HERMENEVS 33e JAARGANG, AFL. 8 — april 1962 Een antieke Nozem ,,Ook ik wilde mijn diefstal plegen, en pleegde die zonder door enige armoede gedreven te zijn, tenzij door mijn gebrek aan rechtvaardigheidsgevoel, gevolg van mijn weerzin ervoor, en omdat ik vol was van onrecht. Want ik stal datgene wat ik in overvloed had en van veel betere qualiteit; ik wilde niet eens pleizier hebben van wat ik mij door diefstal wilde toeëigenen, maar van mijn zondige diefstal zelf 1. In een wijngaard dicht bij de onze stond een pereboom vol vruchten, maar van vorm en smaak waren zij niet eens erg aanlokkelijk. In het holst van de nacht, nadat wij, zoals onze ongezonde levensopvattingen meebrachten tot dat late uur ons in openbare localen vermaakt hadden, drongen wij, opgeschoten nietsnutten die wij waren, daar binnen om de boom leeg te schudden en de vruchten mee te nemen. Wij namen zelfs grote hoeveelheden weg, niet om ze op te eten, maar om ze voor de zwijnen te gooien; en als wij er al eens iets van opaten, was het alleen om iets te doen wat wij daarom graag deden, omdat het niet mocht . . . . Laat mijn hart U nu zeggen wat het er in zag, dat ik zonder reden dwars was, en dat de reden van mijn dwarsheid alleen maar dwarsheid was. Mijn karakter was gemeen, maar het beviel mij. Ik wenste mijn eigen ondergang, ik wenste mij los te maken van mijn omgeving; niet het gezelschap waar ik terecht zou komen, stond mij aan, maar het feit van het afvallig worden zelf ” (Augustinus : Conf. II, iv, 9) C. C. VAN ESSEN. 1 Cf. vi, 12: Want ik had overvloedig beter fruit, maar dat andere plukte ik, alleen maar om te stelen. 186 Atheense Nozems Er wordt tegenwoordig veel gesproken, en schande gesproken, over de nozems. Het is begonnen in de zomer van 1959, toen hun baldadigheden, begunstigd door uitzonderlijk fraai weer en door een enigszins ongezonde belangstelling van de zijde van het publiek en van de pers, het onderwerp van de dag waren. De term heeft toen burgerrecht in onze taal gekregen en is als zodanig opgenomen in de nieuwste editie van Van Dalen. Men vindt daar als verklaring: ,,een jong Bargoens woord, waarmee zekere branie schoppende, min of meer opvallend geklede jonge lui worden aangeduid”. Helaas zijn de misdragingen van deze jongelui van iets ernstiger aard dan hier gesuggereerd wordt. Het gaat niet slechts om ,,branie” en buitennissigheid in de kleding, maar het is tevens een kwestie van verwildering der zeden. En omdat dit een verschijnsel is waarover men zich, vooral wanneer het de jeugd betreft, zeer opwindt, is het woord ,,nozem” tegenwoordig geladen met sensatie. Er wordt wel eens beweerd dat de Verenigingen voor Vreemdelingenverkeer het euvel in de hand werken ten vermake van de buitenlandse toeristen. Men bedenke echter dat het non-conformisme van de leeftijdsgroep, die de kinderschoenen ontgroeid, maar nog niet tot innerlijke wasdom gekomen is, overal en altijd bestaan heeft. Ook het Athene van de vierde eeuw v. Chr. heeft zijn nozems gekend en onder hun buitensporige gedragingen te lijden gehad. Dit blijkt uit de redevoering van Demosthenes, die bekend staat onder de titel ,,tegen Konon”. Het pleidooi, een meesterwerk in zijn soort, behoort in het Corpus Demosthenicum tot de afdeling der betrekkelijk weinig omvangrijke en tegenwoordig weinig gelezen niet-politieke redevoeringen. Het is in de Loeb-serie verschenen onder de Private Orations en in de Budé-serie onder de Plaidoyers Civils. Deze terminologie zou aanleiding kunnen geven tot de opvatting dat de Oudheid onze differenciëring kende tussen civiele zaken en strafzaken. Niets zou minder juist zijn. De Ouden hadden geen Openbaar Ministerie. De gedachte