 november 2015 p. 6.
2 ‘Discriminatie werk niet’, <www.ser.nl (zoek op publicaties, Advies Discriminatie werkt niet! Advies over het tegengaan
van discriminatie bij de arbeid)>, laatst geraadpleegd op 12 januari 2016 p. 24
1
8
blijkt echter niet zo eenvoudig. Voor veel van deze ondernemingen geldt immers dat niet
direct duidelijk is wat er volgens de wet is toegestaan. Dit wordt versterkt door een
onduidelijk begrippenkader. Wat er nu precies onder het begrip discriminatie moet worden
verstaan, lijkt namelijk erg onduidelijk. Het wettelijk begrippenkader op dit gebied is
onduidelijk en niet eenduidig. De Grondwet stelt in artikel 1 dat discriminatie verboden is ‘op
welke grond dan ook’. We zien de term discriminatie daarnaast voorbijkomen in het Wetboek
van Strafrecht. In de Algemene Wet Gelijke Behandeling wordt echter niet gesproken van
‘discriminatie’, maar van ‘onderscheid’. Dit begrip is een vertaling van het in artikel 1 van de
Grondwet genoemde begrip discriminatie. In de Algemene Wet Gelijke Behandeling wordt
een onderscheid gemaakt tussen direct en indirect onderscheid. De wetgeving is dus niet
eenduidig in haar terminologie. Dit komt de bekendheid en het correct kunnen gebruiken van
die hiervoor omschreven begrippen niet ten goede.
Daarnaast biedt de wet de welwillende werkgever een oplossing in de vorm van
voorkeursbeleid, maar verschaft deze geen voorwaarden waaraan voorkeursbeleid moet
voldoen. Bedrijven die voorrang willen geven aan een bepaalde achtergestelde groepering,
tasten op dit gebied in het duister. Het voeren van voorkeursbeleid kan in bepaalde situaties
immers eveneens leiden tot discriminatie. In de rechtsliteratuur is ontzettend veel te vinden
over discriminatie op de werkvloer, maar weinig over discriminatie bij de toegang tot arbeid.
Een enkele rechtsgeleerde heeft zich gebogen over de vraag wat de rechtspositie van een
gediscrimineerde sollicitant is.3 Er is echter beperkte informatie beschikbaar over de
rechtspositie van de werkgever in dit geheel. Doorgaans wordt de werkgever bestempeld als
de discriminerende partij. Toch zijn er ook situaties denkbaar waarbij ook de werkgever
welwillend is, bijvoorbeeld als hij op zoek is naar meer diversiteit binnen zijn onderneming.
In deze scriptie is onderzoek gedaan naar de rechtspositie van de werkgever, die op zoek is
naar meer diversiteit binnen zijn onderneming en dit wil bewerkstelligen door het voeren van
voorkeursbeleid. Met dit onderzoek wordt getracht waarneembaar te krijgen aan welke
voorwaarden een voorkeursbeleid moet voldoen, zodat duidelijk wordt hoe een werkgever
rechtsgeldig voorkeursbeleid kan voeren. Er wordt met name aandacht geschonken aan de
jurisprudentie op dit gebied. Het HvJ EU evenals het CRM (voorheen CGB) hebben immers
vaker met dit bijltje gehakt. De jurisprudentie wordt daarbij kritisch bekeken en vervolgens
3
Zie o.a. R.F. Kötter, De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd, diss. UL, Leiden: 2010.
9
wordt inzichtelijk gemaakt aan welke voorwaarden een voorkeursbeleid moet voldoen. Meer
specifiek gaat dit onderzoek, ten aanzien van voorkeursbeleid, in op de discriminatiegronden
ras en geslacht. Om feitelijke ongelijkheden op te heffen of te verminderen mag aan de
volgende drie groepen namelijk een bevoorrechte positie worden toegekend: aan vrouwen,
aan personen behorende tot een bepaalde etnische of culturele minderheidsgroep en aan
personen met een handicap of chronische ziekte. Met het oog op de beperkte omvang van
deze scriptie, is er alleen gekeken naar geslacht en ras en is de laatstgenoemde achter gestelde
groep buiten beschouwing gelaten.
1.2 Probleemstelling
Arbeidsparticipatie is het aangewezen middel om binding en betrokkenheid in de samenleving
te realiseren. Het bewerkstelligen van een arbeidsmarkt waarin iedereen nodig is, moet zo
ingericht worden dat iedereen welkom is. Dit houdt een inclusieve arbeidsmarkt in waar
plaats is voor iedereen. Een brede inzet, gericht op uiterste en permanente benutting van de
inzetbaarheid, capaciteiten, talenten en mogelijkheden van mensen, is noodzakelijk om dit te
bereiken. Een positief arbeidsklimaat is geboden bij deze brede inzet. Dit kan worden
gecreëerd door de overheid, werknemers en natuurlijk werkgevers. Werknemers voelen zich
gestimuleerd om hun capaciteiten en talenten te ontplooien wanneer er sprake is van een
positief arbeidsklimaat, ondanks hun herkomst of geslacht. Om een positief arbeidsklimaat te
creëren is het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van diversiteit en gelijke
behandeling een must. De hiervoor omschreven brede inzet is er daarnaast op gericht om te
bevorderen dat groepen bij de toegang tot en deelname aan arbeid zo veel mogelijk een
gelijke kans wordt geboden. Discriminatie en/of vooroordelen kunnen tot achterstelling en
uitsluiting kunnen leiden.
In de voorgaande paragraaf zagen we al dat de wet handvatten biedt om discriminatie tegen te
gaan door het voeren van een voorkeursbeleid. De werkgever is de aangewezen persoon om
discriminatie bij de toegang tot arbeid tegen te gaan en hij zou eenvoudig van deze
handvattengebruik moeten kunnen maken. Een werkgever die meer diversiteit binnen zijn
onderneming wil, moet worden toegejuicht, ook door de wet. Aangezien de wet weinig
duidelijkheid schept over het voeren van voorkeursbeleid, is een onderzoek op dit gebied op
zijn plaats. In deze bijdrage is daarom onderzocht aan welke voorwaarden voorkeursbeleid
moet voldoen, zodat een werkgever hier rechtsgeldig gebruik van kan maken. Getracht is om
10
de rechtspositie van de werkgever op dit gebied inzichtelijk te krijgen. De vraag die aan dit
onderzoek onderhavig is luidt als volgt:
“Wat zijn de juridische mogelijkheden voor het voeren van voorkeursbeleid op grond van ras
en geslacht bij de werving en aanstelling van werknemers?”
Door het stellen van deze centrale vraag zal in dit onderzoek getracht worden om het
volgende doel te bereiken: het verkrijgen van meer duidelijkheid over de rechtspositie van de
werkgever bij het voeren van voorkeursbeleid op grond van ras en geslacht. Om een antwoord
te kunnen krijgen op de centrale vraag is een aantal deelvragen geformuleerd. De antwoorden
op deze deelvragen dragen bij aan de beantwoording van de hierboven geformuleerde centrale
vraag en vervullen daarmee een rol bij het bereiken van het hierboven genoemde doel van
deze masterthesis. De onderhavige deelvragen luiden als volgt:
- Hoe ziet het juridisch kader eruit ten aanzien van discriminatie bij de toegang tot arbeid?
- Hoe gaat het HvJ EU met voorkeursbeleid om?
- Hoe gaan nationale instanties met voorkeursbeleid om?
- Welke voorwaarden kunnen hieruit gedestilleerd worden?
- Welk onderscheid maken instellingen bij hun beoordeling tussen de verschillende gronden
voor voorkeursbeleid?
- Hoe wordt buiten de EU omgegaan met voorkeursbeleid?
- Welke opvattingen plegen te worden onderscheiden ten aanzien van gelijkheid in het recht?
1.3 Wetenschappelijk & theoretisch kader
De rechtspositie van de toetredende arbeider tot de arbeidsmarkt is een vrijwel onontgonnen
onderwerp. Literatuur, betrekking hebbende op de juridische aspecten van rekrutering en
selectie, is zeer schaars. In het proefschrift van Asscher-Vonk dat in 1989 werd
geïntroduceerd, is de toegang tot de dienstbetrekking als kwestie naar voren gebracht.4 In deze
dissertatie wordt echter geen aandacht besteed aan de rekrutering en selectie van werknemers.
Deze leemte in de rechtsliteratuur viel ook Robin Franciscus Kötter op. Hij bracht hier
verandering in door het schrijven van zijn proefschrift “De rechtspositie van de sollicitant en
van de werknemer tijdens de proeftijd” dat verscheen in november 2010.
4
I.P.Asscher-Vonk, Toegang tot de dienstbetrekking, diss. UvA, Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink 1989.
11
Over discriminatie is daarentegen voldoende literatuur aanwezig. Ook het samenspel tussen
arbeid en discriminatie is niet vreemd in de rechtsliteratuur. Toch zijn er voor de werkgever te
weinig handvatten voor het voeren van voorkeursbeleid. In deze scriptie wordt onderzocht
welke juridische mogelijkheden de wet en jurisprudentie bieden bij het voeren van
voorkeursbeleid. Allereerst is daarbij van belang dat het juridisch kader inzichtelijk wordt
gemaakt. Hoewel in deze scriptie naast discriminatie, voorkeursbeleid centraal staat, wordt in
het juridisch kader voornamelijk ingegaan op het begrip discriminatie. Discriminatie is
immers het onderliggende probleem. Zonder discriminatie zou er geen onderzoek nodig zijn
naar voorkeursbeleid. Bovendien biedt een juridisch kader omtrent discriminatie de benodigde
achtergrondinformatie bij voorkeursbeleid. Een onderzoek naar jurisprudentie op het gebied
van voorkeursbeleid is in dezen op zijn plaats, omdat hieruit opgemaakt kan worden hoe
rechters met bepaalde situaties op dit gebied omgaan. Daarbij moet eveneens een onderscheid
gemaakt worden tussen gerechtelijke uitspraken op Europees en nationaal niveau. Beide
instellingen kunnen immers een ander toetsingskader hanteren. Het is van belang dat hierbij
onderscheid wordt gemaakt tussen jurisprudentie ten aanzien van voorkeursbeleid op grond
van geslacht en jurisprudentie ten aanzien van voorkeursbeleid op grond van etniciteit. Dit
onderscheid is van belang, omdat denkbaar is dat gerechtelijke instellingen op dit punt
eveneens anders oordelen. Beide discriminatiegronden verschillen immers van aard en hebben
merkbaar een andere lading. Men lijkt op een meer ongedwongen manier te spreken over
discriminatie op grond van geslacht, dan over discriminatie op grond van etniciteit.
Om een compleet beeld te verkrijgen van de gerechtelijke uitspraken op nationaal en
Europees niveau en om de verschillen daarin mogelijk te verklaren is onderzoek gedaan naar
de gelijkheidsbenadering van deze rechtsprekende organen. Tot slot wordt er eveneens
aandacht besteed aan jurisprudentie buitende de EU. Mijn voorkeur is uitgegaan naar het
Amerikaanse rechtsstelsel, gezien discriminatie in Amerika al sinds jaar en dag een grote rol
speelt. Bovendien is er ten aanzien van het arbeidsrecht weinig geregeld in Amerika. Dit
maakt dat mijn curiositeit uitgaat naar het Amerikaanse rechtsstelsel ten aanzien van
voorkeursbeleid boven een ander rechtsstelsel. De onderzochte Amerikaanse uitspraken zijn
vergeleken met het Nederlandse toetsingskader, zodat de overeenkomsten en verschillen
zichtbaar zijn geworden. Hierbij is eveneens de gelijkheidsbenadering betrokken.
1.4 Methodologie
Middels deze masterthesis wordt getracht een antwoord te krijgen op de in paragraaf 1.2
geformuleerde centrale vraag. Hiervoor is er volgens welomschreven vormen, onderzoek
12
verricht. Deze masterthesis is zowel beschrijvend als explorerend van aard. Om te beginnen
heb ik onderzoek gedaan naar literatuur ten aanzien van discriminatie an sich. Met de
gedachte dat een goede basiskennis van discriminatie uitermate belangrijk is om dieper op
deze materie in te kunnen gaan, heb ik er, naast het bestuderen van de relevante wetsartikelen,
diverse handboeken evenals vaktijdschriften op nageslagen. Mijn research ten aanzien van
voorkeursbeleid heb ik op deze zelfde manier uitgevoerd. Hierover was echter beduidend
minder literatuur beschikbaar dan over discriminatie. Om de gewenste informatie te
verkrijgen, heb ik gezocht naar jurisprudentie op dit gebied. In de gevonden literatuur kwam
een aantal uitspraken herhaaldelijk voor, welke ik uitvoerig bestudeerd en geanalyseerd heb.
Met deze jurisprudentie als beginpunt, ben ik verder gaan zoeken naar meer relevante
jurisprudentie. Deze heb ik gevonden en eveneens bestudeerd en geanalyseerd, waarna ik
getracht heb een rode draad binnen deze jurisprudentie te vinden. Hierbij heb ik een
onderscheid gemaakt tussen uitspraken van nationale bodem en jurisprudentie op Europees
niveau. Om een meer compleet beeld van deze uitspraken te verkrijgen, heb ik eveneens
gezocht naar literatuur over deze uitspraken. Bij het zoeken naar een mogelijke verklaring
voor het verschil van beoordeling tussen nationale en Europese rechtsprekende instanties, heb
ik literatuur onderzoek gedaan naar de verschillende vormen van gelijkheidsbenadering. Deze
heb ik vervolgens naast de geanalyseerde uitspraken en het daaruit voort vloeiende
toetsingsschema gelegd. Tot slot heb ik onderzoek gedaan naar het voorkeursbeleid in
Amerika. Hiervoor heb ik eveneens literatuur gezocht en bestudeerd. Een aantal Amerikaanse
rechtsgeleerden heeft over dit onderwerp geschreven en verwijst in de literatuur naar een
aantal uitspraken. Hoewel deze uitspraken van belang zijn voor de vergelijking met het
Nederlandse en Europese toetsingskader, heb ik slechts literatuur over deze uitspraken
gelezen, gezien het ten behoeve van deze scriptie te ver gaat om deze uitspraken een voor een
te bestuderen en analyseren. Om de gewenste vergelijking te maken, had ik voldoende aan de
gevonden literatuur op dit gebied.
1.5 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 geeft om te beginnen een weergave van het wettelijk kader ten aanzien van
discriminatie. Daarbij wordt ingegaan op het Nederlandse even als het Europese rechtsstelsel.
Met het wettelijk kader uit hoofdstuk 2, is getracht het begrip discriminatie verder vorm te
geven. Om dit te bewerkstelligen komen de wettelijke bepalingen ten aanzien van
discriminatie aan bod en wordt er een onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen
van discriminatie evenals de verschillende gronden van discriminatie. De gronden ras en
13
geslacht komen daarbij extra aan bod gezien deze een centrale plaats binnen deze scriptie
innemen.
