Aantekeningen Economie VWO-6 onderdeel 6

advertisement
Aantekeningen Economie VWO-6 onderdeel 6: Welvaart en groei
Hoofdstuk 21
Het kunnen opstellen van volledige en logische economische redeneringen is een van de
basisvaardigheden bij het vak economie.
Figuur 21.1 gegoten in de vorm van een logische economische redenering:
De gasbel bij Slochteren wordt in gebruik genomen → de vraag naar steenkool neemt af →
de prijs van steenkool daalt → de winstgevendheid van steenkool daalt → de productie van
steenkool daalt → de vraag naar mijnwerkers neemt af (→ het loon van mijnwerkers daalt)
&
Er wordt een nieuwe autoindustrie opgestart → de vraag naar automobielwerkers neemt toe
(→ het loon van automobielwerkers stijgt) → een deel van de werkloze mijnwerkers gaat aan
de slag in de autoindustrie.
Figuur 21.2 gegoten in de vorm van een logische economische redenering:
Het aanbod van printers neemt toe → (bij gelijkblijvende vraag) daalt de prijs van printers →
de afzet van printers stijgt → de vraag naar toner neemt toe → (bij gelijkblijvend aanbod) stijgt
de prijs van toner → de winstgevendheid van toner stijgt → de productie van toner stijgt.
Figuur 21.3 gegoten in de vorm van een logische economische redenering:
De vraag naar aardolie blijft toenemen → (bij gelijkblijvend aanbod) stijgt de prijs van aardolie
→ de vraag naar mais als (het substituut voor) biobrandstof neemt toe → (bij gelijkblijvend
aanbod) stijgt de prijs van mais als biobrandstof → de winstgevendheid van mais als
biobrandstof stijgt → het aanbod van mais als biobrandstof stijgt → het aanbod van mais als
voedsel daalt → (bij gelijkblijvende vraag) stijgt de prijs van mais als voedsel.
Figuur 21.4 gegoten in de vorm van een logische economische redenering:
De import van (goedkopere) Chinese schoenen stijgt → het aanbod van schoenen in de Europese
Unie neemt toe → de prijs van schoenen in de EU daalt → de winstgevendheid van Italiaanse
schoenen daalt → de productie van Italiaanse schoenen daalt → de vraag naar werknemers in de
Italiaanse schoenenindustrie neemt af.
Micro-economie kijkt naar het economische gedrag consumenten en producenten en hoe dit
de vraag, het aanbod en de prijs beïnvloedt op de markt van een bepaald product of
productsoort.
Macro-economie kijkt naar het economische gedrag van alle consumenten en alle producenten
en hoe dit de totale vraag, het totale aanbod en het algemene prijspeil van alle producten in
een land beïnvloedt.
De in figuur 21.6 weergegeven economische kringloop komt uitgebreid aan bod in hoofdstuk 23!
Hoofdstuk 22
Winst
Rente
Loon
Pacht
Huur
§ 1 Binnenlands product en binnenlands inkomen
Afschrijvingen
Waarde van de bij toeleveranciers
ingekochte:
 grondstoffen en halffabrikaten
 hulpstoffen (= energie)
 eindproducten
 diensten van derden
(= intermediair verbruik)
-------------------Afzet----------------------
De bovenstaande figuur laat zien hoe een productieonderneming waarde toevoegt aan de
ingekochte grondstoffen, halffabrikaten, hulpstoffen, eindproducten en /of diensten van derden.
Door productiefactoren in te zetten kunnen de grondstoffen (en halffabrikaten) worden omgezet
in de eindproducten van de onderneming. Aangezien de productiefactoren waarde toevoegen
aan de grondstoffen (en halffabrikaten), moeten ze daarvoor wel beloond worden:
De beloning voor de productiefactor arbeid bestaat uit:
De beloning voor de productiefactor kapitaal bestaat uit:
De beloning voor de productiefactor natuur bestaat uit:
De beloning voor de productiefactor ondernemerschap bestaat uit:
loon
rente, huur
pacht
winst
De eindproducten van de onderneming die ontstaan door productie, worden vervolgens
verkocht tegen een bepaalde verkoopprijs. Hierdoor ontstaat de omzet: de verkoopopbrengst
van de verkochte hoeveelheid eindproducten.
De waarde van de vaste kapitaalgoederen (gebouwen, machines) daalt door gebruik (technische
slijtage) en veroudering (economische slijtage). Om deze kosten terug te verdienen, wordt in de
verkoopprijs van de eindproducten tevens een onderdeel opgenomen voor de afschrijvingskosten.
Door de verkoop van producten worden deze afschrijvingskosten omgezet in geld. Met deze
afschrijvingsgelden kunnen te zijner tijd weer nieuwe vaste kapitaalgoederen worden aangeschaft.
Uit de figuur van de voorgaande bladzijde zijn de volgende formules af te leiden:
(1)
Omzet = verkoopprijs  afzet
(2a)
Bruto Toegevoegde Waarde = Omzet – Intermediair verbruik
(2b)
Bruto Toegevoegde Waarde = Afschrijvingen + Loon + Rente + Huur + Pacht + Winst
(3a)
Netto Toegevoegde Waarde = Omzet – Intermediair verbruik – Afschrijvingen
(3b)
Netto Toegevoegde Waarde = Loon + Rente + Huur + Pacht + Winst
(3c)
Netto Toegevoegde Waarde = Bruto Toegevoegde Waarde – Afschrijvingen
Overheidsproductie = netto toegevoegde waarde v/d overheid = totaal v/d ambtenarensalarissen
Het primaire inkomen bestaat uit de beloningen voor alle ingezette productiefactoren.
Het primaire inkomen bestaat dus uit loon (inclusief ambtenarensalarissen) + rente + huur +
pacht + winst.
Het Netto Binnenlands Product (NBP) is het totaal van alle netto toegevoegde waarden in een
land in een jaar.
Het Netto Binnenlands Inkomen (NBI) bestaat uit alle ontvangen primaire inkomens in een
land in een jaar.
Oftewel:
Het Netto Binnenlands Inkomen (NBI) is het totaal van al het ontvangen loon (inclusief
ambtenarensalarissen), rente, huur, pacht en winst in een land in een jaar.
Binnenlands product is de optelsom van alle toegevoegde waarden in een land in een jaar.
Toegevoegde waarde komt tot stand door de inzet van productiefactoren, deze worden daar
met primair inkomen voor beloond. Binnenlands inkomen is de optelsom van alle primaire
inkomens in een land in een jaar. Conclusie: Binnenlands product = Binnenlands inkomen
Vandaar dat geldt: NBP = NBI
Het Bruto Binnenlands Product (BBP) is het totaal van alle bruto toegevoegde waarden in een
land in een jaar.