dat ieder misdrijf een zaak is, die de geliele gemeenschap aangaat, is blijkbaar nooit bij hen opgekomen. Te Athene waren de processen gesplitst in γραφαÝ en δÝκαι. Het kenmerk van eerstgenoemden was dat ieder willekeurig burger ( βουλÞµενοσ) er als aanklager in kon fungeren. Het ging hierbij uit de aard van de zaak om 187 kwesties van staatsbelang. De δÝκαι daarentegen, die betrekking hadden op de private belangen der burgers, konden alleen door de benadeelde, of zich benadeeld menende, partij aanhangig gemaakt worden. Men onderscheidde dan nog, ten minste in het latere taalgebruik, δÝκαι κατÀ τινοσ, wanneer er een misdrijf in het spel was, en δÝκαι πρÞσ τινα, wanneer dit niet het geval was (ex delicto en ex contractu). De rede κατa ΚÞνωνοσ gaat dus over een misdrijf. Rn geen gering misdrijf: mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend. De boeiende narratio brengt bepaalde facetten van het leven, het leven van de gewone man, naar voren, die elders in de overgeleverde Griekse literatuur maar zelden belicht worden. Men krijgt o.a. iets te zien van ,,Athene bij nacht”, een Athene, dat bepaald niet met viooltjes bekranst is. De sfeer ervan doet sterk aan Petronius denken. De karakters zijn, zoals het in een Atheense pleitrede behoort, naar het leven getekend. Men weet dat het te Athene de partijen in een proces niet veroorloofd was zich te laten vertegenwoordigen door advocaten, maar dat de wet hen verplichtte zelf het woord te voeren. Wie de gave des woords miste, riep de hulp in van een zg. logopoios, een rechtskundige, die tegen betaling een pleidooi schreef, hetwelk de bij het proces betrokken persoon uit zijn hoofd leerde en ter zitting voordroeg. De kunst van de logopoios bestond hierin dat hij zich psychologisch in de huid van zijn cliënt stak en dat hij in de bewoordingen van het door deze ten gehore te geven betoog a.h.w. een personage creëerde: een personage hetwelk, zo natuurgetrouw mogelijk aangepast aan het origineel, een prettige en betrouwbare indruk moest maken op de rechtbank. Ook de tegenspelers van de spreker moesten overtuigend in hun rollen zijn, fatsoenlijk of onfatsoenlijk naar gelang van de plaats, die zij in de bewijsvoering innamen. Men noemde deze kunst van het uitbeelden der karakters ethopoiia, Lysias was de erkende specialist van het genre. Ook op het toneel vervulde de ethopoiia een belangrijke functie, vooral bij Euripides en Menander. Het toneel en de Comédie Humiaine stonden te Athene dichter bij elkaar dan in de wereld van nu. Laat ons luisteren naar wat de cliënt van Demosthenes, die de kenmerkende hoedanigheden aan den dag legt van een keurige en enigszins bedeesde jongeling, te vertellen heeft. „Het is nu twee jaar geleden, Mijne Heren Rechters, dat ik Athene 188 verliet en mij naar Pan akten begaf, dat mij als garnizoen was aangewezen. U moet dan weten dat de zoons van deze Konon hun tent dicht bij ons hadden opgeslagen. Was dat maar nooit zo geweest! Want toen is het alles begonnen. Het kwade bloed en de conflicten tussen ons dateren van toen. Door welke oorzaken zult U vernemen. De zoons van Konon hadden de gewoonte om de hele dag door te drinken, dag in dag uit. Zij begonnen direct na het ontbijt. Aan deze leefregel hebben zij zich, zo lang wij in het garnizoen waren, steeds gehouden. Wij daarentegen hadden daarginder dezelfde manier van leven als hier in de stad. Wanneer het voor de anderen etenstijd was en wij aan de maaltijd gingen, waren zullie al volkomen beneveld en bedreven zij dronkemansbaldadigheden, eerst voornamelijk tegen onze oppassers, en ten slofte ook tegen ons zelf. Onder het voorwendsel dat de oppassers, wanneer zij voor ons aan het