Psychologie van de individuele verschillen: deel 2

advertisement
Psychologie van de individuele verschillen: deel 2
Hoofdstukken 6 – 7 – 8 -11 – 13 – 15 – 16 – 18
Over artikels geen examenvragen. Het boek is vooral achtergrondlectuur.
Grijze delen geen leerstof:
-
-
Hfst 7:
o
o
o
Hfst 8:
o
o
Sensation seeking
Specifieke neurotransmitoren
Closer look geen study (p202 – 203)
Menselijke natuur
Geslachtsverschillen
 enkel wat in colleges gezien moet je begrijpen
-
Hfst 13:
o Angst
o Emotionele stijl
Enkele specifieke opmerkingen:






Enkel grote namen kennen, niet van individuele onderzoekers die 1 studie hebben
uitgevoerd
Jaartallen niet kennen
Tabellen en getallen niet vanbuiten leren, wel de conclusies die eruit komen kennen
Formules, statistische voorkennis (bv effect size en interpretatie) moet je kunnen
In handboek: closer look = leerstof
Applicaties, oefeningen, begin- en eind van domains: illustratie (geen leerstof)
Tip: kijk zeker de laatste versies van de slides na
Psychologie van individuele verschillen, deel 2 Persoonlijkheid
DIFFERENTIELE PSYCHOLOGIE/PSYCHOLOGIE VAN INDIVIDUELE VERSCHILLEN
 Psychologie van verschillen
 (vooral) Tussen mensen (tussen individuen, tussen mannen en vrouwen, tussen
groepen..)
 (in mindere mate) Binnen mensen (over de tijd, in verschillende situaties)
 Algemene psychologie: algemene wetten
1. PSYCHOLOGIE VAN INDIVIDUELE VERSCHILLEN
1.1 2 grote deeldomeinen
1. Intelligentie, cognitief functioneren
2. Persoonlijkheid
bv. karakter, emoties
1.2 2 grote visies op persoonlijheid:
1. Trekvisie
2. Interactionistische visie
Trekvisie:
Gaat ook om hoe personen actief reageren op de trekken
Nomothetische trekconcept: 3 cruciale eigenschappen (assumpties):
1. Trekken zijn interne, stabiele eigenschappen van een individu die deze van moment tot
moment, situatie tot situatie met zich meedraagt
een trek is geen tijdelijke eigenschap maar is iets dat de persoon altijd meedraagt,
geven aanleiding tot consistent patroon van gedrag
bv. haarkleur en haarsnit, agressie vs. Mening
Intern: hersenprocessen die bv mate neuroticisme bepaald
Stabiel: blijft altijd eigen aan uzelf
2. Trekken zijn causaal: ze verklaren het gedrag van het individu
De interne eigenschappen beinvloeden, bepalen gedrag
bv. extraversie
3. Trekken nemen de vorm aan van (hypothetische) dimensies waarop mensen verschillende
plaats kunnen innemen
2
Belangrijkste implicaties trekvisie
1. Hoofdeffect van persoon is belangrijkste manier om individuele verschillen in persoonlijkheid ,
gedrag op te vatten
2. Gedrag wordt gekenmerkt door relatief hoge
- type A consistentie = cross-temporele stabiliteit van gedrag
- type B consistentie = cross-situationele stabiliteit van gedrag
- type C-consistentie = cross-uitingsstabiliteit van gedrag
- type D-consistentie = predictie van concreet gedrag op basis van trekscores
HE = hoofdeffect ( interactie
effect)
An is altijd meer stressgevoelig
dan Jan
Cross-uitingsstabiliteit:
verschillende gedragingen voor
zelfde trek
Type D: personality coëfficënt
Interactionistische visie:
Cruciale assumpties:
1. Persoonlijkheid is een systeem van processen dat iemands reactie op een concrete situatie
bepaalt (cfr. CAPS systeem Mischel)
2. Omdat andere situaties bij een bepaald persoon andere processen kunnen ontlokken, is
iemands gedrag een functie van de INTERACTIE tussen persoon en omgeving
3. De uitkomst hiervan is dat persoonlijkheid kan beschreven worden in termen van ALS
(bepaalde situatie) DAN (bepaald gedrag) gedragshandtekeningen
Doelen, waarden, leergeschiedenis, bio, …
 kenmerken van een persoon
 situaties
3
Jan: fysieke dreiging en
An sociale dreiging:
stress
Niet type B:
zie tanders
Belangrijkste implicaties
1. Interactie tussen persoon en situatie is belangrijkste manier om individuele verschillen in
persoonlijkheid , gedrag op te vatten
2. Gedrag wordt gekenmerkt door relatief hoge
- type A consistentie = cross-temporele stabiliteit van gedrag
MAAR door relatief lage
- type B consistentie = cross-situationele stabiliteit van gedrag
- type C-consistentie = cross-uitingsstabiliteit van gedrag
- type D-consistentie = predictie van concreet gedrag op basis van
trekscores
 Wie heeft gelijk?
Wie heeft gelijk?
1. Aan ene kant:
Trekken zijn relatief cross-temporeel consistent;
Er zijn consistente individuele verschillen in algemene gedragstendenzen
Deze verschillen voorspellen ook belangrijke levensoutcomes
= algemene gedragstendenzen bestaan
2. Aan andere kant
Concreet gedrag is weinig consistent van situatie tot situatie
Concrete gedragsuitingen correleren ook niet sterk onderling
En worden slechts in beperkte mate voorspeld door trekken
4
Verschillen in situaties  gedragstendenzen laat voorspellen niet toe
CONCLUSIE:
Mensen worden gekenmerkt door (individuele verschillen in) algemene gedragstendenzen
Deze gedragstendenzen zijn relatief stabiel, en hebben een voorspellende kracht voor
levensoutcomes
MAAR zijn weinig informatief voor de predictie van concreet gedrag
OMDAT dergelijk gedrag mede bepaald wordt in interactie met de specifieke situatie
1.3 Hedendaags persoonlijkheidsonderzoek:
1. Trekvisie domineert
- wijd verspreide empirische theorie van structuur van persoonlijkheid (Big Five)
- consistent theoretisch kader geeft mogelijkheid tot cumulatieve wetenschap
- makkelijk te onderzoeken (eenvoudige trekvragenlijsten)
2. Interactionisme
- assumpties worden nochthans algemeen aanvaard
- maar moeilijker te onderzoeken
- gebrek aan omvattende theorie van persoonlijkheid die de voornaamste processen en
structuren met naam noemt
→ Dit wordt ook gereflecteerd in wat er komt tijdens de komende lessenreeks
1.4 The big 5:
- Neuroticisme emotionele stabiliteit
- Extraversie introversie
- Openheid voor dingen/intellect/creativiteit gesloten
- Vriendelijkheid onvriendelijkheid
- Conscientiousness = zorvuldigheid laksheid, gebrek aan motivatie
5
Hoofdstuk 6 Genen en persoonlijkheid
 Enkele vragen
Komende lessen: biologische benaderingen van PH
 Is persoonlijkheid erfelijk? In welke mate? Wat wel en wat niet?
 Hoe wordt dit onderzocht?
 Wat met de rol van opvoeding, omgevingsinvloeden?
 Hoe ziet hedendaagse gedragsgenetica e ruit?
2. Inleiding
 Segal, 1999
 2 identieke tweelingen gescheiden bij geboorte, rond 40j.: contact
 Opvallende gelijkenissen:
 Gewicht, lengte, uitzicht
 Zelfde job (sheriff)
 Twee keer getrouwd, vrouwen, zoon hadden zelfde naam
 Rookten zelfde sigaretten, dronken zelfde bier, beten fingernagels
 Verschillen: de ene meer adhoc verbaal, de andere beter in schrijven, haar
lag anders
 Toeval? Spelen genen een cruciale rol in PH?
2.1 Het menselijk genoom
 “genoom” verwijst naar de hele verzameling genen dat een
organisme bezit
 Terug te vinden in alles behalve rode bloedcellen en
spermacellen en eitjes.
 Bestaat uit DNA of Desoxyribo Nucleïne Zuur:
dubbele helix opgebouwd uit nucleotiden van
 fosfaatgroep (zuur),
 suikers (desoxyribose), en
 4 soorten basen (Adenine-Thymine, en Guanine-Cytosine)
6
 Gen bestaat uit specifieke combinaties DNA-nucleotiden die kunnen coderen voor een
specifiek proteïne of eigenschap
 bouw lichaam en functies
 aanleg voor bepaalde aandoeningen
 psychologisch
Dubbel helix: basen zijn
complementair
Basen komen voor in
verschillende volgorde
‘junkafval’ om de
verbindingen te maken
 Menselijk genoom bevat (boek: 20,000 – 30,000) 30,000–80,000 genen op 23 paar
chromosomen
 Één set van elk paar chromosomen van de moeder, en een set van de vader
(helft vader, helft moeder)
 Complex geheel:
 veel genen
 de manier van coderen kan bovendien sterk variëren:
hoeveelheid genen is vaak hetzelfde, maar de manier waarop de menselijke genen
gedecodeerd worden naar proteïnen varieert sterk.
 “genetisch afval” (98% niet coderend, geen proteïnen) blijkt toch functioneel
(= psuedogenen, riboswitches)
 Human Genome Project is opgezet om de sequentie van het menselijk genoom te
identificeren, nl. de specifieke DNA molecule sequenties in de mens (2003)
Maar dit betekent niet dat daarmee de functie van elk gen gekend is.
 Bovendien worden vele (meeste) eigenschappen niet door een enkel gen maar door
combinatie van vele genen gedetermineerd
 De meeste genen in het menselijk genoom zijn dezelfde voor iedereen
 Bv. lichaamseigenschappen
7
 MAAR een kleiner aantal genen kan verschillen tussen mensen, waaronder genen die
coderen voor lichamelijke en psychische trekken:
 Bv. Kleur ogen, extraversie en introversie
 Mensen verschillen dus in genoom (genotype), en dit kan samenhangen met bepaalde
verschillen in hoe ze zijn (phenotype)
 Beschrijf jezelf volgens de ‘mapa’-methode: wat heb
je van mama en wat heb je van papa?
2.2 Gedragsgenetica
Controversie:
 Contra:
 Ideologisch: bevinden van de gedragsgenetica kunnen misbruik worden om bepaalde
politieke agenda’s te ondersteunen (het is zijn schuld niet, het zit in de genen).
 pessimistisch ten opzichte van verandering
 Eugenics: mensen ‘ontwerpen’ door bij bepaalde mensen voortplanting te
stimuleren en bij anderen af te raden.
 Pro:
 Kennis is beter dan onwetendheid.
 Genetisch component wilt niet zeggen dat de omgeving machteloos is om dit te
component te veranderen.
 Voorzichtig met de kennis om gaan
8
Doel van gedragsgenetica:
 ?? Welke menselijke eigenschappen zijn
 Volledig genetisch bepaald?
 Haarkleur, oogkleur
 Volledig door opvoeding, omgeving bepaald?
 Verschil in dieet, cultuur, …
In de psychologie gaat men er vanuit dat het meeste zowel genetisch als omgevingsinvloeden heeft.
Er is een theorie dat naarmate mensen ouder worden ze meer naar het genotype neigen.
Doel gedragsgenetica 1: Bepalen hoeveel (in %) van verschillen tussen mensen in een bepaalde trek
toegeschreven kunnen worden aan genetische verschillen en hoeveel aan omgevingsverschillen
= percentage van variantie: individuen variëren en deze variabiliteit kan ingedeeld worden in
percentages die te wijten zijn aan verschillende oorzaken.
= klassieke gedragsgenetica (invloed van genen?)
Bijvoorbeeld lengte: voor 90% genetisch bepaald, en 10% omgevingsinvloed
+ generaties worden steeds groter (voeding?)
Doel gedragsgenetica 2: Hoe gaan genen en omgeving interageren en correleren in het bepalen van
individuele verschillen?
= moderne gedragsgenetica (omgeving  genen?)
Doel gedragsgenetica 3: Bepalen welke omgevings- genetische invloeden een invloed hebben op
individuele verschillen (welke genen?)
bv. omgeving: ouders, siblings, peer-groep, unieke invloeden
bv. genetisch: enkele genen, complex van genen, etc…
2.3 Klassieke gedragsgenetica: overerfbaarheid
Wat is overerfbaarheid?
 Proportie variantie (%) van geobserveerde verschillen (variantie) in een groep individuen die
verklaard of toegeschreven worden aan genetische verschillen (variantie)
= het beschrijft de graad waarin genetische verschillen tussen mensen de oorzaak zijn van
verschillen in geobserveerde eigenschappen:
 Er zijn verschillen, variantie tussen mensen in gedrag, PH..
 Er is variantie tussen mensen in genen
 Hoe hangen deze samen?
9
Of anders gezegd
 Phenotype: “uiterlijk” voorkomen, geobserveerde eigenschappen van een organisme:
gedrag, fysische kenmerken (oogkleur, lengte, etc…), PH: “eindproduct” zoals het zich
voordoet (1 – proportie overerfbaarheid indien er geen correlatie of interactie is)
 Genotype: genetische constellatie van organisme
 Erfelijkheid: de proportie van phontypische variantie dat bijdraagt tot genotypische variantie.
Welke aspecten van het genotype van personen hangen samen met aspecten van het
phenotype van personen?
Of: Proportie phenotypische variantie die toegeschreven kan worden aan genotypische variantie
Proportie verklaarde variantie?
Wat is overerfbaarheid?
 Omgevingsbepaaldheid (environmentality)= proportie geobserveerde variantie in een groep
personen die toe te schrijven is aan omgevingsvariantie
 Volgens assumpties van klassieke gedragsgenetica is deze omgekeerd evenredig aan mate
van overerfbaarheid
 Des te groter de omgevingsbepaaldheid, des te kleiner de overerfbaarheid. En andersom.
Misvattingen over erfelijkheid
1) Erfelijkheid kan niet toegepast worden op 1 individu, enkel op een groep individuen
 Omgeving en genen zijn onlosmakelijk door elkaar verweven
Bv: lengte ; je kan niet zeggen dat bij iemand van 175cm geldt dat 157.5cm erfelijk bepaald wordt en
17.5cm door de omgeving.
Bv;: Cake
200 g boter, 200 g suiker, 4 eieren,
200 g tarwebloem
Warm de boter licht op in een pan, maar laat ze niet smelten. Klop ze romig met een garde. Voeg de
suiker toe en klop verder. Voeg de eieren één voor één toe en blijf verder kloppen. Zeef de bloem
boven en spatel voorzichtig onder het beslag. Doe in een ingeboterde en bebloemde cakevorm en
bak ongeveer 40 minuten gaar op 160°
10
 Elk element is noodzakelijk, het heeft geen zin om te zeggen dat het een meer
verantwoordelijk is voor de cake dan het ander
 Wel als je over verschillen tussen cakes spreekt (of verschillen tussen populaties)
2) Overerfelijkheid is niet constant of onveranderlijk
 altijd van toepassing op een bepaalde groep, een bepaalde tijd, afhankelijk van
genetische variantie en omgevingsvariantie in de groep (bv. cultuurverschillen,
tijdsverschillen), variabele genexpressie
 Enkel toepasbaar op de populatie waarbij de statistiek is opgesteld. Als de tijd, de
omgeving veranderd kan overerfelijkheid ook veranderen
 Overerfelijkheid kan niet altijd gegeneraliseerd worden over personen en plaatsen
3) Overfelijkheid is niet een precieze statistiek
 Fouten, onbetrouwbaarheid, verschillen in steekproeven
 Beter: Een schatting van het percentage van phenotypische verschillen die te wijten
zijn aan genetische verschillen.
Implicatie voor nature-nurture debat:
 Dit debat bestaat niet op het vlak van 1 individu: 1 individu (cake) is nooit enkel
bepaald door erfelijkheid of omgeving, altijd een wisselwerking van de beide, beide
zijn noodzakelijk, anders is er geen sprake van een individu (zie cake)
 De discussie over de invloed van genen en omgeving is enkel relevant als het gaat
over variatie in een groep, verschillen tussen individuen: meerdere cakes, lengte,
intelligentie, persoonlijkheid…
Hierbij kunnen we spreken over verschillend in genen en verschillen in omgeving en
daaruit kunnen we stellingen maken over welke het belangrijkste is bij algemene
verschillen.
Bijvoorbeeld: lengte 90%: overerfbaarheid
gewicht: 50%: gelijk
partnerkeuze: 10%: weinig overerfbaarheid
! Bewijs van erfelijkheid van individuele verschillen inzake een eigenschap is niet noodzakelijk een
bewijs van groepsverschillen in die eigenschap !
2.4 Methoden in gedragsgenetica
1. Selectief kweken
2. Familie studies
3. Tweeling studies
4. Adoptie studies
11
1) Selectief kweken
 Individuele verschillen in de persoonlijkheid van honden, binnen, en tussen rassen
Tussen rassen: bv. Labrador lief en aanhankelijk, Rothweiler, Pitbull snel agressief
 Deze verschillen kunnen ontstaan door selectief paren van individuen met bepaalde
eigenschappen. Als dit werkt, is dit een teken dat deze eigenschappen deels erfelijk
zijn
 Des te hoger de overerfbaarheid: des te meer kans het gewenste kenmerk
overgeërfd wordt.
 Kan zowel voor fysische als niet zichtbare kenmerken
 Kan niet ethisch aanvaardbaar op mensen uitgevoerd worden
2) 2 Familie studies
 Correleert de mate van
 genetische overlap tussen familieleden met de mate van gelijkenis
op vlak van bepaalde eigenschappen
 Ouder-kind: 50%
 Sibling (broer/zus): 50% gemiddeld
 Grootouders-kleinkinderen: 25% gemiddeld
 Neven en nichten: gemiddeld12.5 %
 Als een trek sterk erfelijk is, dan zouden familieleden die meer genetisch
gerelateerd zijn ook meer gelijkend moeten zijn met betrekking tot deze trek
dan familieleden die minder genetisch gerelateerd zijn (positieve r)
 Probleem: familieleden die genen gemeenschappelijk hebben, hebben
dikwijls ook hun omgeving gemeenschappelijk: er is dus een vermenging/verwarring
(confound) tussen genetische en omgevingsinvloeden: de invloed van beide kan niet
definitief uit elkaar getrokken worden
 Ouders geven ook waarden en normen mee, groeien op in dezelfde omgeving
 DUS: familiestudies geven nooit een sluitend antwoord
3) Tweelingenstudies
 Twee soorten tweelingen:
 1-eiïg/monozygoot: komen voort uit zelfde samensmelting van 1 ei- en 1 zaadcel, zijn
dus genetisch identiek (100% identieke genen) (1/3 van alle tweelingen)
 2-eiïg/dizygoot: komen voort uit aparte ei-en zaadcel (groeien enkel samen in
baarmoeder), zijn dus even verschillend als normale siblings (50% identieke genen)
12
 Hoe kan hierdoor erfelijkheid geschat worden?
 Door te vergelijken in welke mate MZ tweelingen meer op elkaar lijken in vergelijking met DZ
tweelingen
 Als MZ meer op elkaar lijken op een bepaalde trek dan DZ, dan levert dit bewijs van
erfelijkheid van die eigenschap
 Hoe wordt dit berekend?: er zijn vele formules, een eenvoudig voorbeeld:
 2  verschil tussen correlatie over MZ en correlatie over DZ:
 h2 = 2(rmz – rdz)
bv. Voor lengte: 2 x (0.93 – 0.48) = 0.90
~90% overerfbaar
Twee assumpties, aannames bij deze methode:
1) MZ tweelingen ondergaan evenveel gelijke omgevingsinvloeden, evenveel als dit het
geval is voor DZ tweelingen:
 Als MZ bv. meer gelijkaardige omgevingsinvloeden ondergaan dan DZ
tweelingen, dan wordt erfelijkheid overschat omdat een deel ervan
afkomstig is van meer gelijke omgeving
 Validiteit?
Onderzocht door bv. na te gaan bij misgediagnosticeerde tweelingen:
 MZ die als DZ beschouwd werden: minder gelijkend dan echte MZ?
 DZ die als MZ beschouwd werden: even gelijkend als echte MZ, meer
als DZ?
 deze assumptie blijkt in het algemeen ongeschonden
2) Representativiteit assumptie: zijn tweelingen representatief voor de gehele
bevolking?: lijkt wel het geval te zijn
Eventueel kan dit nog veranderen door IVF
13
4) Adoptie Studies
 Adoptie:
1) kind deelt omgeving/groeit op bij ouders zonder genetische overlap,
2) maar heeft genetische overlap met natuurlijke ouders, met wie geen omgeving
gedeeld wordt:
 De twee kunnen uit elkaar gehaald worden:
1) Als positieve correlaties gevonden worden tussen geadopteerde kinderen en hun
adoptieouders, geeft dit aan dat omgevinsinvloeden een rol spelen
2) Als positieve correlaties gevonden worden tussen adoptiekinderen en hun
genetische ouders, geeft dit aan dat genetische invloeden een rol spelen
 Adoptie studies leveren krachtige resultaten omdat ze de “gelijke omgevingsassumptie” niet
nodig hebben
1) volledige scheiding, geen confound tussen genetische en omgevingsinvloeden, dus
een schending ervan is geen probleem
 MAAR
1) de assumptie dat adoptiekinderen en hun ouders representatief zijn is betwijfelbaar
2) selectieve plaatsing: adoptieouders lijken op genetische ouders (lijkt niet het geval te
zijn)
 Onderzoeksopzet die de sterkte van tweelingen- en adoptiestudies verenigt: onderzoek met
apart opgegroeide MZ tweelingen (bv. geadopteerde tweelingen): “twins reared apart”
1) Zelfde genotype
2) Verschillende omgeving
 Gedeelde verschillen (r) kunnen enkel door genetische verschillen verklaard worden
 h2 = r(MZ tweelingen die apart opgroeien)
= directe index van erfelijkheid
MAAR: zeldzaam
Samenvatting methodes
Methode
Selectief kweken
Familiestudies
Tweelingenstudies
adoptiestudies
Voordelen
Overerfbaarheid als het kweken is gelukt
Schattingen van overerfbaarheid
Schattingen van overerfbaarheid en
omgevingsbepaaldheid
Schattingen van overerfbaarheid en
omgevingsbepaaldheid, geen probleem bij
gelijke omgevingsinvloeden
Nadelen
Niet ethisch op mensen
Gelijke omgevingsinvloeden?
Soms gelijke
omgevingsinvloeden?
Representativiteit? Selectieve
plaatsing?
14
2.5 Belangrijkste bevindingen van klassiek gedragsgenetisch onderzoek
 Persoonlijkheidstrekken
 S-R, als…dan… profielen
 Attitudes en voorkeuren
 Drinken en roken
1 Persoonlijkheidstrekken
 Samengevat: Reviews van gedragsgenetica: erfelijkheid schattingen voor belangrijke PHtrekken (N E O V C) rond de 20-45% of soms zelfs hoger:
 Vooral extraversie en neuroticisme:
 Extraversie: praten veel, energiek, enthousiast, …
 Neuroticisme: angstig, nerveuze en emotioneel onstabiel,
 Bv. Zweedse studie (MZ-DZ)
 Extraversie: MZ +.51//DZ +.21
 Neurotiscisme: MZ +.50//DZ +.23
 overerfbaarheid van .54
 Bv. Duitse studie (adoptie)
 Extraversie: erfelijkheid 40%, N 30%
 Adoptiestudies (Pedersen) minder uitgesproken overerfbaarheid (.40 en .30)
Correlatie tussen de adoptie ouders en hun geadopteerde kinderen schommelt rond
de nul, dit suggereert weinig directe invloed van de omgeving op N en E
 Bv. Minnesota twin study (twins reared apart)(tabel 6.2)
gemiddelde r: .54
Correlatie twins reared apart
Personality trait
Sensen of well being
Social potency
Achievementorientation
Social closesness
Neuroticism
Sense of alienation
Agression
Inhibited control
Low risk taking
Traditionalism
Absorptiion or imagination
Average twin correlation
Twin correlation
.49
.57
.38
.15
.70
.59
.67
.56
.45
.59
.74
.54
15
 Ook andere persoonlijkheidskenmerken of sociale outcomes:
 Temperament gemiddeld 0.50
Mate van activiteit: gematigde overerfbaarheid (.40), constant doorheen levensloop
bv emotionaliteit, volhardendheid, angst, afleidbaarheid
 Happiness: “From 44–52 percent of the variance in well-being is associated with
genetic variation.” (Lykken & Tellegen, 1996)
 Scheiding: “Concordance for divorce was significantly higher in MZ than DZ twins.
This research indicates that, in the population studied, about 50 percent of the
individual differences in risk of divorce are attributable to genetic differences.
“(McGue & Lykken, 1992)
Sexuele orïentatie: wat is object van sexuele aantrekking? ~hetero, homo, bi-sexueel:
 Relatief stabiele individuele verschilsaspect
 Is deels gerelateerd aan belangrijke levensaspecten: levensstijl, groepen met wie
men optrekt, dingen die men interessant vindt, fuiven waar men naartoe gaat etc…
 Controversieel en zich ontwikkelend onderzoeksdomein
 De (gemengde) bevindingen geven aan dat genen slechts beperkte en indirecte
invloed uitoefenen op volwassen sexuele oriëntatie
 Indirect: via gender conformisme in kindertijd?
 Birth order?
 Gender identity disorder (GID): genetisch
 Maar: sensationele karakter van resultaten in dit domein staat in contrast tot
verworven zekere kennis
 Hoe meer oudere broers, meer kans op homoseksualiteit, maar we weten er weinig
van
 Hypothalamus bij homoseksuele mannen is anders dan die bij heteroseksuele?
Een gen op het X-chromosoom anders?
niet genoeg bevestigd, problemen met:
 Steekproefgrootte
 Selectiviteit participanten (promoten in gay magazines)
 Reproductie
 Correlatie van seksuele oriëntatie (gender conformisme in kindertijd)
 Bij vrouwen meer grey zone (soms wel homoseksuele gevoelens)
16
2 Als..dan.. profielen (interactief, 25% genetisch bepaald)
 Sociaal-cognitieve benadering van PH (Mischel)
Persoonlijkheid: systeem van stabiele als…dan… verbanden
Als (eer gekrenkt) dan (agressief)
Als (psychologische dreiging) dan (vermijden)
Als (fysieke dreiging) dan (toenaderen)
Als (onbekende omgeving) dan (vermijden) etc…
 Onderzoek Borkenau et al. (2006):
25% genetische invloed (kleiner, is logisch)
Gedeelde omgevingsinvloeden beperkt
3 Attitudes en voorkeuren
 Attitudes:
 Persoonlijke evaluatie, mening van een bepaald levensaspect, domein, sociale
wereld
 Bv. Abortus, doodstraf, multiple choice examen, agressie
 vertonen stabiele ind versch, zijn (soms) gelinkt aan gedrag, individueel verschillend
 Sommige vertonen redelijke erfelijkheid (bv. .60):
 Traditionalisme, conservatisme, beroepsvoorkeuren
 Toch wel redelijk opvallend!! (bv. Stemgedrag)
(en dit zou niet te wijten zijn aan opvoeding!)
 Andere niet:
 Geloofsovertuiging (wel naarmate men ouder wordt), racisme
 Het is niet duidelijk waarom sommige attitudes een erfelijke component bezitten, en
andere niet (mogelijke oorzaak: gelinkt aan andere, duidelijk overerfbare
eigenschappen)
 Bv. Nood aan zekerheid
 Beroepsvoorkeuren: hangt samen met intelligentie, en andere PH trekken (sensation
seeking, extraversie etc…) en deze zijn ook deels erfelijk
17
4 Drinken en roken
 Zijn gedragsuitdrukkingen van PH trekken zoals sensatiebelustheid, impulsiviteit, extraversie,
neuroticisme
 Vertonen relatief stabiele individuele verschillen
 Beide vertonen evidentie van erfelijkheid (ook deelaspecten zoals beginnen, volhouden,
kunnen stoppen): 0.50 of meer
 Voor drinken geen eenduidige resultaten qua geslacht (wel sowieso overerfbaarheid)
Huwelijk
 Wil om te trouwen: 0.68 overerfbaarheid!
 Mannen: hoger op sociaal potentieel en bereiking (ook gelinkt met vooruitgang, succesvolle
carières, fiancieel succes)  gewaardeerd bij echtgenoot
 Tevredenheid over huwelijk:
 Vrouwen: 0.50 overerfbaarheid
optimisme, warmte, lage agressiviteit van vrouw draagt sterk bij
2.6 Omgevingsinvloeden
 We mogen niet uit het oog verliezen dat de voorgaande studies die matige erfelijkheid
aangeven voor bepaalde trekken, tevens een bewijs zijn van het belang van
omgevingsinvloeden! (let wel: meetfouten=oorzaak buiten erfelijkheid/omgeving)
 PH trekken vertonen een erfelijkheid van 30-50%; omgevingsinvloeden zijn dus
verantwoordelijk voor maximaal 50–70% van verschillen tussen mensen!
 Het is dus belangrijk te achterhalen dewelke de belangrijke omgevingsinvloeden zijn.
Het raadsel van gedeelde en niet-gedeelde omgevingsinvloeden
 OPDRACHT:
 Welke omgevingsfactoren uit je opvoeding
- heb je gemeen met je broer/zus? (shared)
- heb je niet gemeen met je broer/zus? (not shared) : drukken vooral stempel op PH
 Welke hebben de grootste invloed gehad op de vorming van jouw persoonlijkheid?
Adolescentie: op zoek naar eigen identiteit (not shared)
 Twee belangrijke types omgevingsinvloeden
 Gedeelde: tijdens opvoeding worden bepaalde aspecten van de omgeving gedeeld
door siblings (bv. bv. Aantal boeken thuis, PC, interesses ouders, jeugdbeweging,
school, etc)
18
 Niet gedeelde: Er zijn ook omgevingsaspecten die niet gedeeld worden door siblings
(bv. bv. andere vrienden, jeugdbeweging, andere school, klas, leerkrachten, etc)
 Voor vele PH trekken is er een grote omgevingsinvloed, maar deze invloed blijkt het grootst
voor niet-gedeelde aspecten! (adoptiestudies)
 Voor meeste PH trekken hebben gedeelde omgevingsaspecten minder invloed
 (uitzondering: (aanpassing) agressie,(depressie,autonomie) maar direct verband?)
 In contrast met algemene opvatting: niet opvoeding, thuismilieu, maar unieke aspecten!
 MAAR: we weten niet goed welke niet-gedeelde ervaringen nu zo cruciaal zijn in het bepalen
van PH
twee mogelijkheden bij toekomstig onderzoek:
- groot en nog niet gekend (bv de invloed van peer pressure)
- vele kleine beetjes (een complex geheel van veel elementen zorgt voor invloed)
Correlatie van gedragskenmerken doorheen de levensperiodes is positief maar niet bijzonder groot
(bv 0.3), er is dus ruimte voor fluctuatie.
 Toch enkele interessante bevindingen van gedeelde omgeving ivm:
attitude, religieuze overtuiging, politieke overtuiging, gezondheidsgedrag (bv roken en
drinken), (verbale intelligentie)
2.7 Genen en de omgeving: Moderne gedragsgenetica
Hedendaagse gedragsgenetica stelt fundamentele assumpties in vraag
Nl. additiviteitsassumptie :
1. Doet alsof er geen meetfout is:
e2=1-h2
MAAR zie test-hertest-r: gaat niet op
Klassieke gedragsgenetica wijt variantie in PH aan omgeving
2. Doet alsof er geen interactie is:1 = h2 + e2
MAAR we weten dat de invloed van de omgeving bepaald wordt door genen en omgekeerd!
In 2 richtingen: Invloed van genen op omgeving, invloed van
omgeving op
genexpressie
3. Doet alsof er geen correlatie is:COV(h,e) = 0
MAAR we weten dat dit niet opgaat: bv. slimme ouders, slimmere
aggressie: genetische en omgevingsinvloeden zijn
gecorreleerd
opvoeding;
Ik wil een poging doen maar kan zijn dat ik er volledig naast zit.
19
Eigen bedenking:
Additiviteitsassumputie (zoals bij klassieke gedragsgenetica) je zou kunnen noteren als volgt:
Genen + omgeving = persoonlijkheid
--> telt 2 dingen bij elkaar op en je hebt het resultaat
Terwijl moderne gedragsgenetica dit in vraag stelt
1) genen, omgeving EN meetfout = persoonlijkheid
2) genen <-> omgeving = persoonlijkheid
3) correlatie genen en omgeving is niet nul
--> simpele optelling volstaat niet vanwege bovenstaande redenen
Gen-omgevingsinteractie
Genen beinvloeden effect van omgeving
 Individuen met verschillend genotype reageren anders op zelfde omgevingskenmerken:
enkel in bepaalde omstandigheden komen genetische verschillen gedragsmatig tot uiting
 Bv. Taakperformantie van I en E (hebben verschillende genetische constitutie) in
luide vs. rustige condities:
4
3
2
1
0
lawaaierige omstandigheden
introvert
rustige omstandigheden
extravert
 I presteren best in rustige omstandigheden, slecht in luide omstandigheden
 E presteren goed in drukte, lawaai, en maken soms meer fouten in rustige omgeving
 DUS: individuele verschillen interageren met omgeving in de beïnvloeding van prestaties
 Vb2: kindermishandeling door ouders, afhankelijk van genotype (stof dat hersenen
voorbrengt) heeft het kind meer kans om een agressieve persoonlijkheidsstoornis te
ontwikkelen
Omgeving beinvloedt effect van genen
 Recent onderzoek geeft aan hoe de omgeving beïnvloedt IN WELKE MATE en HOE genetische
factoren tot uiting komen in fenotype
20
In welke mate:
Voorbeeld gen-omgevingsinteractie: Genetische bijdrage op mentale ontwikkeling ifv SES (Studie
Tucker-Drob et al., 2011)
Voorbeeld gen-omgevingsinteractie: Genetische bijdrage op Negatieve emotionaliteit ifv conflict in
gezin (Studie Krueger, South, Johnson, & Iacono, 2008 (JP))
21
Hoe:
Bv. Onderzoek Weaver et al. (2006):
-
Onderzoek naar aggressie en stressrespons bij ratten
-
Pasgeboren ratten worden eerste 3 weken afgezonderd van moeder
→ deze omgevingsfactor beinvloedt glucocorticoide genexpressie in de hersenen (hippocampus en
prefrontale cortex):
Spelen belangrijke rol bij reguleren van stress respons
Ook omgekeerd:
- Moeders die veel zorg besteden aan kinderen beïnvloeden hierdoor genexpressie (Weaver et al.
2004)
Genotype-omgevingscorrelatie
 Er is een verband tussen genetische invloeden, en omgevingsinvloeden:
 Verschillen in de blootstelling // aan verschillende omgevingen // tussen individuen met
verschillende genotypes
 Mensen die opgroeien in lage SES: drukt meer stempel op IQ
 Mensen die opgroeien met conflict: grote invloed op genen ; negatieve emoties
Maw: personen met bepaald genotype worden systematisch blootgesteld aan andere
omgevingsfactoren dan personen met ander genotype
 Drie types genotype-omgevingscorrelatie:
 Passief
 Reactief
 Actief
1) Passief
 De ouders geven zowel genen als omgeving door aan kinderen, zonder dat de
kinderen hier zelf een actieve rol in spelen