Het Bruto Binnenlands Inkomen (BBI) is het totaal van alle afschrijvingen en al het ontvangen
loon (inclusief ambtenarensalarissen), rente, huur, pacht en winst in een land in een jaar.
BBP = NBP + Afschrijvingen
BBI = NBI + Afschrijvingen
Dan geldt dus ook: BBP = BBI
Binnenlands product heeft betrekking op in Nederland geproduceerde goederen en diensten.
Binnenlands inkomen heeft betrekking op in Nederland ontvangen primaire inkomens.
Nationaal product heeft betrekking op door Nederlanders geproduceerde goederen en diensten.
Nationaal inkomen heeft betrekking op door Nederlanders ontvangen primaire inkomens.
Het verschil tussen binnenlands en nationaal wordt dus veroorzaakt door Nederlandse
productiefactoren die in het buitenland worden ingezet en buitenlandse productiefactoren die in
Nederland worden ingezet.
Het BBP is de maatstaf die vaak in economische publicaties wordt gebruikt om de
productiewaarde van een land in een jaar te meten.
Het is gebruikelijk om grootheden als omzet, ingekochte grondstoffen, hulpstoffen en
diensten van derden weer te geven tegen factorkosten, dat is exclusief belastingen en
subsidies. De toegevoegde waarden dus ook.
Vandaar:
Het bruto binnenlands product tegen factorkosten is (volgens de objectieve methode zie
verder hoofdstuk 23 § 2): alle bruto toegevoegde waarden (omzet – intermediair verbruik)
van bedrijven en overheid tezamen binnen de geografische grenzen van een land in een jaar.
Het netto binnenlands inkomen tegen factorkosten is (volgens de subjectieve methode zie
verder hoofdstuk 23 § 2): het loon (inclusief ambtenarensalarissen) + rente + huur + pacht +
winst binnen de geografische grenzen van een land in een jaar.
Formule 1:
Binnenlands product = Binnenlands inkomen
Formule 2:
Netto binnenlands product
+ Afschrijvingen
Bruto binnenlands product
Formule 3:
Binnenlands product tegen factorkosten
+ Kostprijsverhogende belastingen
– Kostprijsverlagende subsidies
Binnenlands product tegen marktprijzen
Formule 4:
Binnenlands product
+ Van het buitenland ontvangen inkomens (= ontvangsten BB deelrek. 3)
– Aan het buitenland betaalde inkomens (= uitgaven BB deelrek. 3)
Nationaal product
Het netto binnenlands product tegen marktprijzen is (volgens de methode van de finale bestedingen
zie verder hoofdstuk 23 § 2): consumptie + netto investeringen + overheidsbestedingen + export van
goederen en diensten (= ontvangsten BB deelrek. 1 + 2) – import van goederen en diensten (= uitgaven
BB deelrek. 1 + 2).
§ 2 Hoe goed is het BBP als maatstaf voor de welvaart?
Welvaart in enge zin wordt gemeten via het reële BBP per hoofd van de bevolking.
Het gaat dan om de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid goederen en diensten per inwoner
van een land.
In het witte circuit (= formele economie) laat het reële BBP de waarde van de geregistreerde
jaarlijkse productie van goederen en diensten zien.
In het grijze circuit worden legaal goederen en diensten geproduceerd maar niet geregistreerd.
Bijvoorbeeld: huishoudelijk werk, doe-het-zelf-werk en vrijwilligerswerk
In het zwarte circuit worden illegaal goederen en diensten geproduceerd en dus ook niet
geregistreerd.
De productie in de informele economie (= het grijze en zwarte circuit) kan wel degelijk de
welvaart in een land verhogen.
Bij preference drift lekt een deel van de welvaart weg doordat het aantal behoeften in de loop
van de tijd toeneemt.
Bij reference drift lekt een deel van de welvaart van een persoon weg doordat groepen mensen
in zijn directe leefomgeving (het referentiekader) een grotere welvaart krijgen. Door zichzelf
te vergelijken met anderen uit het referentiekader kan de welvaart van deze persoon dan
dalen.
Door negatieve / positieve externe effecten van productie en consumptie daalt / stijgt de
welvaart van anderen zonder dat dit in de kostprijs van de goederen en diensten is verwerkt.
Er is sprake van negatieve externe effecten als de productie of consumptie van de één leidt tot
een welvaartsdaling van de ander zonder dat de veroorzaker daarvoor een schadevergoeding
betaalt.
Er is sprake van positieve externe effecten als de productie of consumptie van de één leidt tot
een welvaartsstijging van de ander zonder dat de veroorzaker daarvoor een vergoeding
ontvangt.
Bij welvaart in ruime zin wordt naast de jaarlijkse productie van goederen en diensten ook
gekeken naar de externe effecten van de productie en consumptie die de welvaart kunnen
beïnvloeden.
De productie van de chemische industrie laat de welvaart in enge zin stijgen. Echter vanwege
het negatieve externe effect op het milieu kan de welvaart in ruime zin minder stijgen.
Als het negatieve externe effect op het milieu groter is, zou de welvaart in ruime zin per saldo
zelfs kunnen dalen.
Hoofdstuk 23 blz. 97 De betalingsbalans
De betalingsbalans (BB) van een land is een overzicht van alle geldstromen ten gevolge van
transacties van het binnenland met het buitenland in het jaar 20YY.
Deelrekening
1. Goederenrekening /
Handelsbalans
2. Dienstenrekening
3. Primaire
Inkomensrekening
4. Inkomensoverdrachtenrekening
Lopende rekening
5. Kapitaalrekening /
Financiële rekening
Totale betalingsbalans
Ontvangsten
Export van goederen
Uitgaven
Import van goederen
Export van diensten
Uit het buitenland ontvangen
loon, rente, huur, pacht en winst
Uit het buitenland ontvangen
bedragen zonder tegenprestatie
Totale ontvangsten van de eerste
vier deelrekeningen op de BB
Leningen van het buitenland &
buitenlandse investeringen en
beleggingen / spaargelden in
Nederland (= kapitaalimport)
Totale ontvangsten van alle vijf
deelrekeningen op de BB
Import van diensten
Aan het buitenland betaalde
loon, rente, huur, pacht en winst
Aan het buitenland betaalde
bedragen zonder tegenprestatie
Totale uitgaven van de eerste
vier deelrekeningen op de BB
Leningen aan het buitenland &
investeringen en beleggingen /
spaargelden van Nederlanders in
het buitenland (= kapitaalexport)
Totale uitgaven van alle vijf
deelrekeningen op de BB
Betalingsbalans over het jaar 20YY:
1.
