hermenevs

advertisement
HERMENEVS
33e JAARGANG, AFL. 8 — april 1962
Een antieke Nozem
,,Ook ik wilde mijn diefstal plegen, en pleegde die zonder door
enige armoede gedreven te zijn, tenzij door mijn gebrek aan rechtvaardigheidsgevoel, gevolg van mijn weerzin ervoor, en omdat ik vol
was van onrecht. Want ik stal datgene wat ik in overvloed had en
van veel betere qualiteit; ik wilde niet eens pleizier hebben van wat
ik mij door diefstal wilde toeëigenen, maar van mijn zondige diefstal
zelf 1.
In een wijngaard dicht bij de onze stond een pereboom vol vruchten, maar van vorm en smaak waren zij niet eens erg aanlokkelijk.
In het holst van de nacht, nadat wij, zoals onze ongezonde levensopvattingen meebrachten tot dat late uur ons in openbare localen
vermaakt hadden, drongen wij, opgeschoten nietsnutten die wij
waren, daar binnen om de boom leeg te schudden en de vruchten
mee te nemen. Wij namen zelfs grote hoeveelheden weg, niet om ze
op te eten, maar om ze voor de zwijnen te gooien; en als wij er al
eens iets van opaten, was het alleen om iets te doen wat wij daarom
graag deden, omdat het niet mocht . . . . Laat mijn hart U nu zeggen
wat het er in zag, dat ik zonder reden dwars was, en dat de reden
van mijn dwarsheid alleen maar dwarsheid was. Mijn karakter was
gemeen, maar het beviel mij. Ik wenste mijn eigen ondergang, ik
wenste mij los te maken van mijn omgeving; niet het gezelschap
waar ik terecht zou komen, stond mij aan, maar het feit van het
afvallig worden zelf ” (Augustinus : Conf. II, iv, 9)
C. C. VAN ESSEN.
1 Cf. vi, 12: Want ik had overvloedig beter fruit, maar dat andere plukte
ik, alleen maar om te stelen.
186
Atheense Nozems
Er wordt tegenwoordig veel gesproken, en schande gesproken,
over de nozems. Het is begonnen in de zomer van 1959, toen hun
baldadigheden, begunstigd door uitzonderlijk fraai weer en door een
enigszins ongezonde belangstelling van de zijde van het publiek
en van de pers, het onderwerp van de dag waren. De term heeft toen
burgerrecht in onze taal gekregen en is als zodanig opgenomen in de
nieuwste editie van Van Dalen. Men vindt daar als verklaring: ,,een
jong Bargoens woord, waarmee zekere branie schoppende, min of
meer opvallend geklede jonge lui worden aangeduid”. Helaas zijn de
misdragingen van deze jongelui van iets ernstiger aard dan hier
gesuggereerd wordt. Het gaat niet slechts om ,,branie” en buitennissigheid in de kleding, maar het is tevens een kwestie van verwildering der zeden. En omdat dit een verschijnsel is waarover men
zich, vooral wanneer het de jeugd betreft, zeer opwindt, is het
woord ,,nozem” tegenwoordig geladen met sensatie. Er wordt wel
eens beweerd dat de Verenigingen voor Vreemdelingenverkeer het
euvel in de hand werken ten vermake van de buitenlandse toeristen.
Men bedenke echter dat het non-conformisme van de leeftijdsgroep, die de kinderschoenen ontgroeid, maar nog niet tot innerlijke
wasdom gekomen is, overal en altijd bestaan heeft. Ook het Athene
van de vierde eeuw v. Chr. heeft zijn nozems gekend en onder hun
buitensporige gedragingen te lijden gehad.
Dit blijkt uit de redevoering van Demosthenes, die bekend staat
onder de titel ,,tegen Konon”.