bv. Verbale intelligentie van kind en aantal boeken thuis
De boeken waren al in huis vanwege de interesses van de ouders, niet omdat
het kind heeft laten zien dat hij/zij graag leest
 Agressieve overerving en agressieve thuismilieu
  Er is/ontstaat een verband tussen de genen die iemand meekrijgt, en de
omgeving waarin hij/zij opgroeit
22
2) Reactief
 Ouders (of anderen) reageren anders op het kind, afhankelijk van het genotype van
het kind
 Bv. Aanleg voor knuffelbaarheid van baby’s: gaat ook gedrag van ouders mee
bepalen
 Bv. Omgekeerd: agressie-genen, maar tegenwerking door omgeving
(bestraffing, beloning)
3) Actief
 Persoon met een bepaald genotype gaat zelf actief op zoek naar bepaalde omgeving
= niche picking
 Bv. Sensatiebelustheid (erfelijk) zoeken zelf risico situaties op
 Flow-sensitieve personen houden van, en zoeken activiteiten die hoge
concentratie vereisen
 Agressieve personen zoeken agressievere milieus op, soort zoekt soort,
artistieke mensen naar tekenschool, enz
 Genotype-omgevingscorrelatie kan positief of negatief zijn,
 Omgeving kan kenmerken aanmoedigen of ontmoedigen
 bv. Negatieve r: Agressie, gedragsstoornissen: gedrag van ouders/omgeving gaat
tegen genetisch veroorzaakte gedrag van kind in
 bv positieve r: positieve emotionaliteit: positief en helpend gedrag van ouders
 Hedendaags onderzoek gaat niet meer op zoek naar simplificaties en simpele schattingen.
Persoonlijkheid  nature of nurture
MAAR Persoonlijkheid = nature x nurture
  de invloed van genetische factoren kan niet los onderzocht worden van
omgevingsinvloeden (op genexpressie)

 de invloed van omgeving staat niet los van kenmerken van het genoom
 Het heeft GEEN ZIN om de invloed van beide apart te quantificeren (Meaney)
Hedendaags onderzoek bekijkt de interactie tussen beide
23
2.8 Moleculaire Genetica
 Onderzoek gericht op het identificeren van specifieke genen die geassocieerd zouden zijn
met bepaalde PHtrekken
 Welke genen?
Voorbeeld: Veel onderzocht gen: D4DR—gen gelokaliseerd op de korte arm van chromosoom 11,
codeert voor dopamine (neurotransmitter, zorgt voor plezier bij intense ervaringen) receptoren in de
hersenen
 Als lange D4DR herhaling: relatief ongevoelige dopamine receptoren: gaan op zoek
naar dopamine rush, bv. door avontuur, drugs (cocaïne), nieuwe ervaringen;
 Als kortere D4DR herhaling: zeer responsief tov dopamine, gaan niet op zoek naar
nieuwe ervaringen (zou voor te hoge dopamine zorgen)
Belangrijke gevolgen: druggebruik, roekeloosheid (verzekeringen…), agressie (hoewel
verdeelde resultaten), etc…
D4DR Gen
 DUS: meest frequent onderzocht in relatie met PHtrek “novelty seeking”
 Individuen met lange herhaling scoren hoger op deze trek dan individuen met korte
herhaling
 MAAR:
 Zwakke associatie
 Gebrek aan replicatie-onderzoek
 (dit geldt voor veel van dit soort onderzoek)
Ander voorbeeld:
Polymorphisme = herhaling stuk gen (TPH A218C U allele; chrom 11)
(Davidson, et al., 2000, Science)
 Gelinkt aan dysfunctie in prefrontale en ACC hersengebieden: regulatie van negatieve
emoties
 Hangt samen met neiging tot agressie, zelfs zonder provocatie
 Negatieve omstandigheden en emoties worden gelinkt aan grotere gevoeligheid voor woede
en agressie
 Onaangename stimulatie bv. Warmte
 “Slechtgezind zijn”
 MAAR: (zie hiervoor)
24
Ander voorbeeld:
5-HTTP - serotonin transporter polymorfisme
(bv. Harriri & Holmes, 2006)
 Polymorfisme op chromosoom 17
 Korte en lange variant
 Als kort: gelinkt aan
 Amygdala reactiviteit + ontkoppeling amygdala met prefrontale regionen
 Inertie: emoties die minder veranderen doorheen de tijd
Emoties losgekoppeld van omgevingsinvloeden en zelfregulatie  risico depressie
 Risico factor voor depressie?
 Opm: meerderheid heeft korte allel
2.9 7. Gedragsgenetica, wetenschap, politiek, en waarden
 Gedragsgenetici proberen te bepalen hoeveel van de verschillen tussen mensen in (bv.) PH
toe te schrijven zijn aan genetische en omgevingsinvloeden
 Dit is een omstreden gebied van de wetenschap
 Bevindingen dat sommige PH-trekken erfelijk zijn druiste in tegen vorige
toonaangevende opvattingen (stammend uit behaviorisme) dat PH gevormd wordt
door socialisatie, door opvoedingsstijl etc…: heeft tegenkanting gekend in
wetenschappelijke kringen
Controversie omtrent genen en persoonlijkheid (zie ook terug)
Dit is een omstreden gebied van de wetenschap
 Maatschappelijk/politiek / ideologisch:
= bezorgdheid over politieke of ideologisch misbruik van bevindingen van gedragsgenetica
 Preferentiële behandeling, eugentica
 Omtrent veranderbaarheid van bepaalde eigenschappen,
omtrent verantwoordelijkheid en schuld, zelfs over “vrije wil”
 Waarin resultaten dikwijls sensationeel en zonder nuance via de pers in de aandacht komen
te staan
 Bovendien: moderne gedragsgenetica toont aan dat klassieke assumpties niet kloppen, en
dat het geen kwestie is van additiviteit
 Vandaar de plicht van onderzoekers en studenten zeer voorzichtig en correct te zijn als het
gaat over de resultaten, de implicaties, en zijn ze behoed voor de ideologische implicaties
25
 Kennis is beter dan onwetendheid of sensatiebeluste one-liners
 Bovendien, als een bepaalde persoonlijkheidstrek gedeeltelijk erfelijk blijkt te zijn, betekent
dit niet dat omgevingsinvloeden geen rol meer spelen
 Het is zelden alles of niets, eerder en..en
 Als iets erfelijk is, betekent dit niet dat het onveranderlijk is door
omgevingsinvloeden
 bv. Flyn-effect: IQ (erfelijk) stijgt met 7 punten per generatie, als gevolg
van??
- informatiemaatschappij?
- voeding?
 De meeste controversie rond de erfelijkheid van individuele verschillen in intelligentie
 Bv. Intelligentie is erfelijk; sommige auteurs beweerden dat bepaalde rassen erfelijk
minder intelligent zijn dan andere (Hernstein & Murray, 1994): minder inspanningen
om bepaalde bevolkingsgroepen degelijk op te leiden
 In laatste decennium is de oorspronkelijke controverse wat gezakt, en is gedragsgenetica
redelijk mainstream
 Uitzondering: veel controverse over sexuele geaardheid:
 Als homosexualiteit weinig erfelijk is, kan je het ook “afleren”?
 Omdat wetenschappelijk onderzoek ook misbruikt kan worden voor politieke en ideologische
doeleinden, hebben onderzoekers de belangrijke verantwoordelijkheid om correct en
genuanceerd hun bevindingen te communiceren
 Kennis is beter dan onwetendheid
2.10 Samenvatting
 De meest overtuigende evidentie voor de genetische en omgevings-invloeden op gedrag en
PH komt van bevindingen die verkregen zijn adhv verschillende methodes (die andere vooren nadelen hebben)
 PHtrekken zoals E, N hebben matige erfelijkheid, zoals ook drankgebruik, roken, sommige
attitudes en overtuigingen
 Een groot deel van de variantie is echter ook toe te schrijven aan omgevingsinvloeden
 Hiervan is een groot stuk voor rekening van niet-gedeelde omgevingsaspecten- ervaringen
dus die uniek zijn voor siblings
 Hedendaags onderzoek toont echter aan dat klassiek denken in termen van additieve,
onafhankelijke invloeden niet opgaat: genen beinvloeden omgeving en omgekeerd
26
Hoofdstuk 7: Fysiologische benaderingen van persoonlijkheid
 Vragen
 Welke zijn fysiologische correlaten of indicatoren van persoonlijkheidstrekken?
 Zijn er biologische substraten die onderliggend zijn aan aspecten van persoonlijkheid?
 Welke?
3. Inleiding
 Hersenletsel kan leiden tot veranderingen in persoonlijkheid
 Meest voorkomende verandering: moeite met inhibitie of controleren van impulsen
 frontale lobben; executieve controle centrum van het brein;
vaak geen probleem met herstellen van andere (cognitieve) capaciteiten
 Symptomen: spontane uitbarstingen, plotse stemmingswisselingen, woedeaanvallen,
storend gedrag
Phineas Cage
 Phineas Cage: een van de bekendste gevallen in neuro-psychologie
 Treinspoorwerker 19de eeuw. Aangenaam, vriendelijk, hardwerkend, graag gezien
 Ongeval waarbij ijzeren staaf door kaak geschoten werd, door voorhoofd
(beschadiging frontale hersenstructuren).
 Overleeft en herstelt
 Intellectuele vermogens intact
 PH: sterk veranderd: agressief, impulsief,
kon geen plannen tot uitvoer brengen, gedroeg zich niet
meer naar maatschappelijke normen (maar later weer
bijgedraaid?)
 Schedel is bewaard gebleven en veelvuldig onderzocht
 Eerste bekende voorbeeld in hoe hersenwerking (of schade daaraan) een invloed kan
uitoefenen op PH
 Ook andere historische voorbeelden van link tussen fysiologie en persoonlijkheid (Eliot)
27
3.1 Vroege voorlopers van een fysiologische benadering van PH:
a. Temperamentsleer
 Hippocrates en Galenus (2de eeuw NC)
 4 types personen obv hoeveelheid van bepaalde lichaamsvochten
 slijm -- flegmatisch - kalm, bedacht, passief
 bloed -- sanguinisch - levendig, gelukkig
 gele gal -- cholerisch - vlug kwaad, onstabiel
 zwarte gal -- melancholisch – pessimistisch, ongelukkig, somber
 MAAR geen empirische ondersteuning
b. Sheldon’s fysiologische benadering van PH
 William Sheldon ’30 en ’40 van vorige eeuw
 Lichaamstype bepaalt iemands PH
 Endomorf (dik): Sociaal, maakt graag plezier
 Mesomorf (gespierd): Assertief, ruw
 Ectomorf (mager): Bedachtzaam, introvert
Endomorfe type
= pycnicus
Mesomorfe type
= atleticus
Sterke ontwikkeling van de buik en Sterke ontwikkeling van de
de zachte delen van het lichaam.
spieren.
Ze zijn vet, zacht en rond.
Viscerotone type
Joviaal, relaxed, sociaal en ze
houden van eten.
Ectomorfe type
= leptosoom
Een wat overhellend, weinig
vlezig lichaam.
Persoonlijkheidskenmerken
Somatotone type
Cerebrotone type
Fysiek ingesteld, veel energie
hebben. Ze zijn moedig,
assertief en competitief.
Overdenkt makkelijk de dingen
eerder dan handelend op te
treden. Ze bekijken de wereld
wat teruggetrokken en zijn vaak
artistiek ingesteld.
28
 MAAR: lichaamstypes en PH werden gemeten door dezelfde persoon (geen blinde ratings)
Replicatie bleef uit
 Tegenwoordig focussen fysiologische persoonlijkheidsonderzoekers niet meer op zo’n
globale lichamelijke indicatoren, maar op meer precieze fysiologische aspecten of substraten
 Fysiologische karakteristieken: functioneren van organische systemen binnen het lichaam
 voordeel dat dit betrouwbaar kan gemeten worden.
3.2 Fysiologische systemen
Verwijzen naar functionele systemen die aan de basis liggen van de werking van een organisme
bv:
 Zenuwstelsel (inclusief hersenen en zenuwen):
nodig om te denken en te reageren op de omgeving
 Cardiologisch stelsel (hard, aders en bloedvaten):
nodig om te leven
 Musculoskeleton stelsel (spieren en botten die alle bewegingen mogelijk maken):
nodig om te bewegen/handelen naar de omgeving
 verschillen in fysiologie creëren, dragen bij of indiceren verschillen in psychisch
functioneren. (bv gevoeligheid voor luide geluiden; ontwijken van drukte)
 Fysiologische theorieen ivm persoonlijkheid gekenmerkt door eenvoud (simplicity) en
spaarzaamheid (parsimony). Veel andere factoren hebben een invloed op persoonlijkheid.
Fysiologie is niet alles bepalend. Je kan bijvoorbeeld een sensatie zoekend karakter hebben
maar dit kan tot uiting komen in bv gokken of je kan politieman worden.
 Zenuwstelsel: hersenen, zenuwbanen: autonoom zenuwstelsel bestaat uit 2
subsystemen:
 Sympathisch (fight/flight)
 Parasympatisch (rest-and-digest)
 Verwijzen naar conceptuele systemen, hoe zenuwstelsel
geactiveerd wordt
 Hart-en bloedvatenstelsel
 Musculoskeleton: spieren en botten
 subtiele sierveranderingen voor emoties aan te geven (facial EMG)
 Voordeel: parameters zijn relatief objectief meetbaar
 in vergelijking met vragenlijsten
Nadeel: fysiologie is niet enkel verbonden met PH, bv leugendetector
29
3.3 Hoe hangen deze samen met PH?
  Onderscheid tussen fysiologische correlaten of indicatoren, en fysiologische/biologisch
causale invloeden
 Fysiologische correlaten of indicatoren: fysiologische kenmerken die samenhangen met PH of
gedrag, zonder noodzakelijke causale samenhang
Variabele : PH, FK (fysio)logische kenmerken): GEEN CAUSAAL VERBAND
 Enkele voorbeelden
 Versnelling hartslag en angst (hoewel: William James)
Hartslag is de output van de emoties.
James zegt dat men bang wordt omdat de hartslag versnelt.
 Temperatuurstijging en woede
 2:4 vingerratio en mannelijkheid bv. onderzoek Van den Bergh
mannen (mannelijke kenmerken) hebben langere ring dan wijsvinger.
Experiment: mannen met langere ringvinger wisselen meer munten in bij vrouw
 Iris en persoonlijkheid
 Vorm gezicht (cfr. Carre psych Science)
 Iris en persoonlijkheid (Larson, 2007):
“De ogen zijn een venster op de ziel”
geen replicaties
 Vorm gezicht (width to height ratio) en aggressie (Carre, 2009, PsychScience):
correlaat en signal
Breedte t.o.V. hoogte gezicht
Breed = agressiever (meer fouten bij hockey)
= correlaat en singaal:
mensen zien spontaan dat mensen met een
breed gezicht agressiever zijn!
30
 Fysiologische/biologisch causaal substraat: fysiologische kenmerken (verschillen in) zijn de
oorzaak van bepaalde persoonlijkheidseigenschappen (verschillen in)
 Verschillen in hersenhelftactiviteit en emotionaliteit
 Testosteron (2:4 digit ratio) (tijdens zwangerschap bloedvermenging mama)
 Expressie Pax6 gen: iris & anterieure cingulate cortex Wat je denkt en voelt
3.4 Doel van fysiologische benadering:
Is er een link tussen individuele verschillen in fysiologie EN individuele verschillen in psychologisch
functioneren?
als indicator
als causaal model
 Theoretische brug tussen persoonlijkheidsdimensies en fysische variabelen om de
fysiologische concepten te gebruiken om persoonlijkheid te verklaren.
 Tonen sommigen een sterkere fysiologische reactie onder bepaalde condities dan
anderen?
 Belang van theoretisch model dat stipuleert
 hoe PH en situatie interageren in het voortbrengen van specifieke responsen, hoe
deze responsen zich fysiologisch kunnen uiten (indicator)
 In welke mate PH op zich biologisch substraat heeft
Figuur 7.1 in boek
Figuur 7.1 volgens prof
Voorbeeld
uitleg
Alles heeft een biologische basis, is een gevolg
van de hersenen
MAAR
Daarom nog niet genetisch
Interreageerd met bepaalde situatie met gevolg
van een bepaalde respons.
Bv: examen met onherkenbare vragen, respons
is stress, indicator is bv hartklopping, zweten, …
31
 Opgelet bij dit hoofdstuk:
Samengebalde bespreking van enkele fysiologische indicatoren en substraten
Ingewikkeld domein: dikwijls zijn verbanden niet zo eenduidig als ze in het boek
voorgesteld worden; nog steeds veel discussie in dit domein (Dit hoofdstuk dient vooral als
inleiding, later in andere colleges meer gedetailleerde behandeling van materie)
3.5 Veelgebruikte fysiologische maten in persoonlijkheidsonderzoek
 Electrodermale respons/activiteit (huidgeleiding)
 Cardiovasculaire activiteit
 Hersenactiviteit
Andere: biochemische analyse van bloed en speeksel
 Nu nog vaak met elektroden en een hoop draden,
in de toekomst waarschijnlijk telemetrie (via radiogolven)
Fysiologische maat
Fysiologisch systeem Fysiologisch respons
systeem
Electrodermale
Zweetklerenactiviteit, Angst, schuld,
activiteit
gecontroleerd door
inspanning, pijn,
sympathisch
schrikken
zenuwstelsel
Cardiovasculaire
Bloeddruk en
Flight or fight, mentale
activiteit
hartslag
inspanning, stress
gecontroleerd door
autonome
zenuwstelstel
Hersenactiviteit
Electroencephalogram Spontane elektrische Alertheid,
(EEG)
activiteit van de
hersenactiviteit
hersenen
Uitgelokte EEG
Hersenactiviteit als
Aandacht, herkenning,
reactie op specifieke
cognitieve processen
stimuli
Neuroimaging (fMRI,
Energie metabolisme Specifieke gebieden van
PET)
van de hersenen
de hersenen zijn
verantwoordelijke voor
cognitieve controle,
emoties, geheugen, pijn,
beslissingen maken,
zintuiglijke verwerking
Voorbeelden gebruikt
in onderzoek
Geluid, mentale
inspanning,
emotionele stimuli,
pijnlijke stimuli
Stress, sociale angst,
inspanning, veel
cognitieve ballast
Rusten met gesloten
ogen, lezen
Emotionele stimuli,
vluchtige zintuiglijke
prikkels
Zeer verscheiden
Antilichamen
Immuun systeem
Immuun respons op infecties,
stress
Virus, bacteriën, stress
Testosteron
Hormonaal systeem
(steroid)
Agressie,
competitiedrang,
fysiologische drijfkracht
en libido, spiermassa
Taken met competitie,
agressie,
aantrekkingskracht
Cortisol
Hormonaal systeem (adrenal)
Stress respons
Serotonin, dopamine, MAO, …
Neurotransmitters
Overdacht van specifieke
zenuwsignalen
Levensgebeurtenissen, stress,
angst stimuli
Belonende stimuli, emoties
32
Stressrespons
 Algemeen: stressreactie bestaat uit activatie van twee systemen:
 Fight-flight respons: activatie sympatische systeem dat zorgt voor de snellere
reacties (bloedvatverwijdingen, hypervigilantie, bloeddruk, hartslag, etc: klaarmaken
voor actie) en inhibitie van parasympatisch systeem (rest and digest: houdt arousal
niveau laag, deze voet wordt van de rem genomen)
 Corticoide systeem (vanuit bijnierschors): langdurige beïnvloeding van het
metabolisme, immuunsysteem en andere lichaamsfucnties
Electrodermale respons/activiteit (huidgeleiding)
 Zweetklieren (bv. op handpalm) worden beïnvloed door activiteit van het sympathisch
autonoom zenuwstelsel: bereidt het lichaam voor op actie bij bedreiging of uitdaging
(Fight/flight)
 Bij arousal/opwinding: klieren produceren zweet
 De hoeveelheid zweet kan gemeten worden adhv de hoeveelheid electrische geleiding van 1
punt naar ander punt; je moet niet noodzakelijk ‘zweten’, het gaat om de vochtigheid van de
huid zonder deze noodzakelijk te voelen; het vocht geeft elektrische geleiding
 Wordt meestal verkregen via elektroden of sensoren die op het lichaamsoppervlak geplaatst
worden
 Geeft de mogelijkheid om de respons op verschillende stimuli te meten, zoals
 lawaai,
 emotioneel geladen fotos, filmfragmenten,
 pijn,
 stress,
 bepaalde emoties zoals angst, schuld etc..,
 en individuele verschillen hierin
 Ook in rust zijn er verschillen tussen mensen in huidgeleiding: gerelateerd aan angst en N
 sympathisch zenuwstelstel dat zich in een staat bevindt van chronische activatie
 Voordeel: niet-invasief, weinig discomfort
 Nadeel: beperkte bewegingsvrijheid, aspecifiek
Beperkte bewegingsvrijheid: recent life shirts ontwikkeld met een machinetje in zodat je
mobiel kan zijn.
Aspecifiek: zweetklieren ook actief bij fysieke inspanning, pikant eten, …
33
Cardiovasculaire activiteit
 Cardiovasculaire activiteit: hart
 Bloeddruk
 = de druk die uitgevoerd wordt door het bloed aan de binnenkant van de
vaatwanden
 Systolisch: bij samentrekken hartspier (groter): maximum druk
 Diastolisch: tussen samentrekkingen (kleiner): de overschot
 bv 12 over 8
 Onder invloed van sympatisch zenuwstelsel: Hogere druk geeft voorbereiding tot
actie weer bij dreiging of uitdaging (fight/flight)
 Maat van bv. reactiviteit op stress: hoge bloeddruk  stress
 Hartslag: slagen/minuut (BPM:beats per minute) :
 Gemeten door bv. interval tussen twee hartslagen (bv 1sec = 60BPM)
 Onder invloed van sympatisch en parasympatisch zenuwstelsel
 Sympathisch: voorbereiding tot actie, mobilisatie energie, cognitieve
inspanning :
versnelling hartslag
 Parasympatisch: rest-and-digest, verzorgt rem op hartslag = sneller
 Geeft voorbereiding tot actie weer
 Stijgt bij angst, opwinding, defensieve respons
 Daalt bij innemen van informatie, aandacht, orientatierespons
 Ook hier bestaan individuele verschillen in reactiviteit
 Depressieve adolescenten:
 Vader kwaad: hartslag gaat omhoog
 Moeder triest: hartslag gaat omlaag
 Hartreactiviteit: individuele verschillen in hoe fel hartactiviteit verandert onder bepaalde
stimulatie (bv. Stress)
 Bv. backward serial subtraction task:
“tel zo snel mogelijk af vanaf 4576 per 7”
34
 Mate van reactiviteit is geassocieerd met individuele verschillen in type A PH:
ongeduldig, competitief, vijandig
 Hangt samen met risico op hart- en vaatziekten (bv kransslagader ziekte)
 Wiskunde taak onder tijdsdruk: geeft stress: hartslag gaat omhoog
Meer recent(en niet in HB):
 Hartslagvariabiliteit: individuele verschillen in de mate waarin hartslag varieert over de tijd
 Dit lijkt, onder andere, samen te hangen met de vaardigheid om emoties te kunnen
reguleren
 Idee: reflecteert fysiologische flexibiliteit. Hoe groter variabilitieit, des te sterker de
parasympatische invloed op het hart
 Hoe meer hartslag op en neer gaan
 Meer parasympathisch systeem
 Rem werkt beter, meer variabiliteit, fysiologische flexibiliteit
 Beter emoties reguleren
Hersenactiviteit
 Informatieoverdracht binnen de hersenen:
 Binnen hersencellen: via electrische geleiding
 Tussen hersencellen: via chemische stoffen (neurotransmittors)
 Als gevolg van eerste: hersenen produceren (spontaan) electrische activiteit
 Gemeten via electroden op hoofd: electroencephalogram (EEG)
 Geeft activiteit van hersendelen weer in rust, of tijdens uitvoeren van een taak, of bij
bepaalde S
 Elektrische geleiding neuronen omhoog: activiteit omhoog
35
 Bv. Evoked potential techniek: EEG meting van hersenactiviteit bij het aanbieden van een
stimulus
 Bv. Aanbieden angstinducerende S: verhoogde activiteit
 Theorie: snelheid van geleiding ~ IQ (?)
 Opm ook rol in adolescentie?
Meer myelisatie: meer elektrisch
Myelisatie van achter naar voor van de hersenen
 Nadeel: weinig specifiek…: globaal activiteit meten
 Electro encephalogram (EEG)
 Hersen-visualisatie technieken (brain imaging)—geven info over structuur en functies van
hersengebieden door meting van bloeddoorstroming in specifieke gebieden in hersenen bij
uitvoeren van bepaalde taken
 DUS: uitvoeren bepaalde taak of in rust
 Meten van bloeddoorstroming in specifieke gebieden
 Informatie over functies en structuren van hersengebieden
 Positron emission tomography (PET)
Inbrengen van radioactieve stof in bloedbaan. Bij verval geeft deze electronen met positieve
landing af, die gemeten kunnen worden (per regio). Geeft dus hoeveelheid bloed (activiteit) in een
bepaalde regio aan
36
 Functional magnetic resonance imaging (fMRI):
Opsporen van veranderingen in bloed (locale reductie in desoxyhemoglobines) die optreden
in bloed bij verhoogde bloeddoorstroming adhv magnetische resonanties
 Nobelprijs Geneeskunde 2003(Paul Lauterbur and Peter Mansfield )
 Geeft dus aan welke gebieden actief zijn (verhoogde bloeddoorstroming) bv. bij het
uitvoeren van bepaalde taken (bv. geheugen, emoties, spraakherkenning, etc…)
Voorbeeld:
Negatieve prenten: frontale activatie bij Neurotiscisme-personen
 N ~ verhoogde gevoeligheid voor negatieve S
Positieve prenten: frontale activatie bij Extraversie-personen
 E ~ verhoogde gevoeligheid voor positieve S
 lage extraversie, verlaagde gevoeligheid voor positieve stimuli
Amygdala: kleine hersenstructuur in mediale temporale lob die belangrijke rol speelt bij verwerking
van emotionele informatie
Voorbeeld:
Amydala: verhoogde activiteit bij angst/threat detectie
Amygdala schiet in actie bij belangrijke gebeurtenissen, bv angst, vreugde, …
37
Andere:
 Biochemische analyse van bloed of speeksel
 Hormoonspiegels; weerspiegelen bv. veranderingen in immuunsysteem
 Testosteron: agressie, risicogedrag
 Cortisol: stress (bv. hogere niveaus bij verlegen kinderen)
 Oxytocine: gerelateerd aan attachment (gehechtheid) en vertrouwen
Oxytocine werkt mee bij opwekking weeën
= knuffelhormoon
 Hogere levels induceren vertrouwen, hechting
 Bij vrouwelijke ratten bij wie aanmaak wordt geblokkeerd: worden
vijandig en eten hun jongen op

Enzymes

Monoamine oxidase (MAO): enzyme in bloed dat neurotransmittors (chemische stoffen die
verantwoordelijk zijn voor communicatie tussen hersencellen) zou beïnvloeden: zou rol spelen bij oa
sensatie zoeken

(Terzijde: verband is wel niet zo eenvoudig: MAO kan invloed uitoefenen op de bijniermerghormonen
adrenaline en noradrenaline en de catecholaminetransmitters van de orthosympathische efferenten)
3.6 Persoonlijkheidsdimensies met fysiologisch substraat
 Extraversie-introversie
 Gevoeligheid voor beloning en straf
activatie
 Sensatiezucht
 Neurotransmitters en PH
 Ochtend/avondtype
 Hersenasymmetrie en affectieve stijl
Extraversie-introversie
Theorie van Eysenck:
E-I is een van de fundamentele persoonlijkheidstrekken die verschillen tussen mensen beschrijven
Belangrijk criterium: biologisch substraat
 Gemeten aan de hand van bv. Eysenck vragenlijst
 Hoge extraversie: praat graag, leert graag nieuwe mensen kennen en nieuwe
plekken, actief, snel verveeld, haat routine, uitbundig
38
 Lage extraversie: stil, teruggetrokken, verkiest alleen te zijn of slechts met enkele
vrienden ipv in menigte, verkiest het vertrouwde ipv het nieuwe
 VB van vragen:
 Are you a talkative person?
 Are you rather lively?
 Do you like going out a lot?
 Do you have many friends?
 Would you call yourself happy-go-lucky?
 …
Eysenck’s theorie: fysiologisch substraat
 Introverten hebben een hoger activiteitsniveau in het Ascending Reticular Activating System
(ARAS) hersensysteem (reguleert cortisol niveaus, geen eenduidig verband)
 Aras activiteit gaat om arousal; ARAS als poort voor cortisol naar cortex
 Mensen streven ernaar om ARAS activiteit op optimaal niveau te houden (Hebb):
juiste niveau voor juiste
situatie
 Introverten hebben chronisch teveel activatie/cortisol: vermijden extra stimulatie en
trachten hun niveau te verlagen (basislijn ligt hoger dus moeten zich meer inhouden
voor het optimaal niveau?)
 Extraverten hebben chronisch te weinig activatie/cortisol: trachten hun niveau te
verhogen en zoeken juist stimulatie (basislijn ligt lager dus moeten zich meer geven
voor het optimaal niveau?)
 MAAR onderzoek gaf aan dat I en E NIET verschillen in basis niveau (in rust), maar dat I WEL
meer reactief zijn bij gemiddelde stimulatie (in termen van EEG of huidgeleiding)
 Hierdoor heeft Eysenck zijn theorie bijgesteld: het verschil tussen E en I ligt niet in basislijn
arousal, maar reactiviteit van arousal (I reactiever: sneller en meer) bij stimulatie
 Hoe gemakkelijk arousal stijgt bij prikkels (I wilt dit afremmen door terug te trekken)
 DUS: bij keuzevrijheid zullen E meer activiteit en opwinding, stimulatie verkiezen dan I
 I presteren beter bij/verkiezen weinig stimulatie (anders overgeprikkeld)
39
 E presteren beter bij/verkiezen veel stimulatie (anders ondergeprikkeld)
 Verklaart gedragsverschillen tussen I en E
Eysenck’s theorie
 “KEUKEN TEST”:
 Wattestaafje horizontaal balanceren aan koordje
 Op tong leggen met 1 kant (20 sec)
 Dan citroensap op tong
 Wattenstaafje met andere kant op tong (20 sec)
 Als meer speeksel na citroen: aanduiding voor I (want hogere reactiviteit bij
stimulatie)
Zie ook
http://www.bbc.co.uk/science/humanbody/mind/articles/personalityandindividuality/lemons.shtml
Gevoeligheid voor beloning en straf
 Jeffrey Gray: biologische theorie van PH “reinforcement sensitivity theory”
 Persoonlijkheid is fundamenteel gebaseerd op de gevoeligheid van twee hypothetische
hersensystemen
 Gedragsactivatiesysteem, Behavioral Activation System (BAS):
 reageert op (cues tot) beloning en reguleert toenaderingsgedrag.
 Als er mogelijkheid is tot een beloning: toenaderingsgedrag
Bv. Eten zien bij honger, op fuif
 “versneller”
 Approach!
 Gedragsinhibitiesysteem, Behavioral Inhibition System (BIS):
 reageert op (cues van) bestraffing, frustratie, onzekerheid en reguleert
inhibitie, vermijdingsgedrag.
 Als er een mogelijkheid is van bestraffing: vermijdingsgedrag.
Bv. Eten zien bij ziekte, op fuif
 “rem”
 Bas = toenadering (beloning) (niet altijd positief, bv woede), BIS = inhibitie (bestraffing)
40
 Activiteit van BIS produceert gevoelens van angst; activiteit van BAS produceert impulsiviteit
 Mensen verschillen van elkaar in de activiteit/gevoeligheid van beide systemen
 Hoge BIS: gevoelig voor angst, vermijding, negatieve emoties, voorzichtig
 Hoge BAS: gevoelig voor impulsiviteit, toenadering, positieve emoties, zich erin
smijten
 Opmerking: uitzondering: woede=negatieve emotie (BIS) die gekenmerkt wordt door
impulsiviteit, toenaderingsgedrag (BAS). (cfr. Smits & Kuppens, 2005) woede = BAS
 Implicatie:
 Hoge BAS mensen leren beter door beloning dan lage BAS mensen
Criminaliteit heeft nochtans vaak hoge BAS
 Hoge BIS mensen leren beter door straf dan lage BIS mensen
 Bis zegt niet noodzakelijk iets over BAS en omgekeerd
 Ondersteund door onderzoek (Larsen et al.):
 Leertaak: zo snel mogelijk kleur benoemen van woord
 Conditie A: leren door straf:
10 cent afnemen bij fout antwoord
BIS~prestaties
 Conditie B: leren door beloning:
BAS~prestaties
10 cent toevoegen bij goed antwoord
 BIS/BAS proef Larsen et al, p205
 Leren BIS-ers meer door straf dan door beloning?
Leren BAS-ers meer door beloning dan door straf? p. 205
1) niet noodzakelijk : hoge BIS kan samengaan met hoge BAS
2) niet noodzakelijk op basis van voorgenomen resultaten: kan zijn dat iedereen goed leert
met beloning
 Is de conclusie uit het onderzoek dezelfde als uit het onderzoek over impulsieve personen?
 Impulsieve personen zoals delinquenten, psychopaten:
leren beter door beloning dan door straf
- Dat weten we niet, we weten enkel dat bij straf, prestaties~BIS, en bij beloning, prestaties ~BAS,
maar er is niets geweten over het absolute niveau (iedereen leert dan goed ?)
-
Neen, dit zegt net dat impulsieve personen beter leren door beloning dan door straf
-
(Belangrijke implicaties! Leren door beloning of straf is afhankelijk van individuele
verschillen!
-
!! Delinquenten: meer impulsief dus hogere BAS: hoe gedrag verbeteren? (itt. Straf))
41
 Integratie met model van Eysenck:
 Impulsief (BAS) = hoge E (en matige N)
 Angstig (BIS) = hoge N (en matig lage E of I)
 Wordt ook gerelateerd aan asymmetrische hersenactiviteit:
 BAS: relatief meer activiteit in L-hemisfeer
 BIS: relatief meer activiteit van R-hemisfeer
(zie later)

Sensatiezucht gaat om een ouder onderzoek

Combinatie van twee bevindingen:

Vroeger onderzoek over sensorische deprivatie:

Minimale sensorische stimulatie: weinig verdraagbaar (proefpersonen verkiezen daarboven
zelf extreem saaie stimulatie)
MAAR: individuele verschillen hierin!