Hoofdstuk 3 zet het voorkeursbeleid uiteen, waarbij eerst informatie wordt verschaft over
voorkeursbeleid in zijn algemeenheid. Vervolgens wordt ook hier een onderscheid gemaakt
tussen verschillende vormen van onderscheid. Daarna wordt, ten aanzien van voorkeursbeleid
op grond van geslacht, jurisprudentie op Europees niveau behandeld, waarbij een
toetsingsschema wordt onderscheiden. Hetzelfde wordt gedaan met de jurisprudentie op
nationaal niveau, welke hierna is onderzocht. Om beide toetsingsschema’s te kunnen
beoordelen, wordt er een kritische blik geworpen op de onderzochte jurisprudentie. Na de
behandeling van voorkeursbeleid op grond van geslacht, komt voorkeursbeleid op grond van
etniciteit aan bod. Om niet in herhaling van het voorgaande te vallen, wordt hierbij
onderzocht of er verschillen vindbaar zijn in het besluitvormingsproces van de (gerechtelijke)
instanties, ten aanzien van voorkeursbeleid op grond van ras.
De gelijkheidsbenadering wordt in hoofdstuk 4 uiteengezet. Daarvoor zijn eerst de begrippen
formele en materiële gelijkheid omschreven, waarna gekeken is of er een verschil in
benadering van gelijkheid op nationaal en Europees niveau onderscheiden kan worden.
Hoofdstuk 5 werpt een blik op Amerikaanse jurisprudentie ten aanzien van voorkeursbeleid.
Hierbij is aan de hand van Amerikaanse uitspraken gekeken hoe men in Amerika om gaat met
voorkeursbeleid. De criteria die hieruit voortvloeien zijn naast de Nederlandse criteria
gehouden, waarbij ook de gelijkheidsbenadering betrokken is.
Tot slot wordt in hoofdstuk 6 een conclusie getrokken. Al het voorgaande is daarbij in
overweging genomen. Hierbij wordt tevens kort mijn mening ten aanzien van deze conclusie
weergegeven.
14
Hoofdstuk 2| DISCRIMINATIE
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt het begrip discriminatie verder vorm gegeven. Om een antwoord te
kunnen geven op de hoofdvraag die aan dit onderzoek onderhavig is, is het van belang inzicht
te verkrijgen in wat discriminatie inhoudt en in welke vormen discriminatie voorkomt. Dit
hoofdstuk dient als een juridisch kader aan de hand waarvan de probleemstelling verder
geanalyseerd kan worden. In paragraaf twee komt allereerst het wettelijk kader aan bod.
Hierbij wordt eerst het Nederlandse recht uiteengezet en vervolgens wordt er aandacht
geschonken aan het Europese recht, gezien dit, zoals zal blijken, een grote rol heeft gespeeld
bij de totstandkoming van Nederlandse wetgeving ten aanzien van gelijke
behandelingswetgeving. In paragraaf 3 worden vervolgens twee vormen van onderscheid
uiteengezet, namelijk direct en indirect onderscheid. Daarna wordt in paragraaf 4 een
uitwerking gegeven van de verschillende discriminatie gronden, waarbij een onderscheid
wordt gemaakt tussen de grondwet en specifieke wetgeving. Het begrip discriminatie wordt
daarbij nader uitgewerkt. De gronden ras en sekse worden in deze paragraaf extra belicht,
gezien deze gronden een centrale positie binnen deze scriptie innemen.
2.2 Juridisch kader
2.2.1 Nederland
Het Nederlandse rechtsstelsel kent ten aanzien van gelijkebehandelingswetgeving de volgende
wettelijke bepalingen: de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), diverse bepalingen in
Boek 7 titel 10 BW (art. 7:646 e.v.), de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (WGB),
de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische zieke (WGBH/CZ), de Wet
gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) en art. 1 Grondwet (Gw).5
De AWGB is op 1 september 1994 in werking getreden.6 Deze wet bepaalt dat discriminatie
op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit,
hetero of homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat verboden is. Deze wet is eveneens
van belang voor arbeidsverhoudingen. In 2004 is de AWGB op een aantal belangrijke punten
5
A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2015, p. 362.
Wet van 2 maart 1994, Stb. 1994, 230.; A.W. Heringa, Algemene wet gelijke behandeling, Deventer: Kluwer 1994; I.P.
Asscher-Vonk & C.A. Groenendijk (red.), Gelijke behandeling: regels en realiteit, ’s-Gravenhage 1999.
6
15
gewijzigd. Deze wijziging was noodzakelijk met het oog op de implementatie van twee
Europese richtlijnen.7
Sinds november 1996 kent het BW een verbod om onderscheid te maken op grond van een
verschil in arbeidsduur.8 Daarnaast werd in 1996 de bepaling opgenomen in het BW, namelijk
als art. 1637ija. De bepaling is tot slot ongewijzigd overgenomen in art. 648 bij de
Vaststellingswet. Naast art. 7:648 BW is art. 7:649 BW een artikel van betekenis, wanneer
men spreekt over gelijkebehandelingswetgeving. Art. 649 werd op 22 november 2002
ingevoerd als gevolg van een Europese richtlijn.9 In dit artikel wordt het onderscheid op grond
van het al dan niet tijdelijke karakter van de arbeidsovereenkomst, behoudens de
aanwezigheid van een objectieve rechtvaardigingsgrond, verboden.10
De WGB is niet de eerste arbeidsrechtelijke regeling betreffende de gelijke behandeling van
mannen en vrouwen. In 1975 kende het Nederlandse rechtsstelsel namelijk de Wet gelijk loon
voor mannen en vrouwen.11 Deze wet is een gevolg van art. 199 (oud) EG-Verdrag en de
richtlijn uit 1975. Door een aanpassing van het nationale recht in 1980 is de WGB tot stand
gekomen. Het nationale recht moest namelijk aangepast worden aan de richtlijn uit 1976. De
WGB voegde artikel 1637ij aan het BW toe. Dit artikel bepaalde dat het verboden was om een
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen bij het aangaan van een
arbeidsovereenkomst, bij het verstrekken van onderricht in de arbeidsvoorwaarden en bij de
beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Artikel 1637ij BW en de WGB werden in 1989
gewijzigd.12 Gelijktijdig met deze wijziging werd de Wet gelijk loon voor mannen en
vrouwen ingetrokken. De problematiek die in deze wet geregeld was werd ondergebracht in
de WGB. Artikel 1637ij werd bij de Vaststellingswet vervangen door art. 646 en 647.13
Op 1 december 2003 trad de WGBH/CZ in werking14, gevolgd door de WGBL die op 1 mei
2004 zijn werking kreeg.15 Wanneer het geval zich voordoet dat een vorm van onderscheid
7
Het ging om de implementatie van Richtlijn 2000/43/EG van 29 juni 2000 inzake de gelijke behandeling van personene
ongeacht ras of etnische afstamming, PbEG 2000, L 180/22 en Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling
van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG 2000, L 303/16.
8 Wet van 3 juli 1996, Stb. 1996,391.
9 Het betreft richtlijn 1999/70/EG van 28 juni 1999, PbEG 1999, L 175/43.
10 Arbeidsovereenkomstenrecht p. 177.
11 Wet van 20 maart 1975, Stb. 1975, 129.
12 Wet van 27 april 1989, Stb. 1989, 168. (Zie hierover P.F. van der Heijden, NJB 1989, p. 1033/ M. Reinsma, AA 1989 , p.
992).
13 Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 176.
14 Wet van 3 april 2003, Stb. 2003, 206.
15 Wet van 17 december 2003, Stb. 2004, 30.
16
niet onder een van de hiervoor genoemde regelingen geschaard kan worden, kan dit
onderscheid onder omstandigheden bestreden worden met een beroep op de Gw. Artikel 1 van
de Gw verbiedt namelijk discriminatie op welke grond dan ook. In de jurisprudentie komt
naar voren dat de rechter bereid is om aan deze bepaling een zekere betekenis toe te kennen
wanneer het gaat om de verhouding tussen werkgever en werknemer.16
2.2.2 Europa
De in de vorige paragraaf besproken regelingen zijn voor een groot deel gebaseerd op het
recht van de Europese Unie. Europese wetgeving ten aanzien van
gelijkebehandelingswetgeving is voornamelijk ontstaan uit ILO-verdragen.17 Hierbij zijn de
volgende artikelen van groot belang: artikel 157 Verdrag betreffende de Werking van de
Europese Unie (VWEU) en daarop gebaseerde richtlijnen, art. 26 van het Internationaal
Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), art. 14 van het Europees
Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 4 van
het Europees Sociaal Handvest (ESH) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake
Economische, sociale en culturele rechten (IVESCR).18
Europees recht speelt bij gelijkebehandelingswetgeving een belangrijke rol. Een groot
gedeelte van het nationale recht is namelijk een implementatie of ‘vertaling’ van het Europese
recht. Hieruit vloeit voort dat bepaalde begrippen niet naar nationaalrecht, maar naar de
normering van het Europese recht moet worden opgevat. het Hof van Justitie EU (HvJ EU)
ziet in dit verband toe op de toepassing en eenheid van deze Europeesrechtelijke bepalingen
Wanneer een nationale rechter een vraag over de uitleg van een rechtsregel heeft, kan deze
een prejudiciële vraag aan het HvJ EU voorleggen. Dit geldt ook voor gelijke
behandelingszaken.19
2.3 Vormen van onderscheid
Het gelijkebehandelingsrecht strekt zich uit tot alle fasen van de rechtsbetrekking tussen
werkgever en werknemer. Het is voor de wetgever verboden onderscheid te maken op de in
16
Zie in het algemeen over de doorwerking van grondrechten in de arbeidsverhouding: P.F. van der Heijden, Grondrechten
in de onderneming, Deventer 1988; I.P. Asscher-Vonk, in: P.F. van der Heijden (red.), De arbeidsovereenkomst in het NBW,
Deventer 1991, p. 87.
17
Zie o.a. ILO-verdrag nr. 100 inzake het recht op gelijk loon voor mannen en vrouwen (ILO staat voor International Labour
Organisation).
18 A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2015, p. 362.
19 A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2015, p. 363.
17
de betreffende wet genoemde grond bij de werving en selectie, bij het aangaan van de
arbeidsovereenkomst, bij het verstrekken van onderricht in de arbeidsvoorwaarden, bij de
bevordering en bij het de opzegging van de arbeidsovereenkomst.20 In deze scriptie wordt met
name aandacht besteed aan het wervings- en selectieproces evenals het aangaan van de
arbeidsovereenkomst. Beide vormen zijn immers van belang bij ‘toegang tot arbeid’. Het hier
omschreven onderscheid kan direct of indirect worden gemaakt. Deze paragraaf geeft
achtereenvolgend het verschil tussen beide begrippen weer. In paragraaf 2.3.2 zullen we zien
dat de tweedeling ‘direct onderscheid’ en ‘indirect onderscheid’ met name van belang is voor
het antwoord op de vraag: wanneer is onderscheid toch gerechtvaardigd?
2.3.1 Direct onderscheid
Artikel 1 sub b van de AWGB bepaalt dat er sprake is van direct onderscheid wanneer iemand
op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit,
hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat op een andere wijze wordt behandeld
dan een ander in een vergelijkbare situatie. Direct onderscheid is dan ook altijd verboden,
tenzij de wet daarop zelf een uitzondering maakt.
Het verbod op het maken van direct onderscheid, zoals hiervoor omschreven, gaat op voor het
gehele verloop van selectie en werving. Dit houdt in dat het verbod geldt vanaf de openbaring
van de vacature tot aan het aangaan van de arbeidsverhouding. De verplichting van de
werkgever tot gelijke behandeling gaat verder. Deze heeft namelijk ook betrekking de plicht
om een klacht over ongelijke behandeling zorgvuldig in acht te nemen. Handelt de werkgever
in strijd met deze verplichting, dan kan worden aangenomen dat er sprake is van ongelijke
behandeling. De werkgever handelt in dat geval in strijd met gelijkebehandelingswetgeving.
Ook reiken de discriminatieverboden verder dan het eigen optreden van de werkgever. De
werkgever mag namelijk niet een derde aansporen tot het maken van verboden onderscheid. 21
Hiermee wordt de rechtspositie van de sollicitant in aanzienlijke mate versterkt.
Men spreekt derhalve van direct onderscheid wanneer er expliciet onderscheid wordt gemaakt
op grond van een verboden onderscheid. De discriminerende gedraging berust rechtstreeks op
een hoedanigheid die valt onder het discriminatieverbod.22
20
A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2015, p. 363.
Denk hierbij aan de situatie dat de werkgever een uitzendbureau de opdracht geeft om voor een bepaalde functie uitsluitend
mannen te selecteren.
22 A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2015, p. 364.
21
18
2.3.2 Indirect onderscheid
Artikel 1 sub c van de AWGB bepaalt dat er sprake is van indirect onderscheid wanneer een
ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze personen met een bepaalde
godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of
homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat in vergelijking met andere personen bijzonder
treft. Het verbod van indirect onderscheid geldt niet als dat indirect onderscheid objectief
gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel
noodzakelijk en passend zijn.
Bij direct onderscheid is direct helder dat er op een van de discriminatiegronden een verschil
wordt gemaakt. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer een persoon op grond van zijn of haar
afkomst niet in aanmerking komt voor een openstaande functie. Bij indirect onderscheid is het
onderscheid minder evident. Men spreekt over een neutrale eis of regel, waardoor in de
praktijk een groep in het bijzonder wordt benadeeld. Indirect onderscheid kan helder worden
geïllustreerd aan de hand van het volgende voorbeeld: veel vacatures stellen het beheersen
van een taal als eis. Men moet in dat geval bijvoorbeeld de Nederlandse taal accentloos
beheersen. Deze taaleis kan leiden tot discriminatie ondanks dat “taal” geen
discriminatiegrond is. Mensen met een andere afkomst worden immers in het bijzonder door
deze eis getroffen. De kans dat zij niet kunnen voldoen aan deze taaleis is groot en daarmee
kunnen ze geen kans maken op de baan. Zoals hiervoor aan bod kwam, is het maken van
indirect onderscheid onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Wanneer men kan spreken van
een objectieve rechtvaardiging (wanneer er een goede reden voor is), is het maken van direct
onderscheid toegestaan. Voor iemand die solliciteert op de functie van nieuwslezer kan het
van belang zijn dat hij of zij de Nederlandse taal uitstekend beheerst. Wanneer een persoon
echter solliciteert op de functie van aspergesteker, is het niet noodzakelijk dat hij of zij
accentloos Nederlands kan spreken. Van een aspergesteker mag dan ook niet worden geëist
dat hij of zij accentloos Nederlands spreekt, maar van een nieuwslezer mag dit wel worden
verwacht.