Het pleidooi, een meesterwerk in zijn soort, behoort in het Corpus
Demosthenicum tot de afdeling der betrekkelijk weinig omvangrijke
en tegenwoordig weinig gelezen niet-politieke redevoeringen. Het is
in de Loeb-serie verschenen onder de Private Orations en in de
Budé-serie onder de Plaidoyers Civils. Deze terminologie zou aanleiding kunnen geven tot de opvatting dat de Oudheid onze differenciëring kende tussen civiele zaken en strafzaken. Niets zou minder juist zijn. De Ouden hadden geen Openbaar Ministerie. De gedachte dat ieder misdrijf een zaak is, die de geliele gemeenschap aangaat, is blijkbaar nooit bij hen opgekomen. Te Athene waren de
processen gesplitst in γραφαÝ en δÝκαι. Het kenmerk van eerstgenoemden was dat ieder willekeurig burger (• βουλÞµενοσ) er als aanklager in kon fungeren. Het ging hierbij uit de aard van de zaak om
187
kwesties van staatsbelang. De δÝκαι daarentegen, die betrekking
hadden op de private belangen der burgers, konden alleen door de
benadeelde, of zich benadeeld menende, partij aanhangig gemaakt
worden. Men onderscheidde dan nog, ten minste in het latere taalgebruik, δÝκαι κατÀ τινοσ, wanneer er een misdrijf in het spel was, en
δÝκαι πρÞσ τινα, wanneer dit niet het geval was (ex delicto en ex
contractu). De rede κατa ΚÞνωνοσ gaat dus over een misdrijf. Rn
geen gering misdrijf: mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend.
De boeiende narratio brengt bepaalde facetten van het leven, het
leven van de gewone man, naar voren, die elders in de overgeleverde
Griekse literatuur maar zelden belicht worden. Men krijgt o.a. iets te
zien van ,,Athene bij nacht”, een Athene, dat bepaald niet met
viooltjes bekranst is. De sfeer ervan doet sterk aan Petronius denken.
De karakters zijn, zoals het in een Atheense pleitrede behoort,
naar het leven getekend.
Men weet dat het te Athene de partijen in een proces niet veroorloofd was zich te laten vertegenwoordigen door advocaten, maar
dat de wet hen verplichtte zelf het woord te voeren. Wie de gave des
woords miste, riep de hulp in van een zg. logopoios, een rechtskundige, die tegen betaling een pleidooi schreef, hetwelk de bij het proces
betrokken persoon uit zijn hoofd leerde en ter zitting voordroeg.
De kunst van de logopoios bestond hierin dat hij zich psychologisch
in de huid van zijn cliënt stak en dat hij in de bewoordingen van het
door deze ten gehore te geven betoog a.h.w. een personage creëerde:
een personage hetwelk, zo natuurgetrouw mogelijk aangepast aan
het origineel, een prettige en betrouwbare indruk moest maken op de
rechtbank. Ook de tegenspelers van de spreker moesten overtuigend
in hun rollen zijn, fatsoenlijk of onfatsoenlijk naar gelang van de
plaats, die zij in de bewijsvoering innamen.
Men noemde deze kunst van het uitbeelden der karakters ethopoiia,
Lysias was de erkende specialist van het genre. Ook op het toneel
vervulde de ethopoiia een belangrijke functie, vooral bij Euripides
en Menander. Het toneel en de Comédie Humiaine stonden te
Athene dichter bij elkaar dan in de wereld van nu.
Laat ons luisteren naar wat de cliënt van Demosthenes, die de
kenmerkende hoedanigheden aan den dag legt van een keurige en
enigszins bedeesde jongeling, te vertellen heeft.
„Het is nu twee jaar geleden, Mijne Heren Rechters, dat ik Athene
188
verliet en mij naar Pan akten begaf, dat mij als garnizoen was aangewezen. U moet dan weten dat de zoons van deze Konon hun tent
dicht bij ons hadden opgeslagen. Was dat maar nooit zo geweest!
Want toen is het alles begonnen. Het kwade bloed en de conflicten
tussen ons dateren van toen. Door welke oorzaken zult U vernemen.
De zoons van Konon hadden de gewoonte om de hele dag door te
drinken, dag in dag uit. Zij begonnen direct na het ontbijt. Aan deze
leefregel hebben zij zich, zo lang wij in het garnizoen waren, steeds
gehouden. Wij daarentegen hadden daarginder dezelfde manier van
leven als hier in de stad. Wanneer het voor de anderen etenstijd was
en wij aan de maaltijd gingen, waren zullie al volkomen beneveld en
bedreven zij dronkemansbaldadigheden, eerst voornamelijk tegen
onze oppassers, en ten slofte ook tegen ons zelf. Onder het voorwendsel dat de oppassers, wanneer zij voor ons aan het koken waren,
hen onder de rook zetten of dat zij onhebbelijke opmerkingen maakten, of wat dan ook, ranselden zij hen af en stortten zij de inhoud
van hun pots de chambre over hen uit en urineerden zij tegen hen op.