Hebb’s theorie van een optimaal arousal niveau

Niet teveel, niet te weinig (als teveel: daling is belonend, als te weinig, stijging is belonend):
controversieel want soms is stijging van arousal dus belonend
MAAR individuele verschillen hierin!
42

Onderzoek van Zuckerman:
Koppelde individuele verschilsvariabele, “sensatiezucht” aan deze bevindingen.
= Tendens om spannende activiteiten op te zoeken, risico’s te nemen en verveling tegen te gaan

Hoge scoorders zijn minder tolerant voor sensorische deprivatie; hebben hoger niveau van stimulatie nodig voor
optimaal level van arousal

Ontwikkelde vragenlijst: Zuckerman’s Sensation Seeking Scale: avontuurlijke sporten, nieuwe ervaringen, voorkeur
voor “uit de bol gaan”, gemakkelijk verveeld

Gelijkaardig aan extraversie van Eysenck: ook positieve correlatie tussen E en SS

Interessante correlaten: SS: skydivers, meer sex-partners, zoeken meer risico op…, ook gelinkt aan gokken (zie
closer look):


Sensation seeking en impulsiviteit: verhoogt risico op verslaving

vooral tijdens adolescentie/vroegvolwassenheid: verhoging van reward dependence zonder maturatie
van prefrontale cortex die gedrag reguleert/controleert

Cfr ook risicogedrag tijdens adolescentie
Fysiologische basis voor sensatiezucht

Neurotransmittors—chemische stoffen die zorgen voor overzetting van zenuwimpuls van 1 zenuwcel
naar andere



Impuls in 1 cel chemische stof komt vrij tussen cellen  impuls in volgende cel
Monoamine Oxidase (MAO)—enzyme dat een optimaal level van neurotransmitters bewaart: breekt
neurotransmittors af
Fysiologische basis voor sensatiezucht

Te weinig MAO = te veel neurotransmitter;

Teveel MAO = te weinig neurotransmitter

Hoge SZ-personen hebben lagere niveaus van MAO, waardoor er meer neurotransmitter aanwezig is,
waardoor er minder makkelijk inhibitie kan plaatsvinden, en hierdoor zijn ze impulsiever, minder
controle over gedachten, emoties etc…

meer activatie, meer nood aan stimulatie om een optimaal level van arousal te bereiken (omgekeerd
aan E?)
Neurotransmitters en PH komt aan bod in andere vakken


Individuele verschillen in niveau van specifieke neurotransmitters wordt gelinkt aan individuele verschillen in PH

Dopamine—geassocieerd met plezier (bv. Cocaïne, maar erna een tekort)

Tekort aan Serotonine—geassocieerd met depressie en andere stemmingsstoornissen (bv. Prozac:
verhindert afbraak of reuptake van serotonine)

Norepinepherine—geassocieerd aan fight/flight respons
Omvattende PH theorieën obv neurotransmitter-PH links
43

Vb. Cloninger’s Driedimensioneel PH model

Novelty seeking—lage levels van dopamine: gaan op zoek naar plezier

Schade vermijden (harm avoidance)—serotonine

Beloningsafhankelijkheid—lage levels van norephinepherine

Andere theorieën kijken naar hoe genen de niveaus van neurotransmittoren beïnvloeden, en zoeken zo naar een
theorie van PH die gebaseerd is op genetische verschillen die aan de basis liggen van differentiële
neurotransmittorsystemen, hetgeen op zich aan de basis ligt van gedragsverschillen

Bv. D4DR gen: dopamine receptoren, en novelty seeking

MAAR moeilijk onderzoek, vele genen, vele effecten van NT, meeste PH-trekken worden door vele verschillende
genen uiteindelijk beïnvloed, verbanden niet altijd eenduidig
Ochtendtype/avondtype
Ochtend vs. avondtype?
 Er zijn stabiele verschillen tussen mensen in Ochtendtype/avondtype
 Oorzaak zou liggen in verschillen in onderliggend biologisch circadiaan ritme (ritme vd dag)
(circa: ongeveer; dia=dag)
 Verschillende biologische processen fluctueren op basis van een cyclus van gemiddeld 2425u: circadiaan ritme
 Bv. Lichaamstemperatuur: daalt voor slapen, stijgt voor opstaan, piek ‘s avonds
 Hormoonsecreties
 MAAR: er zijn grote individuele verschillen in de lengte van deze cyclus
 Hoe onderzocht? Adhv temporele isolatie studies:
 proefpersonen worden ondergebracht in een leefomgeving zonder enige
tijdsindicatie (klokken, maaltijden, slaap, licht, etc…),
 biologische functies worden gemeten:
 mensen verschillen sterk in de lengte van hun slaap-waakcycli,
temperatuurschommelingen etc… (16u-50u ipv 24u)
44
 Personen met korter ritme pieken (=ochtendmens) vroeger tijdens de dag (temperatuur,
alertheid etc), gaan vroeger slapen, worden vroeger wakker, dan personen met een langer
ritme (=avondmens)
 Personen met een korter ritme zijn eerder ochtendmensen, personen met een langer ritme
zijn eerder avondmensen
 Ochtendmensen best tussen 8 en 11
 Avondmensen best tussen 17 en 23
 cafeïne op het juiste moment nemen!
 Wat gebeurd er als mensen met verschillend ritme samenleven? (lagere kwaliteit van relatie)
 Mensen wonen het liefste samen met hetzelfde type
 Individuele verschillen in circadiaan ritme en in moment van piektemperatuur hangen
inderdaad samen met scores verkregen via een O/A vragenlijst
= voorbeeld van hoe biologisch, fysiologische processen aan de basis kunnen liggen van PHkenmerken
 Dit werd cross-cultureel en over de tijd bevestigd
Opmerking: cross-culurele validatie is aanwijzing (maar geen evidentie) voor biologische
grondslag. Waarom?
 Je blijft vaak zelfde stijl doorheen levensloop aanhouden, maar naarmate je ouder wordt
neig je wel meer naar ochtendmens
Hersenasymmetrie en affectieve stijl
 Gaat om frontale lobben
 naar waar kijken je ogen als je je concentreert op moeilijke vraag:
Cfr. REEKS VRAGEN: Wie keek naar R en wie naar L?
= indicatie voor L/R lateralisatie
 L: relatief meer R-hemisfeer activiteit
 R: relatief meer L-hemisfeer activiteit
Linker en rechter hersenhelft vertonen lateralisatie, dwz beide helften staan niet in voor exact
dezelfde functies, ze zijn “gespecialiseerd”.
45
Er is dus een “asymmetrie” waardoor de hersenhelften instaan voor de controle van specifieke
functies
 Bv. L: taal (centra van Broca en Wernicke)
Adhv bv. EEG kan men activiteit van beide hersendelen meten
 Bv. Alpha wave: omgekeerd verband met activiteit (figuur):
Des te lager alpha wave, des te meer activiteit
 L-hemisfeer is relatief meer actief dan R bij ervaren van positieve emoties
 R-hemisfeer is relatief meer actief dan L bij ervaren van negatieve emoties
 Vooral frontaal volgens theorie, maar zie figuur 7.6
 MAAR kwaadheid: L, dus lateralisatie slaat niet zozeer op positief/negatief, wel meer op
toenadering/vermijding (wat meestal overlapt met pos/neg maar niet voor alle emoties)
 Gerepliceerd in volwassenen, kinderen (zoet vs. bitter), dieren (cortisol na stress),
boedhistische monniken (zie http://player.omroep.nl/?aflID=3948907)
Boedhistische monniken vanwege jarenlange meditatie (sereniteit, positieve emoties):
inderdaad linkerhemisfeer meer actief
 Asymetrie is een stabiele persoonseigenschap over de tijd
46
 Dispositioneel positieve emoties ~ meer relatieve L frontale EEG (Mate waarin lateralisatie)
 Dispositioneel negatieve emoties ~ meer relatieve R frontale EEG
 Conclusie: affectieve stijl hangt samen met of kan voorspeld worden adhv relatieve
asymmetrie en hersenhelft activiteit
3.7 Samenvatting
 Studie van PH kent een biologisch luik waarin biologische aspecten gelinkt worden aan PHkenmerken, hetzij als
 Fysiologische metingen als variabelen die gecorreleert zijn met PH (indicatoren)
 Fysiologische gebeurtensissen of processen als causale mechanismen zien voor
Phtrekken (Causaal substraat)
 dit zijn tevens twee wijzen waarop fysiologische variabelen zinvol zijn voor de ontwikkeling
en uitbreiding van PH theorieën en onderzoek
 Opgepast: verbanden zijn dikwijls niet zo eenduidig als ze soms worden voorgesteld
47
Hoofdstuk 8 : Evolutionaire benadering van persoonlijkheid
4. Inleiding
 Vragen
 Hoe kunnen we fundamentele eigenschappen van de mens (als soort) verklaren?
 Hoe kunnen evolutionaire principes bijdragen tot een beter begrijpen van onze huidige
psychologie en persoonlijkheid?
 Hoe zijn psychologische verschillen tussen individuen en tussen M en V te verklaren door
verschillen in de uitdagingen tegenover dewelke beide stonden doorheen de geschiedenis?
Opdracht
 Wat stelt de evolutieleer? Welke principes liggen volgens deze aan de basis van de
eigenschappen van organismes zoals we ze nu kennen?
4.1 Evolutie en natuurlijke selectie
Basisgegeven:
 Iedereen heeft voorouders die erin geslaagd zijn om
 Te overleven tot de tijd rijp is voor voortplanting
 Zich voort te planten
 We hebben (deels) de mechanismen die door onze voorouders werden gebruikt om deze
doelen te bereiken (te overleven), geërfd.
Vóór Darwin waren reeds twee elementen van evolutie erkend:
- verandering doorheen de tijd (bv. fossielen: soorten die nu niet meer bestaan of anders
zijn)
- aanpassing aan de omgeving
Giraf (lange nek) , miereneter (smalle snuit),
mimicry
 Het gaat niet om verworven eigenschappen doorheen het leven dat je doorgeeft,
al zijn er recente aanwijzingen bij de moleculaire genetica dat dit ook mogelijk is
Natuurlijke selectie, revolutie in de biologie:
 Charles Darwin (1809-1882, VK)
 Reisde met “Beagle” wereld rond
 Ook Alfred Wallace: reisde veel naar buitenland en bracht exotische soorten mee terug
Had ook dezelfde ideeën als Darwin, correspondeerde ook met Darwin.
Heeft zijn boek gepubliceerd omdat hij dacht dat anders Wallace eerst zou zijn.
48
 Darwin’s revolutie in biologie:
ontwikkelde een theorie over het proces dat dergelijke adaptaties creëert en hoe
veranderingen over de tijd plaatsvinden:
1859: “On the origin of species by means of natural selection”
Overleven = blijven leven na de vijandige krachten van de natuur
Basisprincipes:
 Een organisme produceert meer nakomelingen dan er kunnen overleven en zich
voortplanten (er is altijd ‘verlies’)
 Bepaalde eigenschappen of varianten stellen een organisme beter in staat om te overleven
en zich voort te planten tot meer nakomelingen (natuurlijke variatie)
 Nakomelingen erven die eigenschappen over van de varianten die meer succes hadden om
te overleven en zich voort te planten
 DUS: de eigenschappen van succesvolle varianten worden overgeërfd, en de eigenschappen
van niet-succesvolle varianten niet
 Doorheen de tijd zullen de succesvolle varianten en eigenschappen de gehele populatie of
soort kenmerken
 Belangrijk begrip:
Adaptaties: deze eigenschappen die overgeërfde oplossingen weerspiegelen voor
overlevings- en voortplantingsproblemen gesteld door de vijandige krachten in de omgeving
DUS:
 de omgeving, natuur legt restricties op overleven
(bv. eten hebben, bescherming tegen weer, tegen vijanden etc…)
 organismen met bepaalde eigenschappen (adaptaties) slagen er beter in om met deze
uitdagingen, problemen om te gaan
 EN OMGEKEERD

doordat deze organismen zich meer voortplanten, worden deze eigenschappen ook meer
overgeërfd, schadelijke eigenschappen verdwijnen, nutteloze eigenschappen niet persé
= 1ste PRINCIPE natuurlijke selectie
 Enkele randvoorwaarden
 Variatie: Natuurlijke variatie: er is variatie tussen organismen van eenzelfde soort
(zelfs tussen siblings, van zelfde ouders) en hun eigenschappen (kenmerken van
mama en papa)
49
 Selectie: Sommige (‘fitte’) eigenschappen stellen een organisme beter in staat om te
overleven en zich voort te planten (adaptaties). Er moet een vijandige omgeving zijn
voor bepaalde eigenschappen
 Erfelijkheid: eigenschappen worden overgeërfd van ouders op kinderen
DUS: ‘fitte’ eigenschappen hebben grotere kans om te overleven in een populatie (“survival of the
fittest”)
DUS: eigenschappen verklaren door de link te leggen met hun evolutionair voordeel
Sexuele Selectie
 MAAR: het viel Darwin op dat vele eigenschappen geen direct overlevingsnut hadden of zelfs
juist overlevingskansen deden dalen,
 bv. Bonte kleuren, lange staarten, agressie, de pauw?
Bv. Pauw: staart valt op, niet makkelijk om weg te lopen (lomp), …
 gevaarlijk om te overleven
Hoe kan dit verklaard worden?
 2de PRINCIPE: Sexuele selectie: eigenschappen die bijdragen tot reproductieve succes van
organisme (voortplantingskansen) hebben ook grotere kans om over-geerfd te worden.
 Sexuele selectie: sommige inividuen zijn meer succesvol dan anderen wat betreft
voortplanting
 Deze verschillen zijn resultaat van competitie tussen individuen van dezelfde soort
 Twee vormen
 Intrasexuele competitie: leden van zelfde geslacht wedijveren voor sexuele toegang
tot leden van andere geslacht.
DUS: eigenschappen die in deze competitie tot succes leiden, worden meer overgeërfd
bv. Gewei, agressie, 2 mannen die vechten om een vrouw (tegen hetzelfde geslacht)
 Intersexuele competitie: leden van bepaalde sexe kiezen hun partner op basis van
eigenschappen van deze partner
DUS: eigenschappen die in deze competitie tot succes leiden worden meer overgeërfd
bv. Pauwestaart (teken van goede gezondheid), aandacht trekken/ indruk maken
DUS
 Twee principes waardoor bepaalde eigenschappen een grotere kans hebben om over-geërfd
te worden
50
 Natuurlijke selectie: eigenschappen met overlevingswaarde verhogen kans op
overerving en andersom: eigenschappen die overleving hinderen verdwijnen
 Sexuele selectie: eigenschappen met voortplantingswaarde verhogen kans op
overerving
Genen en inclusieve fitheid
 Tot nu toe (Darwin): focus op overleven en voortplanten van organisme (klassieke evolutie)
 Ontdekking van het Gen: DNA-pakket (verantwoordelijk voor specifieke eigenschappen) dat
wordt overgeërfd van ouder op kind.
= Kleinste unit (waarmee eigenschappen kunnen overgeërfd worden) van overgeërfde
informatie dat niet verder opdeelbaar is als functionele eenheid
→ Moderne evolutionaire biologen (o.a. Richard Dawkins) hebben Darwin’s theorie voor een deel
verlaten/ geherformuleerd :
De ontdekking van het gen als eenheid van overerving leidde tot cruciale inzicht dat natuurlijke
(overleving van organisme) en sexuele (voortplanting van organisme) selectie verschillende vormen
zijn van hetzelfde proces:
Genen zijn gericht op blijven bestaan, ze zorgen voor de eigenschappen die nodig zijn om te
overleven. Genen hebben het lichaam gemaakt om te overleven.
Overerving/voortbestaan van genen is cruciale faktor
- overleven is hiervoor noodzakelijk
- voortplanten is hiervoor noodzakelijk
 Door deze mechanismen is er
differentiële gen reproductie = basismechanisme van evolutie:
sommige genen hebben meer kans om overgeërfd te worden dan andere (nl. die genen die
leiden tot overleven en/of voortplanting)
 GEVOLG: theorie kan verder uitgebreid worden, niet meer beperkt tot individu zelf:
 Overlap van genen met andere mensen (bv familie)
51
Inclusieve fitheid theorie (Hamilton, 1964):
evolutietheorie die overerving van eigen genen centraal stelt
 Individu deelt genen met aanverwanten, dus
 Inclusieve fitness van genen:
- persoonlijk reproductief succes (hoeveelheid eigen nageslacht) - PLUS het effect dat het
individu heeft in het verzorgen van de voortplanting van je genetische verwanten (want deze hebben
deels dus ook jouw genen), gewogen door hun graad van genetisch verwantschap
 MET ANDERE WOORDEN: de overerving van een gen is functie van
 Hoe goed een organisme zelf overleeft en reproduceert
 Hoe goed een organisme kan zorgen dat verwanten overleven en
reproduceren (want deze hebben deels dezelfde genen) = inclusieve
Natuurlijk:
de baten van voor verwanten te zorgen (in functie van mate van verwantschap) mogen niet ten koste
gaan van eigen reproductie-succes
Broer/zus: veel inspanning
Achterneef: veel minder inspanning
 Mensen meer geneigd om meest dichte aanverwanten te beschermen.
diffentiële van genen!
 Opmerking: dit is nog iets anders dan het idee van groepsselectie:
= hypothese uit evolutionaire biologie/psychologie die stelt dat eigenschappen die de groep ten
goede komen (maar niet per se het individu), ook evolutionair overgeërfd worden
Bv. Altruisme (rechtstreekse functie van verwantschap met anderen of uit egoïsme (eye for an eye),
voor de groep te helpen)
Maar deze hypothese lijkt alsnog weinig evidentie te vinden (zeker niet bij dieren)
Produkten van evolutie-proces
Evolutieproces leidt tot creatie van eigenschappen: drie soorten
 Adaptaties
 Bijprodukten van adaptaties
 Ruis of random variaties
52
Adaptaties
 Adaptaties zijn de primaire producten van evolutie
Definitie: “een betrouwbaar zich ontwikkelende structuur in of eigenschap van het
organisme die de oplossing vormt voor een adaptief probleem, omdat het interageert met de
terugkerende structuur van de wereld rondom het organisme”
Omgeving stelt organisme voor uitdagingen; adaptaties zijn geëvolueerde eigenschappen die met
deze uitdagingen omgaan
 Geen genetisch determinisme
(assumptie: zekere constantie in omgeving is noodzakelijk)
 DUS
 Adaptief probleem: alles dat overleving of reproductie belemmert (natuurgeweld, rivalen,
voedsel, over- en onderbevolking, etc…)
 Adapaties zijn gevormd en geperfectioneerd over duizenden jaren, dus worden ze
gekenmerkt door efficientie, precisie, en betrouwbaarheid
MAAR soms niet meer nuttig in moderne tijden (mens veranderd snel), bv. xenofobie
“We leven in moderne tijden met de hersenen uit het stenen tijdperk”
Bijprodukten van adaptaties
 Bijprodukten zijn toevallige effecten of bijkomende functies van adaptaties, die echter niet
voor die reden ge-evolueerd zijn
bv. - neus: handig om een bril op te zetten
- ringvinger: middel om te tonen dat je een partner hebt
Ruis of random variaties
 Als gevolg van natuurlijke variatie: variatie in eigenschappen die louter op toeval gebaseerd
zijn, en die geen specifieke adaptieve functie hebben
 Bv. Verschillen in oorschelp
 MAAR “sleeping feature”: deze eigenschappen kunnen soms wel, door toeval of
veranderende omgeving, functioneel worden en uitgroeien tot adaptaties
bv. Stel geen zonlicht meer: grote oorschelpen worden evolutionair voordeel
53
4.2 Evolutionaire psychologie:
Principes van evolutie toepassen op het verklaren van psychologische eigenschappen:
 De mens vandaag de dag wordt gekenmerkt door (verschillen in) bepaalde eigenschappen
 Deze eigenschappen verklaren we door aan te geven hoe ze bijdragen aan het overleven en
doorgeven van genetisch materiaal
 Aannames van evolutionaire psychologie
 Functionaliteit: psychologische adaptaties zijn ontwikkeld om tegemoet te komen
aan adaptieve problemen
 DUS cruciaal: identificeren van evolutionaire functie van een bepaalde
eigenschap
 Waarom is angst belangrijk, geheugen, intelligentie, PH-eigenschappen etc…
Wat is de rol? Waarom hebben we het ontwikkeld? Hoe heeft het ons
geholpen in de evolutie?
 Domein- specificiteit: adaptaties zijn ontwikkeld door evolutionaire processen als
oplossing voor specifieke problemen en voor sommige problemen zijn er ook andere
oplossingen noodzakelijk
 Talrijkheid: er zijn vele adaptieve problemen, en dus zijn er vele verschillende
adaptaties ontwikkeld (maw een mens heeft vele verschillende eigenschappen, niet
slechts enkele, dit zou niet voldoende zijn om met ruime aantal problemen om te
gaan)/”modules”
 Bv. Angst voor vele omstandigheden (hoogte, slangen, spinnen…), cognitieve
vaardigheden (geheugen, voorspellen, etc..)
Empirisch testen van evolutionaire hypothesen
 Probleem: er is nog geen teletijdmachine ontwikkeld: we kunnen niet teruggaan in de tijd en
onderzoeken of bepaalde eigenschappen inderdaad het gevolg zijn van bepaalde
omgevingsuitdagingen.
“We weten niet hoe het Pleistoceen eruit zag” We weten nog veel niet
 Vandaar: evol psych is verplicht om hypothesen te genereren uit theorie die getoetst kunnen
worden en die de theorie bevestigen of ontkrachten, alternatieve hypotheses te ontkrachten
 Methode: verschillende niveaus (van abstract naar concrete, hedendaagse gevolgen) van
analyse in evol psych (hierarchische levels van analyse):
 Algemene evolutieleer: evolutie door selectie (deductieve methode)
 Midden niveau: specificatie, bv. Theorie van ouderinvestering en sexuele selectie:
 Specifiekere hypothesen:
54
 de sexe die de grootste investering moet doen voor het opgroeien van
nakomelingen, is het meest kieskeurig wat betreft partnerselectie
 De sexe die kleinste investering brengt, is meer competitief met
sexegenoten, om rivalen uit te schakelen tegenover kieskeurige andere sexe
Hieruit specifieke, toetsbare predicties ontwikkelen:
 Concrete niveau: specifieke, toetsbare predicties
 Vrouwen zijn meer kieskeurig, en kiezen partners die willen (bereidheid) en kunnen (middelen,
status) investeren, en scheiden mannen die dat niet meer doen
 Mannen zijn minder kieskeurig, en meer competitief met sexegenoten
 Vrouwen minder geneigd voor casual seks, minder behoefte aan seks, minder seks met
vreemden.
 Mannen meer bereid tot casual seks of seks met vreemden, meer in competitie met andere
mannen om toegang te krijgen tot vrouwen
 Twee methoden van uitvoeren van empirisch onderzoek als testing van hypothesen
 Deductieve methode “top-down”: vertrekt van theorie, leidt predicties af (theory-driven)
= top down
 Inductieve methode “bottom-up”: reasoning approach: vertrekt van empirische
bevinding, en stelt op basis ervan een theorie op (data-driven)
bv. Je stelt vast dat mannen meer moorden plegen dan vrouwen: waarom?
Omgevingsuitdagingen die anders zijn voor mannen dan vrouwen in geschiedenis?
Vrouw is zeker dat het kind van haar is, verzorging van het kind ligt vaak ook bij haar.
Vader is biologisch minder zeker van vaderschap.
 Opm: Beide zijn valide manieren om wetenschap te beoefenen, in alle disciplines.
55
 Als een theorie klopt met een observatie, wat kunnen we dan nog voorspellen?
Of andersom, een observatie dat een theorie ontkracht
 Evolutionaire psychologie krijgt vaak als kritiek dat het te vaag is, dit is niet terecht aangezien
er valide onderzoek wordt opgesteld
3 domeinen
 Evolutionaire psychologie formuleert hypothesen over 3 domeinen/niveaus van menselijk
functioneren/PH
 Menselijke natuur in het algemeen: verklaren van eigenschappen die alle mensen
kenmerken (de ‘fundamentele menselijke natuur’) Mens als soort
Bv; Mens is een sociaal dier (gericht op medemens, behoefte om erbij te horen)
 Voedsel delen, onderdak, … elkaar helpen, ander geslacht leren kennen, …
 Geslachtsverschillen: verklaren van verschillen tussen mannen en vrouwen
Mannen en vrouwen zijn andere adaptieve problemen tegen gekomen.
Vooral op gebied van seks en agressie. Mannen fysiek agressiever en meer casual sex
 Interindividuele verschillen: verklaren van verschillen tussen mensen in populatie
Menselijke natuur
Redenering:

Psychologische mechanismen die succesvol zijn voor overleving en voortplanting “overleven” mechanismen die dat niet/minder
zijn

Gevolg: de menselijke natuur is een gevolg van evolutionaire processen

Doorheen de tijd verspreiden de succesvolle eigenschappen zich in de populatie en kenmerken deze (bv. twee ogen…)

Voorbeelden van evolutionaire analyse van menselijke natuur (dus: fundamenteel menselijke eigenschappen)

Need to Belong (nood om ergens toe te behoren)

Helpgedrag en altruisme

Universele Emoties
Need to belong

Theorie:
1 van de belangrijkste uitdagingen voor mens is samen te leven in groep, noodzakelijk voor overleven


voedsel

verzorgen nakomelingen

verdediging

beschikbaarheid van partners
Eigenschappen die het succesvol samenleven bevorderen, hebben evolutionair voordeel
56

Bijvoorbeeld:

Angst voor uitsluiting/sociale angst (angst om negatief beoordeeld te worden door anderen)
cfr. Onderzoek ostracisme; rol ACC (pijn)
mensen die dit meer bezaten hadden meer kans op overleven en reproduceren dan mensen die hier ongevoelig voor zijn


Self-esteem hangt af van (kwaliteit) contacten met anderen

Gedrag dat groep bevoordeelt wordt positief bevonden (vriendelijkheid, helpgedrag)

vs. gedrag dat groep benadeelt (lief afpakken, agressie, lafheid) wordt negatief beoordeeld
Samengevat: need to belong is fundamenteel menselijke eigenschap
Helpgedrag en altruisme

Theorie: cfr. Inclusive fitness theorie

Helpgedrag van een persoon is een rechtstreekse functie van de mate waarin de geholpene bijdraagt aan overleving van de
genen van die persoon

Dus: predicties:


Helpgedrag daalt naarmate genetische overlap daalt (Figuur 8.2)

Helpgedrag daalt naarmate verwanten ouder zijn (Figuur 8.3)

Bestudeer Figuur 8.3 (p. 239)

Ondersteunen deze gegevens de centrale hypothese (“helpgedrag daalt naarmate verwanten ouder zijn”)?

Waar wel/niet?

Zoek zelf verklaringen hiervoor?
Universele emoties

Basisstelling: de wijze waarop emoties uitgedrukt worden (via gezicht) en de reacties die specifieke emoties oproepen,
reflecteren evolutionaire functie (dus om beter om te kunnen gaan met omgevingsuitdagingen)

Wat is de functie van faciale expressie? Verschillende visies


Signaal? Uiting/facilitatie van gedragstendens? Beinvloeden omgeving?
Voorbeeld:

Kwaad: uiten van dreiging, mobiliseren van energie om obstakel uit de weg te ruimen

Walging: zich afzetten van onplezierige stimulus

Angst: verhogen aandacht en klaarmaken om te vluchten
57

Als dit zo is, zouden emoties overal op dezelfde manier uitgedrukt worden (universele adaptieve functies)

Onderzoek Paul Ekman: bevestiging in verschillende culturen:
Grote overeenkomst tussen culturen in het toewijzen of herkennen van emoties aan bepaalde gelaatsuitdrukkingen
Zelfs bij afgelegen bevolkingsgroepen (geen invloed van westerse media)
Conclusie: De expressie van emoties is universeel (expressies worden ook overal correct herkend)??
MAAR:
- herkenning is niet hetzelfde als universele expressie…!
- expressie treedt zeker niet altijd op
- methodologische problemen bv. Taal
emotie vs. signaalfunctie voor
- discussie ronde juiste betekenis (uitdrukking van
sociale omgeving, …)
evolutionaire functie van
Zie les over emoties en persoonlijkheid
Geslachtsverschillen

Evolutionaire psychologie veronderstelt dat mannen en vrouwen

hetzelfde zijn in die domeinen waarin ze dezelfde omgevingsuitdagingen, adaptieve problemen tegengekomen zijn
doorheen de tijd

verschillen in die domeinen waarin ze verschillende omgevingsuitdagingen, adaptieve problemen tegengekomen zijn
doorheen de tijd

DUS: verwachting van geslachtsverschillen in die domeinen waarin ze andere uitdagingen tegenkomen

Vrouw baart kinderen, man niet:
als gevolg van dit verschil hebben man en vrouw dus verschillende eigenschappen ontwikkeld (weeën,
baarmoeder, etc… maar ook psychologische
verschillen)

oxytocine,
Belangrijk verschil volgens evolutionaire psychologie in adaptieve problemen:

Vrouwen staan in voor baren en voeden van nakomelingen; nood aan middelen (voedsel, bescherming etc)

Mannen zijn nooit zeker van vaderschap

Deze biologische realiteit is de oorzaak van (bepaalde) geslachtsverschillen op het vlak van psychologie en gedrag

DUS volgens evolutionaire psychologie: hoe geslachts/genderverschillen benaderen
1.
In welke domeinen komen M/V andere adaptieve problemen tegen?
2.
Wat zijn de geslachts/genderspecifieke wijzen die geevolueerd zijn om hiermee om te gaan?
3.
Welke sociale, culturele, en contextuele factoren beinvloeden verder deze geslachtsverschillen?
Geslachtsverschillen: agressie

Criminaliteitsstatistieken: Grote meerderheid van moord en slachtoffers van moord zijn mannen

Opm: Onderscheid tussen
- instrumentele agressie
- affectieve agressie
58
- directe fysieke agressie (M>V)
- indirecte agressie (M ? V)

Hoe verklaren?
Evolutionaire psychologie: Theorie van ouderinvestering en sexuele selectie

Vrouw: kan slechts weinig kinderen voortbrengen (weinig variantie), en investeert meest in opvoeding
(zwangerschap, voeding): kiezen zorgvuldig partner ipv omgekeerd

Man: kan vele kinderen voortbrengen, maar kieskeurige vrouwen:
Leidt tot grote potentiële verschillen, variantie tussen mannen in hoe succesvol ze zijn : kan veel, kan weinig = effective polygyny
Gevolg: hoe groter variantie, hoe groter competitie tussen mannen, meer risicovolle strategieën om aan partner te geraken of
om aan status en middelen te raken, zoals geweld

Dit principe wordt ook gezien als de oorzaak van sexuele dimorfie: verschillen in verschijningsvorm tussen mannen en
vrouwen in grootte, gespierde bouw.
Hoe groter competitie en verschillen in toegang tot voortplanting, des te groter verschillen tussen M en V
Bv. Zee-olifant (M 4 keer groter dan V) vs. mens: 12%
(inductieve methode)
Geslachtsverschillen
Jaloersheid:
Hoe jaloers ben jij? Geef punten op 10
Als je je inbeeldt dat je partner
-
Persoonlijke problemen vertelt aan iemand van jouw geslacht, Een hechte emotionele band heeft met iemand van jouw geslacht
-
Vrijt met iemand anders, Iemand anders aantrekkelijk vindt
Geslachtsverschillen: jaloezie
Biologische realiteit:

Man is nooit zeker van vaderschap. Als kinderen niet van hem zijn, steekt hij veel energie in de overleving van andere genen.
Heeft dus belang bij zekerheid over vaderschap (trouwe partner).

Vrouw: is zeker van moederschap. Heeft vooral belang bij investerende partner.

Geslachtsverschillen in jaloezie: relatieve verschillen


Vrouw: vooral emotioneel jaloers: wanneer partner emotionele band heeft, verliefd is op andere vrouw, dreigt zij
investering door partner te verliezen

Man: vooral sexueel jaloers: wanneer partner sexuele relaties heeft met andere mannen, dreigt hij zekerheid over
vaderschap te verliezen
Afgeleide predicties worden bevestigd in empirisch onderzoek:

vrouwen vinden emotionele ‘ontrouwheid’ erger dan sexuele, en omgekeerd voor mannen

Ook in termen van fysiologische arousal bij inbeelden

Cross-culturele bevestiging

MAAR recent meer debat
59

Bevestiging in 2de bach?
(deductieve methode)


Alternatieve hypothese “double shot”:

Als man denkt aan sexuele ontrouw, vreest hij ook voor emotionele ontrouw: dubbel erg

Als vrouw denkt aan emotionele ontrouw, vreest zij ook voor sexuele ontrouw: dubbel erg
MAAR niet bevestigd in onderzoek:

Studie: wat als uw partner een emotionele relatie heeft, maar geen sexuele/een sexuele relatie heeft, maar geen
emotionele:
Zelfde resultaten: duidelijk geslachtsverschil
Ook cross-cultureel geen bevestiging
Geslachtsverschillen: aantal sexuele partners

Wat denk je?
Hoeveel vrouwen op 100 zeggen ja?
Hoeveel mannen op 100 zeggen ja?

Ga je mee iets drinken vanavond?

Ga je mee naar mijn kot vanavond?

Gaan we vrijen vanavond?