Het maken van indirect onderscheid is derhalve in alle gelijkebehandelingswetten toegestaan,
mits er een objectieve rechtvaardigingsgrond aangevoerd kan worden door de werkgever. Het
Hof van Justitie heeft criteria ontwikkeld waar men aan kan toetsen of er daadwerkelijk
sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Het Hof heeft in het Dekker-arrest
bepaald dat er pas plaats is voor indirect onderscheid wanneer het onderscheid voldoet aan
19
drie voorwaarden: (1) het onderscheid wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die
niets van doen hebben met discriminatie; (2) de gekozen middelen beantwoorden aan een
werkelijke behoefte van de onderneming; (3) deze gekozen middelen zijn geschikt en
noodzakelijk om dat doel te bereiken.23 Men moet in deze kwestie eveneens een onderscheid
maken tussen gelijkebehandelingswetten met een ‘open systeem’ van
rechtvaardigingsgronden en wetten met een ‘gesloten systeem’ van rechtvaardigingsgronden.
De WGBL en de artikelen 7:648 en 649 BW kennen een open systeem van
rechtvaardigingsgronden. De WGBMV, de AWGB, de WGBH/CZ en artikel 7:646 BW
kennen daarentegen een gesloten systeem van rechtvaardigingsgronden. In het hier
omschreven opensysteem van rechtvaardigingsgronden is direct onderscheid altijd vatbaar
voor een rechtvaardigingsgrond. Dit is anders in het gesloten systeem. Daarbij is direct
onderscheid namelijk alleen toegestaan in gevallen die in de wet met zoveel woorden zijn
genoemd.24
2.4 Discriminatiegronden
Deze paragraaf geeft een weergave van de discriminatiegronden die het Nederlandse
rechtsstelsel kent. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen discriminatiegronden zoals
omschreven in de Grondwet en discriminatiegronden zoals omschreven in eerder besproken
specifieke wetten. Gezien de discriminatiegronden ras en sekse een bijzondere plaats innemen
binnen deze scriptie, worden beide gronden achtereenvolgend additief uitgewerkt.
2.4.1 Grondwet
Het eerste artikel van de Grondwet geeft het volgende gebod: “Allen die zich in Nederland
bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst,
levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet
toegestaan”.
De tweede volzin van dit artikel geeft een aantal discriminatiegronden weer namelijk
godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht. Hiermee lijkt de
grondwet niet te verschillen van de in specifieke wetten genoemde discriminatieverboden. De
tweede volzin van het eerste artikel van de Grondwet bevat echter het zinsdeel “op welke
grond dan ook”. Hiermee verbiedt deze bepaling discriminatie, logischerwijs, op welke grond
23
24
HvJ EG 9 november 1990, NJ 1992, 224 (Dekker).
A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2015, p. 366.
20
dan ook. Wanneer een vorm van discriminatie niet onder een van de hiervoor genoemde
specifieke bepalingen kan worden geschaard, dan kan dit onder omstandigheden alsnog
worden bestreden door een beroep op artikel 1 Grondwet.
Het definiëren van discriminatie is geen gemakkelijke klus. Door de regering werd de
strekking van het verbod van discriminatie als volgt omschreven: “het verbieden van
onderscheid op grond van eigenschappen of kenmerken van personen, die in redelijkheid niet
relevant zijn voor het bepalen van aanspraken en verplichtingen op een bepaald gebied van
het maatschappelijk leven”.25 Artikel 1 Grondwet is zonder beperkingsclausulering
geformuleerd. Dit legt veel gewicht op de definitie van de begrippen die in de bepaling
voorkomen De tweede volzin van het artikel vormt een aanvulling op de eerste.
Zoals we hiervoor zagen is in artikel 1 Grondwet de zinsnede “op welke grond dan ook”
opgenomen. Hiermee zijn de in artikel 1 Grondwet opgesomde gronden van discriminatie niet
limitatief. Deze slotfrase verruimt de reikwijdte van de bepaling.26 De bepaling verliest door
deze open formulering echter wel aan bepaaldheid. De commissie gelijke behandeling had
graag gezien dat de bepaling verder verruimd zou worden door expliciete vermelding van de
gronden handicap en chronische ziekte. De door de regering ingestelde commissie achtte dit
echter niet nodig en de regering ging mee in het oordeel van de commissie.27 Een eventuele
verruiming zou volgens de regering niet tot verhoging van het niveau van rechtsbescherming
leiden.28
2.4.2 Specifieke wetten
In tegenstelling tot het eerste artikel van de Grondwet zijn de bepalingen van de in paragraaf
2.2 omschreven specifieke wetten ten aanzien van de discriminatiegronden niet open
geformuleerd. De specifieke wetten geven in hun bepalingen aan op welke
discriminatiegronden zij van toepassing zijn.
Volgens de AWGB is discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke
gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele gerichtheid en burgerlijke staat strafbaar.
25
Kamerstukken II 1981/82, 16905 en 16938, 5, p. 16.
De hier bedoelde slotfrase is toegevoegd bij amendement Kamerstukken II 1976/77, 13872, 18.
27 Kamerstukken II 2005/06, 29355, 23 en 28 + bijlagen.
28 D.E. Bunschoten e.a., T&C Grondwet, Deventer: Kluwer 2014, commentaar op art. 1 Gw.
26
21
Naast de AWGB noemen de WGBH/CZ, de WGBL en het BW nog drie andere
discriminatiegronden: De WGBH/CZ verbiedt het maken van onderscheid op grond van
handicap of chronische ziekte, de WGBL verbiedt discriminatie op grond van leeftijd en het
BW verbiedt in art. 7:649 het maken van onderscheid op grond van het soort contract (vast of
tijdelijk).
Opsommend worden de volgende discriminatiegronden genoemd in de hiervoor genoemde
specifieke wetten:
- godsdienst
- seksuele gerichtheid
- levensovertuiging
- burgerlijke staat
- politieke gezindheid
- handicap of chronische ziekte
- ras
- leeftijd
- geslacht
- soort contract
- nationaliteit
2.4.3 Ras
Onderscheid op basis van ras wordt in het eerste artikel van de Grondwet verboden evenals in
artikel 1 sub b AWGB. Bedrijven die op zoek zijn naar meer diversiteit binnen hun
onderneming streven vaak naar een medewerkersbestand met veel diversiteit in etnische
afkomst.
Uit onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) blijkt dat in 2013
discriminatie op grond van ras in de top drie stond van verzoeken om een oordeel van het
CRM. Als de cijfers van 2012 worden vergeleken met de cijfers van 2013, dan ziet men bij
discriminatie op grond van ras de grootste toenamen. Dit geeft de ernst van het probleem
weer.
Twintig tot veertig procent van werkzoekende niet-westerse allochtonen ervaart discriminatie
bij het zoeken naar werk.29 De cijfers die door het CRM bekend zijn gemaakt over het aantal
toegewezen verboden onderscheid op grond van ras lijken niet schrikbarend hoog. Over 2012
rapporteerde het CRM vijf keer een verboden onderscheid op grond van ras. Toch lijken de
cijfers ten aanzien van discriminatie op grond van ras in werkelijkheid hoger te liggen. Dit
29
I. Andriessen, H. Fernee & K. Wittebrood, Ervaren discriminatie in Nederland, SCP: Den Haag 2014, p. 25.
22
komt mede door het taboe dat op rassendiscriminatie rust. Hierdoor neemt discriminatie naar
ras een meer verhulde en bedekte vorm aan.30 Mede hierdoor is het in de praktijk vaak lastig
om discriminatie op grond van ras te bewijzen.
2.4.4 Geslacht
Naast diversiteit ten aanzien van de etnische afkomst van medewerkers, streven bedrijven
vaak ook naar een gelijk aandeel van mannen en vrouwen binnen de onderneming.
Voornamelijk in topfuncties is de vrouw ondervertegenwoordigd.
De bepalingen van artikel 646, 647 uit het Burgerlijk Wetboek en de WGB verbieden de
wetgever om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen bij de werving en selectie, bij
het aangaan van de arbeidsovereenkomst, bij het verstrekken van onderricht in de
arbeidsvoorwaarden, bij bevordering en bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst.
Onder het ‘aangaan’ van een arbeidsovereenkomst moet eveneens de verlenging van een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijden worden verstaan.31 Daarnaast bepaalt artikel 7:647
BW dat het voor de werkgever verboden is om de arbeidsovereenkomst te beëindigen wegens
het feit dat de werknemer een beroep heeft gedaan op artikel 7:646 lid 1 BW.32
In artikel 3 van de WGBMV is vastgelegd dat bij het aanbieden van een dienstbetrekking of
bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande dienstbetrekking het niet is
toegestaan onderscheid te maken tussen vrouwen en mannen. Uit lid 1 van artikel 3 blijkt dat
de norm van gelijke behandeling ook bij de toegang tot een dienstverband in acht genomen
moet worden. Er mag zelfs in het voordeel van de vrouw worden afgeweken om dit doel te
kunnen bereiken.33 Dit voorkeursbeleid komt in hoofdstuk 3 uitgebreid aan bod.
Bij de grondwetherziening van 1983 werd het verbod van discriminatie in Nederland
ingevoerd. Het criterium van gelijke behandeling van vrouwen en mannen werd echter al
enkele jaren eerder ingevoerd, namelijk in het arbeidsrecht. De Wet gelijk loon voor mannen
en vrouwen is in 1975 ingevoerd en in 1980 volgde de Wet gelijke behandeling mannen en
vrouwen. Deze twee wetten zijn in 1989 samengevoegd tot de Wet gelijke behandeling van
30
College van de Rechten van de Mens, Brief aan de SER van 8 januari 2014, bijlage 1, p. 5.
Ktg. Amsterdam 28 mei 1993, RN 1993, p. 358 (m.nt. Monster); HvJ EG 4 oktober 2001, JAR 2001/219 (Jiménez).
32
Men spreekt hier van victimistatieontslag, daarnaast kunnen ook andere vergeldingsmaateregelen worden aangemerkt als
ongeoorloofd: HvJ EG 22 september 1998, JAR 1998/240 (Coote).
33 Voorkeursbehandeling van de vrouw is geregeld in art. 5 lid 1 van de WGB. Het doel ervan is
feitelijke ongelijkheden op te heffen of te verminderen.
31
23
mannen en vrouwen. De wetten kwamen aanvullend tot stand, namelijk ter uitvoering van
EG-richtlijnen. Tot slot werd de Algemene Wet Gelijke Behandeling in 1994 ingevoerd. In
theorie omvat de Algemene Wet Gelijke Behandeling tevens de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen. Door invoering van artikel 1b van de Wet Gelijke Behandeling van
mannen en vrouwen zijn de bepalingen ten aanzien van gelijkheid op iedere
arbeidsverhouding van toepassing wanneer een persoon onder gezag van een ander arbeid
verricht.
In artikel 7:646 BW wordt een drietal uitzonderingen op het verbod van discriminatie op
grond van geslacht gemaakt. De uitzonderingen gelden voor de werving en selectie van
personeel en zijn daarmee eveneens van toepassing op artikel 3 WGB. De uitzonderingen zijn
van toepassing op direct en indirect onderscheid. Volgens de eerste uitzondering34 mag de
werkgever bij de werving en selectie, bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst en bij het
verstrekken van onderricht afwijken van het verbod op onderscheid in gevallen waarin het
geslacht afdoende is.35 In artikel 5 lid 3 WGB is deze uitzondering uitgewerkt. De tweede
uitzondering heeft betrekking op voorzieningen die in het bijzonder de vrouw beschermen.
Denk hierbij bijvoorbeeld aan een vader die in aanmerking wil komen voor
moederschapsverlof.36 De laatste uitzondering op het discriminatieverbod heeft betrekking op
bedingen die vrouwelijke werknemers in een bevoorrechte positie beogen te plaatsen met als
doel feitelijke ongelijkheden op te heffen of te verminderen. Het gemaakte onderscheid moet
daarbij wel in een redelijke verhouding tot het beoogde doel staan.37
34
Art. 7:464 lid 2 BW
Beperkingen mogen echter niet verder gaan dan passend en noodzakelijk en moeten worden gerechtvaardigd door de
specifieke aard van de betrokken functie of de bijzondere voorwaarden waaronder deze moeten worden uitgeoefend, dit blijkt
o.a. uit: HvJ EG 26 oktober 1999, JAR 1999/297 (sirdar) en HvJ EG 11 januari 2000, JAR 2000/47 (Kreil).
36 HvJ EG 12 juli 1984, NJ 1986, 225 (Hofmann).
37 Art. 7:646 lid 4 BW
35
24
Hoofdstuk 3 |
VOORKEURSBELEID
3.1 Inleiding
Hoewel veel bedrijven op zoek zijn naar meer diversiteit binnen hun onderneming, is het vaak
lastig om dit te bewerkstelligen. Het voeren van een voorkeursbeleid lijkt hiervoor de juiste
oplossing. Toch is het voeren van een voorkeursbeleid niet altijd toegestaan. Het kan immers,
in bepaalde gevallen, eveneens tot discriminatie leiden. Dit hoofdstuk geeft een uitgebreide
weergave van voorkeursbeleid. In paragraaf 2 wordt voorkeursbeleid in zijn algemeenheid
uitgewerkt, zodat het juridisch kader inzichtelijk wordt gemaakt. Vervolgens komen de
verschillende vormen van positieve discriminatie aan bod. In paragraaf 3 wordt daarna
ingegaan op het voeren van voorkeursbeleid op grond van geslacht. Hierbij wordt om te
beginnen naar Europese rechtspraak op dit gebied gekeken. Aan de hand van de behandelde
jurisprudentie is getracht een toetsingskader weer te geven. Na het behandelen van de
Europese jurisprudentie, wordt ook gekeken naar uitspraken ten aanzien van het
voorkeursbeleid op nationaal niveau. Ook hier wordt, aan de hand van de behandelde
jurisprudentie, een toetsingskader opgesteld. Beide toetsingskaders worden in de laatste
deelparagraaf van paragraaf 3 ter discussie gesteld. Hierbij wordt gekeken naar de
houdbaarheid van beide toetsingskaders. Tot slot komt in paragraaf4 voorkeursbeleid op
grond van etnische minderheden aan bod. Hierbij wordt onderzocht wat de verschillen zijn
met het voeren van voorkeursbeleid op grond van geslacht.
3.2 Positieve discriminatie
De dogmatiek van de voorkeursbehandeling wordt ook wel met “positieve discriminatie”
aangeduid. Het leerstuk van positieve discriminatie baseert zicht op het feit dat het voor de
opheffing van ongelijkheden vaak onvoldoende is om discriminatie te bestrijden. Er dient
namelijk ook een actief sociaal beleid te worden gevoerd. Dit kan men doen door het voeren
van voorkeursbeleid.38
Voorkeursbeleid houdt in dat er rechtmatig gediscrimineerd mag worden, op voorwaarde dat
het een maatregel betreft, die het opheffen van feitelijke nadelen die minderheidsgroepen
ervaren tot doel heeft. De toelaatbaarheid van de voorkeursbehandeling wordt, als
uitzondering op het verbod van onderscheid, streng getoetst. Om feitelijke ongelijkheden op
38
Asser & Heerma van Voss, 7-V Arbeidsovereenkomst, 198 Positieve discriminatie.