Er was geen vorm van grofheid en beledigende brutaliteit, die zij
niet pleegden. Wij zagen deze dingen en waren er uiterst verstoord
over. In het begin riepen wij hun toe om op te houden. Maar zij
hoonden ons en wisten van geen ophouden. Toen hebben wij de zaak
voor de commandant gebracht. Het was een actie van de gezamenlijke mess, niet van mij buiten de anderen om. De commandant was
woedend en heeft hun een scherpe berisping gegeven en hen gewezen
op de verregaande onbetamelijkheid, niet alleen van wat zij tegen
ons gedaan hadden, maar van hun hele optreden in het kamp.
Men had kunnen verwachten dat zij toen opgehouden zouden zijn en
zich geschaamd zouden hebben. Het tegendeel is waar. Diezelfde
avond, zodra het donker geworden was, kwam de meute bij ons
binnenvallen. Eerst stonden zij te schelden en ten slofte hebben de
onverlaten mij een pak slaag gegeven. Zij brachten zulk een moorden-brand-geschreeuw rondom onze tent teweeg, dat de commandant
en de officieren en nog een paar gewone soldaten erop afgekomen zijn.
Die hebben kunnen beletten dat er een ongeluk begaan is, hetzij
van hun kant, hetzij van de onze, slachtoffers als wij waren van hun
dronkemans-terreur.”
De spreker zegt dan verder dat er nadien, toen hij van zijn diensttijd te Athene was teruggekomen, een gespannen verhouding tussen
hem en de zoons van Konon bestond. De rechters zullen dit ongetwijfeld begrepen hebben.
189
De passage vraagt om enige commentaar.
Ten eerste, in het algemeen, wat betreft de toestanden in liet
garnizoen, zoals ze beschreven worden door de jeugdige litigant
(Ariston is zijn naam, een zinrijke naam voor zulk een fatsoenlijk
jongmens). Voor deze toestanden is er maar één woord: ontstellend!
Wellicht overdrijft Ariston om zijn deerniswaardigheid zo sterk
mogelijk te doen uitkomen, maar als slechts de helft waar is van wat
hij vertelt, was het met de krijgstucht in het Atheense leger treurig
gesteld. Men begrijpt niet hoe Athene, zulks gegeven zijnde, nog
een rol van betekenis in de Griekse wereld kon spelen. Dit was dan
ook eigenlijk niet het geval. Het proces tegen Konon heeft plaats
gevonden in de vijftiger of veertiger jaren van de vierde eeuw v.
Chr. Toen waren de grote dagen van het Atheens imperium voorbij.
De tweede Attische Zeehond was slechts een schaduw van de glorie
van weleer. De Atheners waren in ogenblikken van crisis nog in
staat tot heldenmoed en zelfopoffering (zij hebben het bij Chaeronea
bewezen), maar zij waren ten enenmale niet in staat tot de continue
krachtsinspanning, die voor een grote mogendheid (en dat was de
stad van Perikles eenmaal geweest) vereist is om zich als zodanig te
handhaven. De Olynthische en Philippische redevoeringen van
Demosthenes doen hier een treurig relaas van. De soevereine demos
koos bijna onveranderlijk de weg van de minste weerstand. De polis
was in al haar geledingen aangetast door een geest van onverschilligheid en gemakzucht, waarvan de noodlottige gevolgen zich openbaarden zowel in de organisatie van de vloot en van het leger als in
de staatshuishouding. De ordeloosheid en de knokpartijen in het
garnizoen van Panakton, waarvan de legerleiding blijkbaar eerst
niets gemerkt heeft en waartegen zij vervolgens niet bij machte was
efficiënte maatregelen te treffen, zijn in dit opzicht, ook als men het
verhaal met een korrel zout neemt, symptomatisch.