Vanuit zelfde theorie:
Door differentiële investering in nakomelingen (V>M): mannen kunnen hun reproductieve succes verhogen door meerdere
partners te hebben, hebben dus relatief meer evolutionair voordeel bij meerdere partners
Uit zich in:

Voorkeur voor meer partners (“Hoeveel bedpartners zou je in de komende maand, jaar willen hebben?”: M>V)

Effectief meer partners

Grotere bereidheid tot sex met vreemden

Voor mannen is uiterlijk meer belangrijk in partnerkeuze (gezonde genen) voor vrouwen zorgzame karaktertrekken en
middelen (Hoewel: voor beide zijn PHtrekken als lief en begrijpend en interessant het belangrijkste)
60
4.3 Individuele verschillen
 Tot nu toe: evolutionaire verklaringen die de menselijke natuur of man-vrouw verschillen
verklaren
Bv; Mensen verschillen op gebied van IQ, stel IQ om met individuele problemen om te gaan
zoals bijvoorbeeld plotse veranderingen, nieuwe dingen, inspelen op veranderingen in
omgeving (match jezelf en omgeving)
 MAAR: hoe individuele verschillen ve rklaren?
Want evolutionaire processen tot nu toe zelfde voor iedereen of voor zelfde geslacht?
 Dit is dan ook het meest uitdagende en moeilijke niveau van analyse voor evolutionaire
psychologie
 Verschillende verklaringen
1. Omgevingsinvloeden zorgen voor individuele verschillen in algemene psychologische
mechanismen
 bv. eelt (bv mensen die schoenen aan hebben minder eelt op voeten)
 bv. iedereen heeft Need to belong, maar door opvoeding en ervaringen
drukt dit zich anders uit, bv. Dominantie vs. submissie
sterke personen in groep: meer geneigd tot submissie
 mensen in stabiel gezin neigen meer naar zelf stabiel gezin te stichten later,
onstabiel gezien is vaak meerdere partners, scheiding ,…
2. Overerfbare ind verschillen die contingent zijn op andere trekken:
 bv. Interactie met lichaamsbouw: wijze om iets te bereiken wordt bepaald door
fysieke kenmerken
 Stel: twee strategieën in sociale interactie die evolutionair voordelig gebleken zijn:
 Agressie; reactief erfelijk (secundair evol)
 vriendelijkheid
 Effectiviteit hiervan hangt wel af van (je perceptie van) je fysieke lichaamsbouw:
verklaart individuele verschillen (zie vorige les)
 Maar evidentie is beperkt (bv. delinquenten hebben gemiddeld genomen meer
gespierde lichaamsbouw)
 Welke strategie je gebruikt hangt af van anderen evolutionaire kenmerken die je al bezit (bv
fysiek)
61
3. Frequentie-afhankelijke strategische ind verschillen:
 Evolutionaire processen bepalen doorgaans eigenschappen van gehele soort
 Belangrijke uitzondering: frequentie-afhankelijke selectie:
Een bepaalde eigenschap heeft slechts evolutionaire (lees: gen-overlevings-) waarde als deze
in een beperkte proportie in de populatie voorkomt
 Voorbeeld: linkshandigheid: voordeel bij gevecht (onverwacht voor tegenstander),
maar slechts als minderheid van populatie linkshandig is. Voordeligheid is er enkel als
minderheid linkshandig is
 Man-vrouw ratio: gelijk, als ongelijk, zorgt evolutie terug voor balans
 meer vrouwen: mannen worden selectiever
(Opm: deel over sexuele strategieen, life history changes valt weg)
 Psychopathie: manipulatief, profiteren van welwillendheid van anderen
Enkel voordeel indien minderheid psychopaat is, anders altruïsme? Vertrouwen?
OPMERKING: psychopathie slechts middelmatig erfelijk? Psychopaten gebruiken
vaak seksuele strategie om uit te buiten, dit draagt ook bij tot voortplanting
psychopathie. Adaptatie ipv pathologie?
 K-strategie: inspanning loont en is belangrijker dan veel partners
Hoog K: sterk gehecht aan ouders, vermijden risico’s voor overleving, zoeken lange
termijn relaties en investeren heftig in hun kinderen.
4. Optimaal niveau van PH trek varieert over plaats en tijd
Optimaal punt (verhouding) van extraversie en introversie op bepaald moment
Meer recent: D. Nettle (2006): de evolutie van persoonlijkheidsvariantie (niet in handboek)
 Hypothese: zowel hoge als lage scores op de Big 5 persoonlijkheidstrekken hebben
evolutionaire voordelen en nadelen (zelfde “fitness”), afhankelijk van moment en
omstandigheden
 Bv. Dingemanse:
mees: fitheid van exploratief gedrag afhankelijk van schaarste
(sensatiezoekend, exploreren) vs. overvloed van voedsel (bedeesd).
 Dus elke positie wordt gekenmerkt door een trade-off tussen voor-en nadelen.
 Er is geen algemeen optimale positie (afhankelijk van omstandigheden, geslacht,
etc…), en zodoende blijft de variantie hierin in de populatie bewaard.
62
4.4 Big Five en evolutie
 Big five als elk afzonderlijke reacties op adaptieve problemen?
 Verschillen blijven bestaan door het balanceren van de selectie, verschillende
niveaus van een trek zijn dimensie zijn adaptief in verschillende omgevingen
 Difference-detectingmechanisms: opmerken en onthouden van individuele
verschillen die relevant kunnen zijn voor sociale problemen op te lossen
Voor- en nadelen van Big Five:
 Neurotiscisme:
 + aandachtig voor gevaar
 - stress, depressie, gezondheidsrisicos
 Adaptatie: waakzaamheid voor social gevaar
 Extraversie:
 + Voortplantingsvoordeel, sociale bondgenoten, exploratie
 - Familiale stabiliteit, fysieke risico’s
 Adaptatie: goed in korte termijn paren
 Openheid:
 + Creativiteit, aantrekkelijkheid
 - Psychose, afwijkende overtuigingen
 Vriendelijkheid:
 + Empathie, harmonieuze relaties, helpend
 - Wordt makkelijker bedrogen & belogen, niet egoïstisch
 Adaptatie: samenwerken
 Conscentieusheid:
 + Langetermijn denken, betere levensverwachting
 - Rigiditeit, geen onmiddelijke fitheid
 Adaptatie: lange termijn doelen nastreven
63
5. Aan de hand van verschilsdetectiemechanismen
De mens wordt geconfronteerd met adaptieve problemen: sommige gaan hier beter mee om dan
anderen
Mensen zijn uitgerust met detectie-mechanismen om te identificeren hoe anderen met de
fundamentele adaptieve problemen omgaan
DUS: De big five ZIEN heeft overlevingswaarde, het geeft vervolgens mensen rollen.
 Wie heeft veel kans om te stijgen op sociale ladder? Wie is de baas?
Extraversie, dominantie herkennen
 Wie kan er goed samenwerken en is dus een mogelijke partner? Met wie ga ik om?
Vriendelijkheid herkennen
 Wie is betrouwbaar en kan werk verzetten? Op wie kan ik rekenen?
Gewetensvolheid herkennen
 Wie zal me bezwaren met eigen persoonlijke problemen en is labiel in
samenwerking? Wie vermijd ik best? Neuroticisme herkennen
 Bij wie kan ik terecht voor goed advies? Aan wie vraag ik raad? Openheid, Intellect
 MAAR: redelijke indirecte hypotheses
Wat was belangrijk om in anderen te herkennen om evolutionaire doelen te bereiken?
4.5 Beperkingen van evolutionaire psychologie
1. Ongekend verleden
 adaptaties zijn gevormd over een lange tijdsperiode van evolutie, en we kunnen niet
teruggaan om met zekerheid vast te stellen wat welke veranderingen heeft
veroorzaakt
 Bv. Gingen vrouwen mee op jacht of niet?
 Dus we moeten inferenties maken.
 Door meer trachten te leren over evolutionaire mechanismen trachten we ook meer
te weten te komen over ons verleden
 We proberen door te kijken naar onze angsten, te zien wat vroeger de gevaren
waren
2. Onbegrepen fenomenen
 er zijn nog veel zaken waar evolutionaire theoretici geen antwoord op hebben (ook
relatief jonge tak van wetenschap)
 bv. psychopathologie
64
3. De wereld is anders nu
 Moderne omstandigheden zijn zonder twijfel sterk verschillend op vele vlakken met
vroegere tijden. Wat vroeger adaptief was is dat nu misschien niet meer, en
omgekeerd
 bv. Individualiteit, originaliteit, grote bevolking, mondialisering
4. Alternatieve verklaringen
 Het is soms mogelijk om met alternatieve (evolutionaire) theorie hetzelfde fenomeen
te verklaren
 Bv. Altruisme: agv kinship of agv reciprociteit?
 Bv. Angstinducerende stimuli: spin vs. geweer
 Maar dit is ook voordeel: de bedoeling in de wetenschap is dan om competitieve
predicties te genereren en te toetsen aan de empirie (finale toetssteen)
5. Moeilijk toetsbaar
 Evolutionaire hypothesen worden soms geacht niet toetsbaar te zijn (criterium voor
ware wetenschap, cfr. Popper)
 Nl. Wat is een fitte karakteristiek: datgene dat overgeërfd wordt in
de populatie
 Wat wordt overgeerfd? Een fitte karakeristiek
 DUS: wat evolutionair voordeel is, is wat er bestaat, wat niet voordelig is bestaat niet:
niet te toetsen
 EN: niet te toetsen doorheen evolutie over eeuwen heen
 Maar: recent pogingen om specifieke hypothesen af te leiden uit theorie,
en te toetsen aan empirie
Drie Misverstanden
1. Evolutionaire verklaring is moreel excuus.
De moraal is van een andere orde (bv. itv maatschappelijke implicaties)
Mannen agressiever dan vrouw : geen excuus voor agressief gedrag
2. De evolutionaire verklaring is een motief:
mensen doen dit of dat omdat ..
Evolutionaire verklaringen zeggen niet noodzakelijk iets over motieven, psychologische processen
bv. sex: dient voor voortplanting van genen, maar dit is wel het laatste dat door je hoofd
speelt als je een knappe jongen, meisje tegenkomt in een cafe
65
3. Het is niet eerlijk, het is discriminerend.
De gevolgen van de verklaring tellen niet. Geslachtsverschillen
4.6 Samenvatting
 Selectie (natuurlijke en sexuele) is de sleutel van de evolutie, en van verandering in een soort
over de tijd
 Eigenschappen die leiden tot meer genetische replicatie verspreiden zich in de populatie
 Evolutionaire psychologie bedient zich van deductieve en inductieve wijze van
wetenschapsbeoefening
 Wordt toegepast op 3 niveaus van persoonlijkheidsanalyse:
 De algemene, fundamentele menselijke natuur
 Geslachtsverschillen
 Individuele verschillen
 Evolutionaire psychologie heeft verschillende beperkingen
MAAR het biedt een waardevol nieuw begrippen- en denkkader dat bestaande theorieën
over PH kan aanvullen
66
Hoofdstuk 11 : Motieven en persoonlijkheid
Vragen
 Wat drijft mensen om te doen wat ze doen?
 Wat zijn de fundamentele psychologische motieven die mensen kenmerken?
 Hoe verschillen mensen hierin en met wat hangt dit samen?
 Noem enkele (basis)behoeften of motieven die de mens kenmerken of diens gedrag
drijven?
 Rangschik deze volgens mate van belangrijkheid
5. Inleiding
 Dispositionele benadering: op zoek naar onderliggende trekken om gedrag te verklaren
 Motivationele psychologie: zoeken naar onderliggende motieven of drijfveren achter
gedrag van mensen
“Wat drijft mensen om te doen wat ze doen?”
 Universele motieven
 Stabiele ind verschillen
DUS
 PH bestaat uit een set van interne motieven
 Deze motieven oefenen via bewuste of onbewuste mentale processen een invloed uit op
gedrag, gevoelens, gedachten
5.1 Basisbegrippen
 Motief: interne staat of kracht die gedrag opwekt en stuurt naar een specifiek object of doel
die u drijft om dingen te doen
 Een motief komt voort uit een tekort (deficit). Hierdoor onstaat er een spanning of
discrepantie die een behoefte (need) teweegbrengt
 Behoefte is een een gevoel van spanning in een persoon
 Dit veroorzaakt een interne kracht (motivatie) die gericht is op een specifiek object
 Motieven verschillen in type en hoeveelheid, verschilt ook naargelang situaties en personen
Deze verschillen kan je meten en zijn geassocieerd met belangrijke levensuitkomsten. De
verschillen zijn bovendien redelijk stabiel over de tijd en motieven kunnen een antwoord
geven op de vraag: waarom doen mensen wat ze doen? (motivationele psychologen)
 motieven kunnen voorkomen uit tekort maar ook uit behoefte om te groeien
67
 Kracht wordt omgezet in
 covert gedrag (gedachten fantasieën)
 overt gedrag (dingen doen)
 DUS: theoretisch model
 Wanneer behoefte vervuld wordt, daalt spanning, discrepantie (hetgeen leidt tot
bekrachtiging) (conditionering, ook van het zoekgedrag om behoeftes te bevredigen)
 Gevolg: motieven drijven mensen om dingen rondom hen op te merken, te denken, en zich
te gedragen zodat nood, tekort vervuld kan worden
5.2 Motieven: kenmerken
Onderscheid: motieven als trait vs. state
 Trait: nood, tekort keert terug, of nooit genoeg.
DUS stabiele kenmerken: relatief stabiel doorheen de tijd
 individuele verschillen in soort en sterkte (bv vriendschap of veiligheid)
 Interne drijfveer
 verschillen zijn meetbaar
 Liggen aan oorzaak van resultaten in het leven
succes en tevredenheid in relaties, werk
 State: nood verbonden aan specifieke omstandigheden
 Afhankelijk van individu en omgeving (interactie)
 Bv. Als taak niet lukt
68
5.3 Motieven: Welke?
 Zie jullie antwoorden (veiligheid, vriendschap, voortplanten)
 Zie vorige colleges:
 Eros en Thanatos
Freud veronderstelt dat veel van ons gedrag gedreven wordt door onbewuste
drijfveren.
Super ego: maatschappelijke norm
Ego: manager van PH, gedrag = aanvaardbaar compromis tussen strenge waarden en
normen superego en anderzijds drijfveren en lusten van het id
id: eros (libido) en tanatos (agressie)
Seks en agressie zijn de grote drijfveren van de mensen
 Need to belong
5.4 Specifieke theorieën: 2 grote tradities:
 Academische traditie (beschrijvend)
 Humanistische traditie (normatief; ideaal beeld van de mens, hoe de mens in
elkaar zit)
Academische traditie
 Henry Murray: Theorie van behoeftes
Behoefte (need): een bereidheid om een bepaald gedrag te stellen onder bepaalde
omstandigheden
 Behoeftes verwijzen naar een staat van spanning
 Bevrediging van de behoefte gaat samen met een afname van spanning
 DUS Murray: proces van spanningsvermindering is bevredigend, niet de spanningsloze staat
achteraf
 Gevolg: soms zoeken mensen spanning op te drijven om daarna weer te laten
afnemen (bv. Horrorfilms, op zoek gaan naar ervaringen van negatieve emoties)
 Anders zouden mensen ervoor zorgen dat ze geen behoeftes hebben en dan volgt er
ook geen spanning.
 Waarom horrorfilms kijken:
 Adrenaline rush (calorieën verbranden), habituatie, de tegenreactie op angst
geeft geode gevoelens, een soort hive
 Het wordt ons vroeg aangeleerd (roodkapje, sneeuwwitje zijn redelijk
gruwelijk). We leren jong over negatieve emoties, wanneer zijn deze emoties
nuttig. Via deze sprookjes leer je in een veilige omgeving met negatieve
emoties omgaan.
69
 Murray stelde lijst van fundamentele menselijke behoeftes op (cfr. p. 335) lijst nt vanbuiten
 Bv. Need voor sociale affectie, ambitie, prestatie, …
 Elke behoefte is geassocieerd met specifieke
 Intenties, wensen: goede relaties hebben, succes hebben
 Emoties: liefde, trots
Bv behoefte affiliatie: vervuld = liefde, niet vervuld = frustratie
Bv behoefte ambitie: vervuld = trots, niet vervuld = kwaad
 Actietendenzen: tijd doorbrengen met anderen, hard werken
 Geassocieerde trekken (persoonskenmerken): vriendelijkheid, volharding
 Iedereen heft zijn eigen hiërarchie van behoeften
 Motivatie is dynamisch: wederzijdse invloed van krachten binnen een persoon; de
interactie van verschillende motieven binnen een persoon
Enkele van murray’s opgelijste behoeften georganiseerd in vijf niveaus
Ambitie



Prestatie: objecten, ideeën of anderen baas zijn of manipuleren
Tentoonstelling:het middelpunt van de belangstelling zijn
Orde: dingen kunnen organiseren, ordelijk zetten, precies zijn
Status verdedigen:

Dominantie: anderen hun gedrag kunnen beïnvloeden door overtuiging, bevelen,
…
Sociale macht




Vernedering: schuld, kritiek en kwetsingen aanvaarden
Agressie: tegenstrijd met kracht overkomen
Autonomie: vrijkomen van beperkingen
Schuld-ontwijking: vernedering vermijden
Sociale affectie



Aansluiting: genieten van samenwerken of wederkerige interactie met gelijken
Koestering: zorgen voor anderen met noden, sympathie geven, …
Hulp: hulp krijgen van anderen
 Elementen in de omgeving beïnvloeden een persoon zijn behoeften.
Murray gebruik het woord druk om te refereren naar behoefte-relevante aspecten van de
omgeving (zie hier onder)
70
5.5 Hoe hebben needs invloed op menselijk handelen?
 Behoeften organizeren gedrag door te persoon ertoe te drijven om gedrag te stellen dat de
behoefte bevredigt
 Behoeftes organizeren, beïnvloeden perceptie, leiden ons om te zien wat we willen
(behoefte hebben om) te zien (=belangrijk inzicht)
 Elke persoon wordt gekenmerkt door een eigen unieke hiërarchie van behoeften (relatieve
belang, kracht): (unieke combinatie behoeftes leidt tot concreet gedrag)
elke behoefte kan in een persoon met verschillende kracht of intensiteit aanwezig zijn
 Verschillen in verhoudingen tussen de behoeften geven aanleiding tot andere gedragingen,
percepties, etc…
 Bv. Hoge behoefte aan affiliatie en ambitie:
 Meevoelend leidertype, met oor voor anderen
 Bv. Hoge behoefte aan ambitie maar lage affiliatie:
 nietsontzienende leider
 Behoefte: intern aanwezig in persoon
MAAR niet onafhankelijk van omgeving
 Elementen in de omgeving beïnvloeden de behoeftes van een persoon:
“Press” “Druk” van de omgeving: omgevingselementen die relevant zijn voor de behoeftes
Onderscheid tussen
 Alpha druk: objectieve realiteit
 Beta druk: gepercipieerde realiteit: afhankelijk van behoeftes van individu zal deze
de omgeving anders interpreteren
 Bv. Honger, zien van konijn
 Bv. Les: mogelijkheid tot ambitie, mogelijkheid tot affiliate
Objectieve realiteit: les psychologie individuele verschillen van 9 tot 11
gepercipieerde realiteit: les volgen om punten te scoren op examen
 Ook emoties zijn gevolg van hoe we omgeving percipiëren.
Mensen verschillen in hoe ze omgeving percipiëren,
 verschillen in motivaties

“Beta druk” maakt dat omgeving relevant is voor bepaalde behoefte
 Bv. Enkel in mogelijkheid van presteren kan behoefte tot ambitie gedrag
bepalen (bv. examen)
71
 DUS: gedrag is gevolg van interactie tussen persoon (behoeftes) en omgeving (press) (cfr.
Lewin, Mischel, etc)
 Apperceptie: waarnemen en interpreteren van omgeving in functie van behoeftes
 Samenspel van needs en presses maakt dat personen een situatie zus of zo zullen
interpreteren
 Thematic Apperception Technique (TAT): ambigue afbeeldingen laten interpreteren
Wat mensen daar in zien is de perceptie, de specifieke behoeftes van die persoon
 Assumptie: de behoeftes van een persoon worden uitgedrukt in diens interpretaties
 Wat is hier gebeurd?
 Tekening 1:
 Man treurt om dood van vrouw (affiliatie)
 Man staat vroeg op om te gaan werken (ambitie)
 Man heeft vrouw vermoord (agressie)
 Tekening 2:
 Vrouw treurt om gestorven moeder (affiliatie)
 Vrouw vreest ouderdom (ambitie)
 Heks wil vrouw iets doen (agressie)
72
 Tekening 3…
 TAT:
 aanbieden van ambigue stimulus en vragen deze te interpreteren zonder directies.
 Persoon’s antwoord kan alle kanten op
 Antwoorden bieden ons inzicht in motieven van persoon (cfr. projectieve
technieken), zowel op trait als state niveau
 State level: behoeften op een bepaald moment
 Trait level: gemiddelde aanleg voor bepaalde behoefte
 Bv. Tellen, interpreteren…,
= motivatie als trait/trek
 Onderzoek: mensen in bepaalde behoefte brengen (bv. Competitie), daarna
antwoorden analyzeren ( = motivatie als state, toestand)
 MAAR: soms lage interne consistentie, validiteit ,test-herstestbetrouwbaarheid
Tester brengt ook eigen subjectiviteit bij beoordeling.
 Zelfrapportering vragenlijsten:
 Gewoon vragen: Hoe belangrijk vind je…
 Of Multi Motive grid:
Aanbieden van tekeningen die belangrijke motieven weerspiegelen, persoon dient dan
vragen te beantwoorden over toepasselijkheid ervan
= rechtstreekse self-report
73
TAT en vragenlijstmethodes: Meten ze wel hetzelfde?
 Vaststelling: TAT en (direct)vragenlijsten zijn zwak gecorreleerd
 Cfr. Meta-analyse Greenwald et al. 2009: correlatie tussen IAT en expliciete maten
tussen .10 en .30 (hoger voor politieke preferences)
 ~ McClelland: meten andere types van motvatie:
 TAT meet impliciete motivatie: grotendeels onbewuste of impliciete wensen,
aspiraties, motieven, behoeften (meer lange termijn)
 Vragenlijsten meten bewuste, zelf toegeschreven motivaties: eigenschappen,
motieven die je zelf toeschrijft aan je gedrag (expliciete motieven)
Beide hoeven niet hetzelfde te zijn, enkele verschillen:
 Natuurlijk (impliciete) versus adoptie (expliciete)
 eigen versus aangepraat/overgenomen
 onbewust versus bewust
 blijft duren versus houdt op
McClelland
 Impliciete motieven: voorspellen beter lange termijn gedragingen (bv. ondernemingssucces)
Dispositioneel aspect van motivatie
 Zelf toegeschreven motieven: voorspellen beter korte termijn concreet gedrag in concrete
situatie (bv. hard werken op taak) = toestandsniveau
74
5.6 De academische traditie: Fundamentele motieven
“The Big Three”
 Need for Achievement: nAch prestatie
 Need for Power: nPow macht, ambitie
 Need for Intimacy: nInt, intimiteit
(McClelland, McAdams, Winter)
Need for Achievement
“prestatiedrang”
Wat?
 De behoefte om het beter te doen, succesvol en competent te zijn, nood opgemerkt worden
door bazen
 Wordt opgewekt in prestatiesituaties prestatie geëvalueerd worden
 Personen die dit in hoge mate bezitten
 Verkiezen activiteiten met niet teveel, niet te weinig uitdaging
 Verkiezen taken waarvoor ze zelf verantwoordelijk zijn voor slagen
 Verkiezen taken waarbij feedback over hun prestaties gegeven wordt
Correlaten?
 Zijn meer ondernemend en succesvol in ondernemen
 Meer gemotiveerd in studiesettings
 Gaan actief op zoek naar oplossingen bij een probleem
Cultuurverschillen
 Individuele prestatiedrag <-> collectieve/groeps prestatiedrag
Geslachtsverschillen?
 Voor 1970: vaak enkel onderzoek op dit domein bij mannen
 Geen verschil in algemeen niveau: beiden verkiezen gematigde uitdagingen en
verantwoordelijkheid voor de taak en taken met feedback
75
 Wordt verschillend geuit:
 Man: hoge nAch investeren in beroepssucces
 Vrouw: hangt af van belang van carière en familie:
hoge nAch investeren in beroep en/of investering in partner zoeken
 Verschil bij kinderervaringen en levensuitkomst
 Vrouwen; willen ze enkel familie of werk en familie?
Werk en familie resulteert in hogere punten, familie in datinggedrag
 Kindertijd:
Meisjes: moeder vaak kritisch, competitief en agressief, meer scheiding bij
ouders
Jongens: ouders steunen en zorgen, minder scheiding bij ouders
 Uiting: vrouwen minder directe competitie?
Kinderervaringen
 Man: steunend, zorgend nest
 Vrouw: kritisch, moeilijk, minder zorgend
 kan beïnvloed worden bij kinderen?
 Onafhankelijkheidstraining (autonomie en onafhankelijkheid promoten) promoot
prestatiedrag
Bv kleine kinderen zo snel mogelijk: zelf leren eten, zelf aankleden, …
 (realistische) standard setting die het kind uitdagen; wat wordt van hen verwacht
Ouders zetten doelen, ondersteunen het kind hierbij en belonen ze als het behaald is
 Successen en verwezenlijkingen belonen
 Mislukkingen erkennen maar niet op doorgaan, het hoort bij leren
 Opletten met faalangst te introduceren, leg de nadruk op het motief om te slagen
 Leg nadruk op inspanning boven vaardigheden
76
Need for Power
“machtsdrang”
Wat?
 Bereidheid of voorkeur om invloed te kunnen uitoefenen op mensen
 Wordt opgewekt in situaties waarin de mogelijkheid bestaat om leiding, controle te nemen
 Personen met hoge score zijn gericht op
 controle hebben over situaties en mensen (eigen keuze in groep voorop enz)
 Gaan sneller in conflict
 Zijn assertiever en dominanter in groep
 Verkiezen vrienden die geen dreiging zijn voor hun status (niet populair, niet bekend,…)
 Algemeen: Power ~ approachgedrag
(Keltner, Gruenfeld, & Anderson, 2003)
Gevoel van power leidt tot hogere kans op approach gedrag/activatie BAS, zowel
- positief: positieve gevoelens (MAAR kwaadheid!), hogere aandacht voor beloning
- negatief: desinhibitie, sociaal onaangepast gedrag (cfr. bv. excentrieke gedrag van
Rich & Famous), agressie (ook in eigen onderzoek)
 machtpositie: mensen durven mij toch niet tegenspreken
en omgekeerde voor gebrek aan power
Geslachtsverschillen?
 Geen verschil in algemeen niveau
 Hangt samen met impulsief en agressief gedrag bij mannen, niet bij vrouwen
 Zou vooral samenhangen met socialisatie (stereotypes) ipv met biologische factoren
cfr. Effect van verantwoordelijkheidstraining (bv. Zorgen voor broertje/zusje, chiro/scouts…)
Gezondheidsgevolgen?
 Hoge nPow: weinig frustratietolerantie, stress als geen controle (power stress)
 Bv studie bij gevangenen
 Vatbaarder voor ziekten, hoge bloeddruk, meer frequent ziek (verminderde
efficiëntie immuunsysteem)
 Bij gevangenen alle power weg, voor die die hoog scoren op nPow, worden meer ziek
77
Oorlog en vrede?
 Cfr. TAT: analyse van antwoorden op test
MAAR elk verbaal gedrag kan zo bekeken worden
 → analyse van regeringsstatements (state of the union) in tijden van oorlog en vrede
naar aanleiding van de state of the union (analyseren) kan men voorspellen of er het jaar
erop oorlog zou zijn. Gebruik machtstaal ; grotere neiging oorlog
 Verantwoordelijke leider: balans tussen machtsdrang en affiliatie, en prestatiedrang en
machtsdrang. Dus hij moet veel willen berieken, zijn macht willen gebruiken om zijn doelen
te bereiken en toch goede relaties willen onderhouden met andere belangrijke personen
Need for Intimacy
“nood aan vriendschap, intimiteit”
Wat?
 Voorkeur en opzoeken van warme, dichte, communicatieve relaties met anderen
 Meer energie in vriendschap
 Wordt vooral opgewekt in sociale settings
 Personen met hoge nInt
 Denken meer aan interpersoonlijke relaties
 Rapporteren meer pos emoties
 Lachen meer, meer oogcontact
 Beginnen meer gesprekken, schrijven meer brieven (doen “meer moeite” om relaties
te onderhouden)
 Opmerking: is niet hetzelfde als E!
Extraversie gaat ook wel om sociaal zijn maar gaat niet persé gepaard met de
nood om goede intieme relaties te onderhouden, mensen met hoge nInt
hebben vaker minder maar zeer hechte vrienden.
 Geassocieerd met betere aanpassing en welbevinden
 Consistente bevinding: vrouwen scoren hoger op nInt
78
5.7 Humanistische traditie
 Vorige:
vertrekken van, nadruk op tekort, behoefte (beginpunt)
 Tegenbeweging:
vertrekken van, nadruk op einddoel en benadrukken vrije wil (middel) en zelfactualisatie
(doel) als belangrijk menselijk motief: humanistische traditie
 Deze benadering is een tegenbeweging tegen psychoanalytische en behavioristische
opvattingen waarin mensen slechts beperkte vrije wil hebben in bepalen van hun gedrag
 Humanistische basisaanname: de menselijke natuur is positief
 Humanistische traditie:
De motivatie tot zelfactualisatie
Nadruk ligt op
 bewuste (inzicht in) eigen noden en keuzes en persoonlijke verantwoordelijkheid voor het
creeren van eigen leven
 de menselijke behoefte voor groei, zelfontplooiing, en het realiseren van het eigen
potentieel ipv op tekort, gebrek
 Abraham Maslow
 Carl Rogers
a. Maslow’s bijdragen
Maslow stipuleert hierarchie van behoeften:
 Van fundamentele biologische basisbehoeften tot psychologische idealen
 Maslow’s bijdragen
79
 Maslow’s behoeftenhierarchie:

Fysiologische behoeften:
 Voedsel, water, lucht, sex
 Van belang voor stricte overleven van individu en soort

Veiligheid (safety)
 Onderdak, bescherming, inkomen
Ook structuur, orde en voorspelbaarheid
 Belongingness/affiliatie
 Cfr. Need to belong, liefde, affectie nood aan acceptatie, familie,
clubs, teams
 zich verbonden voelen door een groep: wordt dikwijls in uiterlijke
kenmerken kenbaar gemaakt
 Esteem (achting, waarde)
 Waarde voor anderen en zelfwaarde, respect, de moeite waard
gevonden worden

Self-actualization
 Nood om eigen potentieel te ontwikkelen, zichzelf te ontplooien
 Maslow’s bijdragen
Kenmerken hierarchie
 De lagere noden zijn sterker, meer drukkend dan hogere noden.
 Motivatie tot vervulling van hogere noden is sneller afgeleid, minder dwingend
 De lagere behoeften moeten eerst vervuld zijn voor men zich kan richten op hogere
behoeften
 De behoeften uit de hierarchie ontstaan tijdens de ontwikkeling, met lagere eerst en
dan hogere behoeften
 Eenzelfde gedrag dient dikwijls ter vervulling van meerdere behoeftes, al zijn de
verschillende behoeftes dikwijls in meer of minder sterke mate motiverend voor een
gedrag
 Bv. Studeren: safety, esteem, self-actualisatie
 Hobby
 Gaan eten: behoefte fysiek, need to belong, …
80
 Uiterlijke tekenen van groep:
 Zelfactualisatie
 Need to belong
 Subculturen
Ik kleed me zo want dit is wie ik ben, maar meer bepaald door need to belong
 Subculturen:
- zelfactualisatie (volgens zelf)
- belonginess ( zo is het)
Positieve en negatieve gevoelens zijn differentieel gerelateerd aan vervulling van behoeftes
 Negatieve gevoelens: vooral bij niet vervullen van lagere behoeftes (honger,
angst, etc)
 Positieve gevoelens vooral bij vervullen van hogere behoeftes: respect,
zelfvervulling, eigen dromen waarmaken
 Geluk (pos gevoelens, afwezigheid van neg gevoelens, levenstevredenheid): beide
(MAAR: cultuurverschillen)

“Zelfactualiseerders”
 Kenmerken van zelfactualiseerders:










Efficiënte blik op realiteit
Spontaan
Probleemgestuurd
Kunnen alleen zijn
Wens om het menselijk ras te helpen
Hechte banden met weinig mensen
Zelfvertrouwen
Creatief
Democratisch
Filosofisch gevoel voor humor)
 Acceptatie van zichzelf, anderen, natuur
en het lot
 Onafhankelijk van cultuur en omgeving
 Constant met een nieuwe blik op zaken
kijken
 Meer frequente piek ervaringen (aha
erlebnis)
 Zaken doen voor het te doen, niet enkel
voor een doel te bereiken
 Resistentie voor enculturatie
81
 Gerelateerd begrip: “Flow” of “Stroom”: subjectieve toestand waarbij een persoon volledig
gericht is op iets en daardoor al de rest vergeet (tijd, vermoeidheid, …)
 Condities voor flow: balans tussen de vaardigheden van de persoon en de uitdagingen van de
situatie, er is een helder doel en onmiddelijke feedback over hoe de persoon het doet
b. Rogers’s bijdragen
Carl Rogers (humanisme):
 Mensen zijn fundamenteel goed en positief, en gericht op zelfactualisatie
 Gezond functionerend persoon: bezig met streven naar zelfactualisatie
 Mensen kunnen hier obstakels in tegenkomen
 ontwikkelde therapievorm die erop gericht is zelfactualisatie terug op de sporen
te zetten (nood aan waardering maslow) = person centered approach
Belangrijk obstakel: conditionele waardering (p356)
 Iedereen wordt geboren met nood aan positieve waardering
 Vele ouders, significante anderen plaatsen condities op tekenen van waardering:
conditionele waardering
 Bv. Als goed in sport, bij goede punten, als gedraagt op familiefeest
 Waardering wordt enkel verkregen onder bepaalde condities, bij stellen van bepaald
gedrag
 Cfr. Statistiek: enkel cond P is hoog: bv. P(liefde|bord leeg)
 Gevolg: Gedrag wordt gesteld ifv van verkrijgen van waardering cfr. “Wat zullen ze
denken”
Discrepantie: je willen schikken naar anderen waardoor je jezelf minder laat
ontwikelen
 Creëert afhankelijkheid (conditionele waardering): men past gedrag aan aan
verwachtingen, normen van anderen
 conditionele waardering staat nastreven van eigen behoeftes, waarden, zelfactualisatie etc
in de weg
 Want streven wordt conditioneel
82
 Wanneer mensen niet meer gericht zijn op zelfactualisatie onstaat onrust, angst (cfr. Freud)
 discrepantie tussen zelfconcept en eigen ervaringen (bv. faling)
 defensiemechanisme: bv. vervormen (distortion) van ervaringen
 Aan andere oorzaken attribueren cfr. Fundamentele attributie fout
 Oplossing: terug op pad van zelfactualisatie brengen
 Sleutel om dit te bereiken:
Ontwikkelen van onconditionele positieve zelfwaardering door het ontvangen van positieve
onconditionele waardering van belangrijke anderen (ouders, therapeut etc). (gevoel dat anderen
hem graag zien en zichzelf graag zien)
 Rogers’ benadering van therapie is gericht op persoon terug op pad van zelfactualisatie te
zetten , persoon terug zichzelf laten zien en de kansen geven om te ontwikkelen
 Client-centered therapie: ontdekken eigen streven en belangen en deze trachten te
actualiseren
 Drie voorwaarden voor therapeutische vooruitgang:
 Atmosfeer van echte aanvaarding van client door therapeut
 Therapeut drukt onconditionele positieve waardering voor cliënt uit
 Empathisch begrijpen: de cliënt moet voelen dat de therapeut hem/haar echt
begrijpt
 zonder interpretaties of instructies te geven: de therapeut werkt enkel als
“spiegel”: parafraseren, empathie, de therapeut reflecteert de inhouden,
gevoelens van de cliënt, maar zonder distorties
Cfr. non-directieve benadering (geen concrete opdrachten geven, niet zeggen wat de cliënt
moet veranderen, zoals psychoanalyse)
 Empathie: basisvoorwaarde
 Verwijst naar perspectief van andere kunnen innemen en de bezorgdheden,
gevoeligheden van andere kunnen begrijpen
 (Individuele verschilsvariabele
 Kan aangeleerd, verbeterd worden)
 Gerelateerd aan TOM (theory of mind), mirrorneurons (?)
Mirrorneuronen: experiment met aap. Bij apen lichten dezelfde
hersengebieden op alsof ze de handeling doen die een mens voordoet.
83
5.8 Samenvatting en evaluatie
Beetje andere benadering van persoonlijkheid
 Motieven en behoeftes kunnen gebruikt worden om uit te leggen waarom mensen dingen
doen
 Verklaringen verwijzen naar doelen en behoeftes die mensen ertoe drijven om te denken,
voelen, gedragen op bepaalde manieren
 Verschillende benaderingen bestaan die gebruik maken van systeem van motieven en
behoeften om menselijk handelen en individuele verschillen daarin te verklaren
84
Hoofdstuk 13: Persoonlijkheid en emoties
SC = Skin conductance
6. Inleiding
Emoties spelen een grote rol in ons leven
 Ervaren van
 blij
-
woede
-
verrassing
-
vrees
 ... kleuren ons leven
 worden intens sociaal gedeeld
 Zijn belangrijke determinanten van ons gedrag, hoe we communiceren, ons welzijn, wat/wie
we graag en niet graag hebben…
 Het gaat om subjectieve gevoelens, of affecten en gaan gepaar met lichamelijke
veranderingen (vooral zenuwstelsel) en actietendsen
 Mensen verschillen in emoties: deel van psych ind versch
En toch,
 Wat zijn emoties?
 Waarom hebben we ze?
 Wat maakt dat we in de ene situatie de ene emotie ervaren en een andere emotie in de
andere situatie?
 Kunnen we ze beinvloeden en hoe?
 Hoe verschillen mensen emotioneel?
 Deze vragen werden reeds behandeld door vroege filosofen (Aristotle, Spinoza,
James, Freud),

maar bleven relatief onaangeraakt tot 2/3 van 20th eeuw (focus op gedrag,
cognitie, perceptie etc)
 +/- 30j geleden: hernieuwde aandacht (Ekman liegen, faciale expressie, Arnold, ...)
 Sinds laatste 15 j: boomend onderzoeksdomein
85
6.1 Definitie
Wat zijn emoties?