2.
3.
4.
Goederenrekening (handelsbalans)
Dienstenrekening
Primaire inkomensrekening
Inkomensoverdrachtenrekening
Lopende rekening (van de BB)
5. Kapitaalrekening
Totale betalingsbalans
Ontvangsten
€ 400
€ 200
€
45
€
5 +
€ 650
€ 550 +
€ 1.200
Uitgaven
€ 350
€ 150
€
50
€
30 +
€ 580
€ 645 +
€ 1.225
Saldo
(+ € 50)
(+ € 50)
(– € 5)
(– € 25)
+ € 70
(– € 95)
– € 25
+
+
In het gegeven getallenvoorbeeld is er een overschot (€ 50) op de handelsbalans:
ontvangsten (€ 400) min uitgaven (€ 350) op de goederenrekening levert een positief saldo
van € 50 op.
In het gegeven getallenvoorbeeld is er een overschot (€ 70) op de lopende rekening van de
betalingsbalans: ontvangsten (€ 650) min uitgaven (€ 580) levert een positief saldo van € 70 op.
In het gegeven getallenvoorbeeld is er een tekort (€ 25) op de totale betalingsbalans:
ontvangsten (€ 1.200) min uitgaven (€ 1.225) levert een negatief saldo van € 25 op.
Saldo op de lopende rekening + saldo op de kapitaalrekening = saldo op de (totale) betalingsbalans.
In onderstaande twee alinea’s probeer ik aannemelijk te maken hoe de voorraad buitenlandse
valuta / buitenlands geld in Nederland wordt beïnvloed.
Ontvangsten op de Nederlandse betalingsbalans:
Als bijvoorbeeld Groot-Brittannië geld betaalt aan Nederland, doet ze dat in principe met de
euro. Groot-Brittannië wisselt daartoe haar eigen munteenheid (Engelse ponden) in Nederland
om in euro’s. Hierdoor leiden ontvangsten op de betalingsbalans tot een toename van de
voorraad buitenlandse valuta in Nederland. (Met deze buitenlandse valuta kan Nederland te
zijner tijd weer bestedingen doen in Groot-Brittannië).
Uitgaven op de Nederlandse betalingsbalans:
Als Nederland geld betaalt aan bijvoorbeeld Denemarken, doet ze dat in principe met de
Deense kroon. Nederland wisselt daartoe haar eigen munteenheid (euro’s) in Nederland om in
Deense kronen. Hierdoor leiden uitgaven op de betalingsbalans tot een afname van de
voorraad buitenlandse valuta in Nederland.
Bij een overschot / positief saldo op de betalingsbalans stromen er dus meer buitenlandse
valuta ons land binnen dan dat er uitstromen waardoor de buitenlandse valutareserve in
Nederland zal stijgen.
Bij een tekort / negatief saldo op de betalingsbalans stromen er dus minder buitenlandse
valuta ons land binnen dan dat er uitstromen waardoor de buitenlandse valutareserve in
Nederland zal dalen.
In examenopgaven wordt de buitenlandse valutareserve ook wel de deviezenreserve of
deviezenvoorraad genoemd!
Hoofdstuk 23
§ 1 + § 3 Macro-economische identiteiten en nationale rekeningen
Een economische kringloop laat de geldstromen tussen economische sectoren zien.
In Percent deel 2 op blz. 87 gaat het om vijf sectoren: gezinnen, bedrijven, overheid,
financiële instellingen en het buitenland. De geldstromen kunnen
 het gevolg zijn van betalingen voor geleverde goederen, diensten en productiefactoren.
 voortvloeien uit leningen en besparingen bij financiële instellingen.
 voortvloeien uit belastingbetalingen aan en inkomensoverdrachten van de overheid.
In de gegeven economische kringloop wordt gebruik gemaakt van de volgende afkortingen
voor geldstromen:
NBI = Y = loon (inclusief ambtenarensalarissen) + rente + huur + pacht + winst
NBI = Netto Binnenlands Inkomen
C = (particuliere) Consumptie
S = Besparingen
B = Belastingen
Inetto = Netto (particuliere) Investeringen
Ibruto = Bruto (particuliere) Investeringen
Ivv = Vervangingsinvesteringen
Iub = Uitbreidingsinvesteringen
G = Overheidsbestedingen
Cov = Overheidsconsumptie
Iov = Overheidsinvesteringen
Gmat = materiële overheidsbestedingen
Yov = ambtenarensalarissen
EX = Export (ontvangsten BB deelrek. 1 + 2)
IM = Import (uitgaven BB deelrek. 1 + 2)
Van het Netto Binnenlands Inkomen vloeit een deel (B) weg naar de belastingdienst van de
overheid. Van het restant Yb (het besteedbaar inkomen) wordt een deel (C) besteed aan
consumptiegoederen. Het deel (S) dat daarna overblijft, wordt gespaard bij de financiële markten.
Daaruit volgt de 1e macro-economische identiteit:
NBI = Y  C + S + B
Inetto = Ibruto – Ivv
&
Inetto = Ibruto – Afschrijvingen
Aangezien de afgeschreven kapitaalgoederen worden vervangen d.m.v. een bedrag gelijk aan
Ivv, neemt de kapitaalgoederenvoorraad in een land per saldo toe met een bedrag gelijk aan
Inetto.
G = Cov + Iov
De overheidsbestedingen (G) bestaan uit overheidsconsumptie (Cov) (= materiële
overheidsconsumptie + ambtenarensalarissen) en overheidsinvesteringen (Iov).
G = Gmat + Yov
De overheidsbestedingen (G) bestaan uit de materiële overheidsbestedingen (Gmat) (=
materiële overheidsconsumptie + overheidsinvesteringen) en ambtenarensalarissen (Yov)
De bestedingen van de gezinnen, bedrijven, overheid en het buitenland in ons land tezamen
zorgen ervoor dat deze goederen & diensten ook geproduceerd moeten worden. Echter een
deel van de bestedingen wordt gedaan aan buitenlandse goederen & diensten. Na aftrek van
de import blijft het deel over dat in het binnenland geproduceerd wordt: het NBP.
Daaruit volgt de 2e macro-economische identiteit: NBP = W  C + Inetto + G + EX – IM
Al eerder is uitgelegd dat NBP  NBI. Dus C + Inetto + G + EX – IM  C + S + B
Daaruit volgt de 3e macro-economische identiteit: (G – B) + (EX – IM)  (S – Inetto)
Deze identiteit is de macro-economische balansvergelijking voor een open economie (dus met
buitenland) met een collectieve sector.