koken waren, hen onder de rook zetten of dat zij onhebbelijke opmerkingen maakten, of wat dan ook, ranselden zij hen af en stortten zij de inhoud van hun pots de chambre over hen uit en urineerden zij tegen hen op. Er was geen vorm van grofheid en beledigende brutaliteit, die zij niet pleegden. Wij zagen deze dingen en waren er uiterst verstoord over. In het begin riepen wij hun toe om op te houden. Maar zij hoonden ons en wisten van geen ophouden. Toen hebben wij de zaak voor de commandant gebracht. Het was een actie van de gezamenlijke mess, niet van mij buiten de anderen om. De commandant was woedend en heeft hun een scherpe berisping gegeven en hen gewezen op de verregaande onbetamelijkheid, niet alleen van wat zij tegen ons gedaan hadden, maar van hun hele optreden in het kamp. Men had kunnen verwachten dat zij toen opgehouden zouden zijn en zich geschaamd zouden hebben. Het tegendeel is waar. Diezelfde avond, zodra het donker geworden was, kwam de meute bij ons binnenvallen. Eerst stonden zij te schelden en ten slofte hebben de onverlaten mij een pak slaag gegeven. Zij brachten zulk een moorden-brand-geschreeuw rondom onze tent teweeg, dat de commandant en de officieren en nog een paar gewone soldaten erop afgekomen zijn. Die hebben kunnen beletten dat er een ongeluk begaan is, hetzij van hun kant, hetzij van de onze, slachtoffers als wij waren van hun dronkemans-terreur.” De spreker zegt dan verder dat er nadien, toen hij van zijn diensttijd te Athene was teruggekomen, een gespannen verhouding tussen hem en de zoons van Konon bestond. De rechters zullen dit ongetwijfeld begrepen hebben. 189 De passage vraagt om enige commentaar. Ten eerste, in het algemeen, wat betreft de toestanden in liet garnizoen, zoals ze beschreven worden door de jeugdige litigant (Ariston is zijn naam, een zinrijke naam voor zulk een fatsoenlijk jongmens). Voor deze toestanden is er maar één woord: ontstellend! Wellicht overdrijft Ariston om zijn deerniswaardigheid zo sterk mogelijk te doen uitkomen, maar als slechts de helft waar is van wat hij vertelt, was het met de krijgstucht in het Atheense leger treurig gesteld. Men begrijpt niet hoe Athene, zulks gegeven zijnde, nog een rol van betekenis in de Griekse wereld kon spelen. Dit was dan ook eigenlijk niet het geval. Het proces tegen Konon heeft plaats gevonden in de vijftiger of veertiger jaren van de vierde eeuw v. Chr. Toen waren de grote dagen van het Atheens imperium voorbij. De tweede Attische Zeehond was slechts een schaduw van de glorie van weleer. De Atheners waren in ogenblikken van crisis nog in staat tot heldenmoed en zelfopoffering (zij hebben het bij Chaeronea bewezen), maar zij waren ten enenmale niet in staat tot de continue krachtsinspanning, die voor een grote mogendheid (en dat was de stad van Perikles eenmaal geweest) vereist is om zich als zodanig te handhaven. De Olynthische en Philippische redevoeringen van Demosthenes doen hier een treurig relaas van. De soevereine demos koos bijna onveranderlijk de weg van de minste weerstand. De polis was in al haar geledingen aangetast door een geest van onverschilligheid en gemakzucht, waarvan de noodlottige gevolgen zich openbaarden zowel in de organisatie van de vloot en van het leger als in de staatshuishouding. De ordeloosheid en de knokpartijen in het garnizoen van Panakton, waarvan de legerleiding blijkbaar eerst niets gemerkt heeft en waartegen zij vervolgens niet bij machte was efficiënte maatregelen te treffen, zijn in dit opzicht, ook als men het verhaal met een korrel zout neemt, symptomatisch. Het is een twistpunt onder de commentatoren of Ariston te Panakton dienst deed als φηβοσ of dat hij