25
te heffen of te verminderen mag een bevoorrechte positie worden toegekend aan vrouwen, aan
personen behorende tot een bepaalde etnische of culturele minderheidsgroep en aan personen
met een handicap of chronische ziekte. Het gemaakte onderscheid dient in een redelijke
verhouding te staan tot het doel zoals bedoeld in art. 7:646 lid 4 BW, art. 5 lid 1 WGB, art. 2
lid 3 AWGB en art. 3 lid 1 onder c WGBH/CZ.39
Het voeren van een voorkeursbeleid kan betrekking hebben op de werving en selectie evenals
op de arbeidsvoorwaarden.40 Deze laatste vorm wordt in deze bijdrage verder
buitenbeschouwing gelaten. Het is uiteraard niet de bedoeling dat werkgevers (of ieder ander)
misbruik maken van deze mogelijkheid. Het Hof van Justitie heeft daarom ook strikte
voorwaarden geformuleerd waaraan voorkeursbeleid moet voldoen. Hier gaat paragraaf 3
verder op in.
3.2.1 Vormen van positieve discriminatie
Hoewel voorkeursbeleid een eenduidig en rechtlijnig begrip lijkt, bestaan er verschillende
vormen van positieve discriminatie. We kunnen drie vormen van voorkeursbeleid
onderscheiden:
1. De werving richt zich uitsluitend op vrouwen of etnisch achtergestelde groeperingen;
2. De werving richt zich op zowel mannen als vrouwen evenals als op personen uit wel
en niet etnisch achtergestelde groepen, maar geeft bij gelijke geschiktheid de voorkeur
aan een vrouw of een persoon uit een etnisch achtergestelde groep.
3. De werving richt zich op zowel mannen als vrouwen, evenals als op personen uit wel
en niet etnisch achtergestelde groepen, maar geeft bij voldoende geschiktheid de
voorkeur aan een vrouw of een persoon uit een etnisch achter gestelde groep.
Bij de tweede variant is het van belang dat de vrouw of de persoon uit de etnisch
achtergestelde groep minstens even geschikt is als de meest geschikte mannelijke kandidaat
of, in geval van een persoon uit een etnisch achtergestelde groep, als de meest geschikte
kandidaat uit een niet-etnisch achtergestelde groep. Is daar geen sprake van, dan moet de
voorkeur uitgaan naar de meest geschikte kandidaat. Bij de derde variant gaat men uit van
voldoende geschiktheid. Daarbij wordt een minimale geschiktheid geformuleerd, waaraan een
vrouw of persoon uit een etnisch achtergestelde groepering moet voldoen om de voorkeur te
39
40
Asser & Heerma van Voss, 7-V Arbeidsovereenkomst, 198 Positieve discriminatie.
I.P. Asscher-Vonk & W.C. Monster, Gelijke behandeling bij de arbeid, Deventer: Kluwer 2002, p. 79.
26
krijgen. Hierbij wordt niet gekeken of er eventueel een beter geschikte mannelijke kandidaat
of een beter geschikt persoon uit een niet etnisch achtergestelde groepering is. Het verschil
tussen beide varianten zit dus in de mate van geschiktheid. 41
3.3 Voorkeursbeleid op grond van geslacht
Voorkeursbeleid is dus een instrument dat werkgevers in kunnen zetten om meer diversiteit
binnen hun onderneming te bewerkstelligen. Discussies over positieve discriminatie gaan
meestal over de politieke wenselijkheid en de effectiviteit, maar niet over de juridische
toelaatbaarheid. Deze scriptie stelt dit juist wel aan de orde. Deze paragraaf geeft een bijdrage
aan het antwoord op de vraag wat er in de praktijk nu eigenlijk wel en niet mag. Voordat de
juridische aspecten van het voorkeursbeleid aan bod komen, zal de positie van de vrouw kort
in cijfermatige gegevens inzichtelijk worden gemaakt.
Het aantal vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt steeg in de afgelopen dertig jaar
aanzienlijk. Het aandeel vrouwen dat zich op de arbeidsmarkt aanbood, steeg van 34% in
1985 naar 62% in 2008. De bruto-arbeidsparticipatie42 zal de komende jaren eveneens blijven
stijgen.43 Om de instroom van vrouwen te verbeteren, kunnen arbeidsorganisaties ervoor
kiezen om aan vrouwen extra rechten toe te kennen om hun achterstandspositie te
verminderen. In dat geval spreekt men van voorkeursbeleid.
Het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie is voor de juridische beoordeling
van voorkeursbeleid het vertrekpunt.44 De legitimatie voor het voeren van voorkeursbeleid is
in belangrijke mate op internationale wet- en regelgeving gebaseerd. De gelijkheid van
mannen en vrouwen is in de EU verankerd in artikel 23 van het EU-Handvest en art. 157
VWEU. Lid 4 van het laatstgenoemde artikel stelt lidstaten in de mogelijkheid om
‘maatregelen te nemen, waarbij voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een
beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om
nadelen te compenseren om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in de praktijk te
verzekeren’. 45 In de zogenaamde ‘herschikkingsrichtlijn’46 zijn in 2006 verschillende
richtlijnen over gelijke behandeling van mannen en vrouwen samengevoegd. In artikel 2 lid 4
41
I.P. Asscher-Vonk en A.C. Hendriks, Gelijke behandeling en onderscheid bij de arbeid, Deventer: Kluwer: 2005, p. 80.
Het aandeel werkzame en werkloze vrouwen in de beroepsbevolking afgezet tegen de totale populatie van 15 tot 65
jarigen.
43 L. Kösters, P. den Boer & B. Lodder, ‘CBS-berichten: Veranderingen in de arbeidsparticipatie in Nederlands sinds 1970’,
TvA 2009 (25) 3, p. 313.
44 E. Cremers & P. Oden, ‘Voorkeursbeleid voor topvrouwen’, NJB 2015, afl. 3, p. 172
45 M. Westerbeek, Onze hersenen willen een man als baas, ArbeidsRecht 2014/41, p. 2
46 Richtlijn 2006/54/EG.
42
27
van Richtlijn 76/207/EEG werd over de toelaatbaarheid van ‘maatregelen ter bevordering van
gelijke kansen van mannen en vrouwen’ gesproken, terwijl tegenwoordig in artikel 3
Herschikkingsrichtlijn een ruimer toetsingskader is opgenomen. Daar wordt namelijk
gesproken over de toelaatbaarheid van maatregelen met als doel ‘het verzekeren van
gelijkheid van mannen en vrouwen in de praktijk’. Ook de VN kent een kernverdrag dat
specifiek op dit onderwerp toeziet, namelijk het Internationaal verdrag inzake de uitbanning
van alle vormen van vrouwendiscriminatie (CEDAW). Aanbevelingen 23 en 25, met
betrekking tot artikel 4 lid 1 CEDAW, bepalen over positieve discriminatie dat lidstaten
‘tijdelijke maatregelen kunnen nemen om feitelijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen te
bewerkstelligen’.47
Artikel 3 van de herschikkingsrichtlijn is in Nederland geïmplementeerd in artikel 2 lid 3
AWGB en daarmee in lijn met artikel 5 WGB. Er mag tijdelijk onder strikte voorwaarden van
de wettelijke norm van gelijke behandeling worden afgeweken om voorrang te geven aan
vrouwen. Dit heeft als doel om de structurele en aantoonbare maatschappelijke achterstand
van vrouwen te verminderen.48 Dit kan op grond van de boven genoemde artikelen. Deze
bepalen immers dat het verbod op onderscheid niet geldt wanneer ‘het onderscheid een
specifieke maatregel betreft die tot doel heeft vrouwen een bevoorrechte positie toe te kennen
om feitelijke nadelen verband houdende met geslacht op te heffen of te verminderen en het
onderscheid in een redelijke verhouding tot dat doel staat.’49
3.3.1 Europees toetsingskader
Het HvJ EU toetst streng als het gaat om het voeren van voorkeursbeleid. In een reeks
arresten50 formuleert het HvJ EU strikte voorwaarden waaraan voorkeursbeleid voor vrouwen
moet voldoen, zo ook in het toonaangevende Kalanke-arrest51 uit 1995. Deze paragraaf
behandelt dit arrest en een aantal andere arresten, waarna een kader wordt geschetst aan de
hand waarvan een werkgever kan toetsen onder welke voorwaarden hij gebruik kan maken
van het voorkeursbeleid.
47
Zie m.n. punt 4, 8 en 24 van Aanbeveling 25.
MvA, Kamerstukken II 1991/92, 22014, nr. 5, p. 74 e.v.
49 M. Westerbeek, Onze hersenen willen een man als baas, ArbeidsRecht 2014/41, p 3.
50
HvJ EG 11 november 1997, nr. C-409/95, NJ 1998/808 (Marshall); HvJ EG 28 maart 2000, nr. C-158/97, NJ 2000/532
(Badeck); HvJ EG 6 juli 2000, nr. C-407/98, NJ 2001/28 (Abrahamsson en Anderson); HvJ EG 30 september 2004, nr. C319/03, JAR 2004/260 (Briheche) en HvJ EG 19 maart 2002, nr. C-476/99, JAR 2002, 199 (Lommers).
51 HvJ EG 17 oktober 1995, nr. C-450/93, NJ 1996/507 (Kalanke).
48
28
Naar aanleiding van de zaak Kalanke werd het voorkeursbeleid voor het eerst door het HvJ
EU uitgelegd. In deze zaak speelde de vraag of ‘artikel 3 van richtlijn 2006/54/EG in de weg
staat aan een nationale regeling, die bij gelijke kwalificaties voor promotie in aanmerking
komende kandidaten van verschillend geslacht in bedrijfstakken waar vrouwen
ondervertegenwoordigd zijn automatisch voorrang verlenen aan vrouwelijke kandidaten,
ervan uitgaande dat er gesproken mag worden van ondervertegenwoordiging wanneer in de
verschillende salarisgroepen van de betrokken personeelscategorie het personeel niet minstens
voor de helft uit vrouwen bestaat en dit ook geldt voor de in het organisatieschema voorziene
functieniveaus’. Middels het stellen van een quotum, werd bij de maatregel in kwestie
voorrang gegeven aan een vrouw bij gelijke geschiktheid. Het HvJ EU oordeelde in antwoord
op de hiervoor geformuleerde vraag dat dit in beginsel discriminatoir is.
Hierna werd nagegaan of de regeling onder de uitzondering van artikel 2 lid 4 van richtlijn
76/20752 viel. Het HvJ EU stelde zich op het standpunt dat dit niet het geval was. De regeling
biedt immers absolute en onvoorwaardelijke voorrang aan vrouwen. Volgens het HvJ EU gaat
een dergelijke maatregel verder dan enkel het bewerkstelligen van de bevordering van gelijke
kansen. De A-G geeft in paragraaf 13 van zijn conclusie aan dat het van belang is om te
bepalen wat gelijke kansen inhouden. Het voorkeursbeleid moet immers als doel hebben het
bevorderen van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Het creëren van gelijke kansen voor
vrouwen en mannen is op zichzelf geen doel. Volgens de A-G houden gelijke kansen een
gelijkwaardig vertrekpunt in, waarbij iedere vorm van belemmering is onttrokken en er voor
zowel mannen als vrouwen daadwerkelijk gelijke kansen zijn. Het gaat hier om een maatregel
die tijdelijk van aard is, gezien voorkeursbeleid enkel rechtmatig is zolang de feitelijke
belemmeringen bestaan.53
Op het eerste gezicht betrof de voorkeursmaatregel in het arrest Marshall54 eveneens een
absolute als een onvoorwaardelijke maatregel. Er was in dit geval echter een
openingsclausule55 opgenomen. Dit houdt in dat een vrouw niet automatisch aangesteld wordt
puur en alleen omdat ze vrouw is.56 Naar aanleiding van deze zaak heeft het HvJ EU aan de
52
Voorganger van richtlijn 2006/54/EG.
A-G Tesauro HvJ EG 6 april 1995, Jur. 1995, p. I-03051 (paragraaf 20); In de MvT wordt dit eveneens benadrukt
(Kamerstukken II 1991/92, 22014, nr. 5, p. 73).
54
HvJ EG 11 november 1997, nr. C-409/95, Jur. 1997, p. I-06363 (Marshall).
55 Dit houdt in dat de voorrang waarbij vrouwen aangesteld kunnen worden beperkt wordt wanneer een mannelijke kandidaat
de beste kwalificaties heeft.
56 Kamerstukken II 2004/05, 28770, nr. 11, p. 4.
53
29
voorwaarde uit Kalanke het volgende toegevoegd: Een maatregel volgens welke vrouwelijke
kandidaten in sectoren van de openbare dienst, waarin zij ondervertegenwoordigd zijn, bij
voorrang moeten worden bevorderd, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht mits de
sollicitaties aan een objectieve beoordeling worden onderworpen die rekening houdt met de
bijzondere persoonlijke situatie van alle kandidaten. Deze objectieve beoordeling wordt
mogelijk gemaakt door de openingsclausule die rekening houdt met de bijzondere
persoonlijke situatie van de andere kandidaten.57 Dit zorgt ervoor dat de betreffende maatregel
geen absolute voorrang aan vrouwen verleent. In Kalanke was sprake van een ‘hard’ quotum
terwijl het in Marshall om een ‘zacht’ quotum ging, hierom is de maatregel in Marshall wél
rechtmatig.
De twee voorwaarden uit Kalanke en Marshall worden bevestigd in het arrest Badeck.58 In lijn
met de uitspraak Marschall wordt hierin namelijk bepaald dat bij voorkeursbeleid steeds
ruimte gelaten moet worden om andere criteria dan het geslachtscriterium in aanmerking te
nemen. Mits er sprake is van gelijke geschiktheid wordt het verbod op quota in Kalanke dus
tevens in Badeck enigszins genuanceerd.59 Volgens het HvJ EU kunnen criteria worden
vastgesteld die wegens hun neutrale bewoording ook mannen kunnen bevoordelen, maar over
het algemeen vooral vrouwen bevoordelen. Dit alles om de geschiktheid te kunnen bepalen.
Middels deze criteria kan een materiële gelijkheid bereikt worden door ongelijkheden die in
de praktijk aanwezig zijn weg te nemen. Om deze reden is geconstateerd dat deze criteria
legitiem zijn. Artikel 157 lid 4 VWEU is opgenomen naar aanleiding van de twee uitspraken
Marschall en Badeck en de kritiek die beide arresten op Europees niveau kregen.
In tegenstelling tot de drie hiervoor genoemde uitspraken, waarbij voorrang wordt verleend in
geval van gelijke geschiktheid, gaat het in de zaak Abrahamsson60 om voorkeursbeleid dat
voorrang geeft aan een vrouwelijke kandidaat bij voldoende geschiktheid.61 Dit is de eerste
keer dat het HvJ EU een voorkeursmaatregel toetst aan artikel 157 VWEU. De voorrang die
in deze zaak werd verleend kon de toets van artikel 3 Richtlijn 2006/54/ EG echter eveneens
niet doorstaan. Hierom toetste het HvJ EU aan artikel 157 VWEU. Het HvJ EU constateerde
het volgende: ‘ook al staat deze gemeenschapsbepaling het toe om specifieke voordelen toe te
A. Veldman, ‘De nieuwe Europese arresten over voorkeursbeleid’, Nemesis 2001-4, p. 116 e.v.
HvJ EG 28 maart 2000, nr. C-158/97, Jur. 2000, p. I-01875 (Badeck).