Een manier om de economische inhoud ervan te duiden is:
Als (G – B > 0) is er sprake van een overheidstekort in het binnenland.
Als (EX – IM > 0) is er sprake van een overschot op de eerste twee deelrekeningen van de
betalingsbalans (BB), dit is een tekort van het buitenland omdat het meer uitgeeft aan het
binnenland dan dat ze ontvangt van het binnenland. Het overheidstekort en het tekort van het
buitenland wordt gefinancierd door de binnenlandse spaarders omdat zij meer sparen dan
binnenlandse bedrijven lenen om hun netto investeringen mee te betalen (S – Inetto > 0).
Als (S – Inetto > 0) is er sprake van een particulier spaaroverschot.
Remember:
Overheidsuitgaven bestaan volgens figuur 23.6 blz. 92 uit overheidsbestedingen en
inkomensoverdrachten.
Bij overheidsbestedingen legt de overheid wel beslag op beschikbare productiefactoren.
Bij inkomensoverdrachten legt de overheid geen beslag op beschikbare productiefactoren.
Sociale uitkeringen worden tot de inkomensoverdrachten gerekend omdat hier geen
tegenprestatie van de ontvanger tegenover staat.
Nationale rekeningen
In de nationale rekeningen wordt per sector een overzicht gemaakt van de middelen
(ontvangsten ) en de bestedingen (uitgaven).
Het nationale inkomen (Y = binnenlands inkomen = binnenlands product = C + I + G + EX – IM)
De binnenlandse bestedingen = C + I + G
Het binnenlands spaarsaldo (berekeningswijze 1) = binnenlands inkomen – binnenlandse bestedingen
Binnenlands spaarsaldo = Y – (C + I + G)
Als het binnenlands inkomen > binnenlandse bestedingen, heeft het binnenland (land A) een positief
binnenlands spaarsaldo. Kennelijk heeft het buitenland (land B) dat binnenlands spaarsaldo geleend,
zodat ze op die manier toch meer uit land A kon importeren dan ze naar land A heeft geëxporteerd.
Kortom: land A had een hogere export naar het buitenland dan import uit het buitenland.
Binnenlands spaarsaldo = Y – (C + I + G).
Y substitueren door (C + I + G + EX – IM) levert de volgende vergelijking op:
Binnenlands spaarsaldo = (C + I + G + EX – IM) – (C + I + G)
Conclusie: Het binnenlands spaarsaldo (berekeningswijze 2) = EX – IM
Hoofdstuk 24 § 1 Personele inkomensverdeling
De personele inkomensverdeling geeft aan hoe het nationale inkomen is verdeeld over de
inwoners van een land.
De Lorenzcurve geeft de mate van scheefheid van de personele inkomensverdeling weer.
Een Lorenzcurve moet aan 4 eisen voldoen:
1. Op de horizontale as staat het percentage van inkomensontvangers in een land cumulatief.
2. De inkomensontvangers zijn gerangschikt van lage inkomens naar steeds hogere inkomens.
3. Op de verticale as staat het percentage van het Nationale Inkomen in een land cumulatief.
4. De 45-gradenlijn.
Wanneer iedereen in een land evenveel inkomen ontvangt, is de Lorenzcurve een 45-gradenlijn.
Hoe verder de Lorenzcurve onder de 45-gradenlijn ligt, des te schever / ongelijker de
inkomensverdeling in dat land is.
In het land Alfabet wonen vier mensen: A, B, C en D met onderstaande primaire inkomensverdeling.
Personen
A
B
C
D
NI
Primair
inkomen
€ 1.000
€ 2.000
€ 3.000
€ 4.000
€ 10.000
Personen cumulatief
in % van het totaal
25 %
50 %
75 %
100 %
Inkomen cumulatief
in % van het totaal
10 % (A)
30 % (A + B)
60 % (A + B + C)
100 % (A + B + C + D)
Cumuleren is het ‘stapelen’ van gegevens: Eerst het laagste inkomen (A), dan de laagste twee
inkomens (A + B), dan de laagste drie inkomens (A + B + C) enz.
Aan de hand van bovenstaande gecumuleerde gegevens kan Lorenzcurve (1) getekend worden.
Bij proportionele inkomstenbelasting / de vlaktaks betalen de hogere inkomens relatief / naar
verhouding / in procenten evenveel belasting over hun inkomen als de lagere inkomens.
Stel dat alle vier personen in het land een proportionele inkomstenbelasting van 10% over hun
bruto inkomen moeten afdragen aan de fiscus. Dan ontstaat de volgende secundaire
inkomensverdeling na proportionele inkomstenbelasting:
Personen
A
B
C
D
NI
Secundair
inkomen
€ 900
€ 1.800
€ 2.700
€ 3.600
€ 9.000
Personen cumulatief
in % van het totaal
25 %
50 %
75 %
100 %
Inkomen cumulatief
in % van het totaal
10 %
30 %
60 %
100 %
De Lorenzcurve (2) die uit deze inkomensverdeling volgt, is gelijk aan Lorenzcurve (1).
Conclusie:
De Lorenzcurve na proportionele inkomstenbelasting / de vlaktaks is identiek
aan de Lorenzcurve vóór belastingheffing.
Stel dat er niet sprake was geweest van proportionele inkomstenbelasting maar progressieve
inkomstenbelasting.
Bij progressieve inkomstenbelasting betalen de hogere inkomens relatief / naar verhouding /
in procenten meer belasting over hun inkomen dan de lagere inkomens.
Stel dat na progressieve belastingheffing de volgende secundaire inkomensverdeling ontstaat:
Personen
A
B
C
D
NI
Secundair
inkomen
€ 960
€ 1.840
€ 2.240
€ 2.960
€ 8.000
A. 960  1.000
1.000
B. 1.840 – 2.000
2.000
C. 2.240 – 3.000
3.000
D. 2.960 – 4.000
4.000
Personen cumulatief
in % van het totaal
25 %
50 %
75 %
100 %
Inkomen cumulatief
in % van het totaal
12 %
35 %
63 %
100 %
 100% = 4% (dus 4% inkomstenbelasting)
× 100% = – 8% (dus 8% inkomstenbelasting)
× 100% = – 25,33% (dus 25,33% inkomstenbelasting)
× 100% = – 26% (dus 26% inkomstenbelasting)
Uit bovenstaande berekeningen blijkt inderdaad dat er sprake is van progressieve belastingheffing
want hogere inkomens betalen in procenten meer belasting over hun inkomen.