als gewoon dienstplichtige gemobiliseerd was. Het eerste lijkt ons in hoge mate waarschijnlijk. De ephebie te Athene, dit in zijn opzet en wezen illuuster, na het verlies der onafhankelijkheid versukkeld instituut, hield in dat iedere manlijke Athener van zijn achttiende tot zijn twintigste jaar onder de hoede van de staat geplaatst was voor het voltooien van zijn lichamelijke en geestelijke vorming. Het eerste jaar kreeg hij zijn elementaire training voor de militaire dienst en werd hij ingewijd in 190 het politieke, artistieke en religieuse leven van de gemeenschap. Hij was af en toe verplicht volksvergaderingen bij te wonen, aan processies deel te nemen en theater-voorstellingen te bezoeken. Het tweede jaar bracht hij door in een van de Attische grensvestingen. Wij nemen aan dat Ariston in Panakton tweedejaars ephebe was. Dan zou hij, toen hij zijn proces voerde, een en twintig geweest zijn, hetgeen zou kloppen met het feit dat hij zo sterk de nadruk legt op zijn jeugdige leeftijd als pleiter voor de rechtbank. Men krijgt de indruk dat het wettelijk minimum in dit opzicht net bereikt was. Hierbij zij echter opgemerkt dat de kwestie van de ontwikkelingsgang der ephebie te Athene zeer controversioneel is. Over de stijl van de passage vindt men enige merkwaardige notities bij Hermogenes, een rhetor uit de tweede eeuw n. Chr., schrijver van een vervelende en wijdlopige verhandeling over de redekunst, die in de late oudheid en vooral in de Byzantijnse tijd veel gezag had. Hermogenes was een groot bewonderaar van de rede tegen Konon en citeert het onderhavig relaas als een voorbeeld van zg. πλc διÜγησισ (ongekunstelde verteltrant). ,,De spreker” zo preciseert hij, ,,kon geen indrukwekkender betoog leveren dan door zonder meer te zeggen wat er gebeurd was: het naakt relaas heeft hier meer overtuigingskracht dan wanneer men het rhetorisch zou opsmukken”. Het sterke punt van Ariston is dus dat hij een kamerpot een kamerpot noemt. Het is de jongeman na zijn terugkeer te Athene slecht vergaan. ,,Korte tijd daarna, toen ik eens op een avond mijn gebruikelijk wandelingetje over de agora maakte, in gezelschap van een kameraad van mij, Phanostratos van Kephisia, kwam daar Ktesias, de zoon van Konen, aanzetten. Hij was in kennelijke staat van dronkenschap 1. Toen hij ons in het oog kreeg stootte hij eerst een rauwe kreet uit en mompelde daarna wat in zich zelf, zoals dronken lieden meer doen. Wij konden er nit de aard der zaak geen woord van verstaan. Vervolgens liep hij door in de richting van de bovenstad. Daar bevond zich zijn vader Konon, op een avondfeestje bij de volder Pamphilos. Er was te diens huize een talrijk gezelschap bijeen en er werd gedronken. Ktesias heeft hen daar weggehaald en is met hen 1 Demosthenes laat zijn cliënt sterk nadruk leggen op de drankzucht van de zoons van Konon. Misschien heeft het feit dat Demosthenes zelf geheelonthouder was hier een rol gespeeld. 191 naar de agora gegaan, waar wij nog aan het wandelen waren en waar wij hen in de buurt van het Leokorion zijn tegengekomen. In de daarop volgende melée heeft een van hen (iemand die ik niet ken) Phanostratos overvallen en stevig vastgehouden, terwijl Konon en zijn zoon en nog iemand zich op mij gestort hebben. Zij begonnen met mij de kleren van het lijf te rukken. Vervolgens hebben zij mij beentje gelicht, mij in de modder geworpen, mij geschopt en mishandeld en mij zodanig toegetakeld, dat ik een gespleten lip had en mijn ogen niet meer kon open doen. Zij lieten mij achter in zulk een deerlijke toestand dat ik niet kon opstaan en geen kik kon geven. Terwijl ik daar lag hoorde ik hen schelden, een stroom van scheldwoorden en