 (zoals altijd): geen eensluitende definitie
 3 wijzen om iets te definieren
 In termen van de oorzaak, de omstandigheden waarin het voortkomt (waar komt het
vandaan?)
 In termen van functie (voor wat dient het voor?)
 In termen van componenten (uit wat bestaat het?)
Emotionele toestand vs emotionele trek
 Emotionele toestand: voorbijgaande aard, vooral afhankelijk van de situatie, ze
hebben een specifieke oorzaak die vaak buiten de person ligt
 Emotionele trekken: emoties die mensen frequent voelen en/of uiten
= een patroon van emotionele reactie die een persoon consistent ervaart over
verschillende situaties in zijn leven. Dit patroon is relatief stabiel over tijd en is
karakteristiek voor elk persoon apart
Categoriaal vs dimensionale benadering
 Categoriale benadering: een beperkt aantal primaire, makkelijk te onderscheiden
emoties
 Geen consensus over welke deze zijn: criteria wat is een primaire emotie
 Primaire emotie= onherleidbare set van emoties, combinaties die resulteren
in grote variëteiten van ervaren emoties
Theorists
Ekman, Friesen &
Ellsworth
Frijda
Gray
Izard
James
Mower
Oatley en Johnson-Laird
Plutchik
Tomkins
Basis emotie
Boos, walging, angst, blij, triest,
verrast
Verlangen, geluk, interesse, verrast,
verwondering, droevig
Woede, terror, angst, vreugde
Boos, verachting, walging, distress,
angst, schuld, interest, blij, schamen,
verrast
Angst, rouw, liefde, woede
Pijn, plezier
Boos, walging, angst, geluk, triest
Boos, aanvaarding, vreugde,
verwachten, angst, walging, triest,
verrast
Boos, interesse, verachting, walging,
angst, vreugde, schamen, verrast
Criteria
Universele gezichtsuitdrukking
Motivatie om specifieke acties
te nemen
Hersencircuits
Motivatie om specifieke acties
te nemen
Lichamelijke betrokkenheid
Niet aangeleerde emotionele
toestanden
Weinig cognitieve invloed
Geëvolueerde biologische
processen
Dichtheid van schietende
neuronen
86
 Dimensionaal: brede dimensies van ervaring
 Mensen beschrijven zelf emoties, daar statistische analyses op uitvoeren
 gaat meer over hoe ze het ervaren dan hoe ze er over denken
 Opmerkelijke consensus:
 Hoge activatie = hoge arousal
Inhoud vs stijl van emotioneel leven
 Inhoud: specifiek soort emotie dat een persoon ervaart
= de typische emoties die een persoon vaak ervaart
 Stijl: de manier waarop een emotie ervaren wordt
 Beiden hebben eigenschappen zoals trekken: stabiel over tijd en situaties en specifiek voor
personen
Definitie in termen van oorsprong (waar komt het vandaan?)
 Evolutionaire psychologie:
 “Emoties en emotionele reacties zijn geevolueerd omdat ze een evolutionair
adaptieve functie hebben voor het organisme”
 het feit dat we emoties hebben geeft het ons een hogere kans op overleven en
reproductie
 Een emotie heeft als functie (zijn ontwikkeld om) de overlevingskansen van een
individu te verhogen
 Emoties hebben een communicatieve functie
 Elke emotie en daaraan gekoppelde reacties bieden organisme evolutionair voordeel
in reactie op bepaalde omgevingsgebeurtenissen
 Kwaadheid: bij bedreiging, fight/afschrikking tegenstander, bij obstakel; obstakel uit
de weg ruimen
87
 Schaamte: bij persoonlijk falen, jezelf verstoppen van socii
 Angst: bij dreiging, flight
 Verdriet: als iets is weggenomen, hierdoor even niets doen
Definitie in termen van functie (waar dient het voor?):
 “Emoties zijn gesycnhronizeerde responsen die signaleren dat er een gebeurtenis is
die persoonlijk van belang is en die een dreiging of opportuniteit inhoudt en
motiveren de persoon om met deze gebeurtenis efficient om te gaan”

- persoonlijk significant (van belang), uw eigen doelen, wensen
e.g., partner zien flirten met iemand anders

- opportuniteit of dreiging (goed of slecht)
e.g., goed/slecht houdt de situatie een kans of een belemmering in

- die het individu motiveren om efficiënt (=in relatie tot eigen doelen en
belangen) met gebeurtenis om te gaan (=gedrag)
e.g., ruzie maken, vermijden in toekomst, laten gebeuren, nieuwe wegen inslaan
  Onze emoties laten ons toe om snel te reageren op belangrijke gebeurtenissen
(adaptief)
 Maatschappelijke nadruk: we moeten gelukkig zijn
Bruto nationaal geluk. In kaart brengen hoe gelukkig de inwoners zijn, er naar
streven om het gelukkigste ipv rijkste land te worden.
 Hoe groter de norm van geluk: negatieve emoties grotere impact
 Zowel positieve als negatieve emoties zijn adaptief!
 Voorbeelden:
 WOEDE: in reactie op bedreiging: om vijand te bevechten of te doen vluchten; in
reactie op frustratie: verwijderen obstakel
 SCHAAMTE: in reactie op personlijk falen: verstoppen voor peers
 VREES: in respons op dreiging: vluchten
 BLIJHEID: in respons op succes: energie om verder te gaan
 VERDRIET: terugtrekken om verlies te verwerken
88
Definitie in termen van componenten (uit wat bestaat het?)
 Emoties bestaan uit verschillende, onderling samenhangende componenten:
Emoties zijn multicomponentiële responsen
1) Ervaringscomponenten (subjectieve ervaring, gevoelens)
2) Lichamelijke componenten (fysiologie, hormonen, hersenen)
3) Gedragsmatige componenten (gezicht, stem, gedrag)
 Met andere woorden: emoties manifesteren zich in
1. Hoe je je voelt
2. Hoe je lichaam reageert
3. Hoe je je gedraagt
 GEVOELScomponent van emoties: Hoe kunnen we beschrijven wat we voelen?
 Op het meest basisniveau:
 wanneer we een emotie hebben, voelen we ons goed of slecht, actief of passief
= “kernaffect” reflecteert meest fundamentele eigenschappen van gevoelens in
termen van valentie (slecht en goed) en arousal (passief of actief)
 Op elk moment, kunnen we beschrijven hoe we ons voelen in termen van
goed/slecht/actief/passief

Bv; verrassing, kan zowel goed als slecht zijn. Maar initieel was het neutraal, het zal
daarna pas goed of slecht zijn.
 Onze neutrale toestand is niet neutraal maar licht actief positief.
Evolutionair: explorerend gedrag stellen
Stemmingsstoornissen = stoornissen in basislijn
89
Onze emotionele ervaring is dikwijls echter meer specifiek:

ze GAAN ergens over: ze reflecteren een evaluatie van een gebeurtenis in functie
van onze belangen en competenties = “appraisals” (inschatting, evaluatie)
 BLIJ = we voelen ons goed want iets gaat volgens plan, succes
 WOEDE = gevoel dat iets niet volgens plan ging (frustratie), iemand heeft hier schuld
aan, het was oneerlijk
 VREES = iets is bedreigend voor iets dat voor ons van belang is, en we weten niet
direct hoe ermee om te gaan
 GUILT = iets slechts gebeurde en ik heb er de schuld aan, schaamte
 = appraisalcomponenten, reflecteren hoe we de gebeurtenis evalueren
 Onze gevoelens reflecteren ook hoe we willen omgaan met gebeurtenis =
“actietendenzen” bereidheid om gedrag te stellen in een bepaalde situatie
 BLIJ = we willen het blijven doen
 WOEDE = we willen iemand schade toebrengen, terugslaan, obstakel uit de weg
ruimen
 VREES = we willen ontsnappen, weglopen, vermijden
 SCHULD = we willen het goedmaken
 actietendensen reflecteren de wijze waarop emoties specifiek gedrag motiveren
om met gebeurtenis om te gaan
Actietendensen volgen uit de appraisels, reactie motiveert u om op een bepaalde
manier met situatie om te gaan.
 Wanneer we een emotie hebben, WAT we voelen bestaat uit
 - goed/slecht, actief/passief (kernaffect)
 - hoe we de gebeurtenis evalueren (appraisals)
 - specifieke neiging om er iets aan te doen (actietendenzen)
90
 LICHAMELIJKE componenten van emoties: hoe reageert ons lichaam?
 Emoties gaan samen met lichamelijke veranderingen
 Perifere fysiologie
 fysiologische veranderingen in het lichaam, bv. HR, BP, SC
Hartslag, bloeddruk, huidgeleiding
 Negatieve emoties treden dikwijls op in combinatie met
 zgn. “stress response”: activiteit van sympathisch zenuwstelsel, om snel en
efficient om te gaan met een bedreiging, onderdrukken parasympathisch
systeem
= verhoogde HR, openen van bloedvaten, verhoogde BP, SC, startle response
Startle respons (verschieten) = mate van stress, intenser bij negatieve omgeving
 treedt op tijdens stress (e.g. emotionele films, subtraction task)
 meestal met negatieve gevoelens gepaard
OPM: nochthans geen emotie-specifieke fysiologie
Geen patronen voor vrees, kwaadheid, …
Bv. Leugendetector observeert stressrespons, maar deze indicatoren zijn aspecifiek
(bv verhoogde hartslag ook bij kwaad zijn om de vele vragen)
 Voorbeeld (van IAPS),
= international affective picture system :foto’s voor stressrespons:

“build response”: activiteit van parasympathisch zenuwstelsel, functie om energie
terug op te bouwen en voorraden aan te leggen
= verlaagde HR, BP, SC
 treedt op tijdens rust, kalmte
 geassocieerd met positieve emoties
91
 Voorbeeld
2.
Centraal zenuwstelsel: hersenen

verschillende patronen van hersenactiviteit worden gelinkt aan emoties, bv.

Richard Davidson: onderzoekt hersenasymmetrie en de relatie met emoties

- ontdekte dat mensen die meer positieve emoties ervaren, gekenmerkt worden door
relatief meer activiteit in de Linkerhemisfeer prefrontale hersenhelft,

- mensen die meer negatieve emoties ervaren, gekenmerkt worden door relatief
meer activiteit in de R prefrontale hersenhelft
 Woede is uitzondering = linkerhemisfeer
 Prefrontale hersenasymmetrie:
 Wordt ook gevonden in respons op exp manipulatie
 Is wel veranderbaar
 Bv na boedhistische meditatie of mindfulness training

92



verschillende patronen van hersenactiviteit worden gelinkt aan emoties, bv.

Amygdala activiteit: klein, amandelvormige structuur in limbisch systeem
 Amygdala:
 Toont verhoogde activiteit tijdens emotionele respons: “inbrekersalarm van de hersenen: er
gebeurd iets belangrijks
 Afwijkingen in amygdala-werking en –structuur hangen samen met stemmingsstoornissen
zoals angststoornissen, depressie, etc.
 Depressie: amygdala verhoogde respons/activiteit bij negatieve emoties.
grotere ontkoppeling met prefrontale structuur (controle, inhibitie)

93
GEDRAGS componenten van emoties: Hoe gedragen we ons?
 Emoties uiten zich in gedrag
 Gezichtsexpressies van emoties

Paul Ekman: onderzoek over faciale expressie van emoties. Verschillende
gezichtsuitdrukkingen van emoties worden universeel herkend
(basisemoties/basisexpressies):
 Verschillende basisemoties gaan gepaard met universele duidelijk zichtbare patronen
in de gezichtsexpressie
 De faciale expressie van emoties reflecteren hun evolutionaire betekenis (Darwin):
 VREES : open ogen, ... verhogen aandacht, focus op omgeving
 WOEDE : fronzen, tanden tonen, vijand afschrikken
 WALGING : tong uitsteken, onaangename S verwijderen
Morele walging zou spiegeling zijn van lichamelijke walging
  Gevolg: gezichtsuitdrukkingen van emoties worden (bijna) universeel herkend
(zelfs in culturen met geen westerse invloed)
FACS: beschrijving van de universele gelaatstrekking, bv mondhoeken omhoog
identificeert spieren van het aangezicht; kenmerkt gelaatsexpressies door te zeggen
welke spieren actief zijn.
 Universele herkenning is relatief, niet 100% eenduidig
 ECHTER, universele herkenning betekent niet dat de uitingen sterk samenhangen
met ervaring/andere componenten:


- universele herkenning is niet hetzelfde als universele expressie…!
- expressie treedt zeker niet altijd op: het zijn zeer prototypische uitingen. In
het echte leven, tonen mensen hun emoties dikwijls niet, uitingen zijn meer subtiel.
 Gelaatsexpressies als sociaal signaal? Bv vrouwen hebben meer dan mannen de
neiging om te wenen bij kwaadheid

- methodologische problemen bv. Taal
woorden die in sommige talen niet te vertalen zijn, bv leedvermaak naar Engels

 vandaar is er debat of deze uitingen wel zo sterke indicaties zijn van
emoties in dagdagelijkse leven
94
 Bovendien:


2.

- de context speelt ook een rol in herkenning (Aviezer et al.): normaal gezien
hebben we een context bij het interpreteren van gelaatsexpressies: deze
beinvloeden sterk ons oordeel
bv. Welke emotie?
Vocale uiting van emoties
Prosodie (ritme , stress (timbre), pitch) van gesproken taal weerspiegelt emotionele
kenmerken

bv. WOEDE: snel, explosief, lage stem

bv. VREES: snel, gehakkeld, hoog

bv. DROEF: traag, laag

bv. BLIJ: hoog, afwisselend snel en traag
3. Emoties uiten zich in daadwerkelijk gedrag

bv WOEDE: aanvallen, vechten, afschrikken, roepen

bv. VREES: vluchten, vermijden

bv. DROEF: trager, apathisch, wenen

bv. BLIJ: uitroepen
 MAAR: het is niet altijd goed of gepast om uw emoties te tonen
 bv. Als je niet wil dat anderen zien hoe je je voelt, lachen op begrafenis, uitroepen als
anderen verliezen etc (bv proclamatie)
 Uiting van emoties wordt dikwijls ONDERDRUKT, en vervangen met meer gepast of
verzwakt gedrag
95
 Wat zijn emoties?
Emoties zijn gesycnronizeerde responsen die bestaan uit verschillende componenten en die
geëvolueerd zijn om een individu toe te laten om te gaan met belangrijke uitdagingen en gepast
gedrag te ondernemen
Oorzaak
 Wat veroorzaakt emoties?
 Welke componenten zijn cruciaal en hoe sterk of zwak werken ze samen
 Welke causale mechanismen maken dat iemand emotioneel reageert op een gebeurtenis?
 Wat veroorzaakt woede, blijheid, vrees, etc...?
 Er bestaan verschillende theoretische voorstellen, die verschillen van elkaar inzake welke
componenten een belangrijke rol spelen en hoe ze onderling samenhangen.
 William James
 Stanley Schachter
 Basis emoties
 Circumplex/constructionistische theorieen
 Appraisal theorieen

96
 MAAR:

- wat veroorzaakt lichamelijke veranderingen?
niet gespecifieerd in theorie

- Cannon (1927): er is geen emotiespecifieke fysiologie?
geen specifieke emoties die gekenmerkt worden door verschillende fysiologische patronen
 Ondanks deze kritiek, leeftijd, komen sommige aspecten van deze theorie terug in
hedendaags onderzoek
 Bv onderzoek naar embodiment van emoties (hoe we emoties ervaren is lichamelijk
gerepresenteerd): hoe lichaamsprocessen emoties beinvloeden
Ervaren lichaam duwt emoties in bepaalde richting.
Men manipuleert lichamelijke processen (pen bv in mond houden voor
gezichtsuitdrukkingen). Ambigue verhaal: positief ervaren bij positieve gelaatsuitdrukking,
negatief ervaren bij negatieve gelaatsuitdrukking.
97
* Placebo is slechts licht positief of negatief. Adrenaline gaan sterkere emoties ervaren, wat ze
ervaren (positief of negatief) is afhankelijk van de persoon in de wachtzaal.
Lichamelijke arrousal is niet emotie specifiek. De oorzaak van de arrousal is weer niet gespecifieerd.
3. Basis emoties/affectprogramma theorie, bv. Ekman, Izard, Tomkins
 Bv kwaadheid, walging, verrassing,…
 Meer een theorie van emotiecomponenten en interrelaties ertussen dan van oorzaak
Stimulus  affectprogramma: zeer gecoordineerd optreden van ervarings, fysiologische, en
gedragsveranderingen
Bv stressrespons bij man met mes
 Elke emotie wordt gekenmerkt door een uniek neuraal circuit dat samenhangt met een vast
patroon van responsen/vast pakket van componenten wanneer iemand een emotie ervaart
(Izard, onderzoek bij ratten; circuit voor vechtgedrag, circuit voor speelheid.)
 Evidentie:
 - emotion-specifieke neurale circuits (maar, discussie) (e.g. Izard, maar ook
verscheidene artikels die bepaalde netwerken voor bv angst niet vinden)
 - emotion-specifieke responsen (e.g. Ekman faciale expressie),fysiologie (terug, maar)
Bv: Algemene stressrespons
  Emoties weerspiegelen distincte categorieen
  Identificatie van een lijst van basisemoties die aan deze voorwaarden voldoen:

woede, vrees, blijheid, walging, verrassing, droefheid, trots (Ekman)

Alle andere emoties zijn combinaties or afgeleiden hiervan (bv irritatie, jaloezie)
98
 Cruciale rol voor lichamelijke processen en sterke interrelaties tussen componenten
 MAAR: wat veroorzaakt een affect programma?
4. Circumplex/constructionistiche theorieen e.g., Russell, Barrett
 Dimensies valantie en arousal
 Laat toe om relatie tussen emoties te onderzoeken: adjency (positieve correlatie), bipolariteit
(negatieve correlatie), orthogonaliteit (nul correlatie (bv actief en goed)
 Starten met de aanname dat er NIET ZOIETS BESTAAT ALS vrees, woede, etc (dit zijn enkel
woorden die we gebruiken om te beschrijven hoe we ons voelen) er is niets in de hersenen
dat specifiek correspondeert met deze termen
 De basis van onze emotionele ervaringen is kernaffect: een integrale mengeling van valentie
en arousal. Verandering/verschuiving van kernaffecten, deze verandering aan context toe
schrijven. Dit in taal beschrijven (categorisatie)
 Verschillende posities in kernaffect circumplex komen overeen met verschillende emoties
  Circumplex posities laten toe om relaties tussen emoties te onderzoeken (adjacency,
bipolariteit, onafhankalijkheid, cfr. Wiggins!)
Bipolariteit: als je blij bent, negatief gecorreleerd met depressief
99
= dimensioneel ipv categorisch
Er bestaat niet zoiets als vrees, woede, blijheid, dit zijn slechts namen die we geven aan bepaalde
combinaties van kernaffect en bijkomende info
 Analogie met kleuren:
 onderliggend: continua, dimensies van verschillende golflengten
 Toch ervaren we ze als discrete kleuren zoals blauw
Mensen percipiëren blauw ookal is er in werkelijkheid geen blauw
 Zelfde voor emoties: in werkelijkheid zijn er enkel twee
 onderliggende continue dimensies, maar we
 categorizeren verschillende posities als emoties
 Emoties reflecteren onderliggende dimensies (geen categorieen)
 Cruciale rol voor kernaffect, dimensionele visie
5. Appraisal theorien van emoties (Frijda, Smith & Lazarus, Scherer, Roseman, ...)
 Willen specifiek bepalen hoe een S een emotie uitlokt
 We zijn continue alert, omgeving aan het opnemen, klaar voor verandering
100
 Assumpties:

we interpreteren, appraisen een gebeurtenis in functie van wat ze betekend voor
onze doelen en belangen en hoe we ermee kunnen omgaan

verschillende combinaties van dergelijke appraisals hangen samen met specifieke
emotionele ervaringen
 Belangrijke appraisals en hun relatie met emoties:

- belang (Is het belangrijk voor mij?): bepaalt intensiteit van emotie

- doelcongruentie (Is het goed of slecht voor mij?): bepaalt valentie

- verantwoordelijke (wie heeft het gedaan): onderscheidt woede van
schuld/schaamte

- coping (kan ik ermee omgaan?): onderscheidt woede van vrees
MAAR verbanden niet altijd even goed, bv kwaad zijn op zichzelf
 
 ALS GEBEURTENIS

niet belangrijk: geen (intense) emotie
 relevant, congruent (bv. Goede punten): BLIJ
 relevant, incongruent, zelf (e.g., iemand gekwetst): SCHAAMTE, SCHULD
 relevant, incongruent, ander (e.g., iemand kwetst u): WOEDE
 relevant, incongruent, geen coping (e.g., auto): VREES
  PATRONEN van appraisals bepalen emotionele ervaring
101
Wat veroorzaakt emoties?
 Verschillende theorieen bestaan
 Theorieen verschillen in termen van
 Wat meest belangrijke componenten zin
 Hoe sterk ze onderling samenhangen
 Dit leidt tot verschillende visies op emoties
 als vaste paketten (however) (basisemoties)
 als los gekoppelde systemen

als dimensioneel

als categorisch
Individuele verschillen
 Emoties en emotionele ervaring zijn integraal deel van de PH van een persoon
  Begrijpen van emoties, en beschrijven en verklaren van individuele verschillen in emoties
= ook deel van persoonlijkheidspsychologie
 Er is veel variabiliteit in emotionele ervaring, zowel tussen als binnen individuen.
 Mensen verschillen in de emoties die ze ervaren, zelfs in reactie op gelijkaardige situaties.

bv., Brugge wint tegen Anderlecht, partner beëindigt relatie
opgelucht en blij zijn <-> kwaad en verdrietig zijn
mensen hebben soms andere doelen en ervaren daardoor andere emoties
 Onderzoekers bestuderen individuele verschillen in emoties op twee levels :

- trek niveau/trait (tussen)

- toestandsniveau/state (binnen)
 Trekniveau:

individuele verschillen in the algemene neiging om positieve emoties, negatieve
emoties, kwaadheid, depressie, schuld, schaamte, … te ervaren.
(emotion traits)= hangt samen met persoonlijkheid, bv., N, E,
prefrontal brain asymmetry

ECHTER: Mensen zijn niet altijd in zulke toestanden!
 Belangrijk om naar de context of situatie te kijken en emotionele ervaringen daarbinnen
te bestuderen.
102
 Toestandsniveau:

gevoelens in het moment, komen en gaan

waarom kunnen mensen verschillende emoties ervaren, zelfs in reactie op dezelfde
situatie?
 Appraisal theorieen van emoties:
 Hoe mensen zich voelen in specifieke situaties hangt af van de manier waarop ze de situatie
evalueren.
 e.g., Brugge wint tegen Anderlecht, einde relatie
 Situationele gebeurtenis x doelen/belangen, competencies van de persoon bepalen de
emotie = interactionischtische theorie van emoties (cfr. CAPS)
 Bijgevolg veranderen de gevoelens van mensen doorheen de tijd als een functie van de
manier waarop ze de omstandigheden en gebeurtenissen die ze tegenkomen evalueren.
 De emoties van sommige mensen vertonen meer veranderingen en fluctuaties dan de
emoties van andere mensen
= (tussen persoon) individuele verschillen in (binnen persoon) emotionele variabiliteit of
stabiliteit, bv., variabiliteit in termen van kernaffect:



- kernaffect : combinatie van pleasure en arousal
- Op elk moment kan ons gevoel beschreven worden in termen van deze twee
dimensies
- De gevoelens van mensen vormen een patroon of traject in deze tweedimensionele kernaffect ruimte doorheen de tijd.
103
 Verschillende individuen worden gekenmerkt door verschillende trajecten

Zoals onderzocht in Experience Sampling Studies, met behulp van bv. palmtop computers

 Sommige mensen zijn meer emotioneel variabel/stabiel dan anderen
 Grotere fluctuaties (variabiliteit): hogere score op neuroticisme



Emotionele variabiliteit is geassocieerd met lager welbevinden, poor psychological
maladjustment, en zelfs stemmingsstoornissen.
- N, laag zelfvertrouwen
- e.g. depressie, bipolaire stoornis, borderline personality disorder
depressive: reageren trager op emotionele stimuli
Emotieregulatie
 Het feit dat onze emoties veranderen en fluctueren over de tijd impliceert niet dat we ons
emoties niet kunnen controleren of reguleren
 We zijn niet zomaar slaaf van onze emoties
Op enkele zeldzame uitzonderingen na:
 Fight: http://www.youtube.com/watch?v=1hYDYrdiYX8
 Flight: http://www.youtube.com/watch?v=6RXrmZwW8T0
 Flight: http://www.youtube.com/watch?v=6RXrmZwW8T0
104
Echter:
 In werkelijkheid reguleren we tot op zekere hoogte het merendeel van onze emoties die we
ervaren en de manier waarop we ze uiten
 (cfr. wanneer laat jij je emotioneel volledig gaan?)
http://www.youtube.com/watch?v=6bGhrVWBFjY
 Individuele verschillen hierin bepalen in grote mate verschillen in emoties
 Emotieregulatie = “Inspanningen die mensen doen om hun emotionele responses te
versterken, te behouden of af te zwakken” (Gross), “inspanningen die gedaan worden om de
natuurlijke koers van emoties te veranderen” (Koole)
 Mensen kunnen verschillende dingen doen (gewild of niet, bewust of niet) om hun emoties
te reguleren, sommige hangen samen met positieve gevolgen terwijl andere tot negatieve
gevolgen leiden:
 Proces model van Gross is gebaseerd op verschillende fases in het proces van emotie
elicitatie en expressie (appraisal model)
 Je komt in situatie, aandacht aan situatie, inschatten situatie
105


 Secundair sociaal delen: doorvertellen van ervaringen van bekenden
106
Hoe beïnvloeden deze regulatie strategieën onze emoties? Wat werkt in ons voordeel en wat niet?
Aandacht richten
 Sommige mensen hebben meer de neiging om hun aandacht op negatieve informatie te
leggen
 e.g. emotionele stroop taak: Welk kleur heeft het woord hieronder?
woorden zijn emotioneel geladen (bv moord); negatieve stimuli trager
 e.g., dot probe taak: Waar verschijnt de X, links of rechts?
in positieve foto of negatieve foto. Richten op negatieve = trager
 RT op zulke taken wordt beschouwd als een indicatie van aandacht voor negatieve
informatie
 gerelateerd met angststoornissen en fobieën: Verhoogde aandacht voor negatieve
bedreigende informatie
Reappraisal
 Experiment (Lazarus et al.): bekijk disturbing film clip (rituele mutilatie bijeen stam in het
amazone gebied) terwijl verbaal commentaar gemanipuleerd wordt:

Benadrukken van de pijnlijke ervaring

Benadrukken van de sociale functie van het ritueel
 Hoe mensen de gebeurtenis evalueren verandert hun stress en fysiologische reactie
 Reappraisal heeft in het algemeen positieve gevolgen.
meestal voor negatieve situaties minder negatief te bezien
Ruminatie
 Piekeren over negatieve aspecten en gevolgen
 Versterkt negatieve gevoelens
 Gerelateerd met het onstaan en de duur van depressieve episodes
Suppressie
 Sociale normen geven weer hoe en wanneer we onze emoties moeten uitdrukken
 Vaak wordt van ons verwacht dat we onze emoties onderdrukken
 Is dit goed of slecht?
107
 Experiment: film clip (blijven zitten ondanks neiging weg te kijken enz)
 geen verandering in emotionele ervaring

verhoging in fysiologische arousal
 Bij kwaadheid: gerelateerd met hart- en vaatziekten
 Algemeen: geassocieerd met negatieve gevolgen (welzijn, sociale relaties, etc)
Social sharing
 Verandert gemiddeld genomen intensiteit niet, hangt af van sociale feedback

bv., kwaadheid leidt het tot reappraisal of niet?
Je wilt dat anderen zeggen; ja je hebt gelijk, je zou kwaad moeten zijn (leidt tot rumunisme)
indien mensen niet instemmen dan heb je reappraisel en verandering
Emotionele inhoud en stijl (komt niet overeen met HB)
 Verdere bespreking adhv overkoepelende begrippen inhoud en stijl
 Inhoud: welke specifieke emoties we kunnen ervaren
 Stijl: hoe we emoties kunnen ervaren
 Beschreven op trekniveau worden beide gekenmerkt door de eigenschappen van
persoonlijkheidskenmerken
 Beschrijven/verklaren gedrag
 Stabiel over tijd
 En zijn zinvol om verschillen tussen mensen mee te vatten
6.2 Geluk
Definitie? Wanneer zijn we gelukkig?
 Aristoteles: doel vh leven is om gelukkig te zijn. Geluk wordt bereikt door een
deugdzaam leven te leiden en een goed persoon te zijn.
 Rousseau: wensen en verlangens nastreven en vervullen
 James: match tussen aspiraties en prestaties
Dus om geluk na te streven moet je ofwel meer presteren ofwel minder
aspiraties hebben
 Eigentijdse definitie “positieve psychologie”: combinatie van
 Levenstrevedenheid (als je terugblikt dan ben je tevreden over het leven)
 Meer positieve dan negatieve emoties ervaren (kritische ‘ratio’ = 2.9,
Frederickson & Losada) = hedonic balance
108
 Deel van gelukkig zijn bestaat uit de positieve illusie van zichzelf,
zichzelf zien als een gewenst, goed, kundig persoon
 = subjectieve eigenschap

gemeten als een subjectieve eigenschap: hoe mensen rapporteren dat ze zich voelen
en tevreden zijn
 Valide?
 Overeenkomst met other-ratings
 Mensen die over het algemeen meer aangename emoties ervaren,
beoordelen hun leven ook als gelukkiger
 Diary studies: mensen die rapporteren gelukkig te zijn rapporteren ook meer
aangename ervaringen dan ongelukkige mensen
 Correleert met positieve levenskenmerken bv. Ziekte, hulpvaardigheid,
vertrouwen, etc…
 Correleert met sociale wenselijkheid (wat op zich ook correleert met other-ratings)
 Dus deel van geluk is ook zichzelf zien als een goed, competent, wenselijk
persoon?
 Gelukkige mensen rapporteren meer aangename ervaringen en minder onaangename
ervaringen. Deze mensen zijn ook: minder misbruikend en vijandig, minder egocentrisch,
minder ziek. Ze zijn wel meer behulpzaam en kunnen beter samenwerken, hebben meer
sociale vaardigheden, zijn creatiever en hebben meer energie, vergeven en vertrouwen
makkelijker.
 Gelukkige mensen correleert met verschillende positieve uitkomsten in leven, zoals huwelijk,
lang leven, zelfwaarde, tevredenheid over job
 Experimentele studies en longitidunaal onderzoek: geluk komt voor positieve
uitkomsten in leven
 Kan ook wederkerige oorzakelijkheid
 De omstandigheden die mensen gelukkig maken veranderen met leeftijd
Wat maakt mensen gelukkig?
= VRAAG VAN 1 MILJOEN
 Geen geslachtsverschillen (in verschillende culturen)
mannen zijn niet gelukkiger dan vrouwen en andersom
 Mannen hebben meer kans om alcoholieker te worden
 Geslachtsverschillen verklaren slechts 1% van de variantie in geluk
109
 Geen verschillen tussen verschillende etniciteiten binnen een land
 Wel leeftijdsverschillen
 Stijg licht met leeftijd in volwassenheid (Carstensen)
 Datgene wat geluk bepaalt varieert ook met leeftijd
(bv relatie met kinderen, diploma,…)
 Geluk bij volwassenheid:
20 jaar
80 jaar
 Midlife crisis bij dal!
 Wel, er zijn verschillen in nationale niveau’s van geluk
  mensen in arme landen zijn minder gelukkig dan mensen in rijke landen

 mensen in landen met minder humane en politieke rechten zijn minder gelukkig
 er wordt verondersteld dat verschillen in economische welvaart , mensenrechten en
vrijheden onderliggend zijn aan deze verschillen (geen onderdrukking, armoede, …)
 Zie bv. Studie van Kuppens et al (2006): de frequentie van positieve en negatieve emoties in
48 landen
110
 Gebaseerd hierop: maakt geld mensen gelukkig?
ja – nee?
 Over landen: ja
  De bevinding dat welvaart van landen samenhangt met geluk kan te wijten zijn aan
andere factoren zoals meer mensenrechten en politieke rechten, meer
scholingsmogelijkheden, betere medische voorzieningen, betere sociale zekerheid,…
 We denken vaak dat als we meer geld hebben we meer kunnen reizen, kopen, enz en
daardoor gelukkig zullen zijn. Maar welvaart is niet noodzakelijk voornaamste reden van
geluk.
 Beter om naar de relatie binnen landen te kijken
 in arme landen: relatie tussen rijkdom en geluk
 in rijke landen: geen relatie (ook geen relatie tussen stijging welvaart en happiness)
 in arme landen, geld helpt om basisbehoeften te vervullen, en correleert met geluk

in rijke landen, alle basisbehoeften zijn reeds vervuld en geld maakt niet gelukkiger,
bv. Lotto winnaars (zijn even gelukkiger maar dit ebt ook weg)
= drempeltheorie
 Zie grafiek in boek; welvaart stijgt maar geluk niet : p411
 - Onder bepaalde drempel van rijkdom: meer kans dat niet gelukkig, matig verband
 - Boven drempel (zoals meeste mensen in onze samenleving): geen verband tussen geluk en
rijkdom
Cfr. Lotto winnaars zijn niet gelukkiger na 6 mnd.
 OPMERKING: in rijke landen wel relatie met relatief inkomen (Boyce et al., 2010)
Mensen vergelijken hun inkomen met die van hun buren
 Personen van een benadeelde sociale groep onderhouden hun geluk door de
activiteiten waar ze goed in zijn te waarderen en zichzelf te vergelijk met leden van
hun eigen groep, en door externe attributie (ze hebben het niet zelf in de hand)
 Alles samen (geslacht, leeftijd, ethniciteit, inkomsten): slechts voor 10 tot 15%
verantwoordelijk voor de variantie in geluk
111
Geluk en persoonlijkheid
 Samenhang met PH
Onderzoek geeft aan dat hoge E en lage N samenhangen met hogere niveaus van geluk
(grotere bijdrage dan demografische variabelen samen)
 E: pos emoties
 N: neg emoties
 Zie ook recent onderzoek: well-being & personality delen genetische basis (Weiss et
al., 2008, PsychScience)
 Geluk als onderdeel van iemand zijn persoonlijkheid
 Twee verschillende verklarende modelen:
 Indirect model: PH maakt dat persoon een bepaald leven leidt, dat op zich geluk en
positieve emoties veroorzaakt
 Bv. E: Socialer, meer pos ervaringen; N: klagen veel, eenzamer…
 Neuroten vermijden, extraversie zoekt op van situaties
112
 Direct model: PH veroorzaakt direct verschillen in emotionele ervaring
 Zelfde situaties maar verschil in ervaring naargelang N en E
 Onderzoek: testen van direct model
 Reacties op emotionele stimuli (emotie-inducerende S: inbeelding, foto’s, filmpjes)
 E: beste voorspeller van pos emotionele reacties op positieve S
 N: beste voorspeller van neg emotionele reacties op negatieve S
 DUS: PH heeft rechtstreeks effect op emotionele reacties (in interactie met
omgeving!)
 E: Als (pos gebeurtenis) dan (meer pos gevoelens)
 N: Als (neg gebeurtenis) dan (meer neg gevoelens)
= interactionele definitie
Kan geluk veranderd worden?
 Levengebeurtenissen?
 Subjective well-being and adaptation to life events: A meta-analysis.
 Luhmann, Maike;Hofmann, Wilhelm;Eid, Michael;Lucas, Richard E.
 Journal of Personality and Social Psychology, Vol 102(3), Mar 2012, 592-615.
doi:10.1037/a0025948
 Life events HEBBEN effect, hangt af van soort event en naar wat men kijkt (cogn vs affectief
welzijn)
 Gaat in tegen set-point theorie
113
 Vroeger: enkel set-point-theorie: we hebben een geluksniveau van nature en uiteindelijk
gaan we altijd terug naar dat geluksniveau door gewenning. Gebeurtenissen hebben dus
weinig inpact
 Nu (Lyobomirsky, Seligman) :
 - Genetische set-point is er wel, maar is niet alles

belangrijke gebeurtenissen

inspanning kan geluk beïnvloeden(Lyobomirsky)
belangrijke gebeurtenissen: goede and slechte
Effort :
 dankbaarheid uiten, “gratitude visit”
(bv brief schrijven naar mensen die je nooit hebt (kunnen) bedanken)

nadenken over “best possible selves”, “best possible day”:
hoe zal je zijn wanneer alles zo goed mogelijk verloopt

anderen helpen, goed zijn voor anderen

je activiteiten aanpassen aan je sterktes
 Meer?
http://www.ted.com/index.php/talks/martin_seligman_on_the_state_of_psychology.html
 Geluksniveau gaat omhoog op lange termijn als men mensen gaat leren om negatieve
emoties te aanvaarden: functie van negatieve emoties ook in overleven, sociale situaties
 Geluk is een maatschappelijke norm, mensen mogen zich niet slecht voelen.
 Landen met grootste nadruk op ‘je moet je goed voelen’: grotere impact van negatieve
emoties op mensen
6.3 Emotionele inhoud: negatieve emoties
1. Angst/neuroticisme

