Oefententamen_Sociale_psychologie_voor_managers_(247060)

advertisement
TENTAMEN:
29 januari 2003, 9.00 - 12.00u
Tentamenstof
•Boek
•Collegestof (sheets & filmpjes)
Tentamenvragen: mc + open vragen
Klaar voor de test???
VRAAG 1
In recente studies (zie Smidts, van Riel en Pruyn,
2000) is aangetoond dat identificatie van personeel
met de organisatie een belangrijke oorzaak is voor
succes van bedrijven. Zo’n conclusie duidt op:
a.
b.
c.
d.
een case study
een correlationeel onderzoek
een experimenteel onderzoek
zowel a, als b als c
VRAAG 2
In experimenteel onderzoek is een afhankelijke
variabele een variabele die:
a. gemeten wordt door de proefpersonen
b. gemanipuleerd wordt door de onderzoeker
c. gemeten wordt door de onderzoeker
d. gemanipuleerd wordt door de proefpersonen
VRAAG 3
De uitkomsten van het conformiteitsexperiment van
Asch (1952), waarbij proefpersonen een lijnstuk
(qua lengte) moesten vergelijken met drie andere
lijnstukken leert ons iets over
a.
b.
c.
d.
cognitieve ordening
beloningsbenadrukking
zowel cognitieve ordening als beloningsbenadrukking
geheel andere motivatieprincipes dan cognitieve ordening
als beloningsbenadrukking
VRAAG 4
Welk van onderstaande past het best in Daryl Bem’s
zelf-perceptietheorie?
a. mensen passen hun attitudes aan aan hun gedrag, om de negatieve
arousal te verminderen en hun gedrag te rechtvaardigen
b. mensen nemen hun eigen gedrag altijd waar op een zelfbeschermende en ‘self-serving’ manier
c. mensen trekken conclusies over hun attitudes en gevoelens door
hun eigen gedrag te observeren en attribueren
d. mensen interpreteren hun eigen gedrag door te kijken naar de
reacties van anderen op dit gedrag
VRAAG 5
Onder het “overjustification effect” wordt verstaan:
a. dat mensen de invloed van de situatie op het gedrag van
anderen onderschatten
b. dat als mensen worden betaald voor iets dat ze al leuk
vonden om te doen, zij de activiteit minder leuk gaan
vinden
c. dat mensen het zichzelf extra moeilijk maken zodat je bij falen
de omstandigheden de schuld kan geven
d. dat iemand meer krijgt dan hij/zij verdient
VRAAG 6
Je zus komt thuis met de mededeling dat zij gezakt
is voor haar rij-examen. Je maakt je schuldig aan de
fundamentele attributiefout door te concluderen dat:
a. ze niet handig genoeg is om te leren autorijden
b. ze pech heeft gehad
c. ze een strenge examinator heeft gehad
d. het tijdstip van het examen van invloed moet zijn geweest
VRAAG 7
Je ziet een man lachen nadat hem een mop wordt
verteld. Om vat te krijgen op de situatie stel je
jezelf de volgende vraag: "lachen de andere
mensen ook om de mop?".
Volgens Kelley's attributietheorie probeer je met
deze vraag inzicht te krijgen over:
a.
b.
c.
d.
consensus
distinctiviteit
consistentie
succes en falen
VRAAG 8
Kelley's attributietheorie stelt dat bij hoge
distinctiviteit ____________ attributies worden
gemaakt; bij hoge consensus worden
____________attributies gemaakt.
a.
b.
c.
d.
interne, externe
externe, interne
interne, interne
externe, externe
VRAAG 9
Perifere verwerking van (reclame) boodschappen
heeft in vergelijking met centrale verwerking:
a. een groter lange-termijn effect op attitudes
b. een kleiner lange-termijn effect op attitudes
c. een groter effect op de involvering van de
ontvanger
d. een groter effect op de sterkte van de
argumenten
VRAAG 10
Uit onderzoek van Hass (1981) is gebleken dat bij
persuasieve communicatie de bron minstens
even belangrijk is als de boodschap.