59 K. Kuchhold, ‘Badeck, the third German reference on positive action’, Industrial Law Journal 2000-1, p. 116 e.v.
60 HvJ EG 6 juli 2000. nr. C-407/98, Jur. 2000, p. I-6363 (Abrahamsson).
61 C. Barnard, EC employment law, Oxford: Oxford University Press 2006, p. 428.
57
58
30
kennen, hieruit kan niet worden afgeleid dat daarmee de betreffende voorkeursmaatregel
geoorloofd is, omdat deze hoe dan ook onevenredig is aan het nagestreefde doel’. Het
voorkeursbeleid moet derhalve proportioneel zijn aan het doel. Deze voorwaarde vindt men
terug in artikel 6 WGB.
Uit deze vier arresten kan men vijf voorwaarden destilleren aan de hand waarvan een
werkgever kan beoordelen onder welke voorwaarden hij voorkeursbeleid kan voeren. De
voorwaarden kunnen als volgt schematisch worden weergegeven:
1. Er moet er sprake zijn van ondervertegenwoordiging (Kalanke);
2. De maatregel mag geen absolute en onvoorwaardelijke voorrang verlenen (Kalanke);
3. Sollicitanten moeten worden onderworpen aan een objectieve beoordeling waarbij er
rekening gehouden moet worden met de persoonlijke situatie van alle kandidaten, op
voorwaarde dat de criteria niet discriminerend zijn (Marshall);
4. De selectiecriteria ter beoordeling van de gelijke geschiktheid moeten transparant zijn
(Badeck);
5. De maatregel moet evenredig zijn aan het nagestreefde doel (Abrahamsson).
3.3.2 Nationaal toetsingskader
Met de introductie van artikel 5 WGB heeft de wetgever een aantal voorwaarden opgesteld
waaraan voorkeursbeleid moet voldoen. De nationale rechter moet voorkeursbeleid aan de
volgende drie voorwaarden toetsen:
1. De achterstand moet aan de hand van een referentiekader duidelijk aantoonbaar zijn;
2. De mate van achterstand moet de inhoud en de kracht van het beleid rechtvaardigen
(proportionaliteit);
3. Voorkeursbeleid moet zodanig zijn, dat de gekozen maatregelen ook feitelijk tot effect
kunnen hebben, dat de achterstand, ten opzichte van de bevoorrechte groep personen,
wordt opgeheven of verminderd.62
Deze voorwaarden lijken onmiskenbaar geïnspireerd op de arresten van het HvJ EU. Het in
het arrest Kalanke63 geformuleerde vereiste van ondervertegenwoordiging komt overeen met
het hiervoor omschreven vereiste dat er sprake moet zijn van een duidelijk aantoonbare
achterstand. Het feit dat er, ten aanzien van de doelgroep in kwestie, sprake moet zijn van een
62
63
Kamerstukken II 1991/92, 22014, nr. 5, p. 74.
HvJ EG 17 oktober 1995, nr. C-450/93, NJ 1996/507 (Kalanke).
31
duidelijke mate van achterstand of ondervertegenwoordiging ten opzichte van andere groepen,
lijkt het doel van deze voorwaarden weer te geven. Wanneer dit immers niet het geval is,
spreekt men van ongerechtvaardigde discriminatie.
Het vereiste van proportionaliteit, is duidelijk in het arrest Abrahamsson64 te herkennen.
Voorkeursbeleid moet immers door het doel gerechtvaardigd worden. Volgens de wettelijke
terminologie van artikel 5 WGB is dit doel het opheffen of verminderen van feitelijke nadelen
die de doelgroep ervaart.
Het zogenaamde geschiktheidsvereiste is het derde vereiste. Hieruit komt naar voren dat
voorkeursbeleid geschikt moet zijn om het doel te kunnen bereiken. Dit betekent dat
voorkeursbeleid onmiskenbaar moet leiden tot een vermindering of opheffing van de nadelen
die de doelgroepen door voorkeursbeleid ondervinden. Men kan hier echter geen feitelijke
geschiktheid uit afleiden. Voorkeursbeleid hoeft louter potentie te hebben; het hoeft niet
daadwerkelijk gerealiseerd te worden.
Men kan uit het voorgaande opmaken dat de voorwaarden die de Nederlandse wetgever stelt
overeenkomen met een aantal Europese voorwaarden. In de nationale voorwaarden lijken
echter niet alle voorwaarden terug te komen die middels Europese rechtspraak tot stand zijn
gekomen. De uitspraken van het HvJ EU zijn van een latere datum dan de implementatie van
de WGB. Deze is namelijk in 1976 geïmplementeerd. Dit zou verklaren waarom de Europese
voorwaarden niet geheel overeenkomen met de nationale voorwaarden.
3.3.2.1 CGB en CRM
De CGB oordeelde over de toelaatbaarheid van voorkeursbeleid voor 1995 als volgt: bij de
werving en selectie kunnen arbeidsorganisaties uit de meest geschikte vorm van de drie
vormen van voorkeursbeleid kiezen, indien zij aan drie strikte criteria voldoen.65 Deze drie
strikte criteria zijn in de vorige paragraaf geheel uitgewerkt. Alleen bij grote mate van
achterstand werden de zwaardere vormen van voorkeursbeleid ‘voldoende geschiktheid’ en
‘reserveren van functies voor vrouwen’ geoorloofd geacht, omdat men alleen dan kan spreken
van proportionaliteit tussen doel en middel.66 In een kabinetsnotitie uit 1993 is deze vaste
64
HvJ EG 6 juli 2000. nr. C-407/98, Jur. 2000, p. I-6363 (Abrahamsson).
E. Cremers-Hartman, ‘voorkeursbehandeling van vrouwen bij werving en selectie’, NJB 1992, p. 1006-1013
66 E. Cremers & P. Oden, ‘Voorkeursbeleid voor topvrouwen’, NJB 2015, afl. 3, p. 175
65
32
oordelenlijn van de CGB geaccordeerd.67 De CGB stelde een materiële gelijkheid van
benadering voorop en legde de nadruk op de mogelijkheden die artikel 5 lid 1 WGB bood.68
Er kwam geleidelijk aan een wijziging in de oordelenlijn van de CGB in de periode na het
Kalanke-arrest.69 De CGB verwerkte uiteindelijk de Kalanke-jurisprudentie in het
‘zorgvuldigheidsvereiste’ dat is gaan gelden als vierde toetsingscriterium. Met dit vereiste
wordt het volgende bedoeld: bij sollicitaties en promoties dient een objectieve beoordeling
van alle kandidaten plaats te vinden, waarbij rekening gehouden wordt met de mate waarin
ieder van de kandidaten aan de functie-eisen voldoet. Slechts bij gelijke geschiktheid kan
benoeming van een kandidaat uit de voorkeursgroep plaatsvinden.70
Volgens het CRM is voorkeursbeleid toegestaan als aan de volgende criteria wordt voldaan:
1. Het achterstandsvereiste: er moet sprake zijn van een achterstand die in verband
gebracht kan worden met het beschikbare arbeidsaanbod van de groep die onderwerp
is van het voorkeursbeleid (ontleend aan de AWGB);
2. Het zorgvuldigheidsvereiste: er mag louter bij gelijke geschiktheid voorrang worden
gegeven aan de kandidaat die deel uit maakt van de doelgroep (ontleend aan het
Kalanke-arrest);
3. Het evenredigheids- of proportionaliteitsvereiste: het onderscheid moet in redelijke
verhouding tot het doel staan, teneinde de voorkeursmaatregel (I) gerechtvaardigd
wordt door de mate van achterstand; en (II) geschikt is om die achterstand
daadwerkelijk op te heffen of te verminderen (ontleend aan de AWGB)
4. Het kenbaarheidsvereiste: wanneer een dienstbetrekking wordt aangeboden, moet
duidelijk worden gemaakt dat een voorkeursbeleid van toepassing is en dat de
vacature openstaat voor iedereen (ontleend aan de WGB).71
Het CRM heeft al een aantal keren overwogen dat in uitzonderlijke gevallen de strenge
(zorgvuldigheids)toets van het HvJ EU niet onverkort hoeft te worden toegepast, ondanks het
feit dat het CRM in beginsel van voornoemd toetsingskader uitgaat. Omdat het
67
Kamerstukken II 1992/93, 23022.
E. Cremers & P. Oden, ‘Voorkeursbeleid voor topvrouwen’, NJB 2015, afl. 3, p. 175
69 Oordeel 96-97: toetsingscriteria CGB in overeenstemming met het Kalanke-arrest; oordeel 98-97: reserveren van functies
voor vrouwen niet geoorloofd bij interne werving; oordeel 99-57: reserveren van functies voor vrouwen wel geoorloofd bij
externe werving.
70 E. Cremers & P. Oden, ‘Voorkeursbeleid voor topvrouwen’, NJB 2015, afl. 3, p. 175; zie eveneens oordelen 2004-10,
2004-36 en 2004-173 en CGB-advies/2004/10 inzake de conceptnota voorkeursbehandeling.
71 M. Westerbeek, Onze hersenen willen een man als baas, ArbeidsRecht 2014/41, p. 4
68
33
zorgvuldigheidscriterium voortvloeit uit Europese casuïstische rechtspraak en niet direct uit
de wet, veronderstelt het CRM dat het deze vrijheid heeft. Het CRM heeft namelijk in twee
zaken geoordeeld dat maatregelen waarbij een groep absoluut en onvoorwaardelijk
uitgesloten wordt toch gerechtvaardigd kunnen zijn, mits er sprake is van bijzondere
omstandigheden.
In dit kader zijn de oordelen van het CRM over beleid aan de universiteit - de RUG en de TU
Delft- waarbij voor vrouwen hoogleraarsposten worden gereserveerd relevant. Door de RUG
werd extra budget gereserveerd om het aandeel van vrouwelijke hoogleraren te verhogen.
Daarnaast werd door de RUG aan vrouwelijke uhd’s de mogelijkheid geboden om benoemd te
worden als hoogleraar op grond van een persoonsgebonden bevordering. Ondanks het
hiervoor gestelde vond het voorkeursbeleid van de RUG geen genade. De toenmalige CGB
beschouwde de achterstand niet als zodanig hardnekkig dat het een voorkeursbeleid
rechtvaardigde dat voor vrouwen functies reserveert.72 Het voorkeursbeleid van de TU vond
in 2012 echter wel genade. Door de TU werden tien tenure trackposities voor vrouwelijke
wetenschappers gereserveerd. Naast de reguliere eisen gold voor de toelating tot deze positie
als additioneel vereiste dat de vrouwen over specifieke leiderschapskwaliteiten beschikten,
zodat zij mede als rolmodel konden fungeren. Het CRM achtte de achterstand in dit geval wel
bijzonder hardnekkig (in tegenstelling tot de RUG). Hierbij liet het CRM meewegen, dat de
TU reeds een groot aantal maatregelen genomen had die niet het beoogde effect hadden. Ook
nam het CRM in overweging dat het om het reserveren van louter tien posities ging en dat de
maatregel daarmee slechts een beperkt effect had op de kansen van mannen, hoewel het
‘multiplier effect’ in verhouding groter was voor vrouwen. Volgens het CRM kan een
dergelijk hardnekkig probleem, hetgeen hoofdzakelijk cultureel van aard is, niet met enkel
procedurele maatregelen worden doorbroken.73
3.3.3. Pluraliteit
Naast de verschillende formuleringen in de wet- en regelgeving, geeft ook de jurisprudentie
geen eenduidig beeld. Men kan spreken van pluraliteit nu er op Europees niveau anders wordt
geoordeeld over het voeren van voorkeursbeleid dan op nationaal niveau. Het HvJ EU laat
voorkeursbeleid alleen toe als er naast de achtergestelde groep (vrouwen) gelijke kansen zijn
72
De CGB licht dit niet verder toe. Zie de noot van E. Cremers-Hartman. Zie voor de bevestiging dat uitzonderingen op het
zorgvuldigheidsvereiste mogelijk zijn CGB 15 december 2011, JAR 2012/78, overweging 3.25.
73 CRM 18 december 2012, JAR 2013/41, overweging 3.33.
34
voor individuen uit de niet-achtergestelde groep (mannen). Op nationaal niveau wordt hier
anders over geoordeeld, namelijk bij het voorkeursbeleid van de TU. Het CRM staat hier het
reserveren van posities voor vrouwen weldegelijk toe, mits er aan de gestelde voorwaarden
wordt voldaan. Dit kan potentieel tot conflicterende eisen leiden.
Het is evident dat voorkeursbeleid ‘uit de losse pols’ niet wordt geaccepteerd. Men kan
derhalve vaststellen dat gelijke kansen scheppen mag, op voorwaarde dat er aan de
voorwaarden van het vaste toetsingskader van het CRM is voldaan. Hetzelfde geldt bij het
geven van voorrang aan vrouwen bij gelijke geschiktheid. Dit blijkt immers uit alle uitspraken
van organen/rechters. Louter varen op de koers van het CRM lijkt riskant, gezien het HvJ EU
er een strengere toetsing op na houdt. Het CRM kan zich afvragen of het niet verstandiger is
om ‘te breken met’ de EU-jurisprudentie. Nu het HvJ EU in het arrest Badeck en
Abrahamsson verwijst naar artikel 141 lid 4 EG lijkt het HvJ EU zich weldegelijk eerder
uitgelaten te hebben over de nieuwe bewoordingen van de Herschikkingsrichtlijn, gezien
daarin soortgelijke bewoordingen zijn opgenomen.74 Daarbij zijn de maatstaven die door het
CRM worden aangelegd om te kunnen bepalen wanneer verdergaand voorkeursbeleid
toelaatbaar is, tot op heden ondoorzichtig.75 Voor de bruikbaarheid van voorkeursbeleid zal
het CRM de juridische onderbouwing nader moet bezien en zal er meer houvast gegeven
moeten worden om de aanwending van criteria werkbaar en stelselmatig te maken, mits de
ingezette koers door het CRM wordt voortgezet.
3.4 Voorkeursbeleid bij etnische minderheden
Op de Nederlandse arbeidsmarkt is de positie van etnische minderheden zwak. Vooroordelen
kunnen met regelmaat tot discriminatie leiden. Het versterken van de positie van etnische
minderheden juicht men dan ook toe. Toch blijft onderscheid op grond van ras op de
Nederlandse arbeidsmarkt een hardnekkig verschijnsel. Personen die tot etnische
minderheidsgroepen behoren hebben met een achterstand in arbeidsdeelnamen te maken en
daarnaast hebben zij eveneens een grotere kans om werkloos te worden dan autochtone
Nederlanders.76 In deze paragraaf wordt onderzocht of voorkeursbeleid voor mensen uit
74
HvJ EG 6 juli 2000, nr. C-407/98, NJ 2001/28 (Abrahamsson en Anderson), r.o. 54 en 55. Daarnaast zijn het
zorgvuldigheids- en proportionaliteitsvereiste maar moeilijk van elkaar te scheiden en staat de proportionaliteitseis wel in de
wet.