Na het tekenen blijkt dat de Lorenzcurve (3) na progressieve belastingheffing boven de
Lorenzcurve (1) vóór belastingheffing ligt en dus is de secundaire inkomensverdeling minder
scheef dan de primaire inkomensverdeling. Er is dus sprake van inkomensnivellering.
Bij nivellering worden de inkomensverschillen tussen arm en rijk relatief / naar verhouding /
in procenten kleiner (zie ook hoofdstuk 24 § 4).
Bij denivellering worden de inkomensverschillen tussen arm en rijk relatief / naar verhouding
/ in procenten groter (zie ook hoofdstuk 24 § 4).
Bij proportionele belastingheffing / de vlaktaks worden de absolute inkomensverschillen
kleiner maar blijven de relatieve inkomensverschillen gelijk.
Bij progressieve belastingheffing worden niet alleen de absolute inkomensverschillen kleiner
maar ook de relatieve inkomensverschillen.
Voor de volledigheid bestaat naast proportionele en progressieve belastingheffing ook nog:
degressieve inkomstenbelasting waarbij de hogere inkomens relatief / naar verhouding / in
procenten minder belasting over hun inkomen betalen dan de lagere inkomens.
Bij degressieve belastingheffing worden de absolute inkomensverschillen ook kleiner maar
worden de relatieve inkomensverschillen juist groter.
Bij de Gini-coëfficiënt wordt de oppervlakte onder de 45-gradenlijn, maar boven de
Lorenzcurve gedeeld door de oppervlakte van de totale driehoek onder de 45-gradenlijn.
§2
Belastingen zijn gedwongen betalingen aan de overheid zonder dat de belastingbetaler daar
een direct aanwijsbare tegenprestatie van de overheid voor terugontvangt.
Belastingen bestaan uit:
1. Indirecte belastingen zijn belastingen die een consument alleen hoeft te betalen als hij
bepaalde goederen en/of diensten aanschaft.
De leverancier van de goederen draagt deze belastingen af aan de fiscus.
2. Directe belastingen zijn belastingen op inkomen, winst en vermogen.
De belastingplichtige draagt deze belastingen zelf af aan de fiscus.
Er zijn drie soorten indirecte (kostprijsverhogende) belastingen:
1. Belasting Toegevoegde Waarde (BTW) of Omzetbelasting (OB) is een indirecte belasting
die wordt geheven bij de verkoop van goederen en diensten.
2. Accijnzen zijn indirecte belastingen op goederen (bijvoorbeeld alcoholhoudende dranken,
tabaksartikelen en brandstoffen) omdat ze schadelijk zijn voor de volksgezondheid.
3. Invoerrechten zijn indirecte belastingen op goederen en/of diensten die van buiten de EG
worden geïmporteerd ter bescherming van de binnenlandse producenten.
De BTW wordt als volgt berekend in de verkoopprijs.
Formule:
Producentenprijs (= verkoopprijs exclusief BTW)
+ BTW (21% over de producentenprijs)
Consumentenprijs (= verkoopprijs inclusief BTW)
100 %
21 %
121 %
Een VW-dealer verkoopt een VW-Golf voor € 26.620 inclusief 21% BTW aan een consument.
De BTW bedraagt dan € 4.620 (= € 26.620 × 21%)
121%
De VW-dealer ontvangt dus € 26.620 van de consument. Daarvan moet hij € 4.620 afdragen
aan de fiscus. Het restant, ad € 22.000, mag hij houden en is opbrengst van deze verkoop.
De BTW is altijd een vast percentage van de producentenprijs.
Daarom leidt het instellen of verhogen van een BTW-tarief op een product er altijd toe dat de
aanbodlijn van dat product tegen de klok in ‘roteert’, dus naar linksboven draait (zie ook figuur
24.4).
Een accijns is altijd een vast bedrag per eenheid product.
Daarom leidt het instellen of verhogen van een accijns op een product er altijd toe dat de
aanbodlijn van dat product evenwijdig naar boven verschuift met het bedrag van de accijns of
accijnsverhoging.
Er zijn zes soorten directe belastingen:
1. Dividendbelasting wordt geheven over het dividend (winstuitkering) dat de
aandeelhouders van een NV of BV ontvangen.
2. Vermogensbelasting wordt geheven over het netto vermogen (bezittingen minus
schulden) van burgers.
3. Vennootschapsbelasting wordt geheven over de winsten behaald door NV’s of BV’s.
4. Kansspelbelasting wordt geheven over opbrengsten uit kansspelen.
5. Successierechten moeten worden betaald over geërfd vermogen.
6. Loon- en inkomstenbelasting wordt geheven over het belastbaar jaarinkomen van burgers.
§ 3 Het huidige Nederlandse belastingsysteem
Bruto jaarinkomen
+ Bijtellingen in een jaar
 Aftrekposten over een jaar
Belastbaar inkomen
(BJI)
(BT)
(AP)
(BI)
De belangrijkste aftrekpost in Nederland is de jaarlijks betaalde hypotheekrente. Een belangrijke
bijtelling is het eigenwoning forfait. Door het belastbaar inkomen los te laten op het stelsel van
belastingschijven en (oplopende) tarieven kan de voorlopige inkomstenbelasting worden
berekend. Na aftrek van de (diverse) heffingskortingen blijft de inkomstenbelasting over.
Voorlopige inkomstenbelasting
– Heffingskorting(en)
Inkomstenbelasting
(VIB)
(BK)
(IB)
Bruto jaarinkomen
– Inkomstenbelasting
Netto jaarinkomen
(BJI)
(IB)
(NJI)
Het huidige belastingstelsel kent 3 boxen.
In box 1: valt het belastbaar inkomen uit werk en woning waarover inkomstenbelasting (IB) is
verschuldigd.
In box 2: valt het inkomen uit aanmerkelijk belang in een BV of NV waarover
inkomstenbelasting (IB) is verschuldigd.
In box 3: wordt het fictief rendement van 4% over het gemiddelde vermogen boven het
drempelbedrag van € 17.600 belast met 30% inkomstenbelasting (IB).
Voor box 1 gelden in het jaar 2001 de volgende schijven en tarieven voor de inkomstenbelasting:
Indeling schijven
Deel van het belastbaar inkomen in box 1
Percentage
Schijf 1
t/m € 14.870
IB 32,35%
Schijf 2
van € 14.870 t/m € 27.009
IB 37,6%
Schijf 3
van € 27.009 t/m € 46.309
IB 42%
Schijf 4
vanaf € 46.309
IB 52%
Een rekenvoorbeeld ter verduidelijking van de werking van box 1.
Dhr. A. Janse is rector van een grote scholengemeenschap in Assen.