N: hoogscoorders vertonen humeurig, geirriteerd, angstig, onstabiel

Bv. Klagen meer

Onstabieler

Meer zorgen

Meer irritaties

Meest fundamentele kenmerk: angst, negatieve emotionaliteit

Angst

Eysenck’s biologische theorie
114



N is gevolg van neiging van specifiek deel in hersenen om snel geactiveerd te raken

(Limbisch systeem) staat in voor emotionele reactie en “fight-flight” reacties bij stress
Geen directe bewijzen van biologisch karakter, wel indirecte aanwijzingen:
N is stabiel over tijd

N is basisdimensie van PH

N vertoont matige overerfbaarheid
Nu: serotonine transporter gen/amygdala activiteit/controle circuits



Angst
Cognitieve theorieën van N, angst

N wordt gekenmerkt door specifieke stijl van informatieverwerking: preferentiële

Herinnering (bv. rapporteren meer negatieve gebeurtenissen, rapporteren meer fysieke symptomen en
ziekte ondanks evenveel echte ziekte,)



Opm: N zou gelinkt zijn aan minder efficiënt immuunsysteem bij stress
Aandacht (bv. emotionele stroop taak): aandacht wordt meer verstoord door neg emotionele,
bedreigende woorden waardoor latere reactie
voor verwerking van negatieve (maar niet positieve) informatie over zichzelf (niet andere)/bedreigende stimuli

Angst

Onderzoek over locatie van negatieve emoties in hersenen:

Cfr. Hersenasymmetrie, amygdala

Cyberball (zie http://psyclops.psych.purdue.edu/~kip/Announce/cyberball.htm)

Activiteit in (anterieure cingulate cortex) bij sociale uitsluiting

Zelfde regio die actief is bij fysieke pijn
2. Depressie
 Depressie: veelvoorkomend in westerse wereld
Incidentie pathologische ziekte stijgt. Men voorspelt dat depressie de grootste tol van de
samenleving zal eisen binnen de tien jaren binnen de Westerse samenleving.
Depressie op zich sterf je niet aan (tenzij zm), tol is thuis blijven, …
 Vrouwen meer dan mannen
 Zware belasting van gezondheidszorg
Theoretische modellen?
 Diathesis-stress model: depressie is resultaat van combinatie van
 Bestaande gevoeligheid bij persoon (diathesis)
 Stressvolle life events
115
 Er moet dus een bestaande gevoeligheid voor depressie zijn bij een persoon. Om
deze depressie te laten doorbreken, moet er een stressvol life event plaatsvinden. Ze
moeten samen voorkomen om een depressie te veroorzaken.
Beck’s cognitieve theorie:
 Beck’s cognitieve theorie: bepaalde cognitieve stijlen zijn een risico-factor (cfr. gevoeligheid)
om depressie te ontwikkelen
depressogene cognitieve stijlen verwijzen naar het toepassen van specifieke schema’s, wijzen
(Hoe?) om naar “de dingen” (Wat?) te kijken
 Hoe? Cognitieve stijlen die relevant zijn voor depressie:
 Overgeneralizeren: ik kan niks goed doen, geheugen
Overgeneraliserend geheugen: mensen met gevoeligheid voor
depressie hebbe de neiging om herinneringen in
overgeneraliserende termen te beschrijven.
in abstracte ipv concrete termen denken (bv elke keer)
 Arbitraire conclusies zonder bewijs bv. Het gaat over mij
 Personalizeren: het ligt altijd aan mij
 Catastroferen: nu is alles om zeep
 cfr. Rol van ruminatie (omvat al het vorige, is hetzelfde als piekeren, repetitief nadenken over
zorgen in cirkels. Piekeren over verleden hangt vooral samen met depressie, pieker over toekomst
hangt eerder samen met angststoornissen.)
 Wat? De dingen: cognitieve triade=
de drie gebieden vh leven die het meest worden beinvloed door die schemas;
op verkeerde manier nadenken (rumineren, overgenaliseren) over:
 Jezelf
 Wereld
 Toekomst
 De verdraaiingen van inkomende info die hierboven worden beschreven
(overgeneralizeren…) kunnen op elk van deze gebieden worden toegepast.
Deze verdraaiingen gebeuren:
 snel,
 automatisch en
 buiten het bewustzijn.
116
 Dit beinvloed hoe de persoon zich voelt en hoe hij zich gedraagt. Iemand die denkt dat hij
een mislukkeling is, zal zich ook dikwijls gedragen als een mislukkeling en opgeven om nog
moeite te doen. Zo creert hij/zij een self-fulfilling prophecy (hij/zij maakt zelf waar wat hij/zij
denkt).
 Depressieve gevoelens leiden tot meer verdaaiingen die op zich dan weer leiden tot meer
depressieve gevoelens. Dit wordt dan een ‘zichzelf in stand houdende spiraal’. Om dit te
doorbreken moet men in therapie gaan. Die therapie gaat die verdraaiingen terug gaan
veranderen.
 Andere cognitieve theorie: in termen van explanatory style (de wijze waarop je oorzaken van
gebeurtenissen percipieert)
 Depressie ~ pessimistische explanatory style:
 Intern: de oorzaak ligt bij mij
Extern: de oorzaak ligt bij een ander (niet bij depressie)
 Stabiel: je kan niets aan de oorzaak veranderen
 Globaal: de oorzaak heeft ook effect op andere domeinen
of lokaal: enkel die gebeurtenis veroorzaakt (niet bij depressie)
Globaal
Specifiek
Intern
Stabiel
Ik ben dom
Ik heb geen
wiskunde aanleg.
Instabiel
Ik had even
helemaal nergens
zin in
Ik had even
helemaal geen zin
in statistiek
Extern
Stabiel
Alle toetsen zijn
oneerlijk
Deze statistiek
toets was
oneerlijk
Instabiel
Het was een
ongeluksdag:
vrijdag de
dertiende
Mijn toets had
nummer 13.
 Biologische theorie:
 Depressie ~ onevenwicht in neurotransmittoren (serotonine, norepinephrine,
noradrenaline, dopamine) aan de synapsen vh zenuwstelsel id hersenen
 Vandaar: vele antidepressiva (bv. Prozac) gericht op onevenwicht te herstellen
 MAAR: niet altijd succesvol, dus verschillende soorten depressie? (biol vs.
cognitieve?, endogeen vs. exogeen?)
 Delicaat: dosis in pharmica
 Beweging = goed voor de gezondheid
117
3. Woede en vijandigheid
 Vijandigheid (Hostility) : de neiging om alledaagse frustraties met boosheid en agressie af te
reageren. Snel geïrriteerd zijn, frequent wrok voelen, handelen in een onbeschofte, kritische,
vijandige en niet meewereknde manier bij alledaagse interacties.
 Woede: ontstaat doorgaans als gebeurtenis als
 van belang
 frustrerend
 veroorzaakt door ander of oneerlijk ervaren wordt (cfr. appraisal theorie)
Cfr. Frustratietolerantie, hostiele attributie bias (kinderen die snel denken dat andere
kinderen met opzet hun kwaad hebben gedaan)
Meeste personen worden kwaad als ze bv het gevoel hebben oneerlijk behandeld te
worden
 Personen die meer geneigd zijn om gebeurtenissen als dusdanig te interpreteren, hebben
dus meer de neiging om woede te ervaren (cfr. cognitieve stijlen)
 Woede en PH:
 N : meer intens ervaren negatieve emoties
 -A : minder vriendelijkheid
 Type A persoonlijkheid:
PH die gekenmerkt wordt door combinatie van eigenschappen:
- competitief/ambitieus
- vijandig
- gejaagd
Vooral als vijandigheid hier een duidelijk deel van uitmaakt, hangt dit samen met hart- en vaatziekten
 Biologische bevindingen:
 Woede ~ verminderde of verstoorde activiteit van hersendelen die instaan voor
(Richard davidson)
 (zelf)controle, inhibitie, impulsiviteit ((pre)frontaal, cfr. Phineas Cage)
 Regulatie van negatieve emoties (cfr. Davidson et al.: anterieure cingulate
cortex)
 Niet alle aggressieve mensen hebben, wel zijn er meer agressieve dan nietagressieve mensen die beschadigingen vertonen in de frontale (soms
temporale) lobben van de hersenen
118
 Gevolgen van vijandigheid:


Emotionele stijl

Inhoud: welke specifieke emoties we kunnen ervaren

Stijl: hoe we emoties kunnen ervaren

Intensiteit

variabiliteit
Affectieve intensiteit:

Stabiele individuele verschilsvariabele

Verwijst naar hoe intens mensen emoties ervaren


Hoog: ervaren doorgaans sterke emoties, meer reactief, meer variabel

Laag: hebben doorgaans meer milde ervaringen, kleinere schommelingen
Emotionele stijl

Affectieve intensiteit: illustratie:

Affectieve variabiliteit: illustratie:



Eigen onderzoek
Meten van affectieve intensiteit en variabiliteit

Experience sampling technique (beter)

Affect Intensity Measure (AIM) (korter) vragenlijst die emotionele stijl meet

Droevige films raken mij diep

Wanneer ik blij ben, heb ik het gevoel te exploderen van blijdschap

Wanneer ik blij ben, ben ik meer relaxed en content

Ik ben extatisch als iets me lukt
Onderzoeksbevindingen over affectintensiteit en variabiliteit:

AI: ~ grotere en meer fluctuaties in emoties doorheen de tijd

AI ~ Phdimensies


Activity level

Sociabiliteit

E

N
Eigen onderzoek: affect variabiliteit

~ N, A-

Meer negatieve emoties in het algemeen,

Depressie, lagere zelfwaarde
119


Dus: variabiliteit hangt samen met lager welbevinden

Inertie?
Combinaties van inhoud en stijl
Individuele verschillen in

Inhoud: positieve vs. negatieve emoties

Stijl: affect intensiteit
Relatief onafhankelijk van elkaar (maar zie eigen bevindingen)

Verschillende combinaties mogelijk

Bv. Negatief, hoge intensiteit en variabiliteit

Bv. Positief, lagere intensiteit, variabiliteit
~ verschillende types emotionaliteit
6.4 EMOTIE EN CULTUUR
 Cultuur heeft een sterke invloed op hoe mensen informatie verwerken, gebeurtenissen
evalueren, en hoe ze de sociale wereld ervaren en zich erin gedragen.

Culturele verschillen in emoties? (groot onderzoeksgebied)
 Hoe worden emoties ervaren?
Zijn in alle culturen, dezelfde emoties terug te vinden op dezelfde manier?
 Zeer moeilijke vraag omdat ervaring subjectief is
 1st Verschillende talen: Worfian hypothesis about lexical relativity: taal beïnvloedt gevoel:
hoe weten we of ‘anger’ hetzelfde is als ‘woede’
Talen kunnen we niet vergelijken, taal beïnvloedt de emoties.
 Benoemen van emoties vermindert negatief effect
 Emotie differentiatie: mensen verschillen van elkaar. De ene gebruikt globale termen om
gevoelens te beschrijven, anderen heel specifiek. Hangt ook samen met depressie!
Specifiek benoemen kunnen beter emoties reguleren
 2nd Niet alle emotie-termen komen voor in alle culturen

e.g., amae (Japan): gevoelens en gedrag om een authoriteitsfiguur zorg te laten dragen

Tahiti: geen woord voor rouw, verdriet, zij interpreteren dat als lichamelijke ziekte

Leedvermaakt heeft geen vertaling in het Engels
 Echter, veel emotie-termen komen voor in het merendeel van de culturen wat een
aanwijzing is dat emotionele ervaringen gedeeltelijk universeel zijn (ook Ekman)
 Cultuur heeft een sterk invloed op hoe mensen informatie verwerken, gebeurtenissen
evalueren, en hoe ze de sociale wereld ervaren en zich erin gedragen.
120

Culturele verschillen in emoties? (groot onderzoeksgebied)
 Welke emoties worden ervaren?
 Worden sommige emoties vaker ervaren in sommige culturen?
 Onderzoek van Tsai et al:
 Verschillen tussen westerse en aziatische culturen in IDEAL AFFECT
voorkeur om bepaalde positieve emoties te ervaren in culturen
 westerse culturen (enthousiast, vol energie,
geluk, spanning,…: succeservaring)
 persoonlijke doelen bereiken
 oosterse culturen (ontspannen, vredevol)
 interpersoonlijke harmonie
 bemerking: Oosters vooral China en Japan, Westers vooral VSA, soms Europa
 Cultuur heeft een sterk invloed op hoe mensen informatie verwerken, gebeurtenissen
evalueren, en hoe ze de sociale wereld ervaren en zich erin gedragen.
 Culturele verschillen in emoties?
 Hoe emoties worden uitgedrukt?
 In verschillende culturen zijn er verschillende normen over hoe en wanneer je emoties kunt
uitdrukken?

e.g., middellandse-zeegebied vs. noord europa
 Weerspiegelt verschillen in display rules
 Regels binnen bepaalde cultuur over hoe emoties uitgedrukt worden
Experiment Paul Ekman
 Bekijk disturbing film clip:

- Verschillen tussen Amerikaanse en Japanese deelnemers
Indien proefleider aanwezig is houden Japanse zich in
  Suggereert dat ervaring universeel kan zijn maar dat display rules verschillen over culturen
121
6.5 Samenvatting
 Emoties zijn belangrijk deel van ons leven, PH
 Emoties zijn componentiele fenomenen die voorkomen in verschillende configuraties en die
veranderen doorheen de tijd
 Individuele verschillen in zowel emotionele inhoud als stijl
122
Hdst 15: Persoonlijkheid en sociale interactie
7. Inleiding
 PH niet als vacuüm in een persoon, ph in gedrag met omgeving
 Even veel aantal persoonlijkheden als sociale situaties
 Vragen
 Hoe staat onze PH in relatie met onze sociale omgeving?
 Hoe selecteren, uitlokken, beinvloeden we onze sociale omgeving?
 Bv. Wat bepaalt onze partnerkeuze en relatiegeluk?
PH en sociale omgeving
 Onze PH bepaalt/hangt samen met ons gedrag, gevoelens, gedachten
MAAR: we leven niet op onszelf, geïsoleerd van de buitenwereld
 Onze PH staat in continue interactie met de (sociale) omgeving waardoor
- we situaties/omgeving selecteren
- we bepaalde reacties uit omgeving oproepen (die
op zich ons gedrag weer
beïnvloeden)
- we onze omgeving vormgeven en beïnvloeden
 Drie basismechanismen van interactie tussen PH en sociale omgeving
 Selectie
 Evocatie, wederzijdse beïnvloeding
 Manipulatie
123
7.1 Selectie
 We selecteren onze omgeving (sociale selectie)
= beslissingspunten waarbij we moeten kiezen om een pad te volgen of te vermijden
 Opzoeken / vermijden situatie
 Triviaal keuze: welk feestje vanavond?
 Cruciaal keuze: studiekeuze, vrienden, partner etc…
Rol van PH:
 Eigen PH kenmerken bepalen welke situaties we zelf opzoeken of vermijden
 Bv. Extraversie: meer stimulerende omgeving
 Bv. Vriendelijkheid: conflictvermijding
Te weinig onderzocht aspect van PH
 Bij keuze van sociale omgeving, bepalen PH kenmerken van anderen of we deze selecteren
en opzoeken
 Bv. Meer gelijk/verschillend?, meer E?
Gewenste PH kenmerken in huwelijkspartner
 Onderzoek (in hb)
 10 000 ppen, 33 landen, 6 continenten
 “Geef van een lijst aan in welke mate de volgende kenmerken voor jou van belang zijn in je
partner?”
 Gewenste PH kenmerken in huwelijkspartner: Globaal
1. Belangrijkste: wederzijdse aantrekking en liefde
2. Betrouwbaar
~C
3. Emotioneel stabile en volwassen
~ N-
4. Aangenaam
~V
5. Goede gezondheid
6. Opleiding en intelligentie
7. Sociaal
~E
DUS: PH kenmerken zijn zeer belangrijk in keuze van partner
124
Partnerkeuze: Ind verschillen
 2 theorieën
 Complementariteitstheorie:
 Mensen voelen zich aangetrokken tot anderen die een andere
persoonlijkheid hebben dan zichzelf.
 op zoek naar aanvulling (leren, bv. Dom/subm)
 tegengestelden trekken aan
(cfr. Hollywood films “Pretty Woman” “Belle en het beest”)
 “exotic is erotic” (Bem)
Wat anders is dan ons, trekt ons aan
 Similariteitshypothese:
 Mensen voelen zich aangetrokken tot anderen met gelijkaardige
persoonlijkheidskenmerken
 soort zoekt soort
 gelijken trekken elkaar aan, voelen elkaar aan
 Spiegeling geeft evenwicht (extr, agr, dom, …)
 Studies: Men kiest meer een partner die op zichzelf lijkt dan iemand die tegengesteld is
 ~ assortative mating fenomeen: op vele variabelen (ras, PH (big 5), achtergrond,
intelligentie, zelfs uiterlijk, etc…): correlatie tussen partners
 Gelijke partners blijven langer bij elkaar. MAAR komt dit omdat ze steeds meer op
elkaar gaan lijken of scheiden partners die te hard van elkaar verschillen sneller?
 MAAR: r gevolg van partnerkeuze of andere processen, neveneffect van iets anders,
bv. louter beschikbaarheid, nabijheid?, beïnvloeding
 Studie: verband tussen eigen PH en voorkeur PH in partner (bij getrouwde/niet getrouwde
koppels)
 r(eigen PH, gewenste PH in partner) :
consistent positief
MAAR: misschien agv hebben van relatie?
r ook positief bij mensen zonder partner
 DUS: r (eigen PH, partner PH) lijkt mogelijks gevolg van voorkeur en keuze
125
Krijgt men wie men wilt?
 Studie: r(gewenste PH partner, PH partner): consistent positief (maar matig)
 DUS: Ja, gemiddeld genomen wel
 Vooral voor extraversie en intelligentie (en openheid)
 hebben mensen gelijk?
m.a.w. zijn ze gelukkiger in hun relatie door te kiezen wie ze willen/wensen (nl.
gelijkend op henzelf)?
 Onderzoek (Botwin, 1997) HB:
 PH partner 1, PH parter 2
 PH partner1 - PHpartner2: mate van gelijkenis
 Relatiegeluk partner 1 voorspellen obv
 PH partner 2
 PH partner1 - PHpartner2
 Belangrijk wie partner is of hoe hard partner op u gelijkt?
 Relatietevredenheid:
 Hing NIET samen met gelijkheid van partners (berekend als verschilsscore tussen PH
zelf en partner)
 Hangt wel samen met PH van partners, nl. Tevredenheid hoger naarmate partner
 A!
(bv. Meer alg tevreden, steun, sexleven, liefde)
 C
(bv. C vrouw: meer sexuele tevredenheid bij man)
 N-
(bv. Meer plezier samen, alg tevreden)
 O
(bv. meer alg tevreden, meer liefde)
+ optimisme
~ positieve PH-trekken
DUS:
 we zoeken/wensen wel partner die meer gelijkend is
 Maar dit is niet wat ons relatiegeluk zal bepalen (wel PH partner tout court)
126
PH en relatiegeluk: Wie scheidt er?
 Uit voorgaande; schending van verlangen (violation of desire) theorie
Mensen die niet voldoen aan de gewenste kenmerken scheiden meer
+ koppels die niet op elkaar lijken scheiden vaker
 Studies: welke PH trekken leiden tot scheiding?
 Lage emotionele stabiliteit, N (jaloezie)
 Geringe impulscontrole, lage C
 (Weinig vriendelijkheid, V: komt minder consequent voor uit onderzoeken)
 Of: vreemdgaan als link tussen C en impulsitiviteit?
 Wie gaat uit elkaar? Onderzoek Gottman et al. (niet in boek)
 Koppel in “love lab”
 10 minuten gesprek over “discussiepunt in relatie” bv hond kopen of niet?
 Video wordt minutieus geanalyzeerd
 Follow-up: welke koppels scheidt er jaren later?
 4 aspecten van hun interactie:
 Defensiveness (“ja, maar…”)
 Negeren, medewerking weigeren
 Kritiek
 Neerbuigendheid/minachting!! = beste predictor scheiding
 Reflecties van deze PH-kenmerken (belangrijk: negativiteit van interacties)
 Wie blijft samen? Onderzoek Gable (2006):
 Positieve bekrachtiging is ! (als het goed gaat), meer als steun als het slecht gaat
PH trekken:
 Lage emotionele stabiliteit, N
 Geringe impulscontrole, lage C
 (Weinig vriendelijkheid, V)
MAAR: ook tegenstrijdige bevindingen:
127
Kenmerken koppel (studie met 203 koppels):
 Grotere kans op scheiding (af) naarmate grotere verschillen in persoonlijkheid en
waarden
~ niet ingevulde wensen theorie
 MAAR spreekt vorige bevindingen tegen!
Andere voorbeelden omgevingsselectie: verlegenheid
 Verlegenheid: neiging om gespannen, zorgelijk, angstig te zijn tijdens (bij anticipatie van)
sociale interactie (cfr. sociale angst)
 ~ neiging om sociale situaties te vermijden, resulterend in risico op isolatie
 Feestjes, groepsactiviteiten, etc..
 Ook: doktersbezoeken
 Minder geneigd contraceptie ter sprake te brengen
 Verlegenheid
~ risico aversie (bv. vermijden van risico-gokken)  bis activatie
(hoewel op sommige vlakken meer risico lopen)
 DUS verlegenheid: selectie van sociale situaties
Andere voorbeelden
 Empathie (helpsit): sneller iemand tegoed komen
 Psychoticisme (vrije sit): manipulatieve persoonlijkheidsstijl
zoeken situaties op met de meest mogelijke vrije regels over sociale interactie
 Sensation seeking (risico, kick)
 DUS: PH beïnvloedt de situaties waarin iemand zich bevindt door de selectie en vermijding
van specifieke soorten situaties of activiteiten
bv;: individuele verschillen in hoeveelheid praten. Wie zoekt de situaties op waarbij je veel
kan spreken en wie spreekt er dan ook veel?
 Op die manier bepaalt PH ook onrechtstreeks welk gedrag iemand stelt!
128
7.2 Evocatie
 PH kenmerken van anderen beinvloeden ons gedrag
 Eigen PH beinvloedt gedrag van anderen
= evocatie: de manier waarop bepaalde eigenschappen van persoonlijkheid reacties uitlokken van
anderen
 Continue wisselwerking
Enkele voorbeelden
Agressie en hostiliteit
 Agressieve mensen lokken hostiele reacties uit bij anderen
 Hostiele attributie bias (cfr. Preferentiële appraisals Hdst 13):
 Neiging om gedrag van anderen als hostiel te interpreteren vnl. in ambigue
situaties
 Bv. Bump, auto, iemand zet zich op uw plaats
 Hangt samen met agressie
 Agressie lokt op zich weer agressie uit
 Bias wordt bevestigd
 “spiraal van geweld”
Evocatie van woede in relaties
Ook in relaties:
 Gedrag lokt emotionele reactie uit bij partner
 Dit beïnvloedt weer person
 Een persoon kan gedragingen uitlokken die die ‘uitlokker’ frustreert
kan bv. leiden tot escalatie van conflict
Welke gedragingen leiden tot irritatie, woede?
Studie: gedrag dat woede uitlokt in partner: redenen van woede en frustratie (cfr. vorig hdst)
 Lage V: kleinerend, negeren, agressie…
 N: geïrriteerd, jaloers, kleinerend etc…
  V: compromis
Cfr. Kenmerken “ideale partner”
129
 Mannen met:
 Hoog in dominantie: neerbuigend tov partner
 Laag op conscentieusheid: vreemd gaan (in de breedste zin)
 Laag op openheid: afwijzen (negeren van gevoelens), misbruiken (slaan),
fysiek in zichzelf gekeerd (ijdel), seksueel terughouden (niet ingaan op
avances van vrouw) en alcoholmisbruik
 Vooral: vaak oneens zijn (neerbuigend, negeren, afwijzen, misbruik, vreemd
gaan, beledigen, egocentrisch zijn) en emotionele instabiliteit (idem vorige +
humeurig zijn, jaloers, bezitterig)
 Mannen die het vaker eens zijn met hun partner ervearen minder conflict en
maken meer compromisen (ook goeie eigenschap bij collega’s)
Specifieke vorm van evocatie/beïnvloeding: verwachtingsbevestiging (Expectancy Confirmation)
 Verwachtingsbevestiging:
 Mensen hebben beeld van PH van anderen
 Beïnvloedt hoe ze met die persoon gaan omgaan
 Nl. zodat deze consistent met hun beeld gedrag vertoont
 Bv. Sociaal, humoristisch, verlegen, hostiel, etc.
 ~self fulfilling prophecy
 Evocatie: verwachtingsbevestiging
Bv. Onderzoek Snyder and Swann (1978):
 Proefpersoon: laten geloven dat andere pp agressief
 Controleconditie: niet agressief beoordeeld
 Maakte dat ze zelf agressiever gedrag stelden
 Beïnvloedt op zich gedrag van andere, conform hun beliefs
 positief werk evocatie ook (bv die is super grappig en sociaal)
130
7.3 Manipulatie
(na selectie, evocatie)
 PH hangt samen met hoe we onze omgeving en anderen trachten te beïnvloeden,
manipuleren
 Manipulatie/sociale invloed:
manieren waarop we intentioneel het gedrag, gevoelens, denken van anderen trachten te
beïnvloeden, te veranderen (descriptief)
 Nuttig vanuit evolutionair perspectief om te overleven
Wat we bespreken:
 Hoe?
 Individuele verschillen en samenhang PH?
 Machiavellisme?
 Manipulation
HOE?
 Hoe tracht jij anderen dingen te laten doen?
Of: Hoe probeer je iets te verkrijgen van je lief als je denkt dat hij of zij het misschien niet zal willen?
 Taxonomie van manipulatief gedrag (classificeren,identificeren en benoemen)
= zo veel mogelijk mensen vragen hoe zij dat doen en welke manieren ze hoe vaak gebruiken
 Studie Buss
Methode:
 Act nominatie
 Factoranalyse van zelfrapporterings- en anderrapporteringsgegevens
“Hoe probeer jij/hij/zij anderen dingen te laten doen?”
131
11 Manipulatietaktieken






























Complimenten geven
Charmeren
Liefdevol en romantisch vragen
Cadeau geven voor je het vraagt
Belonen
Niet reageren totdat hij het doet
Negeren
Zwijgen
Weigeren iets te doen totdat hij het
doet
ostracisme oordeel
Roepen
Critiseren
Dreigen
Dwingen
Redenen geven
Voordelen benoemen
Uitleggen waarom je dit wilt
Zeggen dat je het voor hem zou doen
Pruilen
Zagen
Huilen
Mokken
Onderdanig zijn
Nederig zijn
Zichzelf verlagen
Doen alsof je ziek bent
Liegen
Misleiding
Degradatie
Geweld

Op verantwoordelijkheid wijzen


Wijzen op plezier (het gaat leuk zijn)
Sociale vergelijking: Iedereen doet
het
(charme tactiek)
(doodzwijgen tactiek)
(dwang techniek)
Redeneren techniek
(regressie tactiek)
(zichzelf vernedigen techniek)
Hardball techniek
 Opmerkelijk:
 Geen geslachtsverschillen
 (enkel regressie tactiek: klagen, mokken, wenen V>M)
132
PH en manipulatie
Met welke PHkenmerken hangen deze taktieken samen?
 Extraversie: dwang, op verantwoordelijkheid wijzen
 Lage E: onderdanig zijn, hardball
 Zie verband tussen E en dominantie
 Vriendelijkheid+ : op plezierige kanten wijzen, redeneren (cfr. compromis)
 Vriendelijkheid- : dwang, niet meer praten (indirecte agressie)/bekijken tot + wraak
 laag vriendelijkheid ook egoïstischer in gebruik collectieve middelen
 Zie definitie V:
 C: redeneren (laag, meer criminaliteit?)
 N: vele taktieken, dwang, agressie, meest klagen, mokken (laag emotionele stabiliteit)
 Zie definitie N
 O+: redeneren, wijzen op plezierige kanten, verantwoordelijkheid
 O-: sociale vergelijking
Machiavellisme
 Machiavelli: schreef boek in 1513 over hoe mensen te manipuleren zonder scrupules.
 Machiavellisme: manipulatieve strategie van sociale interactie, PH-stijl waarin mensen
gebruikt worden om te verkrijgen wat men wil

(manipulatie) Individuele verschilsvariabele: hoge en lage Machs
 Manipulatief
 Gebruikt anderen
 Liegt beter
 Veinzen liefde, affectie
 Geen/geveinzde samenwerking
 Zetten weinig op poten als ze er geen voordeel uithalen
 (selectie) Enkel effectief in bepaalde sociale contexten,
 Weinig (sociale) regels, gestructureerd,
 Als regels, structuur: taktieken eerder negatieve effecten
133
 (evocatie) MAAR: kosten: lokt negatieve reacties, woede, uitsluiting uit
 Vooral in organisatie en politieke sectoren
Narcisme en sociale interactie
Illustratie van 3: narcisme
Narcisme: PH-trek
 Gevoel meer waard te zijn dan anderen, beter te zijn dan de gemiddelde mens, soort zelfaffirmatie bias
 Hangt samen met exhibitionisme (stoefen), grandiose, zelfingenomen zelfbeeld, gebruik
maken van anderen
 Selectie:
 selecteert middens die hem/haar aanbidden, bewonderen, situaties waarin hij/zij
kan excelleren.
 vermijd situaties waarin niet kan excelleren, bewonderd worden
Zoekt dus situaties op die pos beeld bevestigen en vermijd situaties die dit (kunnen) ontkrachten
 Opmerking: als grandiose zelfbeeld bekritiseerd wordt: agressie en woede (cfr.
Onstabiel hoog zelfbeeld) cfr. lange tenen
Hoog zelfbeeld restaureren door agressief gedrag
 Evocatie: roept reacties op
 Bewondering en awe, interessant (volgelingen)
 Afkeur en irritatie, vervelend
 Manipulatie: narcisme ~ sterk manipulatief gedrag
 Zelf centrum van de wereld, anderen moeten hiernaar handelen
 Als niet: kwaad, agressie, dwang
134
7.4 Interactionisme (niet in boek)
 Interactionisme: benadering van PH die de interactie tussen PH en omgeving centraal stelt in
de bepaling van gedrag
(cfr. Sociaal-cognitieve benadering hdst3)
 Interactionisme: PH bepaalt gedrag in interactie met (sociale) omgeving
DUS: combinatie van omgeving en PH van individu bepalen gedrag, reacties
niet ENKEL PH (trekbenadering)
niet ENKEL sociale omgeving (sociale
psychologie)
7.5 Samenvatting
 PH bestaat niet enkel in hoofd van individu
 PH, gedrag beinvloedt/wordt beinvloedt door interactie met omgeving, anderen
 PH interageert met de omgeving via
 Selectie, vermijding van omgeving
 Evocatie
 Manipulatie
135
Hoofdstuk 16: Geslacht, gender, en PH
8. inleiding
Vragen
 Zijn mannen en vrouwen fundamenteel verschillend of eerder hetzelfde op vlak van PH?
 Op welke vlakken verschillen mannen en vrouwen?
 Hoe groot zijn de verschillen die bestaan?
 Hoe kunnen de verschillen verklaard worden?
8.1 De studie van geslachtsverschillen
 Differentiële psychologie: studie van verschillen tussen (binnen) mensen
 Een van de meest in het oog springende verschillen: geslacht
 Het onderwerp van geslachtsverschillen lokt veel interesse uit:
 Mensen zijn blijkbaar sterk gefascineerd door geslachtsverschillen (bv. Mannen
komen van Mars, vrouwen van Venus, Flair, krant)
 Onderzoek dat geslachtsverschillen vindt, krijgt veel aandacht in de media
 Neiging tot overbenadrukken van geslachtsverschillen (MAAR: zijn de verschillen wel
zo groot, hoe moeten ze geïnterpreteerd worden?)
 Vb boek dat zegt dat vrouwen een lagere zelfwaarde hebben dat het gevolg is van
destructieve gebeurtenissen tijdens hun ontwikkeling.
Definitie geslachtsverschil:
Gemiddelde verschil tussen mannen en vrouwen op het vlak van een bepaald kenmerk, zonder
vooroordelen over de oorzaak van het verschil.
 Bv. Mannen kunnen gemiddeld genomen verder gooien dan vrouwen
 Bv. Vrouwen zijn gemiddeld genomen emotioneler dan mannen
 Genderverschillen = indien het niet gaat over biologie, maar sociale en culturele verschillen
Definitie gender: Gender is de sociale interpretatie van wat het nu bedoelt om man of
vrouw te zijn. Dit kan veranderen doorheen de tijd.
 Genderstereotypen zijn overtuigingen over hoe mannen en vrouwen van elkaar verschillen
of zouden moeten verschillen in tegenstelling tot wat de echt verschillen zijn.
136
De studie van geslachtsverschillen is controversieel:
 POLITIEK
 Sommigen vrezen dat bevindingen gebruikt zouden worden om de eigen politieke
agenda naar voor te schuiven of om conservatieve waarden te handhaven
 bv. Vrouw aan de haard, man naar het werk
 Bv.: Harvard; het ligt meer in de aard van mannen om door te storen
 (loon)