75 A.G. Veldman, ‘Oordelen 2012-113; 2012-195, Voorkeursbeleid en Unierechtelijke beperkingen: over het College, het
konijn en de hoge hoed’ in: Gelijke behandeling 2012: kronieken en annotaties, p. 293-294.
76 D.C. Houtzager & N. Bochah, ‘Onderscheid op grond van ras bij de arbeid: nieuwe ontwikkelingen’, SR 2004, 54, p. 1.
35
achtergestelde etnische groepen aan dezelfde strenge eisen moet voldoen als die gelden bij
voorkeursbeleid op grond van geslacht.
Artikel 2 lid 3 en lid 4 AWGB noemen op het verbod van direct onderscheid op grond van ras
de volgende uitzonderingen:
1. Voorkeursbehandeling voor personen die behoren tot een bepaalde etnische of
culturele minderheidsgroep;
2. Gevallen waarin uiterlijke kenmerken die samenhangen met het ras van een persoon
bepalend zijn;
3. Gevallen waarin het onderscheid op de uiterlijke kenmerken, die samenhangen met het
ras van een persoon wegens de aard van de desbetreffende beroepsactiviteit of de
context waarin deze wordt uitgeoefend, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste
vormt betrekking heeft.77
3.4.1 Toetsingskader
Het voeren van voorkeursbeleid voor mensen uit etnisch achtergestelde groepen is
uitdrukkelijk toegestaan in de AWGB. Er zijn daarentegen weinig uitspraken te vinden van
rechterlijke instanties waarin naar voren komt hoe dit voorkeursbeleid getoetst moet worden.
In de vorige paragraaf zagen we twee toetsingskaders voor voorkeursbeleid op grond van
geslacht. We zagen dat bij een dergelijk beleid strengen eisen gesteld worden. Deze eisen
worden voornamelijk gedicteerd door dat wat het Europese recht stelt. Hierbij heeft
hoofdzakelijk de jurisprudentie van het HvJ EU de Nederlandse rechtspleging er niet
eenvoudiger op gemaakt. Zoals hiervoor weergegeven, wordt in deze paragraaf onderzocht of
instanties zich losmaken van het Europeesrechtelijk toetsingskader wanneer het gaat om
voorkeursbeleid op grond van etnische minderheden.
Het CRM moet zich houden aan dat wat de regering heeft gesteld in de MvT bij de AWGB
ten aanzien van de toetsing van voorkeursbeleid en ten aanzien van de criteria die daarbij
gehanteerd moeten worden. De regering heeft in deze MvT expliciet aangegeven dat het niet
gewenst is dat de toepassing en uitleg van de uitzonderingen op het verbod van discriminatie
bij de diverse discriminatiegronden uiteen gaan lopen.
77E.
Cremers-Hartman, ‘Eerste categorie ‘maatschappelijk geaccepteerd onderscheid’’, Flexibele arbeidsrelaties, C.29.7.2.
36
In de vorige paragraaf zagen we dat voldaan moet worden aan vier voorwaarden: (1) er moet
sprake moet zijn van een statistisch aantoonbare achterstand, (2) de kracht en de inhoud van
het gevoerde beleid moet, ten opzichte van de mate van achterstand, proportioneel zijn, (3) de
gekozen maatregelen die men kiest moeten feitelijk effectief zijn om de bedoelde achterstand
weg te kunnen werken, (4) het CRM (voorheen de CGB) eist dat het beleid kenbaar is. De
CGB heeft in een oordeel erkend dat deze criteria ook bij etnische minderheden moeten
gelden, maar heeft daar de woorden ‘waar mogelijk’ aan toegevoegd: ‘Aan deze principes kan
evenwel niet altijd op gelijke wijze uitwerking worden gegeven, aangezien dit mede
afhankelijk is van de juridische en maatschappelijke context waarbinnen de
voorkeursbehandeling plaatsvindt.’78
Het ziet er naar uit dat de CGB in oordeel 1999-31 enig water bij de wijn doet. Voornamelijk
op het punt dat men niet met statistische bewijzen aan hoeft te tonen hoe groot het
arbeidsaanbod van de etnisch achtergestelde groepering feitelijk is.
De CGB laat in een oordeel uit 199979 een tweede punt zien waarop de toetsing aan de
rechtmatigheid van voorkeursbeleid anders uitvalt dan op grond van geslacht zou gebeuren.
Dit verschil had betrekking op de strenge eis van proportionaliteit, het gekozen middel en de
achterstand. Met de redenering dat het algemeen bekend is dat voornamelijk op hogere
functies een arbeidsachterstand bestaat en dat overigens ook de Wet Samen nageleefd moet
worden, stapt de commissie over het gebrek aan betrekking tussen het aangeboden
arbeidsaanbod en het streefcijfer heen. In deze zaak mocht een relatief sterke vorm van
voorkeursbeleid in worden gezet, omdat nog helemaal niemand van deze groep in dienst van
deze instelling is.
In hetzelfde oordeel uit 199980 geeft de CGB een derde punt waarbij soepel wordt omgegaan
met de eisen voor het voeren van voorkeursbeleid, namelijk ten aanzien van het
kenbaarheidsvereiste. De onderneming die in het onderhavige geval voorkeursbeleid voerde
verzocht allochtonen uitdrukkelijk om te solliciteren. In oordeel 1996-58 en oordeel 1999-31
stelt de CGB dat mensen die op zoek zijn naar een baan op de hoogte moeten zijn van in
welke mate zij kans maken op een bepaalde betrekking. De CGB motiveert de in deze situatie
78
Oordeelnummer 1999-31 par. 4.4
CGB 19 april 1999, ECLI:NL:XX:1999:AN6213
80 CGB 19 april 1999, ECLI:NL:XX:1999:AN6213
79
37
verschafte soepelheid ten aanzien van het kenbaarheidsvereiste met het betoog dat het ook
zonder een uitdrukkelijke vermelding voor sollicitanten van autochtone afkomst zonder meer
helder was dat de voorkeur uitging naar een allochtone medewerker.81
In de vierde plaats valt op dat de effectiviteit van het middel blijkbaar onomstreden is voor de
commissie.82 Effectiviteit komt in dit oordeel niet als zelfstandige toets naar voren, terwijl dit
wel een voorwaarde is. De Commissie lijkt zonder meer aan te nemen dat het middel effectief
is.
Ondanks dat de MvT bij de AWGB expliciet aangeeft dat het niet gewenst is dat de
toepassing en uitleg van de uitzonderingen op het verbod van discriminatie bij de diverse
discriminatiegronden uiteen gaan lopen, lijkt dit wel te gebeuren. Instanties maken zich niet
direct los van Europeesrechtelijk toetsingskader wanneer het gaat om voorkeursbeleid op
grond van etnische minderheden, maar doen voorkomen dat er meegaander geoordeeld wordt.
81CGB
82CGB
19 april 1999, ECLI:NL:XX:1999:AN6213 par. 4.10
19 april 1999, ECLI:NL:XX:1999:AN6213 par. 4.9.
38
Hoofdstuk 4 |
GELIJKHEIDSBENADERING
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt getracht een beeld te scheppen van de gelijkheidsbenadering van
rechtsprekende instanties op zowel nationaal als Europees niveau. In paragraaf 2 wordt
daarbij eerst uiteengezet wat de begrippen formele en materiële gelijkheid inhouden. Na het
schetsen van deze basis wordt in paragraaf 3 gekeken naar de toepassing van beide begrippen
op nationaal en Europees niveau. Daarbij wordt onderzocht of de verschillende
rechtsprekende instanties op nationaal en Europees niveau dezelfde benadering van gelijkheid
hanteren.
4.2 Begripsbepaling
Formele gelijkheid
Een formele benadering van het gelijkheidsbeginsel gaat in absolute zin uit van volledige
gelijkheid van behandeling. Iedereen dient in deze gelijkheidsbenadering op dezelfde manier
behandeld te worden evenals dezelfde rechten en plichten te dragen, ongeacht plaats, status,
tijd, geslacht en ras. Binnen deze absolute benadering van formele gelijkheid is derhalve geen
ruimte voor individuele kenmerken of groepskenmerken.83
Materiële gelijkheid
De materiële gelijkheidsbenadering richt zicht op de volledige gelijkheid van de uitkomst van
de behandeling. Hierbij staat het scheppen van gelijke kansen voor iedereen centraal.84
Volgens deze benadering moeten niet alleen gelijke gevallen gelijk behandeld worden, maar
moeten ongelijke gevallen ook ongelijk behandeld worden in de mate van hun ongelijkheid.
Bij deze gelijkheidsbenadering is derhalve meer aandacht voor individuele kenmerken en
groepskenmerken, omstandigheden en behoeften. Bij deze benadering kan gelijke
behandeling als niet toelaatbaar worden aangemerkt.85
4.3 Toepassing op nationaal en Europees niveau
In beginsel verbiedt het Unierecht iedere discriminatie op grond van geslacht, mits er een
uitzonderingsbepaling is die een verschil in behandeling goedkeurt. Dit houdt in dat elk
83
Loenen 1998, p. 11.
Kamerstukken II, 2001/02, 28 481, nr. 1.
85
Gerards & Heringa 2003, p. 14.
84
39
onderscheid in behandeling van mannen en vrouwen aangeduid kan worden als discriminatie,
ongeacht hun maatschappelijke positie. Hierbij is de vraag of er daadwerkelijk sprake is van
gelijke gevallen die gelijk behandeld worden niet van belang. Het Unierecht gaat derhalve uit
van een formele opvatting van gelijkheid. Het Unierecht kent, zoals we eerder zagen,
uitzonderingsbepalingen86 die aangeven dat men wel rekening mag houden met het verschil in
positie op de arbeidsmarkt tussen mannen en vrouwen. Het discriminatieverbod wordt onder
de aangegeven voorwaarde niet aangetast. Deze bepalingen gaan derhalve uit van een
materiële benadering van gelijkheid.87 Barnard stelt dan ook dat Europese regelgeving zich
tussen formele en materiële gelijkheid in plaatst, wanneer het gaat om gelijke behandeling.88
Wanneer we kijken naar de behandelde uitspraken in hoofdstuk 389, waarin het HvJ EU heeft
geoordeeld over de toelaatbaarheid van voorkeursbeleid, dan zien we dat het Hof het
discriminatieverbod als uitgangspunt voorop stelt. Men mag slechts in bijzondere gevallen
van het verbod afwijken. Het Hof hanteert daarbij een formele benadering van gelijkheid en
beschouwt daarmee vrouwen en mannen als gelijke gevallen bij deelname aan arbeid. Binnen
deze visie houdt een verschil in behandeling een schending van het discriminatieverbod in. 90
Als we kijken naar het toetsingsschema dat op Europees niveau gehanteerd wordt bij de
beoordeling of voorkeursbeleid al dan niet is toegestaan, dan komt de formele benadering van
gelijkheid met name terug in de tweede voorwaarde, namelijk dat de maatregel
(voorkeursbeleid) geen absolute en onvoorwaardelijke voorrang mag verlenen.
In tegenstelling tot het HvJ EU verdedigde de CGB een materiële benadering van gelijkheid.
De CGB benadrukte voornamelijk de mogelijkheden die artikel 5 lid 1 WGB biedt. Dit was
echter voordat de CGB de Kalanke-jurisprudentie verwerkte in het ‘zorgvuldigheidsvereiste’.
Dit vereiste verlangt dat er een objectieve beoordeling van alle kandidaten plaatsvindt,
waarbij men rekening moet houden met de mate waarin ieder van de sollicitanten aan de
functie-eisen beantwoordt. Het benoemen van een sollicitant uit een voorkeursgroep mag
slechts plaatsvinden wanneer men kan spreken van gelijke geschiktheid. Door de verwerking
van de Kalanke-jurisprudentie nam het CGB dus meer afstand van de materiële benadering
86
Zoals artikel 2 lid 4 van richtlijn 76/207/EEG en artikel 157 lid 4 VWEU.
E. Cremers & P. Oden, ‘Voorkeursbeleid voor topvrouwen’, NJB 2015, afl. 3, p. 174.
88 C. Barnard, EC employment law, Oxford: Oxford University Press 2006, p.338.
89
HvJ EG 17 oktober 1995, zaak C-450/93 (Kalanke), JAR 1995/234; HvJ EG 11 november 1997, zaak C-409/95
(Marschall), JAR 1997/264; HvJ EG 28 maart 2000, zaak C-158/97 (Badeck), JAR 2000/104; HvJ EG 6 juli 2000, zaak C407/98 (Abrahamsson).
90
E. Cremers & P. Oden, ‘Voorkeursbeleid voor topvrouwen’, NJB 2015, afl. 3, p. 175.
87
40
van gelijkheid, 91 Daarnaast distantieerde de CGB zich in 2008 enigszins van het
zorgvuldigheidsvereiste, door te bepalen dat er bij de bestrijding van achterstanden binnen
etnische minderheidsgroepen in uitzonderlijke omstandigheden ruimte moet zijn voor
zwaardere vormen van positieve discriminatie.92
Het CRM hanteert eveneens een meer materiële benadering van gelijkheid. In 2012 bepaalde
het CRM dat de reserveringsmaatregel van de TU Delft toegestaan is. Het CRM neemt hier
meer afstand van de jurisprudentie van het HvJ EU. De voornaamste reden hiervoor is het
bewoordingsverschil van artikel 2 lid 4 Richtlijn 76/207/EEG en artikel 3
Herschikkingsrichtlijn 2006/54/EG. Hiermee verschuift de focus namelijk van ‘de
bevordering van gelijke kansen van mannen en vrouwen’ naar ‘het verzekeren van volledige
gelijkheid tussen mannen en vrouwen in de praktijk’. Volgens het CRM biedt dit een ruimer
toetsingskader, welke in uiterst buitengewone situaties rechtvaardigt dat het uitsluitend
vrouwen ten voordeel strekt. Het CRM wijst eveneens op een gegeven van algemene
bekendheid, namelijk dat de positie van vrouwen in hogere beroepsfuncties sinds het arrest
van het HvJ EU niet aanzienlijk is verbeterd. Het CRM lijkt met dit oordeel de behoorlijk
formele benadering van gelijkheid te verlaten, waardoor arbeidsorganisaties wellicht een
grotere mogelijkheid hebben om voorkeursbeleid te voeren.93
Op Europees niveau lijkt een meer formele benadering van gelijkheid te worden gehanteerd,
waar op nationaal niveau van een materiële benadering van gelijkheid wordt uitgegaan. De
CGB heeft zich voorheen laten beïnvloeden door Europese jurisprudentie, maar komt hier
later op terug bij de achterstandbestrijding van etnische minderheden. Het CRM zet deze lijn
voort in recente jurisprudentie en lijkt daarmee de formele benadering van gelijkheid te
verlaten. Het verschil in benadering van gelijkheid tussen Europees en nationaal niveau
verklaart mogelijk het verschil in besluitvorming ten aanzien van voorkeursbeleid.