Het is een twistpunt onder de commentatoren of Ariston te
Panakton dienst deed als šφηβοσ of dat hij als gewoon dienstplichtige gemobiliseerd was. Het eerste lijkt ons in hoge mate waarschijnlijk.
De ephebie te Athene, dit in zijn opzet en wezen illuuster, na het
verlies der onafhankelijkheid versukkeld instituut, hield in dat iedere
manlijke Athener van zijn achttiende tot zijn twintigste jaar onder
de hoede van de staat geplaatst was voor het voltooien van zijn
lichamelijke en geestelijke vorming. Het eerste jaar kreeg hij zijn
elementaire training voor de militaire dienst en werd hij ingewijd in
190
het politieke, artistieke en religieuse leven van de gemeenschap.
Hij was af en toe verplicht volksvergaderingen bij te wonen, aan
processies deel te nemen en theater-voorstellingen te bezoeken. Het
tweede jaar bracht hij door in een van de Attische grensvestingen.
Wij nemen aan dat Ariston in Panakton tweedejaars ephebe was.
Dan zou hij, toen hij zijn proces voerde, een en twintig geweest zijn,
hetgeen zou kloppen met het feit dat hij zo sterk de nadruk legt op
zijn jeugdige leeftijd als pleiter voor de rechtbank. Men krijgt de
indruk dat het wettelijk minimum in dit opzicht net bereikt was.
Hierbij zij echter opgemerkt dat de kwestie van de ontwikkelingsgang der ephebie te Athene zeer controversioneel is.
Over de stijl van de passage vindt men enige merkwaardige notities bij Hermogenes, een rhetor uit de tweede eeuw n. Chr., schrijver
van een vervelende en wijdlopige verhandeling over de redekunst,
die in de late oudheid en vooral in de Byzantijnse tijd veel gezag
had. Hermogenes was een groot bewonderaar van de rede tegen
Konon en citeert het onderhavig relaas als een voorbeeld van zg.
πλc διÜγησισ (ongekunstelde verteltrant). ,,De spreker” zo preciseert hij, ,,kon geen indrukwekkender betoog leveren dan door
zonder meer te zeggen wat er gebeurd was: het naakt relaas heeft
hier meer overtuigingskracht dan wanneer men het rhetorisch zou
opsmukken”.
Het sterke punt van Ariston is dus dat hij een kamerpot een
kamerpot noemt.
Het is de jongeman na zijn terugkeer te Athene slecht vergaan.
,,Korte tijd daarna, toen ik eens op een avond mijn gebruikelijk
wandelingetje over de agora maakte, in gezelschap van een kameraad van mij, Phanostratos van Kephisia, kwam daar Ktesias, de
zoon van Konen, aanzetten. Hij was in kennelijke staat van dronkenschap 1. Toen hij ons in het oog kreeg stootte hij eerst een rauwe
kreet uit en mompelde daarna wat in zich zelf, zoals dronken lieden
meer doen. Wij konden er nit de aard der zaak geen woord van verstaan. Vervolgens liep hij door in de richting van de bovenstad. Daar
bevond zich zijn vader Konon, op een avondfeestje bij de volder
Pamphilos. Er was te diens huize een talrijk gezelschap bijeen en er
werd gedronken. Ktesias heeft hen daar weggehaald en is met hen
1 Demosthenes laat zijn cliënt sterk nadruk leggen op de drankzucht van de
zoons van Konon. Misschien heeft het feit dat Demosthenes zelf geheelonthouder was hier een rol gespeeld.
191
naar de agora gegaan, waar wij nog aan het wandelen waren en waar
wij hen in de buurt van het Leokorion zijn tegengekomen. In de
daarop volgende melée heeft een van hen (iemand die ik niet ken)
Phanostratos overvallen en stevig vastgehouden, terwijl Konon
en zijn zoon en nog iemand zich op mij gestort hebben. Zij begonnen
met mij de kleren van het lijf te rukken. Vervolgens hebben zij mij
beentje gelicht, mij in de modder geworpen, mij geschopt en mishandeld en mij zodanig toegetakeld, dat ik een gespleten lip had en
mijn ogen niet meer kon open doen. Zij lieten mij achter in zulk een
deerlijke toestand dat ik niet kon opstaan en geen kik kon geven.