verwensingen, gedeeltelijk zo erg dat ik de woorden ten overstaan van U niet in mijn mond zou durven nemen. Maar datgene waaruit de hubris 1 van Konon blijkt en waaruit men concluderen kan dat de gehele zaak door hem was aangesticht, dat zal ik U vertellen. U moet dan weten dat hij een imitatie ten beste heeft gegeven van een victorie-kraaiende haan: hij stond daar kukuruku te roepen en zich, op instigatie van de anderen, met de ellebogen tegen de zijden te slaan, alsof hij klapwiekte”. Het slachtoffer vertelt dan verder hoe hij, na het vertrek van de onverlaten, op straat is blijven liggen, totdat een voorbijganger zich over hem ontfermde en hem, beroofd van zijn bovenkleding, naar huis transporteerde, waar zijn familieleden een gegil van ontzetting aanhieven. Een kennis heeft hem toen naar een badinrichting gebracht en vervolgens naar een dokter, die de eerste hulp verleende. Maanden lang heeft de patiënt tussen dood en leven gezweefd, totdat als gevolg van een accidentele inwendige bloeding de genezing tot stand gekomen is. Wat zal Konon, zo vraagt de lezer zich af, tegen zulk een indrukwekkend requisitoir, op de hoofdpunten door getuigen ondersteund, als verdediging kunnen aanvoeren? Wat men hieromtrent verneemt, komt uit de koker van de aanklager zelf, die, vooruitlopend op de mogelijke argumenten van de gedaagde (een in Attische procesredevoeringen gebruikelijk rhetorisch procédé), mededeelt 1 De subtiele nuances van het begrip hubris zijn voor ons soms moeilijk te doorgronden. Blijkbaar impliceerde het feit dat men iemand het ziekenhuis insloeg op zich zelf geen hubris, maar wanneer men er kukuruku bij riep wel. De onderhavige plaats levert een aardige adstructie op voor de conjectuur λλ\ εσ Åβριν, Menander, Duskolos, 298. Cf. v. Groningen ad locum. 192 dat Konon de zaak zal trachten te bagatelliseren. Hij zal zijn zoons verantwoordelijk stellen voor het gebeurde en het hele geval in de sfeer der jeugdige baldadigheid plaatsen. De aggressie op de agora zal men volgens hem als een soort grap moeten beschouwen. Merkwaardige grap en merkwaardig verweer! Men kan het Ariston niet kwalijk nemen dat zijn gevoel voor humor, toen hij door zijn aanvallers werd afgetuigd, even tekortgeschoten is. De hier naar voren gebrachte kant van het conflict is, hoewel weinig overtuigend als argument van de zijde der verdediging, zeer belangwekkend uit het oogpunt der Sittengeschichte, van wege bepaalde door de spreker in dit verband vermelde bijzonderheden. Het blijkt nl. dat er te Athene georganiseerde jeugdbendes bestonden, die des nachts de voorbijgangers molesteerden en allerlei straatschenderijen pleegden. ,,Er zijn er velen in onze stad”, zal Konon zeggen, ,,jongelui van goeden huize, die een leven van vrolijke Frans leiden: il faut que jeunesse se passe! Zij hebben elkaar bijnamen gegeven. Zo heeft men de bende der Ithyphalloi en de bender Autolekythoi 1. Sommigen van hen hebben liefdesgeschiedenissen met meisjes van plezier. Tot die categorie behoort nu juist mijn zoon en hij heeft al vele hevige vechtpartijen op zijn rekening wagens vrouwenkwesties. Men moet bij jongelui wat door de vingers zien. Ariston en zijn broers, de hele familie, zijn evenzeer dronkaards en losbandige mensen, maar, in tegenstelling tot mijn zoon, van het on-joviale en boosaardige slag”. Wie enig gevoel voor psychologische nuances heeft zal het naar aanleiding van de oratie ,,tegen Konon”, met alle bewondering voor de uitzonderlijke literaire kwaliteiten van het pleidooi, ten zeerste betreuren dat het beginsel audi et alteram partem hier niet toegepast kan worden. Zo gaat het meestal met rechtsredevoeringen uit de oudheid, maar men betreurt het in dit geval nog meer dan anders. 