91
E. Cremers & P. Oden, ‘Voorkeursbeleid voor topvrouwen’, NJB 2015, afl. 3, p. 175.
E. Cremers & P. Oden, ‘Voorkeursbeleid voor topvrouwen’, NJB 2015, afl. 3, p. 176, zie eveneens oordeel 2008-81.
93
E. Cremers & P. Oden, ‘Voorkeursbeleid voor topvrouwen’, NJB 2015, afl. 3, p. 176.
92
41
Hoofdstuk 5 |
VOORKEURSBELEID BUITEN DE EU
5.1 Inleiding
De emotie die het onderwerp voorkeursbeleid uitlokt speelt in de Verenigde Staten eveneens
sinds jaar en dag. Dit hoofdstuk geeft een weergave van een aantal belangrijke gerechtelijke
uitspraken uit Amerika waarin het Supreme Court weergeeft hoe er in Amerika met
voorkeursbeleid om wordt gegaan.
5.2 Affirmative action
Ondanks dat het Supreme Court in Amerika tegenstrijdige uitspraken doet op het gebied van
voorkeursbeleid, kan men wel een rode draad ontdekken in de rechtspraak. Het Supreme
Court oordeelt namelijk in alle zaken waarbij voorkeursbeleid aan de orde is dat er alléén
gebruikt gemaakt mag worden van voorkeursbeleid, wanneer het daadwerkelijk als doel heeft
discriminatie te verhelpen. Indien men onvoldoende kan aantonen dat discriminatie
daadwerkelijk verholpen kan worden door voorkeursbeleid, acht het Supreme Court het
ontoelaatbaar. De mate waarin bewijs geleverd moet worden, is afhankelijk van de
omstandigheden van het geval. In bepaalde gevallen hoeft er relatief weinig bewijs
aangeleverd te worden, bijvoorbeeld in arbeidscategorieën waar traditioneel veel discriminatie
voorkomt. Er zijn echter ook gevallen denkbaar waarbij een uiterst strenge norm geldt.94 Deze
strenge norm wordt in Amerika meestal toegepast wanneer een particuliere instelling
vrijwillig voorkeursbeleid wil voeren.95 Ook wanneer een openbaar lichaam voorkeursbeleid
wil voeren, verlangt het Supreme Court een hogere gradatie van bewijsvoering.96
In elke zaak waar het Supreme Court moet beslissen over voorkeursbeleid, is het gerecht
tevreden indien men kan bewijzen dat er sprake was van discriminatie dat door
voorkeursbeleid gerechtvaardigd kan worden.97 Het Supreme Court herhaalt deze principes in
zaken waarbij men vier situaties kan onderscheiden:
1) Door het gerecht opgelegd voorkeursbeleid, na de datum van het oordeel in
discriminatiezaken;
D.B. Oppenheimer, ‘Understanding Affirmative Action’, Hastings Constitutional Law Quarterly 1996, p. 933
Zie United Steelworkers v. Weber, 443 U.S. 193 (1979) (voorkeursbeleid toegestaan).
96 Zie City of Richmond v. J.A. Croson Co., 488 U.S. 469 (1989) (voorkeursbeleid niet toegestaan); Adarand Constructors,
Inc. v. Pena, 115 S. Ct. 2097 (1995) (voorkeursbeleid terug geroepen).
97 Zie United States v. Paradise, 480 U.S. 149 (1987) (voorkeursbeleid toegestaan).
94
95
42
2) Situaties waarin discriminatiegeschillen worden opgelost door voorkeursbeleid als
gevolg van goedgekeurde schikking of een verklaring van instemming door het
gerecht;
3) Situaties waarin private instellingen/ondernemingen bewust voorkeursbeleid voeren98;
4) Situaties waarin publieke instellingen voorkeursbeleid voeren.99
In elk van deze situaties heeft het gerecht voorkeursbeleid toegestaan als er sprake was van
voldoende bewijs van discriminatie.100
In situaties waarin gerechtelijke opgelegde middelen worden toegestaan voor
discriminatiebestrijding, mag een gerecht alleen voorkeursbeleid opleggen wanneer de
gedaagde ongeoorloofd onderscheid heeft gemaakt ten aanzien van een groep personen die
van het voorkeursbeleid kunnen profiteren. In geval van juridisch goedgekeurde remedies
mag een gerecht, in een discriminatiezaak die een voorkeursbeleid inhoudt welke gebruik
maakt van ras bewuste besluitvorming, een schikking alleen goedkeuren wanneer er stevig
bewijs is waaruit blijkt dat de gedaagde zich bezig heeft gehouden met het maken van
ongeoorloofd onderscheid in het nadeel van een bepaalde achtergestelde groepering.101 In het
geval genoemd bij het derde punt, zal het gerecht voorkeursbeleid toestaan wanneer men
significant bewijs heeft dat de bedoeling van het voorkeursbeleid een remedie is voor
discriminatie en dat de beslissing van de onderneming gedreven werd door voorheen gemaakt
ongeoorloofd onderscheid.102 In geval genoemd bij het laatste punt, kan het gerecht
voorkeursbeleid alleen toestaan, wanneer er sterk bewijs is dat het voorkeursbeleid het gevolg
is van ongeoorloofde discriminatie. Bovendien mag het voorkeursbeleid alleen gericht zijn op
de vorm van discriminatie waartegen het voorkeursbeleid zich richt.103
Hoewel het Supreme Court voorkeursbeleid in deze situaties goedkeurt, wil het meer
bescherming bieden tegen misbruik van voorkeursbeleid. We zien dat het Supreme Court
voorkeursbeleid alleen toestaat wanneer het als doel heeft discriminatie te verhelpen.
Praktisch gezien betekent dit dat: (1) het plan tot het voeren van voorkeursbeleid flexibel
moet zijn. Het gerecht wil vermijden dat er bijvoorbeeld gebruikt wordt gemaakt van strike
98
Zie United Steelworkers v. Weber, 443 U.S. 193 (1979) (voorkeursbeleid toegestaan).
Zie Regents of the Univ. of Cal. v. Bakke, 438 U.S. 265 (1978) (voorkeursbeleid niet toegestaan); D.B. Oppenheimer,
‘Understanding Affirmative Action’, Hastings Constitutional Law Quarterly 1996, p. 934.
100
D.B. Oppenheimer, ‘Understanding Affirmative Action’, Hastings Constitutional Law Quarterly 1996, p. 934.
101 D.B. Oppenheimer, ‘Understanding Affirmative Action’, Hastings Constitutional Law Quarterly 1996, p. 934.
102 United Steelworkers v. Weber, 443 U.S. 193 (1979) at 208-09.
103 D.B. Oppenheimer, ‘Understanding Affirmative Action’, Hastings Constitutional Law Quarterly 1996, p. 935.
99
43
quotums; (2) Daarnaast zou voorkeursbeleid alleen van toepassing moeten zijn op volledig
gekwalificeerde kandidaten; (3) Het moet nog steeds mogelijkheden bieden voor mannen en
blanken; (4) Verder mag het voorkeursbeleid niet vereisen dat de door mannen en blanken
ingevulde bestaande posities worden gereduceerd ; (5) Tot slot dient het voorkeursbeleid van
tijdelijke aard te zijn. Het mag immers alleen voortduren zolang het nodig is om de problemen
te corrigeren.104
De hierboven omschreven principes zijn ontstaan in 1978, te weten in de zaak University of
California v. Bakke.105 Ze zijn daarna voor het eerst volledig uitgesproken door het gerecht in
1979, namelijk in de zaak United Steelworkers of America v. Weber.106 Ondanks dat de
toepassing van deze principes vaak betwist wordt, wat leidt tot gebroken pluraliteit en bittere
verdeeldheid onder de leden van het Supreme Court en ondanks dat de mate van bewijs van
de vereiste discriminatie vaak wordt herzien, blijft de onderliggende kracht van de principes
onverminderd.107
Voorkeursbeleid dat voldoet aan deze criteria krijgt de toestemming van het gerecht.
Voorkeursbeleid dat niet aan deze criteria voldoet wordt als ongeoorloofd bestempeld. Eerder
werd de zaak Bakke aangehaald. In deze zaak werd een speciaal toelatingsprogramma door
een medische school gevoerd. Het voorkeursbeleid dat hier gevoerd werd, was een gevolg van
het feit dat er geen Mexicaans-Amerikaanse en zwarte studenten werden aangenomen. De
school wilde dit veranderen en reserveerde 16 van de 100 beschikbare plaatsen voor
sollicitanten die voorheen achtergesteld werden.108 Alan Bakke, een blanke sollicitant die
afgewezen werd, betwistte dit plan. Hij claimde dat hij, gezien zijn cijfers en testscores,
aangenomen zou zijn als hij een lid van de minderheidsgroep was geweest.109 Hierom,
beargumenteerde hij dat het voorkeursbeleid een aanslag was op zijn recht van gelijke
behandeling. Het Supreme Court stelde Bakke in het gelijk en achtte het voorkeursbeleid als
niet toegestaan. Ondanks dat deze zaak betrekking heeft op de toelating tot een school en niet
op voorkeursbeleid bij de toegang tot arbeid, is deze uitspraak weldegelijk van belang.110 De
principes die de gerechtelijke instanties hanteren bij de beoordeling of voorkeursbeleid bij de
104
D.B. Oppenheimer, ‘Understanding Affirmative Action’, Hastings Constitutional Law Quarterly 1996, p. 924.
Regents of the Univ. of Cal. v. Bakke, 438 U.S. 265 (1978).
106 United Steelworkers v. Weber, 443 U.S. 193 (1979).
107
D.B. Oppenheimer, ‘Understanding Affirmative Action’, Hastings Constitutional Law Quarterly 1996, p. 936.
108
Regents of the Univ. of Cal. v. Bakke, 438 U.S. 265 (1978) p. 272-75.
109 Regents of the Univ. of Cal. v. Bakke, 438 U.S. 265 (1978) p. 266.
110 Ook buiten het gebied van het onderwijs, wordt een samenvatting gegeven in T. E. Yarbrough, The Rehnquist Court and
the Constitution, Oxford: Oxford University Press 2000, p. 255-260.
105
44
toegang tot arbeid is toegestaan, zijn namelijk gefundeerd op deze zaak. Het Supreme Court
oppert de hier bedoelde principes voor het eerst in deze zaak, waarna het Supreme Court in de
zaak Weber, welke betrekking heeft op voorkeursbeleid bij de toegang tot arbeid, de principes
voor het eerst daadwerkelijk formuleert.111
In de zaak Weber gaf het Supreme Court een uitspraak over voorkeursbeleid bij de toegang
tot arbeid.112 In de zaak Weber werd er door Kaiser Aluminum & Chemical Corporation
(Kaiser) voorkeursbeleid gevoerd als resultaat van contract onderhandelingen met United
Steelworkers union.113 Het voorkeursbeleid had als doel om de onbalans van rassen binnen
Kaiser te corrigeren. Bijna alle medewerkers bij Kaiser waren namelijk blank.114 De partijen
kwamen overeen dat vijftig procent van de ambachtslieden die aangenomen zouden worden
een donkere huidskleur zouden moeten hebben, totdat het percentage donkere ambachtslieden
gelijk was aan het percentage blanke ambachtslieden. Dit voorkeursbeleid was volgens het
Supreme Court toegestaan, omdat het programma niet een absolute voorkeur verleende aan
donker gekleurde ambachtslieden en het programma daarnaast tijdelijk van aard was, waarbij
het einde objectief vastgesteld kon worden. 115
Hoewel het gerecht voorkeursbeleid heeft toegejuicht in de jaren na de zaak Weber, lijkt de
analyse die het gerecht uitvoert niet veranderd. In geval van voorkeursbeleid door publieke
entiteiten, verwacht het gerecht veel meer bewijs van discriminatie dan alleen het laten blijken
van een onbalans. Het gerecht wijst voorkeursbeleid af wanneer het bewijs van discriminatie
onvoldoende is, wanneer het voorkeursbeleid te breed is of wanneer het voorkeursbeleid geen
tijdelijk karakter heeft.116
Naast het feit dat het Supreme Court in Amerika onderscheid maakt in de mate van
bewijsvoering in verschillende situaties, zagen we dat men vijf criteria kan onderscheiden aan
de hand waarvan het Supreme Court toetst of voorkeursbeleid al dan niet is toegestaan.
Als men deze criteria vergelijkt met de criteria zoals omschreven in paragraaf 3.3.2.1 van
deze scriptie, dan kan een bepaalde mate van overlap worden onderscheiden. Het
111
D.B. Oppenheimer, ‘Understanding Affirmative Action’, Hastings Constitutional Law Quarterly 1996, p. 935.
United Steelworkers v. Weber, 443 U.S. 193.
113
United Steelworkers v. Weber, 443 U.S. 193 p.199.
114 United Steelworkers v. Weber, 443 U.S. 193 p. 197-98.
115 United Steelworkers v. Weber, 443 U.S. 193 p. 197.
116 D.B. Oppenheimer, ‘Understanding Affirmative Action’, Hastings Constitutional Law Quarterly 1996, p. 939.
112
45
zorgvuldigheidsvereiste dat we in Nederland kennen komt het sterkst terug in Amerikaanse
Criteria. Het Nederlandse achterstandsvereiste en het evenredigheids- of
proportionaliteitsvereiste kan men in beperktere mate terugvinden in de Amerikaanse
vereisten. Men kan deze vereisten namelijk terugzien in de overkoepelende stelling dat
voorkeursbeleid het doel moet hebben om discriminatie te verhelpen. Opvallend is dat het
kenbaarheidsvereiste in zijn geheel niet terug te vinden in de Amerikaanse criteria. Als we
kijken naar de criteria aan de hand waarvan het Amerikaanse Supreme Court beoordeeld of
voorkeursbeleid is toegestaan, dan zien we dat het Supreme Court er een redelijk formele
benadering van gelijkheid op na houdt. Het stelt immers de voorwaarde dat voorkeursbeleid
moet worden beperkt tot volledig gekwalificeerde kandidaten, wat overeenkomt met het
Nederlandse zorgvuldigheidsvereiste en het Europese criteria dat het voorkeursbeleid geen
absolute en onvoorwaardelijke voorrang mag verlenen.
46
Hoofdstuk 6 |
CONCLUSIES
Dit hoofdstuk geeft een weergave van de conclusies die naar aanleiding van onderhavig
onderzoek getrokken kunnen worden. Hiermee wordt een antwoord op de centrale vraag
geformuleerd. De volgende centrale vraag ligt aan deze scriptie ten grondslag:
“Wat zijn de juridische mogelijkheden voor het voeren van voorkeursbeleid op grond van ras
en geslacht bij de werving en aanstelling van werknemers?”