Terwijl ik daar lag hoorde ik hen schelden, een stroom van scheldwoorden en verwensingen, gedeeltelijk zo erg dat ik de woorden
ten overstaan van U niet in mijn mond zou durven nemen. Maar
datgene waaruit de hubris 1 van Konon blijkt en waaruit men concluderen kan dat de gehele zaak door hem was aangesticht, dat zal
ik U vertellen. U moet dan weten dat hij een imitatie ten beste heeft
gegeven van een victorie-kraaiende haan: hij stond daar kukuruku
te roepen en zich, op instigatie van de anderen, met de ellebogen
tegen de zijden te slaan, alsof hij klapwiekte”.
Het slachtoffer vertelt dan verder hoe hij, na het vertrek van de
onverlaten, op straat is blijven liggen, totdat een voorbijganger zich
over hem ontfermde en hem, beroofd van zijn bovenkleding, naar
huis transporteerde, waar zijn familieleden een gegil van ontzetting
aanhieven. Een kennis heeft hem toen naar een badinrichting gebracht en vervolgens naar een dokter, die de eerste hulp verleende.
Maanden lang heeft de patiënt tussen dood en leven gezweefd,
totdat als gevolg van een accidentele inwendige bloeding de genezing
tot stand gekomen is.
Wat zal Konon, zo vraagt de lezer zich af, tegen zulk een indrukwekkend requisitoir, op de hoofdpunten door getuigen ondersteund,
als verdediging kunnen aanvoeren? Wat men hieromtrent verneemt, komt uit de koker van de aanklager zelf, die, vooruitlopend
op de mogelijke argumenten van de gedaagde (een in Attische
procesredevoeringen gebruikelijk rhetorisch procédé), mededeelt
1 De subtiele nuances van het begrip hubris zijn voor ons soms moeilijk te
doorgronden. Blijkbaar impliceerde het feit dat men iemand het ziekenhuis
insloeg op zich zelf geen hubris, maar wanneer men er kukuruku bij riep
wel. De onderhavige plaats levert een aardige adstructie op voor de conjectuur ˆλλ\ εŒσ Åβριν, Menander, Duskolos, 298. Cf. v. Groningen ad locum.
192
dat Konon de zaak zal trachten te bagatelliseren. Hij zal zijn zoons
verantwoordelijk stellen voor het gebeurde en het hele geval in de
sfeer der jeugdige baldadigheid plaatsen. De aggressie op de agora
zal men volgens hem als een soort grap moeten beschouwen.
Merkwaardige grap en merkwaardig verweer! Men kan het Ariston
niet kwalijk nemen dat zijn gevoel voor humor, toen hij door zijn
aanvallers werd afgetuigd, even tekortgeschoten is.
De hier naar voren gebrachte kant van het conflict is, hoewel
weinig overtuigend als argument van de zijde der verdediging, zeer
belangwekkend uit het oogpunt der Sittengeschichte, van wege bepaalde door de spreker in dit verband vermelde bijzonderheden.
Het blijkt nl. dat er te Athene georganiseerde jeugdbendes bestonden, die des nachts de voorbijgangers molesteerden en allerlei
straatschenderijen pleegden. ,,Er zijn er velen in onze stad”, zal
Konon zeggen, ,,jongelui van goeden huize, die een leven van vrolijke Frans leiden: il faut que jeunesse se passe! Zij hebben elkaar
bijnamen gegeven. Zo heeft men de bende der Ithyphalloi en de bender Autolekythoi 1. Sommigen van hen hebben liefdesgeschiedenissen
met meisjes van plezier. Tot die categorie behoort nu juist mijn
zoon en hij heeft al vele hevige vechtpartijen op zijn rekening wagens
vrouwenkwesties. Men moet bij jongelui wat door de vingers zien.
Ariston en zijn broers, de hele familie, zijn evenzeer dronkaards en
losbandige mensen, maar, in tegenstelling tot mijn zoon, van het
on-joviale en boosaardige slag”.
Wie enig gevoel voor psychologische nuances heeft zal het naar
aanleiding van de oratie ,,tegen Konon”, met alle bewondering voor
de uitzonderlijke literaire kwaliteiten van het pleidooi, ten zeerste
betreuren dat het beginsel audi et alteram partem hier niet toegepast
kan worden. Zo gaat het meestal met rechtsredevoeringen uit de
oudheid, maar men betreurt het in dit geval nog meer dan anders.