1 \Ιθàφαλλοι laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De term ατολÜκυθοι is duister. Sommige commentatoren verklaren: die zelf hun zalfflesje dragen (omdat zij geen slaaf bij zich dulden, die getuige zou zijn van hun wangedrag). De Budé-uitgave heeft: compagnons de la bouteille (,,faute de mieux”, zegt de vertaler erbij). Andere interpretaties zijn al even onwaarschijnlijk. Het komt ons voor dat Carolus Zink bij zijn bespreking van deze plaats (Adnotationes ad Demosthenis Orationem in Cononem, Diss. Erlangen 1883, p. 22) in de roos schiet met zijn conclusie: ,,haec omnia probari non possunt. Luce enim clarius est in hoc vocabulo turpem esse sententiam”. Dat het woord λÜκυθοσ een obscene bijbetekenis had, is zeer wel aan te nemen. Cf. Aristoph. Lys. 947 en Liddell & Scott s.v. ληκñ. 193 Een jongmens, schijnbaar van weinig levenservaring en van een zeer zachtzinnige inborst, wordt bij herhaling belaagd en ten slotte bijna vermoord door een bende van wat men tegenwoordig zou noemen jeugdige delinquenten. Zulks zonder enige aanwijsbare reden. De tekening der situatie is volkomen wit-zwart. En toch, of misschien juist daarom, rijzen de dubia van alle kanten op. Zo wekt de overval op de agora, bij een onbevooroordeelde beschouwing der feiten, zeer sterk de indruk een règlement de comptes geweest te zijn. De tomeloze drift, die zich van Konon’s zoon meester maakte toen hij daar plotseling zijn bête noire tegenkwam, kan beslist niet uitsluitend voortgekomen zijn uit de soort allergische afkeer, die lieden als hij voor een brave Hendrik voelen. Ook de voorafgegane gebeurtenissen verschaffen daarvoor geen afdoende verklaring. Er moet iets anders geweest zijn, iets dat Konon en de zijnen heel hoog zat. Alleen al de insistentie waarmee de aanklager telkens weer in zijn betoog naar voren brengt dat zijn belagers geen enkel motief hadden om te handelen zoals zij deden, geeft te denken. Hij wijst er o. a. nadrukkelijk op dat hij, bij de rel in het garnizoen, toen de zaak bij de legerleiding werd aangebracht, geenszins op eigen gelegenheid geageerd heeft. Hoe komt het dan dat de tegenpartij het bij haar wraakoefening speciaal op hem gemunt had? . . . πληγeσ νÛτειναν µοÝ. Hij, en hij alleen was de man, die de klappen kreeg. Vreemd. Het heeft er alle schijn van dat hij een genieperig mens was, van het soort dat door zijn achterbakse praktijken weerstanden wekt, die op een zeker moment tot een uitbarsting leiden. Verder op de schuldvraag in te gaan heeft, wegens het ontbreken der noodzakelijke gegevens, weinig zin. Men kan echter niet nalaten te mijmeren over de achtergronden van het proces. Men zou meer willen ervaren over de ,, jongelui van goeden huize”, die aangesloten waren bij de Ithyphalliërs en bij de Autolekythen, omdat, mutatis mutandis, de vergelijking niet onze nozems voor de hand ligt. Ook Konon zelf, zo krijgt men te horen, was in zijn jeugd geen lieverdje. Hij was als µειρÀκιον (opgeschoten jongen) lid van de gang der 1 Triballoi, een gezelschap van adoles1 De Triballoi waren een Thracische stam, die berucht was om zijn ruwe zeden. In 376 v. Chr., in de jeugd van Konon, hadden zij het de Griekse kolonisten in de buurt van Abdera moeilijk gemaakt. Hun naam moet toen op aller lippen geweest zijn 194 centen, die zich toelegden op allerlei heiligschennis. Indien men zijn verbeelding de vrije loop liet, zou men aan de hand van deze en andere bijzonderheden, die Demosthenes-Ariston over de levenswandel van Konon en zijn zoons verstrekt, een Atheense Westside Story kunnen schrijven. De geschiedenis heeft meer zulke verenigingen gekend, waarin de jeugdbaldadigheid