“glazen plafond”: empirische vaststellingen dat het moeilijker is voor
vrouwen om door te stoten naar hogere funtcies
 “glass cliff” : indien bedrijf in moeilijkeid en er gebeurt een wissel aan de top
is de kans groter dat een man wordt omgewisseld dan een vrouw, dit is niet
zo als het bedrijf niet in moeilijkheden is. Vrouwen als zondebok
 WAARHEIDSGEHALTE
 Sommigen stellen dat geslachtsverschillen eerder genderstereotypes weerspiegelen
dan echte verschillen
 Mensen vinden geslachtsverschillen interessant  voedt vooroordelen
Is dit zo? Voor welke eigenschappen wel/niet?
 Sommigen stellen dat gevonden geslachtsverschillen eerder biasses van
wetenschappers weerspiegelen dan echte objectieve verschillen
 Cfr. Boek Cordelia Fine
 Meta analyse!
 NUT?
 Sommigen stellen dat dit onderzoek beter gestopt wordt omdat het indruist tegen
het principe van gelijkheid (maar wetenschap = waardevrij?)
 Anderen stellen dat gelijkheid pas kan gerealiseerd worden als men kennis heeft van
geslachtsverschillen
137
8.2 Geschiedenis van de studie van geslachtsverschillen
 Voor 1974, weinig aandacht (meeste studies met mannen)
 1974, Maccoby and Jacklyn: The Psychology of Sex Differences:
 Samenvatting bestaand onderzoek: kleine verschillen tussen m en v
 V > M in verbale taken
 M > V in wiskunde en spatiale taken (bv. Mentale rotatie)
 PH: weinig tot geen verschillen, wel agressie M > V
 The Psychology of Sex Differences
 Ondanks kritiek op wetenschappelijke karakter van onderzoek (subjectieve selectie,
gebrekkige statistische technieken)
 Veroorzaakte een golf van onderzoek naar geslachtsverschillen
 Bij deze onderzoeken werden er ook vrouwen als participanten gebruikt.
 Gebruik makend van meer gepaste statistische technieken: bv. Meta-analyse
 Bekijkt bevindingen van verschillende studies samen, schat grootte van
verschil
 Significantie-test
 effect-grootte: een schatting van hoe groot het verschil werkelijk is
Effect-grootte: hoe groot zijn de verschillen?
 Significantie-test (t-test): bepaalt of verschil tussen groepen (mannen-vrouwen)
statistisch significant is
 MAAR:
 Hangt af van grootte van onderzochte steekproef (zie standaardfout van schatting)!
 Eenzelfde verschil dat niet significant is in een kleinere onderzochte groep, kan wel
significant zijn in een grotere onderzochte groep
 DUS
 Beter een aanduiding te hebben van grootte van verschil die niet afhankelijk is van
de grootte van de steekproef
138
Meest gebruikte maat om grootte van verschillen uit te drukken
 Effect-grootte of Cohen’s d:
 drukt verschil tussen groepen uit met als eenheid SD
 Maw: hoeveel SD’s verschillen twee groepen (bv. geslachten) van elkaar?
 Een effect-grootte kan voor elke studie over geslachtsverschillen apart berekend worden.
Dan kan men de gemiddelde effect-grootte berekenen van alle studies tesamen om zo een
beter beeld te krijgen over of er een verschil is en hoe groot dit al dan niet is.
 Fictief voorbeeld: examenscores
JAN
12
KAREL
9
STEVEN
11
MARLEEN
12
SOFIE
16
TINE
15
ELLEN
13
KRISTOF
9
LEEN
12
 Gemiddelde mannen ; 10,25
 Gemiddelde vrouwen ; 13,6
 Standaard deviatie ; 2,37
 d?
 (10,25-13.6)/2,37 = -1,41
= verschil tussen twee gemiddeldes / standaarddeviatie
We kiezen bij geslachtsverschillen vaak eerst mannen, dan vrouwen
 = effect size
 DUS: vrouwen scoren gemiddeld 1,41 SD hoger dan mannen
139
Conventie:
 Effect-grootte d
 .20 of -.20= klein
 .50 of -.50= medium
 .80 of -.80= groot
(in boek: doorgaans positieve d betekent dat mannen hoger scoren, maar niet altijd, kijk altijd naar
gegevens!)
Interpretatie?
Als d=2, hoeveel procent vrouwen doen dan beter dan de gemiddelde man en waarom?
- 100%
- 50%
- 16%
- 2.3% : vergelijking figuur hieronder
 98 % vd mannen doet het beter dan de gemiddelde vrouw
 Aanname: karakteristiek volgt zogenaamde normaalverdeling:
PERCENTAGES KENNEN
140
Als d=1, hoeveel procent mannen doen dan beter dan de gemiddelde vrouw en waarom?
- 100%
- 84%
- 16%
- 2.3% : de staart
-
84% van de vrouwen doen het slechter dan de gemiddelde man
50% van de mannen doet het beter dan de gemiddelde man
 geslachtsverschil zegt iets over verschillen TUSSEN groepen, geslachten
 MAAR: er zijn ook verschillen BINNEN groepen
DUS: ondanks gemiddeld verschil kan er een grote mate van overlap zijn!
zelfs grote effect-size heeft niet direct implicaties voor één bepaald individu
141
Minimalisten en maximalisten
Sommigen focussen op overlap, anderen op verschil
 Minimalisten: omschrijven geslachtsverschillen als klein en zonder grote gevolgen (overlap)
 Maximalisten stellen dat grootte van verschillen niet geminimaliseerd mag worden;
 zelfs kleine effect-groottes kunnen belangrijke gevolgen hebben
 Bv. Helpgedrag, agressie
 Vele andere effecten in psychologie hebben gelijkaardige effect-groottes
 blijft een aanslepend debat
8.3 Geslachtsverschillen in PH
Op welke vlakken van PH verschillen vrouwen van mannen?
 Noem 3 domeinen waarop er volgens jou verschillen zijn.
 Noem 3 domeinen waarop er volgens jou geen verschillen zijn.
Geslachtsverschillen in temperament
 Er is hierover een meta-analyse gedaan.
 Temperament is de uiting van biologisch gebaseerde emoties en gedrag consistenties die
vroeg ih leven verschijnen en die patronen en levensuitkomsten voorspelt.
 Interessant want vroege geslachtsverschillen zouden biologische basis hebben
 Gevonden effecten: matig tot niet
-
inhibitie: -,40 (grootste effect)  meisjes meer
= het vermogen om ongepaste responsen en gedragingen te kunnen controleren
 Inhibitie is verbonden met de latere ontwikkeling van de trek conscientiousness. Het
geslachtsverschil schijtn te verdwijnen want mannen en vrouwen verschillen niet in de trek
conscientiousness.
-
Perceptuele gevoeligheid: -,38  meisjes meer
= het vermogen om subtiele stimuli in de omgeving op te merken
-
‘heftigheid’: ,38  jongens meer
= Surgence is een cluster van toenaderingsgedrag, een hoge activiteit en impulsiviteit
De subcomponenten van surgency toonden minder geslachtsverschillen:
activiteitsniveau: d = 0.33 high-intensity pleasure: d = 0.30
Hierdoor spelen jongetjes ruwere spelletjes dan meisjes.
Jongens hebben dus een hogere surgency en lagere inhibitie:
- Dit is misschien de reden waarom jongens meer disciplineproblemen hebben in hun
vroege schooljaren.
-
-
142
- Dit zorgt ook voor een geslachtsverschil in fysieke agressie (13jaar oud): d = 0.60
 (samen fysieke agressie?
 De context waarin geslachtsverschillen zich voordoen zijn zeer specifiek. Dit zorgt ervoor dat
men denkt dat geslachtsverschillen in PH gezien kunnen worden als patronen van sociale
adaptatie die complex en context-specifiek zijn
 Negatief Affect: geen verschil (meisjes wenen niet makkelijker enz)
Er is geen geslachtsverschil in negatieve affectiviteit (componenten zoals kwaadheid,
distress, verdrietigheid...). De enige kleine uitzondering is de component angstigheid: d = 0.12. Meisjes zijn dus ietsje banger dan jongens. Negatieve affectiviteit is verbonden met de
trek emotionele instabiliteit, waarin wel een medium geslachtsverschil terug te vinden is in
de volwassenheid.
 Genderstereotypen kunnen misschien leiden tot geslachtsverschillen in de volwassenheid,
gezien dat er in de kindertijd een verwaarloosbaar klein verschil en een enorme overlap is
tussen meisjes en jongens.
PH opgevat in termen van Vijffactorenmodel
2 soorten resultaten:
- resultaten uit boek
- resultaten voor 1ste bach psychologie 2006, 2007, en 2008 (KUL!)
Caveats:
- selecte steekproef (en beperkt)
- zelfrapportering
Extraversie
BOEK
 Sociaal (gregarious) vrouwen scoren lichtjes hoger (d = –.15)
 Activitietsniveau: mannen scoren lichtjes hoger
(d = .09)
 Assertiviteit: Mannen scoren redelijk hoger (d = .50)
 weinig grote verschillen
 Vb:
 mannen onderbreken anderen meer dan vrouwen (zorgt soms voor ruzie
tussen de geslachten)
 Mannen vinden de waarde van macht belangrijker: ze vinden sociale status
en dominantie belangrijker
 Extraversie, cross-culturele studie: d = 0.15
143
Onderzoek Mehl (Science, 2007)
 Typisch: vrouwen babbelen meer
 Observatie via EAR (Electronically Activated Recorder)
 Records random snippets (momenten) van verbaal gedrag
 M = V (16200 vs 15900 woorden/dag) = geen verschil
1ste BACH
 2008: d = -0.37 algemeen: vrouwen scoren beetje hoger
 2007: d = -0,19
 2006: algemeen d = -.08
 Sociabel: vrouwen scoren hoger (d = –.40)
 Activiteitsniveau: mannen en vrouwen zijn ongeveer gelijk (d = -.03)
 Assertiviteit: Mannen scoren redelijk hoger (d = .30)
Vriendelijkheid
BOEK
 Vertrouwend: vrouwen scoren matig hoger (d = –.25)
 Zachtaardigheid: vrouwen scoren sterk hoger (d = –.97)
 Glimlachen: vrouwen doen dit meer (d = –.60), maar dit kan tevens een
weerspiegeling zijn van onderdanigheid of lage status ipv van vriendelijkheid
 Vrouwen enigszins vriendelijker dan mannen
 Vriendelijkheid, cross-culturele studie: d = -0.32
1ste BACH
 2008: Algemeen d = -0,14 vrouwen scoren beetje hoger
 2007: Algemeen d = -0,73 vrouwen scoren hoger
 2006: algemeen: vrouwen scoren hoger (-.60)
 Vertrouwend: vrouwen scoren matig hoger (d = –.20)
 Zachtaardigheid: vrouwen scoren hoger (d = –.48)
144
Agressie (omgekeerde van V)
BOEK
 Mannen zijn meer fysiek agressief (meta analyses)
 PH tests (Vb TAT: d = 0.86)
 Fantasie (agressie tov anderen: d = 0.84 )
 Manifest gedrag (moderate to large effect sizes)
 Rapporteringen van anderen: d = 0.63
 Zelf-rapporteringen: d = 0.40
 Grote gevolgen in maatschappij:
 Mannen zijn verantwoordelijk voor 90% van de moorden wereldwijd
(meeste slachtoffers zijn ook mannen)
 Mannen begaan meer misdaden van alle soorten
 Aandeel grootst tijdens puberteit en jongvolwassenheid
Na de leeftijd van 50 jaar gaat dit naar beneden en worden mannen en
vrouwen meer gelijk op het vlak van criminele agressie
 MAAR bv. Indirecte agressie: vrouwen scoren hoger (d = -.74 - .05) (Hyde, 2005)
 Dit is cross-cultureel bevestigd
1ste BACH
Specifieke maten van agressie:
 Fysieke en verbale agressie:
 2007: Mannen zijn meer fysiek en verbaal agressief (obv BDHI): d = .90 en
.64
 2006: Mannen zijn meer fysiek en verbaal agressief (obv BDHI): d = .51 en
.43

OPMERKING Reactieve of instrumentele agressie:
 Ervaren van kwaadheid en hostiliteit:
 2007: Geringe geslachtsverschillen d = -.10 en .14
 2006: Geringe geslachtsverschillen d = -.11 en -.13
 Hogere incidentie kwaadheid mannen ligt niet in hogere opvliegendheid
145
Gewetensvolheid
BOEK
 Orde: vrouwen score matig hoger (d = –.13)
Gewetensvolheid, cross-culturele studie: d = -0.14 (verwaarloosbaar)
Maar zelfs kleine verschillen kunnen een groot cumulatief effect hebben
doorheen de tijd (bv. na jaren, ruzie over orde maken).
1ste BACH
 2008: Algemeen: d = -.87; vrouwen zijn meer gewetensvol
 2007: d = -.52
 2006: d = -.31
 Orde: -.32
Emotionele Stabiliteit (N)
BOEK
 Mannen en vrouwen zijn gelijkaardig wat betreft impulsiviteit (d = .06)
 Vrouwen scoren hoger op angst (d = –.28)
 Emotionele stabiliteit, cross-culturele studie: d = 0.49. Vrouwen scoren dus lager op
emotionele stabiliteit (dus hoger op N).
1ste BACH
 2007: d = - 0,37
 2008: algemeen: vrouwen zijn matig meer emotioneel labiel, neurotisch d = -0.52
 2008: Algemeen d = -.38
 Impulsiviteit: d = .02
 Vrouwen scoren hoger op angst (-.55) en kwetsbaarheid (-.45)
Openheid
BOEK
 Onderzocht via:
 - zelfrapportering
 - partner-rapportering
 - interviewer rapporteringen (1 man en 1 vrouw)
146
 Geen geslachtsverschillen (.03)
Cross-culturele studie: d = -0.07
1ste BACH
 2008: Algemeen: d = -0,02
 2007: Algemeen: d = 0,06
 2006: Algemeen d = .14
 Mannen staan lichtjes meer open voor fantasie (.34), maar minder voor
gevoelens (-.34) . weinig verschil
Andere centrale aspecten van PH
 Zelfwaarde
 Verschillende soorten zelfwaarden (op vlak van school, sport, relaties...), maar wij
bespreken de globale zelfwaarde (een totale evaluatie van zichzelf).

Globale zelfwaarde wordt geassocieerd met vele aspecten van het functioneren en
ook met mentale gezondheid. Mensen met een hogere zelfwaarde:
 kunnen beter omgaan met stress
 doen het beter op cognitieve taken wanneer ze geconfronteerd worden met
negatieve feedback over een voorgaande taak
 zeggen dat wanneer ze succes hebben dit te danken is aan hun eigen maar
wanneer ze falen ontkennen ze hun verantwoordelijkheid hiervoor
 Self-esteem (zelfwaarde): resultaat van meta-analyse:
 (Hyde, 2005): .10 tot .20: kleine effect-size, mannen scoren iets hoger
 MAAR afhankelijk van de leeftijd:
 Jonge kinderen (7-10): klein verschil (d = .16)
 Naarmate kinderen ouder worden, wordt verschil (beetje) groter:
 11–14, d = .23;
 15–18, d = .33
 puberteit: basis voor verschil in incidentie depressive?
 In volwassenheid wordt verschil weer kleiner:
 19–22, d = .18;
 23–59, d = .10
147
 Uiteindelijk verdwijnt het verschil zo goed als helemaal: 60+ d = -0.03
 1ste BACH: mannen scoren licht hoger (2007: d = .10; 2006: d = .23)
 Zelfs kleine verschillen hierin kunnen een invloed hebben op het dagelijkse geluk.
Geslachtsverschillen in depressie: A Closer Look
Depressie
 Steeds meer en meer mensen lijden aan een depressie, vooral in landen met een hogere
economische ontwikkeling. Jongere mensen hebben een grotere kans dan oudere mensen
om in een zware depressie te geraken
 In kindertijd geen geslachtsverschillen, maar vanaf puberteit komt depressie twee tot drie
keer zoveel meer voor bij V dan bij M
 De grootste geslachtsverschillen komen voor tussen de leeftijd van 18 en 44. Na 44j
convergeren verschillen weer min of meer.
 Ook verschillende symptomen
 Vrouwen: eten, huilen, overactiviteit, verlaagde zelfwaardering
 Mannen: Agressie, inactief, teruggetrokken
Enkele mogelijke verklaringen:
1. Ruminatie—”repeatedly focusing on one’s symptoms or distress”; women ruminate more
(because they are searching for ways to control their lives), which contributes to the
perseverance of depressive symptoms
2. Isolated family theory
3. Dissatisfaction with physical appearance
Rond de leeftijd van 13j begint de ‘mate competition’ voor meisjes. Jongens vinden het
uiterlijk van hun partner zeer belangrijk. Als een meisje dus een partner wilt vinden, moet ze
er goed uitzien. Meisjes komen dus onder druk te staan om er goed uit te zien. Meisjes id
puberteit zijn minder tevreden met hun lichaam en hun uiterlijk, wat kan leiden tot
eetproblemen. Deze ontevredenheid is gelinkt aan depressie.
 Na 44j convergeren verschillen weer min of meer
148
Emotionaliteit
 N: vrouwen scoren licht hoger
 Wat betreft de frequentie en intensiteit van het ervaren van specifieke emoties:
Emotions
Affection
Joy
Contentment
Pride
Fear
Anger
Sadness
Guilt
freq
intens
-.30
-.16
-.13
ns
-.17
-.05
-.16
ns
-.25
-.26
-.18
ns
-.26
-.14
-.28
-.07
Wat besluit je hieruit over het verschil tussen mannen en vrouwen in emotionaliteit?
Effect sizes zijn relatief klein, het verschil in positieve emoties is iets groter.
Recente meta analyse zelfbewuste emoties, 2012)
De eerst 4 zijn positieve emoties: freq: d = 0.20 intensity: d = 0.23
De laatste 4 zijn neg emoties: freq: d = 0.14 intensity: d = 0.25
Dit gaat in tegen onze stereotypen over vrouwen die te emotioneel zijn en mannen die hun emoties
niet genoeg uiten. Misschien uiten mannen hun emoties gewoon niet omdat ze emoties minder vaak
en minder intens ervaren als vrouwen.
 Schaamte/schuld: licht v > m
 Gene trots: quasi geen verschil
 Bovendien:
 Enkel verschillen in witte proefpersonen
 Afhankelijk van methode: grotere verschillen in algemene trekvragenlijsten die
tevens stereotypes meten
Sexualiteit: op dit vlak worden al grotere verschillen teruggevonden (zie ook evo les)
 Interesse in casual sex: d = .81 (maar daalt als je context in rekening neemt en
mogelijke negatieve sociale perceptie)
Vraag 1: hallo, wil je iets gaan drinken met mij?
Vraag 2 : Hallo, wil je mee naar mijn kot gaan?
Vraag 3: hallo, wil je met mij naar bed gaan?
 mannen zegge meer ja op vraag 3 dan vrouwen
 Aantal gewenste partners tijdens leven: d = .87
149
 (Hyde, 2005):
 Masturbatie: .96
 Attitiudes over casual sex: .81
 Sexuele tevredenheid: -.06
 Aantal gewenste partners tijdens leven: d = 0.87
MAAR zie http://cdp.sagepub.com/content/20/5/296.full
 Mannen hebben meer moeite dan vrouwen om bevriend te zijn met iemand van het
andere geslacht. Mannen zullen eerder bevriend worden met een vrouw omdat ze
zich er sexueel tot aangetrokken voelen en zullen sneller de vriendschap verbreken
als deze niet leidt tot seks.
 Mannen zijn meer sexueel agressief (= vrouwen verplichten om seks te hebben ookal
willen ze dat niet). Niet alle mannen zijn sexueel agressief, dit is enkel toepasbaar op
een gelimiteerde subgroep:
 Mannen die ‘hostile masculinity’ vertonen: ze zijn dominant en degraderend
tov vrouwen
 Mannen die de Phtrek empathie niet hebben
 Mannen die narcistisch zijn
150
 In speeddaten verschillen in voorkeur stereotypes minder uitgesproken
 Sociale wenselijkheid bij ‘fewer sexual partners’ onderzoeken
 Physical needs: seks, eten, …
 Vrouwen beleven minder frequent orgasme: mannen hebben meer casual seks, ligt vooral
aan soort seks dat men heeft
 Mannen scoren, vrouwen zijn easy
 Vrouwen zijn kieskeuriger maar vrouwen worden ook meer benaderd dan mannen
“Mensen-dingen” dimensie-vrijetijd interesses
 Mannen zijn meer geïnteresseerd in dingen (wagens, mechaniek, spelletjes,
elektronische toestellen, GSM, MP3, playstation)
 Vrouwen meer in mensen (cfr. Socialer?) (bv. In zelfbeschrijving, meer
referenties naar relaties, sociale aspecten)
 Dit komt overeen met onze stereotypen over mannen en vrouwen.
 Gevolgen voor beroepskeuze?
Samenvatting
 Globaal genomen zijn de verschillen klein (bv mannen wel fysiek agressiever maar
niet algemeen)
 Als er verschillen zijn, is de effect grootte klein tot matig
 Enkele uitzonderingen
- directe agressie
- sexuele interesse
 Het is belangrijk om als wetenschappelijk opgeleidde psycholoog te kijken naar data,
resultaten ipv stereotypes en populaire boeken.
 Boeken (Mars/Venus, The Female Brain, The Male Brain): verspreiden of wakkeren
gender stereotypes aan die niet ondersteund worden door onderzoek. Deze
stereotypes beinvloeden op zich weer gedrag en hoe mensen zichzelf zien.
Dit houdt stereotypes in stand.
151
8.4 Masculiniteit, Feminiteit, Androgynie, en Sexerollen
 Vroegere aanname: geslachtsverschilen in PH zijn te wijten aan 1 onderliggende dimensie:
M-V (beide kan niet, ofwel mannelijke eigenschappen ofwel vrouwelijke)
 Bv. Voorkeur bad of douche, mechaniek
 Iemand die hoog scoort op V scoort automatisch laag op M (en omgekeerd).
Iedereen kon ergens op die schaal worden geplaatst.
 MAAR: ’70: misschien kan iemand hoog scoren op zowel M als V?
 Ontwikkeling van concept androgynie
Androgynie
 1970s (cfr. Sexuele revolutie, feminisme): M en V zijn misschien niet tegenpolen, maar
vormen aparte dimensies
 Ontwikkeling van nieuwe meetinstrumenten
 aparte schalen voor M en V(F)
Mannelijk
Vrouwelijk
assertief
zorgend
waaghals, stout
emotie expressie
dominantie
empathie
 Twee onafhankelijke dimensies (correleren niet (negatief))
 4 verschillende types
androgien = metroseksueel
 Personen die hoog scoren op M en V, werden androgyne genoemd, hetgeen weerspiegeld
dat een persoon zowel vrouwelijke als mannelijke eigenschappen kan hebben
Wat ben jij? Zie vragenlijst p. 508
 Androgyne zijn de meest hoog gevolueerde van allemaal omdat ze de meest waardevolle
eigenschappen hebben van de beide geslachten (ze zijn dus vrij van traditionele sexrollen).
152
 onze visie op sexrollen is hierdoor verandert en zo is er een politieke bewiging ontstaan:
mannen moesten meer verzorgend en empathisch worden en vrouwen moesten meer
assertief worden en meer beroepen uitoefenen die zogezegd voor mannen waren.
 Recent: meer kritiek gekomen op concept androgynie
 Zowel M en V zijn beter op te vatten als multidimensioneel, met verschillende
onderliggende, niet noodzakelijk correlerende facetten; verschillende dimensies
vrouwelijkheid en mannelijkheid
 In verschillende studies werden toch sterk negatieve correlaties gevonden tussen M
en V (dus eerder bipolair) (mannelijk en vrouwelijkheid wel onafhankelijk van
elkaar?)
 Verschillen tussen mannen en vrouwen berusten grotendeels op stereotypes
in effectiviteit zijn er maar weinig verschillen op die dimensies van mannelijkheid of
vrouwelijkheid
 Enkele recentere inzichten
 (Spence) vragenlijsten meten niet sexerollen, maar de PH-trekken instrumentaliteit
(objecten, onafhankelijkheid, taken op een directe manier afkrijgen...) en
expressiviteit (uiten van emoties)
 (Bem) meten gender schematas: de wijze waarop informatie verwerkt wordt in
termen van sexe-geassocieerde schemas (androgynie: gender aschematisch =
concept man en vrouw niet aan stereotypes gelinkt)
Het ideale is dat je geslacht niet laat beinvloeden in de manier waarop je denkt.
 Veel onderzoekers beweren dat gender schemata persoonlijkheidsattributen zijn die
geabsorbeerd zijn uit socialisaties, ouders, de media en de cultuur.
 Anderen zeggen dat geslachtsgedragingen en attitudes matig erfelijk zijn binnen een geslacht
(bv bij vrouwen is 38% van de variantie in geslachtstypische gedragingen te danken aan
genetische verschillen).

Er is nog steeds een grote ruimte voor omgevingsfactoren die de ontwikkeling van sexrollen
beinvoeden.
 Wat zijn de consequenties in het echt leven van M en V?
Gender stereotypes:
 Overtuigingen over welke eigenschappen men denkt mannen en vrouwen bezitten
( noodz. hoe geslachten echt verschillen) wat mensen denken dat verschillen zijn
153
 Kunnen grote rol spelen in beïnvloeden van gedrag en perceptie
 Bv. Onderzoek over stereotype threat, sollicitatie
Als onderzoeker zegt dat mannen beter doen op een test, of dat blanken
beter scoren op een test, komt dit uit (mensen gedragen zich naar het
stereotype)
 Drie componenten:
 Cognitief: hoe we mensen percipiëren, categoriseren
Bv. Vrouwen zorgen meer, beter voor kinderen, uiting van woede
 Affectief: hoe we reageren op anderen (adhv in welke categorie die persoon
valt)
Meer vriendelijk tov man dan tov vrouw
 Gedragsmatig: gedrag tov anderen (adhv in welke categorie die persoon valt)
bv. discriminatie
Welke zijn aanhoudende stereotypes
 Vrouwen zijn meer sociaal, groepsgericht
 Mannen zijn meer instrumenteel gericht, gericht op onafhankelijkheid van de groep
 cross-cultureel bevestigd
Mensen overschatten wel de grootte van de geslachtsverschillen
 Gender Stereotypes subtype
 Onze genderstereotypes zijn volgens sommigen niet uniform per geslacht, maar
hebben we verschillende gedifferentieerde stereotypes per geslacht ~ categorieën
waar we mensen in plaatsen (verschillende typische mannen en vrouwen)
 Voorbeelden:
Vrouw:
Man
 Sexbom
intellectueel
 huisvrouw
bureaucraat
 Verwend nest
playboy
 Carrierevrouw
bourgeois
 Recht voor de raap
softie
 We delen mannen of vrouwen in één van de categorieën
 MAAR replicatie-onderzoek nodig
154
Belang van genderstereotypes
 Mensen handelen obv stereotypes zonder dat deze per se waarheid bevatten
 Kunnen dus belangrijke gevolgen hebben
 Wettelijke uitspraken (Vb de familie krijgt meer geld voor een slachtoffer als het een
man was dan een vrouw )
 Ziekte: diagnose voor operatie (bij vrouwen schrijft men niet zo snel operaties voor)
 Lagere autoprijzen voor mannen (vrouwen kennen er niets van)
 Jobs (bv. orkestspelers) bv mannen grotere kans voor hoge leidinggevende functies
CV onderzoek: exact zelfde CV en enkel man wordt uitgenodigd op gesprek
Vrouwelijke orkestspelers hebben meer kans om aangenomen te worden als ze
achter een gordijn hun stuk spelen.
 Sociale reputatie etc…
Vb een mannelijke auteur krijgt meer negatieve reviews dan een vrouwelijk auteur
ongeacht het geslacht van de reviewer
Samenvatting
Belangrijk om als wetenschappelijk opgeleidde psycholoog te kijken naar data, resultaten ipv
stereotypes en populaire boeken
Boeken (Mars/Venus, The Female Brain, The Male Brain): verspreiden of wakkeren aan gender
stereotypes die niet ondersteund worden door onderzoek
Deze stereotypes beïnvloeden op zich weer gedrag en hoe mensen zichzelf zien(en SR etc)
 Houdt stereotypes in stand
 Replicatie geslachtsverschillen blijven vaak uit
 Geslachtsverschillen zijn populair, komt meer in de media
8.5 Theorieën van geslachtsverschillen
 Socialisatie en sociale rollen : cultureel opgelegde rollen
 Hormonale Theorieën : biologische verschillen verklaren het
 Evolutionair Psychologische theorieën :
 Integratie
155
Socialisatie en sociale rollen
 Bestaan er nog geslachtsrollen?
 Wat doe je niet omdat je een man/vrouw bent?
Wenen in het openbaar als man, als vrouw rechtopstaand plassen, als vrouw vechten op
straat, boeren als vrouw,
 Wat zou vreemd zijn om te doen als man/vrouw?
Socialisatie theorie: jongens en meisjes zijn anders omdat ze anders opgevoed worden:
1. Jongens worden bekrachtigd in mannelijk gedrag en meisjes in vrouwelijk gedrag (rol stereotypes!)
Kinderen worden bekrachtigd / opgeleerd
 Auto’s en geweren versus poppen en make-up
Roos pakje is voor meisjes
 Wenen
 Buitenshuis gaan
 Agressie : jongens die vechten meer aanvaard dan meisjes
2. Bandura’s sociale leren theorie: jongens en meisjes leren gedrag door sexe-genoten (models) te
observeren (We zien mannen met een boor en vrouwen met een stofzuiger)
 Evidentie:
 Afhankelijkheid wordt meer aangespoord in meisjes
 Onafhankelijkheid meer in jongens
 Vaders spelen meer fysiek met zonen
 ‘geslachts’speelgoed
 Cross-culturele evidentie voor differentiële behandeling van jongens en meisjes
 Huishoudelijke taken meisjes
 Jongens worden meer aangemoedigt om competitief te zijn
 Afstand tot huis bij bv het spelen
 Meisjes meer opgevoed tot zorgen
 Sexuele vrijheid
156
 MAAR:
 causale richting? Verklaart de opvoeding effectief de stereotypes of indien we het
nie zo zouden hoe zou het dan zijn? Zijn ze anders omdat we ze anders behandelen,
of behandelen we ze anders omdat ze anders zijn?
Waarom denken we dat we ze anders moeten behandelen?
 Verklaring voor differentiële opvoedingsstijlen?
 Sociale rol theorie: sexeverschillen ontstaan omdat mannen en vrouwen terechtkomen in
andere beroepen en familierollen
 Mannen: meer leidinggevend, broodwinners
 Vrouwen: meer zorgend, huismoeder
 Na een tijdje leren kinderen het gedrag dat samengaat met die rollen.
 Evidentie: bv. als vrouwen in leidinggevende rol, worden ze ook dominanter
 MAAR: waarom komen ze daar terecht in the first place?
Aangepraat?
 Opmerking:
interessante evidentie:
Geslachtsrollen zijn sterk veranderd de laatste decennia (vrouwen gaan meer werken en
mannen helpen ih huisdhouden), en zullen waarschijnlijk nog verder veranderen (op verschillende
tempo’s over heel de wereld)
Zullen geslachtsverschillen mee veranderen? (namelijk verdwijnen want M en V worden
steeds meer gelijk in hun geslachts- en familierollen)
= nurture theorie
Cross-culturele studie: landen die het meest sexueel geljik zijn (zelfde rechten en mogelijkheden voor
vrouwen als mannen), vertonen de grootste en niet de kleinste geslachtsverschillen in de PH. Dit
gaan in tegen de sociale roltheorie!
Hormonale Theorieën
 Hormonale, fysiologische verschillen liggen aan de oorzaak van geslachtsverschillen
 Bv:
 Sommigen zeggen dat het verschil begint in de baarmoeder. De hormonen waaraan de
foetus wordt blootgesteld hang af vh geslacht. Dit kan zorgen voor een andere
organisatie van de hersenen, dat op zijn beurt kan zorgen voor het verschil tussen
geslachten.
157
 Vb: de aandoening CAH waarbij de adrenaline klier overactief is bij de vrouwelijke foetus.
Dit zorgt ervoor dat het meisje hormonaal ‘vermannelijkt’ wordt. Dit uit zich later in de
voorkeur voor mannelijk speelgoed, scoren beter op mannelijke cognitieve vaardigheden
en hebben een voorkeur voor een mannelijk beroep.