In hoofdstuk 3 werd zichtbaar dat het HvJ EU aan de volgende voorwaarden toetst bij de
beoordeling of voorkeursbeleid al dan niet is toegestaan:
1. Er moet er sprake zijn van ondervertegenwoordiging;
2. De maatregel mag geen absolute en onvoorwaardelijke voorrang verlenen;
3. Sollicitanten moeten worden onderworpen aan een objectieve beoordeling waarbij er
rekening gehouden moet worden met de persoonlijke situatie van alle kandidaten, op
voorwaarde dat de criteria niet discriminerend zijn;
4. De selectiecriteria ter beoordeling van de gelijke geschiktheid moeten transparant zijn;
5. De maatregel moet evenredig zijn aan het nagestreefde doel.
Deze criteria vloeien voort uit een viertal arresten die het HvJ EU heeft gewezen.
Wanneer we deze criteria naast de voorwaarden die het CRM stelt leggen, dan zien we dat
beide toetsingsschema’s nagenoeg gelijk zijn. Het CRM hanteert bij de beoordeling of
voorkeursbeleid al dan niet is toegestaan immers de volgende voorwaarden:
1. Het achterstandsvereiste: er moet sprake zijn van een achterstand die in verband
gebracht kan worden met het beschikbare arbeidsaanbod van de groep die
onderwerp is van het voorkeursbeleid;
2. Het zorgvuldigheidsvereiste: er mag louter bij gelijke geschiktheid voorrang
worden gegeven aan de kandidaat die deel uit maakt van de doelgroep;
3. Het evenredigheids- of proportionaliteitsvereiste: het onderscheid moet in redelijke
verhouding tot het doel staan, teneinde de voorkeursmaatregel (I) gerechtvaardigd
wordt door de mate van achterstand; en (II) geschikt is om die achterstand
daadwerkelijk op te heffen of te verminderen;
47
4. Het kenbaarheidsvereiste: wanneer een dienstbetrekking wordt aangeboden, moet
duidelijk worden gemaakt dat een voorkeursbeleid van toepassing is en dat de vacature
openstaat voor iedereen.117
Deze criteria ontleent het CRM aan zowel de wet als Europese jurisprudentie. Hoewel de
criteria overeenkomen hanteert het CRM een minder strenge toets dan het HvJ EU. Het CRM
heeft immers een aantal keer overwogen dat de strenge zorgvuldigheidstoets van het HvJ EU
in uitzonderlijke gevallen niet onverkort hoeft worden toegepast. Het CRM stelt dat hij de
vrijheid heeft om van dit criterium af te wijken nu het zorgvuldigheidscriterium niet direct uit
de wet voortvloeit maar uit casuïstische rechtspraak van het HvJ EU. Op Europees en
nationaal niveau kent men derhalve dezelfde toetsingscriteria om te beoordeling of
voorkeursbeleid al dan niet is toegestaan, maar houdt men er een andere toepassing op na.
De vraag of instellingen bij hun beoordeling onderscheid tussen de verschillende gronden
voor voorkeursbeleid maken is lastig te beantwoorden. Jurisprudentie op het vlak van
voorkeursbeleid op grond van etnische afkomst is immers uiterst schaars. Op nationaal niveau
heeft men zich echter wel uitgelaten over deze kwestie en is duidelijk zichtbaar geworden dat
er weldegelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende gronden voor
voorkeursbeleid. De CGB oordeelde namelijk dat men niet met statistische bewijzen aan hoeft
te tonen hoe groot het arbeidsaanbod van de etnisch achtergestelde groepering feitelijk is. Ook
toetst de CGB minder streng aan de eis van proportionaliteit, het gekozen middel en de
achterstand. Daarnaast gaat de CGB bij voorkeursbeleid op grond van etnische afkomst
soepeler om met het kenbaarheidsvereiste. Tot slot valt op dat de CGB bij deze grond van
voorkeursbeleid zondermeer aanneemt dat het middel effectief is. Ten opzicht van
voorkeursbeleid op grond van geslacht hanteren rechtsprekende instanties derhalve een
minder strenge toetst ten aanzien van voorkeursbeleid op grond van etnische afkomst.
Buiten de EU kan men zowel overeenkomsten als verschillen ontdekken in de beoordeling
van voorkeursbeleid bij de toegang tot arbeid. In Amerika toetst het Supreme Court aan de
volgende vijf voorwaarden om de rechtsgeldigheid van het voorkeursbeleid te beoordelen:
1. Het plan tot het voeren van voorkeursbeleid moet flexibel zijn;
2. Voorkeursbeleid moet worden beperkt tot volledig gekwalificeerde kandidaten;
3. Voorkeursbeleid moet nog steeds mogelijkheden bieden voor mannen en blanken;
117
M. Westerbeek, Onze hersenen willen een man als baas, ArbeidsRecht 2014/41, p. 4
48
4. Voorkeursbeleid mag niet vereisen dat de door mannen en blanken ingevulde
bestaande posities worden gereduceerd;
5. Voorkeursbeleid dient van tijdelijke aard te zijn; het mag slechts voortduren zolang
het nodig is om de problemen te corrigeren.
Het zorgvuldigheidsvereiste komt het sterkste terug in de Amerikaanse criteria. Het
kenbaarheidsvereiste is daarentegen in zijn geheel niet terug te vinden. Op nationaal niveau
wordt er minder streng getoetst dan op Europees niveau doordat het CRM het
zorgvuldigheidsvereiste in uitzonderlijke gevallen niet onverkort toegepast. In Amerika lijkt
dit vereiste weldegelijk onverkort te worden toegepast, waarmee het in overeenstemming met
het HvJ EU oordeelt.
Een mogelijke grondslag voor het verschil in beoordeling kan liggen in een verschil van
gelijkheidsbenadering. Het HvJ EU even als het Supreme Court lijken er een formele
benadering van gelijkheid op na te houden, waar het CRM doet voorkomen dat het een
materiële benadering van gelijkheid hanteert. Wanneer men deze aannames doortrekt en stelt
dat zowel binnen als buiten de EU een formele benadering van gelijkheid wordt aangewend,
lijkt dit des te meer aan te tonen dat het CRM zich, bij haar beoordeling aangaande het
zorgvuldigheidsvereiste, op glad ijs bevindt.
Hoewel het in mijn opinie bewonderingswaardig is dat het CRM zich soepel opstelt, lijkt het
uiterst onverstandig om als werkgever blind op deze koers te varen. Een werkgever die op
zoek is naar meer diversiteit binnen zijn onderneming doet er verstandig aan om bij het
voeren van voorkeursbeleid alle hiervoor geschetste vereisten na te lopen. Gezien er op
Europees niveau weinig te vinden is over voorkeursbeleid op grond van etnische afkomst
biedt de jurisprudentie van nationale bodem op dit gebied wel houvast. De CGB heeft immers
meerdere malen laten blijken soepeler te toetsen wanneer deze grond voor voorkeursbeleid
aan de orde is. Dit leidt ons naar het feit dat de soepelheid van het CRM met betrekking tot
het zorgvuldigheidsvereiste erg pril is. Door gebrek aan verdere jurisprudentie is niet met
zekerheid te zeggen dat het CRM deze koers voortzet.
49
LITERATUURLIJST
Elektronische bronnen
‘Discriminatie werk niet’, <www.ser.nl (zoek op publicaties, Advies Discriminatie werkt niet!
Advies over het tegengaan van discriminatie bij de arbeid)>, laatst geraadpleegd op 12
november 2015.
‘De juiste persoon op de juiste plaats’,<www.mensenrechten.nl (zoek op publicaties, de juiste
persoon op de juiste plaats)>, laatst geraadpleegd op 12 november 2015.
‘Ervaren discriminatie in Nederland’,<www.scp.nl (zoek op publicaties, ervaren
discriminatie in Nederland)>, laatst geraadpleegd op 12 november 2015.
Handboeken
Andriessen, Fernee & Wittebrood
I. Andriessen, H. Fernee & K. Wittebrood, Ervaren discriminatie in Nederland, SCP: Den
Haag 2014, p. 25.
Asscher-Vonk
I.P. Asscher-Vonk, 'Grondrechten en de arbeidsovereenkomst in het NBW', in:
P.F. van der Heijden (red.), De arbeidsovereenkomst in het NBW, Deventer: Kluwer
1991, p. 87.
Asscher-Vonk
I.P.Asscher-Vonk, Toegang tot de dienstbetrekking, diss. UvA, Alphen aan den Rijn: Samson
H.D. Tjeenk Willink 1989.
Asscher-Vonk & Groenendijk
I.P. Asscher-Vonk & C.A. Groenendijk (red.), Gelijke behandeling: regels en realiteit, ’sGravenhage 1999.
50
Asscher-Vonk & Hendriks
I.P. Asscher-Vonk en A.C. Hendriks, Gelijke behandeling en onderscheid bij de arbeid,
Deventer: Kluwer: 2005, p. 80.
Asscher-Vonk & Monster
I.P. Asscher-Vonk & W.C. Monster, Gelijke behandeling bij de arbeid, Deventer: Kluwer
2002, p. 79.
Barnard
C. Barnard, EC employment law, Oxford: Oxford University Press 2006, p. 428.
Bunschoten e.a.
D.E. Bunschoten e.a., T&C Grondwet, Deventer: Kluwer 2014
Gerards & Heringa 2003
J.H. Gerards & A.W. Heringa, Wetgeving gelijke behandeling, Deventer: Kluwer 2003.
Van der Grinten
Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2011.
Van der Heijden
P.F. van der Heijden, Grondrechten in de onderneming, Deventer: Kluwer 1988.
Heringa
A.W. Heringa, Algemene wet gelijke behandeling, Deventer: Kluwer 1994.
Houweling & van der Voet
A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom
Juridische Uitgevers 2015.
Kötter
R.F. Kötter, De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd, diss.
UL, Leiden: 2010.
51
Verpulp
E. Verpulp, Grondrechten in het arbeidsrecht, reeks VvA nr. 28, Deventer 1999.
Yarbrough
T. E. Yarbrough, The Rehnquist Court and the Constitution, Oxford: Oxford University Press
2000, p. 255-260.
Vaktijdschriften
Bungener, SR 2006, p. 58 e.v.
A.F. Bungener, ‘De precontractuele fase in het individuele arbeidsrecht’, SR 2006/2, p. 58 e.v.
Cremers-Hartman, Flexibele arbeidsrelaties
E. Cremers-Hartman, ‘Eerste categorie ‘maatschappelijk geaccepteerd onderscheid’’,
Flexibele arbeidsrelaties, C.29.7.2.
Cremers-Hartman, NJB 1992, p. 1006-1013.
E. Cremers-Hartman, ‘voorkeursbehandeling van vrouwen bij werving en selectie’, NJB
1992, p. 1006-1013
Cremers & Oden, NJB 2015, afl 3, p. 170-178.
E. Cremers & P. Oden, ‘Voorkeursbeleid voor topvrouwen’, NJB 2015, afl. 3, p. 170-178.
Houtzager & Bochah, SR 2004, p. 1.
D.C. Houtzager & N. Bochah, ‘Onderscheid op grond van ras bij de arbeid: nieuwe
ontwikkelingen’, SR 2004, 54, p. 1.
Kösters, den Boer & Lodder, TvA 2009, p. 313
L. Kösters, P. den Boer & B. Lodder, ‘CBS-berichten: Veranderingen in de arbeidsparticipatie
in Nederlands sinds 1970’, TvA 2009 (25) 3, p. 313.
Kuchhol, Industrial Law Journal 2000-1, p. 116 e.v.
52
K. Kuchhold, ‘Badeck, the third German reference on positive action’, Industrial Law Journal
2000-1, p. 116 e.v.
Loenen 1998
T. Loenen, Rechtstheorie deel 2: Het gelijkheidsbeginsel, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1998.
Oppenheimer, Hastings Constitutional Law Quarterly 1996, p. 926-960.
D.B. Oppenheimer, ‘Understanding Affirmative Action’, Hastings Constitutional Law
Quarterly 1996, p. 926-960.
Veldman, Nemessis 2001-4, p. 116 -120.
A. Veldman, ‘De nieuwe Europese arresten over voorkeursbeleid’, Nemesis 2001-4, p. 116120.
Veldman, Gelijke behandeling 2012: kronieken en annotaties, p. 293-294.
A.G. Veldman, ‘Oordelen 2012-113; 2012-195, Voorkeursbeleid en Unierechtelijke
beperkingen: over het College, het konijn en de hoge hoed’ in: Gelijke behandeling 2012:
kronieken en annotaties, p. 293-294.
Westerbeek, AR 2014/41
M. Westerbeek, Onze hersenen willen een man als baas, ArbeidsRecht 2014/41.
53
LIJST VAN GEBRUIKTE JURISPRUDENTIE
CGB 15 december 2011, JAR 2012/78
CGB 19 april 1999, ECLI:NL:XX:1999:AN6213
CGB Oordeelnummer 1996-97
CGB Oordeelnummer 1998-97
CGB Oordeelnummer 1999-31
CGB Oordeelnummer 1999-57
CGB Oordeelnummer 2004-10
CGB Oordeelnummer 2004-173
CGB Oordeelnummer 2004-36
CRM 18 december 2012, JAR 2013/41
HR 20 maart 1992, NJ 1992, 495 m.nt Stein
HR 7 mei 1993, NJ 1995, 259 m.nt. Alkema
HR 7 november 1997, NJ 1998, 399 m.nt. Boon.
HvJ EG 11 januari 2000, JAR 2000/47 (Kreil).
HvJ EG 11 november 1997, nr. C-409/95, NJ 1998/808 (Marshall)
HvJ EG 12 juli 1984, NJ 1986, 225 (Hofmann).
54
HvJ EG 17 oktober 1995, nr. C-450/93, NJ 1996/507 (Kalanke).
HvJ EG 19 maart 2002, nr. C-476/99, JAR 2002, 199 (Lommers)
HvJ EG 22 september 1998, JAR 1998/240 (Coote).
HvJ EG 26 oktober 1999, JAR 1999/297 (sirdar)
HvJ EG 28 maart 2000, nr. C-158/97, NJ 2000/532 (Badeck)
HvJ EG 30 september 2004, nr. C-319/03, JAR 2004/260 (Briheche)
HvJ EG 4 oktober 2001, JAR 2001/219 (Jiménez).
HvJ EG 6 april 1995, Jur. 1995.
HvJ EG 6 juli 2000, nr. C-407/98, NJ 2001/28 (Abrahamsson en Anderson)
HvJ EG 9 november 1990, NJ 1992, 224 (Dekker)
Ktg. Amsterdam 28 mei 1993, RN 1993, p. 358 (m.nt. Monster)
Regents of the Univ. of Cal. v. Bakke, 438 U.S. 265 (1978)
United Steelworkers v. Weber, 443 U.S. 193 (1979)
55
Download