Hij heeft in het jaar 2001 een bruto jaarinkomen van € 70.000,- dat volledig in box 1 valt.
In het jaar 2001 betaalt hij € 15.000,- aan rente over de hypothecaire lening voor zijn woning.
In het jaar 2001 bedraagt de algemene belastingkorting € 1.576,- en de arbeidskorting € 920,-.
Bruto jaarinkomen
– Aftrekposten
Belastbaar inkomen
€ 70.000,€ 15.000,€ 55.000,-
Het belastbaar inkomen van dhr. A. Janse reikt tot in de 4e schijf.
De verschuldigde inkomstenbelasting valt nu als volgt te berekenen:
Over belastingschijf 1: (€ 14.870 – € 0)
× 32,35% = € 4.810,45
Over belastingschijf 2: (€ 27.009 – € 14.870) × 37,6% = € 4.564,26
Over belastingschijf 3: (€ 46.309 – € 27.009) × 42%
= € 8.106,00
Over belastingschijf 4: (€ 55.000 – € 46.309) × 52%
= € 4.519,32
€ 22.000,03 (= VIB)
Heffingskortingen
– € 2.496,00
Verschuldigde inkomstenbelasting over 2001
€ 19.504,XX (= IB)
Stel nu dat de dhr. A. Janse in het jaar 2001 niet een bruto jaarinkomen had gehad van
€ 70.000,- maar van € 75.000,-. Met behulp van de schijventarieven valt dan te berekenen dat
de verschuldigde inkomstenbelasting € 22.104,03 zou hebben bedragen. Het kan echter sneller!
De extra € 5.000,- valt volledig in de vierde schijf en wordt dus belast tegen 52%.
Hij moet dus (52% × € 5.000,- =) € 2.600,- extra inkomstenbelasting afdragen.
Zijn netto jaarinkomen zou in 2001 dan met (€ 5.000,- – € 2.600,- =) € 2.400,- zijn toegenomen.
Aangezien dhr. A. Janse met de top van zijn inkomen in de vierde schijf valt, betaalt hij over de
laatst verdiende euro’s 52% inkomstenbelasting. Zijn marginale belastingtarief bedraagt dus 52%.
De aftrekpost ‘betaalde hypotheekrente € 15.000’ van de dhr. A. Janse zorgt ervoor dat zijn
belastbare inkomen in 2001 € 15.000 lager wordt. Daardoor hoeft hij over die laatste € 15.000
(bruto inkomen) nu geen 52% inkomstenbelasting te betalen. Dit levert hem dus een
belastingvoordeel of fiscaal voordeel op van (52% × € 15.000 =) € 7.800.
Aangezien dhr. A. Janse met de top van zijn inkomen in de 4e schijf / in de 52%-schijf valt,
profiteert hij van zijn aftrekposten tegen dat tarief. De overheid ‘subsidieert’ hogere inkomens
met een hoger tarief (nl. 52%) bij het betalen van hun hypotheekrente.
Hogere inkomens hebben dubbel fiscaal voordeel van de hypotheekrenteaftrek. Hogere
inkomens kopen nl. duurdere woningen, sluiten daar hogere hypothecaire leningen voor af en
betalen daar dus ook meer rente over. Daardoor hebben ze een grotere aftrekpost en krijgen ze
sowieso meer geld terug van de belastingdienst. Het tweede voordeel voor de hogere inkomens
is dat ze per euro aftrekpost een groter percentage (bijv. 52%) terugkrijgen van de
belastingdienst dan de lagere inkomens (bijv. 42% of 37,6%).
Het marginale belastingtarief is dus het percentage inkomstenbelasting dat over de laatst
verdiende euro(’s) / de top van het belastbaar inkomen moet worden betaald.
Het gemiddelde belastingtarief / de gemiddelde belastingdruk is het percentage inkomstenbelasting
dat over het bruto jaarinkomen moet worden betaald.
Dhr. A. Janse betaalt een gemiddeld belastingtarief van:
€ 19.504,03 × 100% = 27,86%
€ 70.000,-
Nederland kent een progressief inkomstenbelastingsysteem waardoor hogere inkomens in
procenten / relatief / naar verhouding meer inkomstenbelasting betalen dan lagere inkomens.
Bij een bruto jaarinkomen van € 75.000,- betaalt dhr. A. Janse nl. een hoger gemiddeld
belastingtarief van: € 22.104,03 × 100% = 29,47%
€ 75.000,Er is ook sprake van progressieve belastingheffing als hogere inkomens te maken krijgen met
oplopende marginale belastingtarieven.
Er is ook sprake van degressieve belastingheffing als hogere inkomens te maken krijgen met
teruglopende marginale belastingtarieven.
Voor alle duidelijkheid:
In de praktijk gebruikt de belastingdienst de term ‘inkomensheffing’ i.p.v. inkomstenbelasting. De inkomensheffing bestaat namelijk enerzijds uit inkomstenbelasting en
anderzijds uit sociale premies voor de volksverzekeringen (zoals de AOW, AWBZ & ANW).
Een rekenvoorbeeld ter verduidelijking van de werking van box 3.
Dhr. A. Janse beschikte, berekend volgens de regels van box 3, in het jaar 2001 over een
vermogen van gemiddeld € 32.000,- aan spaargeld en aandelen. Vanwege de vrijstelling over
de eerste € 17.600,- berekent de fiscus alleen over de resterende € 14.400,- een fictief
rendement van 4% (= € 576,-).
Dhr. A. Janse is dus (30% × € 576,- =) € 172,80 IB verschuldigd aan de fiscus.
Of nog sneller via de vermenigvuldigingsfactor 0,012 (nl. 30% van 4% is 1,2%)
(€ 32.000 – € 17.600) × 0,012 = € 172,80
De vlaktaks of flat tax
Bij de uitleg van de vlaktaks laten de schrijvers van het boek de aftrekposten buiten beschouwing.
Daarmee wordt het bruto inkomen automatisch gelijk aan het belastbaar inkomen!
Bij een pure vlaktaks hanteert de overheid slechts een en hetzelfde belastingtarief over het
gehele bruto inkomen en is er dus weer sprake van proportionele belastingheffing.
Het primaire inkomen bestaat uit de beloningen voor alle ingezette productiefactoren.
Het primaire inkomen bestaat dus uit ontvangen brutoloon + rente + huur + pacht + winst.