Beïnvloeding blijkt het gemakkelijkst te gaan
wanneer de bron
a. geloofwaardig is, aantrekkelijk is, en sterk lijkt op de
ontvanger
b. deskundig is, onafhankelijk is, en weinig lijkt op de
ontvanger
c. sociaal aanzien heeft, succesvol is en veel macht heeft
d. aardig, empathisch en eerlijk is
VRAAG 11
Geef aan welke welk van onderstaande begrippen
niet in het SEU-model thuishoort
a.
b.
c.
d.
verwachting
perceptie
waardering
alternatief
VRAAG 12
Een kleine beloning heeft meer effect op attitudeverandering dan een grote, is een voorspelling
welke gedaan wordt op grond van:
a. de sociale leertheorie
b. de cognitieve dissonantietheorie
c. de social exchange- theorie
d. de sociale vergelijkingstheorie
VRAAG 13
Het Prisoner’s Dilemma is een typisch voorbeeld
van
a. een ‘mixed-motive game’
b. het feit dat eigenbelang en rechtvaardigheid vaak
op gespannen voet met elkaar staan
c. onwenselijk sociaal gedrag
d. gebrek aan vertrouwen tussen opportunisten
VRAAG 14
Volgens het billijkheidsprincipe…
a. moet verdeling van de opbrengsten zoveel
mogelijk machtsvrij plaatsvinden
b. moeten de opbrengsten verdeeld worden op
basis van de omvang van de bijdragen
c. moet de verdeling van de opbrengsten zoveel
mogelijk plaatsvinden op basis van gelijkheid van
de betrokkenen
d. moet de rijkste het meest betalen
VRAAG 15
Bij een rolconflict is er een conflict
a.
b.
c.
d.
tussen twee personen met verschillende rollen
tussen twee personen met dezelfde rol
tussen twee rollen van dezelfde persoon
tussen twee personen over de definitie van een
rol
VRAAG 16
Volgens de sociale vergelijkingstheorie zijn mensen
het meest geneigd zich te vergelijken met anderen
die:
a. populair zijn
b. eenzaam zijn
c. vriendelijk zijn
d. vergelijkbaar zijn
VRAAG 17
Milgram’s experiment, waarin elektrische
schokken werden toegediend door leraren, liet
zien dat veel van de mensen _________ zijn
a.
b.
c.
d.
sadistisch
opstandig
seksistisch
gehoorzaam
VRAAG 18
Drie muziekanten (een cellist, een pianist en een
vioolspeler) voeren een muziekstuk op. Wat voor
soort taak is dit?
a.
b.
c.
d.
compensatorische taak
additieve taak
conjunctieve taak
disjunctieve taak
VRAAG 19
Wanneer er sprake is van social facilitation
presteren mensen in de aanwezigheid van anderen
___________ op eenvoudige taken en
_______________ op moeilijke, complexe taken
a.
b.
c.
d.
beter; slechter
slechter; beter
beter; beter
slechter; slechter
VRAAG 20
Vrouwen die met een man naar een beangstigende
griezelfilm gaan, blijken de man na afloop aantrekkelijker te
vinden dan vrouwen die met een man naar een romantisch
drama gaan. Volgens Schachter’s emotie-theorie kan dit
worden verklaard door:
a.
b.
c.
d.
de evolutionair verklaarbare behoefte aan bescherming in angstaanjagende situaties
de sterke emotionele ‘arousal’ tijdens de griezelfilm
het negatieve affect dat door het drama wordt
opgeroepen
het contrast tussen de romantiek in het drama en de
werkelijkheid
VRAAG 21
Volgens Fishbein en Ajzen (1981) bestaat een
attitude uit
a.
b.
c.
d.
overwegingen en kennis
waarderingen en evaluaties
kennis en beliefs
overwegingen en waarderingen
Succes bij het tentamen,
Fijne vakantie en een héél gelukkig
Download