1 \Ιθàφαλλοι laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De term αŽτολÜκυθοι
is duister. Sommige commentatoren verklaren: die zelf hun zalfflesje dragen
(omdat zij geen slaaf bij zich dulden, die getuige zou zijn van hun wangedrag).
De Budé-uitgave heeft: compagnons de la bouteille (,,faute de mieux”,
zegt de vertaler erbij). Andere interpretaties zijn al even onwaarschijnlijk.
Het komt ons voor dat Carolus Zink bij zijn bespreking van deze plaats
(Adnotationes ad Demosthenis Orationem in Cononem, Diss. Erlangen
1883, p. 22) in de roos schiet met zijn conclusie: ,,haec omnia probari non
possunt. Luce enim clarius est in hoc vocabulo turpem esse sententiam”.
Dat het woord λÜκυθοσ een obscene bijbetekenis had, is zeer wel aan te nemen. Cf. Aristoph. Lys. 947 en Liddell & Scott s.v. ληκñ.
193
Een jongmens, schijnbaar van weinig levenservaring en van een
zeer zachtzinnige inborst, wordt bij herhaling belaagd en ten slotte
bijna vermoord door een bende van wat men tegenwoordig zou
noemen jeugdige delinquenten. Zulks zonder enige aanwijsbare
reden. De tekening der situatie is volkomen wit-zwart. En toch, of
misschien juist daarom, rijzen de dubia van alle kanten op.
Zo wekt de overval op de agora, bij een onbevooroordeelde beschouwing der feiten, zeer sterk de indruk een règlement de comptes
geweest te zijn. De tomeloze drift, die zich van Konon’s zoon meester
maakte toen hij daar plotseling zijn bête noire tegenkwam, kan beslist niet uitsluitend voortgekomen zijn uit de soort allergische
afkeer, die lieden als hij voor een brave Hendrik voelen. Ook de
voorafgegane gebeurtenissen verschaffen daarvoor geen afdoende
verklaring. Er moet iets anders geweest zijn, iets dat Konon
en de zijnen heel hoog zat. Alleen al de insistentie waarmee de aanklager telkens weer in zijn betoog naar voren brengt dat zijn belagers
geen enkel motief hadden om te handelen zoals zij deden, geeft te
denken. Hij wijst er o. a. nadrukkelijk op dat hij, bij de rel in het
garnizoen, toen de zaak bij de legerleiding werd aangebracht, geenszins op eigen gelegenheid geageerd heeft. Hoe komt het dan dat de
tegenpartij het bij haar wraakoefening speciaal op hem gemunt
had? . . . πληγeσ ‰νÛτειναν ‰µοÝ. Hij, en hij alleen was de man, die
de klappen kreeg. Vreemd.
Het heeft er alle schijn van dat hij een genieperig mens was, van
het soort dat door zijn achterbakse praktijken weerstanden wekt,
die op een zeker moment tot een uitbarsting leiden.
Verder op de schuldvraag in te gaan heeft, wegens het ontbreken
der noodzakelijke gegevens, weinig zin.
Men kan echter niet nalaten te mijmeren over de achtergronden
van het proces. Men zou meer willen ervaren over de ,, jongelui van
goeden huize”, die aangesloten waren bij de Ithyphalliërs en bij de
Autolekythen, omdat, mutatis mutandis, de vergelijking niet onze
nozems voor de hand ligt. Ook Konon zelf, zo krijgt men te horen,
was in zijn jeugd geen lieverdje. Hij was als µειρÀκιον (opgeschoten
jongen) lid van de gang der 1 Triballoi, een gezelschap van adoles1 De Triballoi waren een Thracische stam, die berucht was om zijn ruwe
zeden. In 376 v. Chr., in de jeugd van Konon, hadden zij het de Griekse kolonisten in de buurt van Abdera moeilijk gemaakt. Hun naam moet toen op aller lippen geweest zijn
194
centen, die zich toelegden op allerlei heiligschennis. Indien men zijn
verbeelding de vrije loop liet, zou men aan de hand van deze
en andere bijzonderheden, die Demosthenes-Ariston over de levenswandel van Konon en zijn zoons verstrekt, een Atheense Westside
Story kunnen schrijven.