Primair inkomen
+ Sociale uitkeringen
 Inkomstenbelasting
 Premies voor de sociale verzekeringen
Netto inkomen
+ Kinderbijslag
+ Diverse toeslagen (voor huur, kinderopvang en zorg)
Secundair inkomen (= besteedbaar inkomen)
(zie ook hoofdstuk 23 § 4)
Afgezien van de sociale uitkeringen blijven bij de vlaktaks de relatieve inkomensverschillen
bij de primaire inkomensverdeling gelijk aan die van de secundaire inkomensverdeling.
Bij een vlaktaks met een belastingvrije voet hoeft over het eerste gedeelte van het bruto
inkomen geen inkomstenbelasting betaald te worden en over de rest een en hetzelfde
belastingtarief.
Lagere en hoger inkomens betalen dan beide minder inkomstenbelasting.
Er ontstaat daardoor echter wel progressie in het belastingsysteem omdat de lagere inkomens
nu over een kleiner deel van hun bruto inkomen hetzelfde inkomstenbelastingtarief hoeven te
betalen in vergelijking met de hogere inkomens. Daardoor treedt nivellering op omdat de
relatieve inkomensverschillen kleiner worden.
Bij een heffingskorting mag elke belastingplichtige een gelijk bedrag aftrekken van zijn
verschuldigde inkomstenbelasting.
Het verminderen van de verschuldigde inkomstenbelasting met een gelijk bedrag is voor
lagere inkomens relatief een groter toename van het secundaire inkomen in vergelijking met
hogere inkomens waardoor opnieuw nivellering optreedt.
N.B.: Een belastingvrije voet levert voor personen met een hoger belastbaar inkomen en
dus met een hoger marginaal belastingtarief een hoger belastingvoordeel op in euro’s.
Appendix over de woningmarkt, hypotheekrente en hypotheekrenteaftrek
De woningmarkt is een abstracte markt waarop vragers en aanbieders van woningen tezamen
komen. De meeste woningeigenaren hebben (ooit) een hypothecaire lening voor hun eigen
woning afgesloten. Over zo’n hypothecaire lening moet niet alleen maandelijks rente worden
betaald, er moet ook op worden afgelost. Zowel de rentestand als de hypotheekrenteaftrek
hebben rechtstreek invloed op de prijzen op de huizenmarkt.
Hieronder volgt een voorbeeld van een logische economische redenering.
De hypotheekrentetarieven dalen → te betalen hypotheekrente daalt / de maandelijkse lasten
van een eigen woning dalen → er worden meer hypothecaire leningen afgesloten →
vraag naar woningen stijgt → de woningprijzen stijgen (bij gelijkblijvend aanbod).
Hieronder volgt nog een voorbeeld van een logische economische redenering.
De overheid verlaagt de hypotheekrenteaftrek → belastbare inkomen stijgt → te betalen
inkomstenbelasting stijgt / belastingvoordeel daalt → de maandelijkse lasten van een eigen
woning stijgen → vraag naar woningen daalt & aanbod van woningen stijgt → woningprijzen
gaan dalen.
Voorlopig even het laatste voorbeeld van een logische economische redenering.
In een recessie verliezen veel mensen hun baan → hun besteedbaar inkomen daalt → minder
mensen kunnen zich een eigen huis veroorloven → vraag naar woningen daalt & aanbod van
woningen stijgt → woningprijzen gaan dalen.
Hoofdstuk 25 Economische groei
§ 1 Economische groei meten en berekenen met indexcijfers
Met economische groei wordt bedoeld de jaarlijkse groeipercentage van het reële Bruto
Binnenlands Product of Inkomen (per hoofd van de bevolking).
Het Bruto Binnenlands Product (BBP) is de waarde van de geproduceerde hoeveelheid
goederen en diensten in een land in een jaar.
Indexcijfer:
gegeven in een bepaalde periode
gegeven in de basisperiode
× 100
Het indexcijfer in de basisperiode is dus altijd gelijk aan 100.
Indexcijfer v/h aantal kippen in NL in 2013 =
Aantal kippen in het jaar 2013
Aantal kippen in het basisjaar
× 100
Indexcijfer 126 staat voor 567 koeien. Voor hoeveel koeien staat indexcijfer 90 dan?
Inflatie geeft aan met hoeveel procent het gemiddelde prijsniveau in land is gestegen.
Deflatie geeft aan met hoeveel procent het gemiddelde prijsniveau in land is gedaald.
Nominaal inkomen geeft het inkomen weer uitgedrukt in geld.
Reëel inkomen / koopkracht van het inkomen geeft het inkomen weer uitgedrukt in de
hoeveelheid goederen en diensten die je er mee kunt kopen.
Geldinkomen
van de groep
Prijs per liter cola
Goedereninkomen
van de groep
Aantal personen
in de groep
Goedereninkomen
per persoon
Basisperiode Periode 1 Stijgingspercentage
€ 40
€ 50,40
RIC = NIC × 100
PIC
RICph = RIC × 100
BIC
€ 0,80
NIC
€ 0,90
Ec. groei
12%**
25
leerlingen
Basisperiode Periode 1
PIC
RIC
112*
26
leerlingen
BIC
Ec. groei p.h.
7,69%##
RICph
107,69#
NIC = Indexcijfer Nominaal Inkomen
PIC = Prijsindexcijfer
RIC = Indexcijfer Reëel Inkomen
BIC = Bevolkingsindexcijfer
RICph = Indexcijfer Reëel Inkomen per hoofd v/d bevolking
Oefen met bovenstaand schema en de bijbehorende formules in de oefenopgaven van een
kopie van bladzijde 128 van het oude werkboek deel A van Praktische Economie HAVO.
§ 2 Groeifactoren
Productiegroei (dus de groei van het reële BBP) is onder meer afhankelijk aanbodfactoren.
Aanbodfactoren:
Om aan de extra vraag naar producten te kunnen voldoen moeten producenten ook over
voldoende productiecapaciteit beschikken. De productiecapaciteit bepaalt nl. de maximale
hoeveelheid goederen en diensten die geproduceerd kunnen worden in een bepaalde periode
bij een gegeven hoeveelheid productiemiddelen.
Productiecapaciteit kan op diverse manieren worden vergroot:
1. Bij breedte-investeringen neemt het aantal machines toe. Echter het aantal arbeiders
dat per machine werkt blijft gelijk. Dus de verhouding tussen arbeid en kapitaal blijft
gelijk.
2. Bij diepte-investeringen worden machines aangeschaft ter vervanging van arbeiders.
Als de verhouding tussen arbeid en kapitaal kleiner wordt, wordt de productie dus
minder arbeidsintensief of kapitaalintensiever.
Ook neemt daardoor de arbeidsproductiviteit van de werknemers toe: zij produceren
nu meer goederen per werknemer per tijdseenheid.