Na puberteit: jongens hebben veel hogere niveaus van testosteron in bloed
(zie DS 30/4)
- ong. 10x meer, geen overlap
(- bij hyenas: omgekeerde, V agressiever (meer testosteron) dan M)
 Lengte wijsvinger in verhouding ringvinger proxy voor mate testosteron bij zwangerschap
 Geslachtsverschillen in testosteron worden gelinkt aan verschillen in traditionele
geslachttypische gedragingen zoals agressie, dominantie, beroepskeuze, en sexuele drift
(zie grootste geslachtsverschillen)
 Ook binnen 1 geslacht
 Vrouwen die gemiddeld meer testosterone hebben, oefenen meer mannelijke
beroepen uit. Ook bij lesbische vrouwen heeft de ‘mannelijke’ partner een hoger
testosteroneniveau dan de ‘vrouwelijke’ partner.
 Hogere testosteronelevels hangen samen met hogere dominantie en agressie en
met meer sexuele wensen bij beide geslachten. Bij vrouwen stijgt het level
testosterone net voor de ovulatie.
 MAAR
 Richting causaal verband? (bv. Winnen: testosteron )
 Sommigen beweren dat het verband bidirectioneel is: hogere levels van
testosterone resulteren uit en kunnen ook d oorzaak zijn van veranderingen in
gedrag.
 Oorsprong van hormonale verschillen?
Evolutionair psychologische theorieën
 Cfr. les evopsych
 Geslachtsverschillen worden verwacht op die domeinen waar mannen en vrouwen andere
adaptieve problemen, uitdagingen tegenkomen
 Vrouw staat in voor baren en zorg van kinderen
 Man kan zonder veel gevolgen reproduceren
Man is nooit zeker van vaderschap
158
 Adaptieve problemen oplossen is een voorwaarde voor de overleving en de voortplanting vh
individu.
Bv: wij lusten graag zoete en vette dingen, dit heeft een overlevingswaarde nl genoeg
calorien binnenkrijgen.
 Zo hebben vrouwen en mannen verschillende mechanismen opgebouwd (= oplossingen op
adaptieve problemen) om te kunnen overleven en reproduceren:
 Vrouw: Vroeger was het adaptieve probleem dat de vrouw iemand nodig had die
voor haar en haar kinderen zou zorgen (nl bescherming bieden, voedsel voorzien...)
omdat zij dat niet zelf kon tijdens en na haar zwangerschap. Daarom zoekt ze een
partner die kan en wil investeren in kinderen. Ze zijn selectief in hun partnerkeuze.
 Mannen zijn meer agressief omdat ze de strijd aangaan met andere mannen om zo
een vrouwtje voor hun te winnen. Ook doen ze er alles aan om zoveel mogelijk
dingen te hebben om het vrouwtje te laten zien dat ze voor haar en haar kinderen
kunnen zorgen. Mannen waren ook minder selectief in het kiezen van een partner
(omdat dit een reproductief nadeel was), ze hadden seks met alle vrouwtjes die ze
konden krijgen (dan hebben ze het meeste reproductieve succes).
 Onderzoek vindt inderdaad op verschillende terreinen evidentie voor voorspelde
geslachtsverschillen
 Sexualiteit :voor man minder gevolgen, sexdrive hoger
 Selectiviteit sexuele partner : consequenties zwangerschap
 Agressie: strijden om vrouwen
 Er zijn vrouwen die casual seks willen maar dit is een strategie om steeds op te
klimmen, steeds naar een “betere” man te gaan (meer geld, bescherming...).
 MAAR:
 Moeilijker met verschillen binnen sexe op deze vlakken
- waarom zijn er ontrouwe vrouwen?
- waarom zijn er “nieuwe mannen”?
 Op vlakken andere dan sexualiteit en agressie, minder duidelijke predicties
159
Integratie
 Verschillende perspectieven leveren plausibele maar incomplete verklaringen
 Vandaar:
Nood aan een integratieve theorie die verschillende niveaus in rekening brengt
 - evolutie: antwoord op de vraag waarom geslachten verschillen.
 - hormonaal: antwoord op de vraag hoe geslachten verschillen.
 - Socialisatie: antwoord op de vraag hoe geslachten verschillen.
Samenvatting
 Onderzoek over geslachtsverschillen is controversieel: belang om resultaten juist en zonder
sensatiezucht te interpreteren
 Op vele vlakken zijn geslachtsverschillen in PH eerder klein (effectgrootte) of berusten ze op
stereotypes
 Op sommige vlakken zijn ze consistent groter
 Directe agressie
 Sexuele interesse
MAAR er blijft overlap!
 Naast echte geobserveerde geslachtsverschillen leven er ook genderstereotypes
 Kunnen belangrijke invloed hebben op perceptie, reacties, en gedrag van mensen
 Verklaringen van geslachtsverschillen moeten waarschijnlijk gezocht worden op verschillende
niveaus
 Evolutionair
 Biologisch
 Socialisatie
160
8.6 Conclusie
Hyde (2005):
“The gender similarities hypothesis stands in stark contrast to the differences model, which holds
that men and women, and boys and girls, are vastly different psychologically.
The gender similarities hypothesis states, instead, that males and females are alike on most—but not
all—psychological variables.
Extensive evidence from meta-analyses of research on gender differences supports the gender
similarities hypothesis. A few notable exceptions are some motor behaviors (e.g., throwing distance)
and some aspects of sexuality, which show large gender differences. Aggression shows a gender
difference that is moderate in magnitude.
It is time to consider the costs of overinflated claims of gender differences. Arguably, they cause
harm in numerous realms, including women’s opportunities in the workplace, couple conflict and
communication, and analyses of selfesteem problems among adolescents. Most important, these
claims are not consistent with the scientific data.”
Voor hele artikel, zie onder Course documents, slides
= Gelijkheidsdenken of verschillendenken
Similariteitsprincipe = op meeste gebieden gelijk aan elkaar en verschillen vaak fysieke kracht,
hormonen,…
161
Hdst 18 : persoonlijkheid, stress, coping, en gezondheid
Vragen
 (Hoe) Heeft persoonlijkheid een invloed op ziekte?
 Wat is stress?
 Hoe gaan mensen verschillend om met stress?
 Theoretische modellen
 16de E: Descartes:
scheiding lichaam en geest (scheiding lichamelijke en geestelijke vermogens die wel in contact staan
met elkaar; dualisme)
9. Inleiding
 16de E: Descartes: scheiding van lichaam en geest
 Lichamelijke ziekte = op eerste zicht biologische aangelegenheid
 Maar: vele psychologische- en gedragsfactoren kunnen ook invloed hebben op ziekte:
 Bv. stress
 Bv. roken en drinken, voeding
 Bv. sexueel risicogedrag
 Bv. Gezondheidsgedrag, therapietrouw
 Bv. AIDS: oorzaak = virus, MAAR overdracht via gedragsfactoren
Gezondheidspsychologie?
 Gezondheidspsychologie bestudeert de relatie tussen geest en lichaam en hoe deze 2
componenten omgaan met uitdagingen van de omgeving in het ontwikkelen van ziekte of
gezondheid.
 Gedragsfactoren en psychologische factoren hebben impact op gezondheid
 Vb. roken, sporten, omgaan met stress enz. => levensverwachting
 cfr. levenswijze draagt bij tot meer dan de helft van de vroegtijdige sterften (<65 jaar)
 gezondheidspsychologie
 Stabiele interpersoonlijke verschillen in deze patronen?
 Onderdeel gezondheidspsychologie
162
 Individuele verschillen
in kans op ziekte, kans en snelheid van herstel, stresstolerantie.
 Welke persoonlijkheidskenmerken hebben een invloed op ziekte en gezondheid?
Bv neuroticisme: meer kans op stress ervaren
Novelty seeking (sensation seeking): meer risico gedrag
Overzicht
 Enkele belangrijke begrippen
 Persoonlijkheid-ziekte modellen
 Omgaan met stress
 Rol van emoties
 Emotie-regulatie
 Positieve emoties
 Type-A en type-D gedrag
9.1 Concept van stress
 Stress is een overweldigend gevoel, veroorzaakt door gebeurtenissen waar je schijnbaar geen
controle over hebt. Stressoren zijn gebeurtenissen die stress veroorzaken, ze hebben
verschillende gemeenschappelijke eigenschappen:
 extreem: ze geven je een gevoel van overwelming dat je niet meer kan verdragen
 produceren tegengestelde tendensen: zoals een activiteit/object willen en niet willen
 oncontrolleerbaar, we kunnen ze niet beinvloeden
 Hoe komt stress tot stand?
 Lazarus (1991): Primaire en secundaire appraisal (inschatten van situaties)
 Stress is een subjectieve interpretatie van een persoon op een situatie
 Stress zal pas ontstaan als voldaan wordt aan 2 cognitieve evaluaties of appraisals…
 Stress
 = Subjectieve gevoel veroorzaakt door een event dat wordt gezien als bedreigend en
oncontroleerbaar (demand > competency)
  stress zit niet in de objectieve situatie op zich, maar in de reactie ten opzichte van situatie
163
Primaire en secundaire appraisel
 Primaire appraisal: Een persoon percipieert een event als bedreigend voor zijn
gestelde doelen
 Secundaire appraisal: Persoon concludeert dat hij geen of niet voldoende energie,
capaciteiten heeft om om te gaan met event
 vb. Kankerdiagnose
 Beide zijn nodig: stress = bedreigend + omgaan moeilijk = subjectief ≠ objectief in een
situatie
Stress respons
 Aanwezigheid van stressor leidt tot schrikken, snellere hartslag, hogere bloeddruk, zweterige
handen, enz. = fysiologische & emotionele reactie
 fight-or-flight response : deze reacties bereiden je voor om te vechten of te vluchten
 Stijging activiteit sympatisch ZS: fysiologische reacties stijgen
Algemeen aanpassingssyndroom (GAS) (Selye): verschillende fases in stressrespons
 Alarmfase
 Fight-or-flight response = 1ste reactie
 Indien stressor aanwezig blijft => weerstandsfase
 Lichaam verbruikt veel energie, meer dan gemiddeld
 Als stressor blijft
 Fase van uitputting (cfr. Burn-out) (resources opgebruikt)
 Meer gevoelig voor ziekte, fysiologische bronnen uitgeput
 DUS: Stress:
 S is bedreigend en extreem
 S is oncontroleerbaar
 R fight/flight
164
Types stress (= een mogelijkheid om stress op te delen)
 Afhankelijk van duur en frequentie van stress: verschillende types stress te onderscheiden:
 Acute stress: plotse belasting die mogelijks resulteert in hoofdpijn, spanning,
maagklachten enz.
Vb. Presentatie geven (social stress test), wist niets van taak
 Episodische acute stress: terugkerende periodes van acute stress. Kan leiden tot
migraine, angst, hypertensie, depressie...
Vb. Dominante baas op het werk, pestende kotgenoot
 Traumatische stress: zeer intense ervaring van acute stress, waarvan de gevolgen
onomkeerbaar kunnen zijn (vaak eenmalig, kan meermalig)
 Post-traumatic stress disorder [PTSD] kan worden ontwikkeld = nachtmerries,
fysieke klachten, flashbacks, vervreemding enz.
Vb. Slachtoffer van ramp (bv. Pukkelpop)
 Chronische stress = aanhoudende stress. Je kan er zwaar ziek van worden: een verlaagde
werking vh immuunsysteem, cardiovasculaire ziekten...
vb. Kanker, diabetes (je kan er vaak weinig aandoen, het is continu)
 Stress heeft een additief effect: de effecten van stress worden opgestapeld doorheen de tijd.
Stress beinvloedt elke persoon anders. Iedereen gaat anders om met stress = individuele
verschillen id stressrespons
Veelvoorkomende of veel onderzochte stressoren (nog mogelijke opdeling)
 Major life events: grote levensgebeurtenissen
 Daily hassles: dagdagelijkse beslommeringen
Major life events: grote levensgebeurtenissen
 Major life events = gebeurtenissen die een grote aanpassing vereisen
 vb.
Positieve: Trouwen, veranderen van job enz.
Negatieve: Dood, ontslag enz.
 Onderzoek (Holmes & Rahe, 1967): zie VL p. 562:
 Events laten raten op stress (hoe erger het event, hoe zwaarder)
 Gewicht per event (MAAR goede meting? Stress = subjectief)
165
 Hogere score  meer kans op ziekte (vatbaarder voor infectie)
 Een van de eerste systematische bewijzen voor verband tussen psychologische variabelen
en lichamelijke ziekte
 Interpretatie: Chronische stress leidt tot uitputting lichaam en energie waardoor men
kwetsbaarder wordt
 Experimentele studie bevestigd: ziektevirus toebrengen bij personen met weinig versus veel
major life events (~ algemeen aanpassingssyndroom)
 Meer kans op verkoudheid
~ algemeen aanpassingssyndroom: Chronische stress leidt tot uitputting vh lichaam en
energie waardoor men kwetsbaarder wordt.
 Meest gangbare interpretatie: Stress verlaagt het functioneren van het immuun systeem
Wanneer je een hoog level van stress hebt, kan je dingen doen om die stress te verlagen:
 - vermijd een negatieve gedachtengang
 - eet gezond en slaap genoeg = lichaam bewapenen tegen stress
 - beoefen af en toe een relaxatie techniek
 - ga naar vrienden en familie wanneer je steun nodig hebt
Dagdagelijkse beslommeringen en ergernissen
 Vraag: welke dagelijke irritaties heb je?
 Grote gebeurtenissen leiden tot stress, maar zijn niet frequent
 Dagdagelijkse ergernissen zijn grote bron van stress, kunnen repetitief en chronisch zijn
 Top 10 (p 563)
 Gewicht, gezondheid van een familielid, alles wordt duurder, huishouden, drukte, …
 Invloed op psychologisch en lichamelijk welzijn
 Ook in interactie met genetische gevoeligheid voor stress cfr. Gene-environment
interaction studies ; genen op zich is geen voldoende voorwaarde om problemen te
krijgen (bv depressie) maar wel als men veel stress ervaart
9.2 Persoonlijkheid – ziekte link modellen:
 Interactioneel model
 Transactioneel model
 Gezondheidsgedrag model
 Predispositie model
 Ziekte-gedrag model
166
Interactiemodel
 Interactie persoon en omgeving:
 effect van gebeurtenissen, situatie, hangt af van het karakter.
Naargelang persoonlijkheid gaan personen anders om met factoren van de omgeving
 Objectieve gebeurtenissen overkomen een persoon, maar de persoonlijkheid bepaald de
impact van deze events(op het lichaam) door de manier er wordt mee omgegaan (coping)
 Interactioneel =~Persoonlijkheid modereert de relatie stress-ziekte
 Manier van omgaan bepaalt de graad, duur en frequentie van stressor
 oorzaak meer bij zichzelf, oncontroleerbaar en globaal
 vb. Neurotische persoonlijkheid & kankerdiagnose (mensen met kanker en
neuroticisme reageren veel negatiever)
 Beperking vh model: onderzoekers vonden geen stabiele copingsmechanismen die consistent
‘adaptive’ of ‘maladaptive’ waren
Transactiemodel
 = uitbreiding interactiemodel
 Transactie persoon en omgeving:
 effect van gebeurtenissen, situatie, hangt af van het karakter.
 Persoonlijkheid heeft 3 potentiële effecten
 1) Het event zelf: mensen creëren & selecteren (vermijden) situaties (door de keuzes
die ze maken)
Impulsiviteit en sensatiezoekend; meer ongezond risicogedrag
167
 2) De manier waarop een persoon het event percipieert, appraised
interpretatie in functie van eigen doelen, situatie inschatten naar eigen belang
 3) Manier waarop wordt omgegaan met stressor (coping)
 Zie ook interactioneel model
Bv neuroticisme percipieert negatiever
 Vb. Kankerdiagnose
 1) selectie van gebeurtenis: roken  gebrek aan impulscontrole
Gewetensvolheid: vermijden risicogedragingen
 2) interpretatie van diagnose  neurotische mensen percipiëren het als meer
oncontroleerbaar (bv neuroticisme stopt minder met roken)
 3) coping-reactie  stabiele personen (laag neuroticisme) reageren rustiger &
adequater
 De term appraisal geeft aan dat het niet de gebeurtenis zelf is die stress veroorzaakt, maar
hoe een persoon die gebeurtenis percipieert (~PH)
 Mensen reageren niet enkel op situaties, ze selecteren of creeëren ze ook (~PH)
 Transactie = wederkerige impact
 Event heeft impact op individu
 Individu heeft ook impact op event via
 - selectie
 - interpretatie
Gezondheidsgedragsmodel
 Gezondheidsgedrag (toegevoegd aan transactie-model):
= gedrag met invloed op gezondheid (eetgewoonten, slaapgewoonten, vrijgewoonten, ..)
168
 Persoonlijkheid beïnvloedt niet direct de relatie stress-ziekte (itt de vorige 2 modellen).
 Maar wel op een indirecte manier, via gezondheidsbevorderende of
gezondheidsverminderende gedragingen (=G)
Predispositiemodel
 Predispositie: predispositie tot bepaalde PH en ziekte
 Associaties tussen persoonlijkheid en ziekte kunnen ontstaan door een derde
intermedierende variabele, waaraan beide gelinkt zijn
 Predispostie die aan grondslag ligt van ziekte & persoonlijkheid
 vals of schijnbaar effect van persoonlijkheid
 Bv. Gen: novelty seeking en drugsverslaving
 Bv. een bepaald Gen is zowel verantwoordelijk voor de Ph trek novelty seeking, als
voor een grote kans op drugsverslaving (het is niet de Ph trek novelty seeking die
zorgt voor de drugsverslaving, maar er is wel een correlatie tussen de twee dankzij
de derde variabele het gen dat beiden veroorzaakt)
 Bv. Opvoeding
 Dus er zou een genetische basis zijn voor ziekten en bepaalde PH trekken die daarmee
geassocieerd worden (waarbij er dan een valse indruk wordt geven dat die PH trekken
verantwoordelijk zijn voor die ziekten omdat er een correlatie bestaat tussen die Ph trek en
die ziekte dankzij een derde variabele die de beiden bepaalt namelijk de genetische basis).
169
Ziektegedragsmodel
 Meer over ziektegedrag: Ziekte “zien”, symptomen rapporteren, naar dokter gaan
wat mensen doen als ze ziek zijn
Symptomen labelen enz belangrijk voor dokter: hij doet de anamnese voor de dokters
Verschil in contigentie, frequentie en correctheid van beschrijven van symptomen
 Therapietrouw!
 Ziekte =aanwezigheid van een objectief abormaal fysiologisch proces
 Ziekte-gedrag = acties die mensen ondernemen wanneer ze (denken) ziek te zijn
 Ziekte-gedrag is meestal gelinkt aan ziekte maar niet altijd. Er zijn bijvoorbeeld mensen die
ziek zijn maar geen acties ondernemen of er zijn mensen die niet ziek zijn die wel acties
ondernemen.
 Persoonlijkheid beïnvloedt de manier waarop een persoon lichaamssensaties zal
herkennen en de mate waarin hij deze zal bestempelen als ziektesymptomen en rapporteren
 - bv. neurotische personen klagen sneller en meer
 - bv. gewetensvolheid: compliance met therapie
 Kan op zich ook invloed hebben op ziekte op lange termijn (te ver laten vorderen)
Centraal, gemeenschappelijk element in modellen: Stress
 Deze modellen zijn niet mutueel exclusief. Ze zijn allemaal toepasbaar, afhankelijk van welke
PH trek en welk ziekte. Zo kunnen onderzoekers eens goed nadenken over alle
mogelijkheden die PH linken aan ziekten.
 Stress bestaat niet in externe wereld, overkomt ons niet. Is gevolg van interpretatie, hoe
omgaan met…
 Belangrijke determinant voor ziekte/gezondheid: Hoe verschillen mensen in omgaan met
potentieel stresserende gebeurtenissen?
 Verfijning attributionele stijl
170
9.3 Coping strategieën en stijlen
 Attributionele Stijl
 Optimisme en fysieke gezondheid
Emotionele reactive
 De rol van positieve emoties
Regulatie
 Management van emoties
 Zichzelf openstellen voor anderen (disclosure)
Attributionele stijl
 “Waar legt een persoon de schuld als iets verkeerd gaat?” oorzaak anders interpreteren
 3 dimensies
 extern versus intern (oorzaak ligt buiten of binnen mij)
 onstabiel versus stabiel (oorzaak is veranderbaar of niet, eenmalig/altijd)
 specifiek versus global (oorzaak die enkel voor specifieke gebeurtenis geldt of die op
veel verschillende vlakken in het leven een rol speelt)
 Verschillende maten (manieren om te meten)
Stabiele individuele verschillen in manier van attributie
 Attributional Style Questionnaire (ASQ)
Gebeurtenissen voorleggen; geef de oorzaak
zelfrapportage
 Content Analysis of Verbatim Explanations (CAVE)
 Afleiden uit verklaringen die mensen afleggen
 Speeches
 Therapie
 Krantenberichten, liedjesteksten…
171
Verfijning attributionele stijl
 Attributionele stijl heeft verschillende verschijningsvormen
 Optimisme-pessimisme (Peterson, 2000)
 stabiele, globale, en interne verklaringen voor negatieve gebeurtenissen >
“pessimisten”
 Ze geloven dat ze hulpeloos zijn wanneer het aankomt op negatieven
gebeurtenissen
 Ze denken dat negatieve gebeurtenissen nog lang gevolgen zullen hebben op
veel aspecten van hun leven (ze overdrijven)
 Ze geloven dat hun gedrag geen invloed heeft op hun levensuitkomsten
 onstabiele, specifieke, externe verklaringen voor negatieve gebeurtenissen >
“optimisten”
 ze geloven dat hun gedrag een invloed heeft op de uitkomsten in hun leven
 Optimisme-pessimisme wordt gezien als een PH trek. Deze PH trek is een dimensie waarop
mensen kunnen verschillen.
 Er zijn meerdere (verschillende) definties van ‘optimisme’:
 Dispositioneel optimisme (Scheier & Carver, 2000): verwachting van vele positieve
gebeurtenissen en weinig negatieve gebeurtenissen in de toekomst
 Self-efficacy (Bandura, 1986): geloof dat je zelf in staat bent om de dingen te doen
die nodig zijn om ergens /met uitdagingen mee om om te gaan. (optimisten meer
self efficacy). Dit is ook het vertrouwen dat men in zijn eigen kunnen heeft om acties
te ondernemen die nodig zijn om een bepaalde uitkomst te bekomen.
 Risico-perceptie
 Mensen werden gevraagd om te schatten wat de kans is dat verschillende
gebeurtenissen hen zouden overkomen.
 Hierin zijn ook individuele verschillen
 Optimisten schatten de kansen dat negatieve gebeurtenissen hen zouden
overkomen lager in dan de gemiddelde mens (pessimisten schatten de kans
hoger in dan de gemiddelde mens)
 - Optimistische bias: gemiddeld genomen onderschatten mensen het risico dat hen
een bepaalde negatieve gebeurtenis zou overkomen. Ze schatten de kansen lager in
dan dat ze werkelijk zijn.
 Bv. Auto-ongeluk, ziekte krijgen
 mensen schatten dit systematisch lager in dan werkelijkheid
 meer risicogedrag vertonen dan goed voor hen is
(bv roken, ik zal wel geen longkanker krijgen of snel rijden, ik krijg geen ongeval)
 Individuele verschillen; gelinkt aan voorzichtigheid en risico nemen etc
172
Optimisme en fysiek welzijn
 Optimisme hangt samen met
-
A) goede gezondheid: minder ziektes, makkelijker bezoek dokter, vroeg sterven enz.
in tegenstelling tot pessimisme
 opmerking: vroegere sterfte vooral door accidenten & niet kanker & hart-aanval: “op de
verkeerde plaats op het verkeerde ogenblik”
=> risico’s nemen om pessimisme te ontsnappen?
 Pessimisten meer risico’s want ‘ik kan er toch niets aan doen?’
- B) gezondheidsbevorderend gedrag: gezond eten, sporten enz.
Maar de verbanden tussen optimisme en gezondheid/gezondheidsbeorderend gedrag zijn
correlaties, dus kennen we de richting vh causaal verband niet.
 Gevolg
 Optimisme als schakel tussen persoonlijkheid en gezondheid
 (Seligman): therapieën om mensen optimistischer te maken:
het aanleren van cognitieve en sociale probleem-oplossingsvaardigheden die
gebaseerd zijn op optimistische principes
Hoe promoot optimisme een betere gezondheid? (model hierbij benoemen)
 Effect op immuunsysteem:Betere reactie op infecties etc…
 Emotioneel mechanism:
Optimisme ~ resistent tegen depressie (cfr. Beck)
en depressie ~ negatieve gezondheidsgevolgen (rumineren enz, zich minder goed
verzorgen)
 Cognitief mechanisme: Geloof in veranderbaarheid, minder stress
 Sociaal (contact) mechanisme: Eerste signalen aangeven, social support
Sneller spreken
 Gedrags mechanisme
 Meer problemen aanpakken
 Minder vermijding
 Meer gezondheidsbevorderend gedrag (slapen, eten, …)
 Ook jij kunt optimist worden:
surf naar http://www.ppc.sas.upenn.edu/
173
De rol van positieve emoties in omgaan met stress
 Vroeger: veel aandacht aan negatieve emoties en gezondheid
 Laatste jaren: positieve psychologie, de rol van positieve emoties in het omgaan met stress
 kunnen positieve emoties geen cruciale rol spelen? Eerste onderzoek (Lazarus & Folkman)
1) leiden tot volharding in coping (omgang emoties)
2) break of pauze (van stressvolle omgeving)
3) herstel van energie-reservoir (kracht herstellen om dingen aan te pakken)
en sociale relaties
Bv. Broaden & build model (Frederickson)
- positieve emoties verruimen ‘scope’ van aandacht, acties:
dit helpt de personen om meer opties te zien in stressvolle omstandigheden, na te denken over
alternatieven en andere manieren te proberen om om te gaan met stress
- helpen om energie-reservoir op te bouwen en steun relaties
(denk aan fight-flight respons, rest-digest is meer zoals positieve emoties)
Exp: betere recovery van stress als positieve emotie
Zeggen dat de persoon het minder goed heeft gedaan bij de stress-ontlokkende situatie
Positieve emotie als buffer, hartslag terug stabiliseren
DUS Positieve emoties kunnen leiden tot verminderde impact van stress op gezondheid
 Recent: enkel de positieve emoties die hoog zijn in fysieke arousal
Bij opgewekt en blijheid: meer opties zien
 Bufferend effect van ziekte
174
 Vb. Onderzoek buddys
Buddy’s die helpen bij het dagelijkse leven van aids patiënten, als ze veel positieve emoties
inbouwen in de omgang, gaat het makkelijker om de patiënten te verzorgen
 MAAR
Hoe positieve emoties ervaren in tijden van stress?
 Drie copingmechanismen die kunnen leiden tot positieve emoties onder stress (Folkman &
Moskowitz, 2000)…
 Welke copingsmechanismen kunnen positieve emoties helpen genereren onder stress?
1) Positieve herinterpreatie (reappraisal) tegenslag zien als groeimogelijkheid
Focussen op het positieve van de situatie
Positieve in situatie zien, what doesn’t kill you makes you stronger
2) Probleem-georiënteerde coping  ondanks oncontroleerbare gebeurtenis,
focussen op aspecten die wel controleerbaar zijn  competentie
Gedachten of gedragingen gebruiken om controle te krijgen over de stress (of over de delen
van de stress die controleerbaar zijn). Daardoor heeft men het gevoel dat men een beetje
controle heeft, anders voelt men zich helemaal overweldigt
bv to do lijstjes voor succeservaringen
3) Positieve momenten inbouwen = time-out
 belang van humor en zelfrelativering
Regulatie van emoties
James Gross: onderscheidt twee soorten:
 Positieve reappraisal (zie hoger)
 Emotionele suppressie = inhouden van het uiten van bepaalde emoties
bvb. Kwaadheid t.a.v. je kotgenoot, droefheid tov je vorige lief.
→ Effect hiervan?
 Reappraisel positievere effecten dan supressie
 Verschil van situatie: vereisen andere regulatietechnieken
Emotionele inhibitie/suppressie
 Sommigen: leidt tot ongewenste gevolgen
Bv. Freud => therapie is plaats om ongewenste emoties te uiten = catharsis theorie
De ‘expressieve therapien’ hebben als doel om de onderdrukte emoties naar buiten te halen
175
 Andere theoretici zien dat positiever
Bv. Kinderen moeten leren om hun agressieve & impulsieve uitbarstingen onder
controle te krijgen. Er zijn individuele verschillen in de de graad dat mensen hun negatieve emoties
onder controle kunnen houden. Sommigen kunnen dit heel goed, anderen kunnen dit niet
MAAR: Tot op heden slechts weinig methodologisch correcte studies!
 Studie van Gross
- Taak: videofilm bekijken met opgewekte & droeve scène
- Manipulatie: suppressie vs. geen suppressie
(neutraal blijven, niet laten zien wat voor soort film ze kijken
- Metingen: fysiologische reacties & gelaatsuitdrukkingen
 suppressie leidt tot ...
 Minder openlijke gelaatsuitdrukking
 MAAR meer fysiologsche reactie voor & tijdens ~ stress reactie
(verhoogde werking sympathisch ZS)
Bv fight flight response maakt gebruik van krachtbronnen,
Dit heeft op lange termijn invloed
 terwijl zelfde mate van ervaren positief & negatief affect
 Studie van Gross & John
 Individuele verschillen in habituele suppressie
 Suppressie ~
 Ervaren meer negatieve emoties
 Slechtere relaties omdat ze hun emoties niet uiten.
 Lager psychologisch welbevinden, self-esteem, sociaal functioneren
Gross en collegas hebben geprobeert het emotioneel controle center id hersensn te vinden adhv een
fMRI terwijl participanten negatieve emoties probeerden te onderdrukken. De gebieden die hierin
betrokken waren localiseerden zich vooral in de prefrontale cortex van de hersenen. Dit deel van de
hersenen is ook betrokken bij plannen en uitvoerende controle
176
 Studie van Nezlek & Kuppens
 Suppressie tijdens dagdagelijks leven
 Suppressie van emotionele expressie hangt samen met
 Minder positieve emoties
 Heeft geen of weinig effect op negatieve emoties zoals kwaadheid of angst
 Effect op droefheid
Reappraisal
Suppression
Positive
Negative
Positive
Negative
Positive active mood
.10***
.05**
-.08***
-.01
Positive deactive
mood
.07**
.02
-.05**
.00
Negative active
mood
-.01
.00
.07
.01
Negative deactive
mood
-.01
.00
.11**
-.03*
 Supressie zowel in lab als dagdagelijks leven negatieve gevlolgen
 Chronische inhibitie leidt tot een hogere activatie ZS, een hogere belasting
 Chronische suppressie kan aanleiding geven tot chronische arousal van sympatische ZS
 Impact op gezondheid en verdere leven
 Mensen die chronische hun emoties onderdrukken, hebben een minder werkend
immuunsysteem, hebben een hogere kans op vroegsterfte...
 Bv. bij kanker: negatieve emoties onderdrukken vs. negatieve emoties uitdrukken en
zich verzetten
 Bijkomend effect: expressie van emoties hebben de functie de omgeving op de hoogte te
brengen van wat er in je omgaat, hoe je je voelt
Koppels die hun emoties uiten tegen hun partner hebben minder problemen in hun relatie
(zo kunnen ze hun gedrag aanpassen aan hoe hun partner zich voelt).
177
 DUS:
Onderzoek: geeft aan dat uiten van emoties positieve gevolgen kan hebben op onze
psychologische (bv. in koppels) en lichamelijke gezondheid (bv. disclosure)
 Niet uiten van emoties kan een negatief effect hebben
 Emoties uiten heeft een correlatie met: gelukkig zijn en lagere niveaus van angst en schuld
Disclosure= delen van ervaringen / emoties
= het delen of uiten van traumatische, negatieve gebeurtenissen
 (Pennebaker): het niet delen of uiten van traumatische, negatieve gebeurtenissen kan
negatieve gevolgen hebben
 “Geheimen zijn ongezond”
 Het kost fysieke energie om gedachten en gevoelens van negatieve gebeurtenissen voor
zichzelf te houden
 Dit kan leiden tot stress en na een tijdje tot psychologische (angst, depressie..) en fysieke
ziekten
 Onderzoek: schrijven, praten over negatieve gebeurtenissen
 Praten leidt tot opluchting
 Illustratie 1: Experiment: bevragen van mensen die hun partner hadden verloren in
auto-ongeluk
 Meer praten > gezonder
 Illustratie 2: schrijven over een stresserende gebeurtenis vs. triviale gebeurtenis
- meer ongemak & hogere bloeddruk bij schrijven (bij stressvolle gebeurtenissen)
- minder ziekte gedurende zes volgende maanden (bij stressvolle gebeurtenissen)
 Illustratie 3: Begin academiejaar: schrijven over stresserende gebeurtenissen =>
minder bezoeken aan dokter in maanden die volgen
 Vb USA: verhuizing naar kot bij academiejaar
 Verklarende mechanismen:
1. Binnenhouden = inspanning, stress
opluchting – stress-reductie van praten
2. herinterpretatie: beter begrijpen, andere betekenis => in ander perspectief geplaatst
 nut van talking therapie
178
 Reappraisel makkelijker bij uiten emoties
 MAAR: tegenstrijdige bevindingen (Rimé)
 Social sharing (sociaal delen van emoties)
 gebeurt zeer frequent
 Secondary social sharing (emotionele gebeurtenis van andere doorvertellen)
 Mensen hebben de indruk dat oplucht
 Maar leidt doorgaans NIET tot emotional recovery (afname emotie)
 Bv. Kwaadheid (indien vriendin meegaat in kwaadheid zal het niet afnemen)
 Effect zou samenhangen met de inhoud van de sharing
 Dus misschien is vorm van disclosure van belang, en ook reactie van anderen
9.4 Type A/D en cardiovasculaire aandoeningen
 Hartaandoeningen (HVZ) functie van
- roken, obesity, bloeddruk, passieve levensstijl enz.
- psychologische kenmerken: welke?
2 opvattingen:
1. TYPE A persoonlijkheid
Dit onderzoek is gestart toen sommige artsen ontdekten dat personen die een hartaanval hebben
gehad, zich dikwijls anders gedraagden (een andere PH hadden) dan personen die geen
hartproblemen hadden. Ze waren meer comptitief, agressief en actief.
 Type A = syndroom met drie componenten
 1) Gemotiveerd en competitief ~ prestatiebehoefte (zie hoofdstuk 11)
 2) Druk in de weer (Time is money) = “tijdsurgentie” (het is druk)
 3) snel geagiteerd bij het oplopen van frustraties, wantrouwig = hostiliteit
 komen dikwijls maar niet altijd tesamen voor
 Type A vs. B = dimensioneel & geen alles-of-niets zaak (dus niet categoriaal)
179
Dit is een normale verdeling: aan het ene uiteinde hebben we type A PH en aan het andere uiteinde
hebben we type B PH. De meeste mensen bevinden zich dus in het midden (zowel geen uitgesproken
A als B PH).
Bij een categorale variabele bevinden de mensen zich of in de ene categorie of in de andere (er is
geen middenweg). Bv: geslacht, bloedtype
 CFR individuele verschillen taxonisch of dimensioneel van aard? (Haslam, holland en
Kuppens, 2012) op toledo
 In vroegere studies: Type A gedrag is onafhankelijke voorspeller (bovenop roken & of ander
gedrag) cardiovasculaire aandoening (hoog op type A, hoog op cardovasculaire aandoening)
 Gestructureerd interview
- spreektempo
- fidgetting (niet stilzitten op stoel)
- onderbreken
- voor beurt spreken
- zin afmaken
 Later onderzoek met zelfrapportage vond dit niet meer
 Één component; namelijk hostiliteit hangt samen met cardovasculaire aandoeningen
 Als deze niet (voldoende) wordt bevraagd (zoals in zelfrapporatge vragenlijsten) verdwijnt de
link type A en cardiovasculaire aandoening
 Vijandigheid (hostility)??
 Niet pers se agressief naar anderen toe
 Niet per se assertief
 Zeer onaangename reaktie op ontgoochelingen, (zelfs kleine) frustraties
 Bv. voetbalsupporter, file
180
 Effect op HVZ: mogelijke mechanismen
 Hostiliteit ~ chronische systemische inflammaties (zoals geobserveerd aan de hand
van aantal witte bloedcellen): veel witte bloedcellen
 is op zich gerelateerd aan risico op HVZ
 Fight or flight respons: Bloeddruk en hartslag hoger, release stress hormonen
een hart dat meer bloed ineens pompt en de bloedvaten die vernauwen. Dit zorgt
ervoor dat er stresshormonen worden losgelaten ih bloed. Deze twee delen van de
flight-or-fight respons zorgen voor: Beschadiging en slijtage van de bloedvaten:
groeven, oneffenheden. Aan die beschadigingen kunnen cholesterol en vetten zich
ophopen. Hoe meer vetten en cholesterol zich daar ophoopt, hoe nauwer de
doorgang van de bloedvaten wordt. Dit noemt men atherosclerose
(“aderverkalking”). Wanneer de aders die het hart voeden worden geblokkeerd en zo
het hart niet meer kunnen bevoorraden van vers bloed, krijgt men een hartattack
 beschadiging van bloedvaten; groeven, oneffenheden
 ophoping van cholesterol en vetten (aan groeven en oneffenheden)
 atherosclerose (“aderverkalking” )
2. Type D en hartaandoeningen
Type D: ‘distressed” personality type (Denollet) = dimensionele variabele
- negatieve affectiviteit: gevoelig voor negatieve emoties, veel negatieve emoties ervaren,
een negatieve kijk hebbe op zichzelf, de neiging om altijd te klagen
- inhiberen uiting ervan (opkroppen): het onderdrukken van de expressie van
emoties/gedachten/gedragingen in sociale interactie, zich onzeker voelen in het bijzijn van
anderen, bang zijn voor een negatieve sociale evaluatie, minder sociale steun zoeken in
tijden van nood...
Type D PH zorgt ervoor dat hartpatienten meer risico hebben op verdere nadelige gevolgen
voor hun hart. Een voorwaarde hiervoor is dat beide karakteristieken van type D PH moeten
aanwezig zijn in dezelfde persoon.
Hoe komt dit nu dan type D PH zorgt voor nadeligere gevolgen bij hartpatienten?
- Personen met een type D PH vertonen altijd een overdreven stressrespons. Een evidentie
hiervoor is dat type D personen een hoger niveau van cortisol in hun bloed hebben bij een
stressresponsen. Een hoger niveau van cortisol kan zorgen voor chronische systemische
inflammaties, dat op zich weer kan leiden tot de blokkering van de aders (zie boven).
- Door gezondheidsgedrag en social steun: type D personen eten ongezonder, spenderen
minder tijd buiten, maken zich drukker in dingen, gaan minder naar de dokter en rapporteren
dat ze minder sociale steun hebben.
 Recent verschillende studies die verband met hartaandoeningen en slechtere prognose bij
hartkwalen aantonen
181
 Hostiliteit zou correleren met ‘distress’, en vandaar vroegere focus op Type A
9.5 Samenvatting
 Link tussen PH en gezondheid
 Verschillende modellen
 Practische nut van bestuderen en begrijpen van individuele verschillen
182
Download