De geschiedenis heeft meer zulke verenigingen gekend, waarin de
jeugdbaldadigheid en de jeugdmisdaad tierden. Sandys (Select
Private Orations of Demosthenes, II, p. 230) zegt hierover het volgende: ,,As an exact parallel to the Triballi and the other clubs
already mentioned, we have in English literature the ,,nocturnal
fraternity of the Mohock club”,- a name borrowed from a sort of
cannibals in North America. The practical jokes of that ,,worthy
society of brutes” and ,,well-disposed savages” will be familiar to
the readers of the Spectator, anno 1712. As German parallels we have
the names Polacken, Tartaren, Husaren and Kroaten; similarly in
French, Cosaques and Pandours”.
Men vergelijke ook de nachtelijke expedities van Nero (Tacitus
Ann. XIII, 25), waarbij de stad Rome tot een vrolijke keuken werd
voor de keizer en zijn trawanten.
Men moet dus aannemen dat deze excessen een onvermijdelijk en
telkens terugkerend euvel zijn: voor opvoeders en voor hen, die met
de handhaving der openbare orde belast zijn, een voorwerp van
voortdurende zorg, voor hen, die er persoonlijk het slachtoffer van
worden, een zeer onaangename zaak, maar overigens, in het algemeen, toch niet een zeer belangrijke zaak.
Men is echter geneigd om in tijden van staatkundige en zedelijke
desintegratie, zoals onze eigen tijd, achter bepaalde vormen van
juveniele onmaatschappelijkheid een diepere oorzaak te zoeken. Het
oude geslacht is niet meer in staat doelbewuste leiding te geven. De
jeugd, geplaatst tussen het faillissement van het verleden en de
onzekerheid van de toekomst, heeft geen houvast en verwerpt de
overgeleverde levensbeginselen en levensvormen op ieder gebied.
In de literatuur betuigt deze generatie haar nihilisme bij monde van
haar intellectuele voorhoede, de angry young men en in de lagere
regionen uit haar ontevredenheid zich in buitensporig gedrag en
criminaliteit. In dit klimaat gedijen de nozems, de teddy-boys, de
halbstarken, de blousons noirs en hoe zij verder ook mogen heten.
De vierde eeuw v. Chr. is voor Griekenland een tijd van culturele
topprestaties en tevens het einde ener cultuur-periode geweest. De
195
klassieke Griekse wereld is de Peloponnesische oorlog nooit te boven
gekomen. Het Hellenisme zou een nieuwe, internationale Griekse
cultuur brengen. Ondertussen leefde men te Athene in de ban van
het nationale verleden.
Zoals altijd wanneer het verleden een overwegende rol gaat spelen, was er aan frases geen gebrek: vrijheid en democratie, het
zelfbeschikkings-recht van de stadstaat, Athene komt op voor de
kleine naties en wat dies meer zij. Wie zou er ten volle in geloofd
hebben? Demosthenes? Isokrates? Plato? De ervaringen van onze
eigen tijd stemmen tot een zeker scepticisme met betrekking tot de
slagzinnen der politici.
Demosthenes was een man van de oude garde. Van alles wat ei in
de harten zijner medeburgers nog leefde aan nationaal gevoel en
gevoel voor de grandeur van Athene is hij de consequente en hartstochtelijke vertolker geweest. Het is geen toeval dat Clémenceau
kort na de eerste wereldoorlog een dithyrambische verhandeling geschreven heeft over de grote Atheense staatsman, in wie hij zijn
antiek evenbeeld meende te ontwaren. Het boek van Clémenceau,
waarin deze zich onder het mom van geschiedschrijving aan mateloze zelfverheerlijking overgeeft, zal nu wel niemand meer lezen,
maar overal ter wereld leest de schooljeugd nog en lezen de minnaars
der humaniora nog de beroemde passage De Corona 199 sqq., omdat
nooit schoner woorden geschreven zijn over de vaderlandsliefde en
nooit een klemmender betoog geleverd is voor de stelling dat het
beleid van een staatsman gericht moet zijn op de verwezenlijking
ener idee.