en de jeugdmisdaad tierden. Sandys (Select Private Orations of Demosthenes, II, p. 230) zegt hierover het volgende: ,,As an exact parallel to the Triballi and the other clubs already mentioned, we have in English literature the ,,nocturnal fraternity of the Mohock club”,- a name borrowed from a sort of cannibals in North America. The practical jokes of that ,,worthy society of brutes” and ,,well-disposed savages” will be familiar to the readers of the Spectator, anno 1712. As German parallels we have the names Polacken, Tartaren, Husaren and Kroaten; similarly in French, Cosaques and Pandours”. Men vergelijke ook de nachtelijke expedities van Nero (Tacitus Ann. XIII, 25), waarbij de stad Rome tot een vrolijke keuken werd voor de keizer en zijn trawanten. Men moet dus aannemen dat deze excessen een onvermijdelijk en telkens terugkerend euvel zijn: voor opvoeders en voor hen, die met de handhaving der openbare orde belast zijn, een voorwerp van voortdurende zorg, voor hen, die er persoonlijk het slachtoffer van worden, een zeer onaangename zaak, maar overigens, in het algemeen, toch niet een zeer belangrijke zaak. Men is echter geneigd om in tijden van staatkundige en zedelijke desintegratie, zoals onze eigen tijd, achter bepaalde vormen van juveniele onmaatschappelijkheid een diepere oorzaak te zoeken. Het oude geslacht is niet meer in staat doelbewuste leiding te geven. De jeugd, geplaatst tussen het faillissement van het verleden en de onzekerheid van de toekomst, heeft geen houvast en verwerpt de overgeleverde levensbeginselen en levensvormen op ieder gebied. In de literatuur betuigt deze generatie haar nihilisme bij monde van haar intellectuele voorhoede, de angry young men en in de lagere regionen uit haar ontevredenheid zich in buitensporig gedrag en criminaliteit. In dit klimaat gedijen de nozems, de teddy-boys, de halbstarken, de blousons noirs en hoe zij verder ook mogen heten. De vierde eeuw v. Chr. is voor Griekenland een tijd van culturele topprestaties en tevens het einde ener cultuur-periode geweest. De 195 klassieke Griekse wereld is de Peloponnesische oorlog nooit te boven gekomen. Het Hellenisme zou een nieuwe, internationale Griekse cultuur brengen. Ondertussen leefde men te Athene in de ban van het nationale verleden. Zoals altijd wanneer het verleden een overwegende rol gaat spelen, was er aan frases geen gebrek: vrijheid en democratie, het zelfbeschikkings-recht van de stadstaat, Athene komt op voor de kleine naties en wat dies meer zij. Wie zou er ten volle in geloofd hebben? Demosthenes? Isokrates? Plato? De ervaringen van onze eigen tijd stemmen tot een zeker scepticisme met betrekking tot de slagzinnen der politici. Demosthenes was een man van de oude garde. Van alles wat ei in de harten zijner medeburgers nog leefde aan nationaal gevoel en gevoel voor de grandeur van Athene is hij de consequente en hartstochtelijke vertolker geweest. Het is geen toeval dat Clémenceau kort na de eerste wereldoorlog een dithyrambische verhandeling geschreven heeft over de grote Atheense staatsman, in wie hij zijn antiek evenbeeld meende te ontwaren. Het boek van Clémenceau, waarin deze zich onder het mom van geschiedschrijving aan mateloze zelfverheerlijking overgeeft, zal nu wel niemand meer lezen, maar overal ter wereld leest de schooljeugd nog en lezen de minnaars der humaniora nog de beroemde passage De Corona 199 sqq., omdat nooit schoner woorden geschreven zijn over de vaderlandsliefde en nooit een klemmender betoog geleverd is voor de stelling dat het beleid van een staatsman gericht moet zijn op de verwezenlijking ener idee. Maar de welsprekendheid, ook van een Demosthenes, heeft haar