Maar de welsprekendheid, ook van een Demosthenes, heeft haar
keerzijde. Het gemoed wordt er op den duur immuun voor en politieke propaganda valt, zelfs in dienst ener goede zaak, soms averechts uit. Wanneer een redenaar zichzelf voortdurend op de borst
klopt, zoals Demosthenes het doet, over zijn onkreukbaarheid en zijn
hooggestemde idealen, gaat men zich afvragen of het allemaal
wel waar is. Onze sympathie kan dan wel eens uitgaan naar de als
corrupt gedoodverfde tegenpartij, in casu naar een Aeschines, of
naar een Demades. Vooral naar laatstgenoemde, de grootste redenaar die Athene ooit gehad heeft, befaamd om zijn cynismen en zijn
geestige gezegden, de Laval der oudheid1.
1 De gelijkgestemdheid van deze twee mannen blijkt nergens duidelijker dan
uit hun respectieve zelf-kenschetsingen: Demades noemde zich ,,de gezag-
196
Dat de leider der nationalistische partij te Athene in het aangezicht der Macedonische bedreiging zijn antagonisten voor landverraders en corrupte politici uitmaakte, is begrijpelijk. Gedeeltelijk
zullen zij het wel geweest zijn. Maar niet allen. Phokion niet. En
evenmin Isokrates, ,,the old man eloquent”, wie men naïviteit,
maar bepaald geen kwade trouw kan verwijten. Tegen Demosthenes
zelf, als mens en als staatsman, waren er bedenkingen van relatief
ernstige aard. Hij heeft het als zijn roeping beschouwd om aan een
zwak geslacht een heroïsche ideologie te prediken, maar was zelf
allerminst een held. Hij was zeer ijdel en het is moeilijk aan zijn volledige eerlijkheid te geloven. Men houdt in de politiek nu eenmaal
geen schone handen. Hij wekte hevige weerstanden op, niet alleen
bij hen, die hem kwaad gezind waren, maar bij zijn tijdgenoten in
het algemeen. Ook thans nog wordt er zeer verschillend over hem
geoordeeld en over het algemeen met meer affect dan gebruikelijk is
ten opzichte van een figuur uit de oude geschiedenis. Velen (en wij
rangschikken ons daaronder) voelen bij het lezen van zijn grote
politieke redevoeringen soms een onbehagen in zich opkomen over
de ad nauseam herhaalde patriottische leuzen en de rhetorische
topoi met betrekking tot Athene’s roemrijk verleden. De oratio
in Cononem wekt bij de lectuur gemengde gevoelens: bewondering
voor Demosthenes’ meesterschap in de ethopoiia, irritatie over de
persoonlijkheid van zijn cliënt. Deze persoonlijkheid openbaart
zich aan ons in een dampkring van Demosthenisch fatsoen. Daarom
voelen wij ons af en toe onweerstaanbaar aangetrokken tot de
boosdoeners van het verhaal, de zoons van Konon. Wij menen hun
geestesgesteldheid enigszins te kunnen doorgronden. Angry young
men waren zij niet1. Waarschijnlijk alleen maar ongure elementen.
Maar tevens moeten wij hen wellicht zien als de uitwassen of, zo men
wil, de knokploeg, ener generatie, die om redenen, welke wij heden
voerder op het wrak van de staat”, Laval noemde zich „de executeur van een
failliete boedel”.
Ook het volgende Demadeion, wederwoord op wat men zou kunnen noemen
Demosthenes’ „Salamis-complex”, willen wij onze lezers niet onthouden:
„Athene is niet meer de zee-heldin van weleer, maar een oude bes, met sloffen
aan haar voeten, die slurpend haar kopje thee drinkt”.
1 In Amerika spreekt men van „beat generation”. Haar kenmerken zijn:
„the rejection of the past and the future, the rebellion against organized
authority, the revulsion feit for the Square (the man who played it safe,
who stuck to his rut and his illusions and thought that his own life embodied
all decent moral values)” (John Kerouac: The beat Generation, p. 13).
197
ten dage maar al te goed kunnen begrijpen, wars was geworden van
traditie en wars van moraal en die zich daarom op velerlei wijzen, en
soms op ergerlijke wijze, te buiten ging.
D. F. W. VAN LENNEP
Download