keerzijde. Het gemoed wordt er op den duur immuun voor en politieke propaganda valt, zelfs in dienst ener goede zaak, soms averechts uit. Wanneer een redenaar zichzelf voortdurend op de borst klopt, zoals Demosthenes het doet, over zijn onkreukbaarheid en zijn hooggestemde idealen, gaat men zich afvragen of het allemaal wel waar is. Onze sympathie kan dan wel eens uitgaan naar de als corrupt gedoodverfde tegenpartij, in casu naar een Aeschines, of naar een Demades. Vooral naar laatstgenoemde, de grootste redenaar die Athene ooit gehad heeft, befaamd om zijn cynismen en zijn geestige gezegden, de Laval der oudheid1. 1 De gelijkgestemdheid van deze twee mannen blijkt nergens duidelijker dan uit hun respectieve zelf-kenschetsingen: Demades noemde zich ,,de gezag- 196 Dat de leider der nationalistische partij te Athene in het aangezicht der Macedonische bedreiging zijn antagonisten voor landverraders en corrupte politici uitmaakte, is begrijpelijk. Gedeeltelijk zullen zij het wel geweest zijn. Maar niet allen. Phokion niet. En evenmin Isokrates, ,,the old man eloquent”, wie men naïviteit, maar bepaald geen kwade trouw kan verwijten. Tegen Demosthenes zelf, als mens en als staatsman, waren er bedenkingen van relatief ernstige aard. Hij heeft het als zijn roeping beschouwd om aan een zwak geslacht een heroïsche ideologie te prediken, maar was zelf allerminst een held. Hij was zeer ijdel en het is moeilijk aan zijn volledige eerlijkheid te geloven. Men houdt in de politiek nu eenmaal geen schone handen. Hij wekte hevige weerstanden op, niet alleen bij hen, die hem kwaad gezind waren, maar bij zijn tijdgenoten in het algemeen. Ook thans nog wordt er zeer verschillend over hem geoordeeld en over het algemeen met meer affect dan gebruikelijk is ten opzichte van een figuur uit de oude geschiedenis. Velen (en wij rangschikken ons daaronder) voelen bij het lezen van zijn grote politieke redevoeringen soms een onbehagen in zich opkomen over de ad nauseam herhaalde patriottische leuzen en de rhetorische topoi met betrekking tot Athene’s roemrijk verleden. De oratio in Cononem wekt bij de lectuur gemengde gevoelens: bewondering voor Demosthenes’ meesterschap in de ethopoiia, irritatie over de persoonlijkheid van zijn cliënt. Deze persoonlijkheid openbaart zich aan ons in een dampkring van Demosthenisch fatsoen. Daarom voelen wij ons af en toe onweerstaanbaar aangetrokken tot de boosdoeners van het verhaal, de zoons van Konon. Wij menen hun geestesgesteldheid enigszins te kunnen doorgronden. Angry young men waren zij niet1. Waarschijnlijk alleen maar ongure elementen. Maar tevens moeten wij hen wellicht zien als de uitwassen of, zo men wil, de knokploeg, ener generatie, die om redenen, welke wij heden voerder op het wrak van de staat”, Laval noemde zich „de executeur van een failliete boedel”. Ook het volgende Demadeion, wederwoord op wat men zou kunnen noemen Demosthenes’ „Salamis-complex”, willen wij onze lezers niet onthouden: „Athene is niet meer de zee-heldin van weleer, maar een oude bes, met sloffen aan haar voeten, die slurpend haar kopje thee drinkt”. 1 In Amerika spreekt men van „beat generation”. Haar kenmerken zijn: „the rejection of the past and the future, the rebellion against organized authority, the revulsion feit for the Square (the man who played it safe, who stuck to his rut and his illusions and thought that his own life embodied all decent moral values)” (John Kerouac: The beat Generation, p. 13). 197 ten dage maar al te goed kunnen begrijpen, wars was geworden van traditie en wars van moraal en die zich daarom op velerlei wijzen, en soms op ergerlijke wijze, te buiten ging. D. F. W. VAN LENNEP