Aangezien in Nederland de loonkosten van een werknemer hoog zijn (arbeid is relatief
duur) wordt er gebruik gemaakt van arbeidsbesparende technieken!
3. Door scholing van de (toekomstige) werknemers vergroten zij hun kennis en
vaardigheden waardoor hun productiviteit in het productieproces wordt verbeterd.
Nederland wil graag een kenniseconomie zijn. Meer (wetenschappelijk) onderzoek
moet nieuwe kennis opleveren. Deze kennis kan bij research and development
activiteiten (R & D) de product- en procesinnovatie stimuleren
4. Bij product- / procesinnovatie is er sprake van het ontwikkelen en succesvol
introduceren van nieuwe of verbeterde goederen en diensten / productieprocessen en
distributieprocessen.
a. Wanneer nieuwe of verbeterde goederen en diensten succes hebben, leidt dat
tot meer vraag naar Nederlandse producten waardoor de productiegroei kan
toenemen.
b. Door de toepassing van snellere computers met meer ‘geheugen’ en het
gebruik van robots is het productieproces veel sneller geworden waardoor in
dezelfde tijd meer goederen en diensten kunnen worden geproduceerd, vaak
ook van betere kwaliteit.
5. Het ontdekken en ontwikkelen van (nieuwe) natuurlijke hulpbronnen voor
grondstoffengebruik, energievoorziening, voedselvoorziening, transportmogelijkheden
en als vestigingsplaats. De bijdrage van de productiefactor natuur is vaak van groot
belang in productiegroei van een land.
Loonkosten
Productieaantal
Loonkosten per
product
LppIC = LIC
PrIC
Basisperiode Periode 1 StijgingsBasisperiode Periode 1
percentage
€ 70.000
€ 73.500
* LIC
40.000
42.480
** PrIC
****
*** LppIC
– 1,13%
98,87
× 100
LIC = Indexcijfer loonkosten per periode
PrIC = Indexcijfer productieaantal per periode
LppIC = Indexcijfer loonkosten per product
Gegoten in de vorm van een logische economische redenering:
Arbeidsproductiviteit stijgt relatief sneller dan het loon → loonkosten per product dalen →
lagere verkoopprijzen mogelijk → verbetering internationale concurrentiepositie → meer
export van goederen en diensten → meer productie → meer werkgelegenheid.
§3
In figuur 25.6 op blz. 130 staat een overzicht van instituties die de werking van het
marktmechanisme bevorderen. In paragraaf 3 wordt daar verder op in gegaan. Zelf bestuderen!
§ 4 De categoriale inkomensverdeling
De categoriale inkomensverdeling geeft weer hoe het nationale inkomen is verdeeld over de
verschillende productiefactoren.
De categoriale inkomensverdeling geeft dus weer hoe het nationale inkomen is verdeeld over
de categorieën: loon, rente, huur, pacht en winst.
Een manier om de categoriale inkomensverdeling weer te geven, is met behulp van het
berekenen van quotes:
De loonquote laat zien welk deel / hoeveel procent van het nationale inkomen bestaat uit
ontvangen brutoloon.
In formulevorm:
Looninkomen
 100%
Nationaal Inkomen
De eigenaren van een eenmanszaak of vennootschap onder firma behoren tot de zelfstandigen.
Werknemers zijn in loondienst bij een werkgever en ontvangen voor de door hen verrichte
arbeid een loon.
Zelfstandigen zijn ‘eigen baas’ en ontvangen daarom geen loon.
Zelfstandigen ontvangen winst als beloning voor de productiefactor ondernemerschap.
Deze winst kan worden opgesplitst in drie onderdelen:
1. Een beloning voor de verrichte arbeid van de zelfstandige ondernemer
2. Een beloning voor het in de onderneming geïnvesteerde eigen vermogen.
3. Een beloning voor het gelopen ondernemersrisico.
Het toegerekend loon zelfstandigen (tlz) geeft een schatting van de beloning voor de arbeid
die de zelfstandigen in hun eigen onderneming hebben verricht.
Deze schatting is gebaseerd op het gemiddelde brutoloon van werknemers in vergelijkbare
functies.
De arbeidsinkomenquote laat zien welk deel / hoeveel procent van het nationale inkomen
bestaat uit ontvangen loon + het toegerekend loon zelfstandigen.
In formulevorm:
Looninkomen + Toegerekend loon zelfstandigen
Nationaal Inkomen
 100%
De quote van het overige inkomen laat zien welk deel / hoeveel procent van het nationale
inkomen bestaat uit ontvangen rente + huur + pacht + winst  toegerekend loon zelfstandigen.
In formule vorm:
Rente + Huur + Pacht + Winst  Tlz  100%
Nationaal inkomen
Het mag duidelijk zijn: arbeidsinkomenquote + de overig inkomenquote = 100%
Je moet in staat zijn economische duiding te geven aan de ontwikkeling van de loonquote,
AIQ en winstquote in de loop van de tijd:
In een periode van flinke economische groei zal de werkloosheid snel dalen. In een dergelijke
periode hebben de vakbonden van de werknemers een sterkere onderhandelingspositie
tegenover de werkgeversbonden. Zeer hoge loonstijgingen kunnen dan de loonquote en de
AIQ laten stijgen ten koste van de winstquote in het bedrijfsleven. Een groter deel van de
‘koek’ die toegevoegde waarde heet, gaat dan naar de productiefactor arbeid ten koste van het
deel voor de productiefactor ondernemerschap.
Gegoten in de vorm van een logische economische redenering:
Vakbonden eisen hogere lonen → lonen stijgen → loonkosten bedrijven stijgen →
LQ of AIQ kunnen stijgen → WQ kan dalen → winstgevendheid bedrijven daalt → investeringen
in productiecapaciteit dalen of blijven uit → werkgelegenheid groeit minder of daalt zelfs.
In een periode van lage economische groei of zelfs economische krimp zal de werkloosheid
weinig dalen of zelfs stijgen. In een dergelijke periode hebben de werkgeversbonden een
sterkere onderhandelingspositie tegenover de vakbonden van de werknemers.
Werkgeversbonden zullen dan pleiten voor loonmatiging. Bij loonmatiging stijgen de lonen
niet of minder snel dan de prijzen (het inflatiepercentage).
Gegoten in de vorm van een logische economische redenering:
Loonmatiging = lonen stijgen niet of minder dan de inflatie → LQ daalt of AIQ daalt →
WQ kan stijgen → winstgevendheid bedrijven stijgt → investeringen in productiecapaciteit
stijgen → werkgelegenheid stijgt (sneller)
§ 5 Convergentie en divergentie
Internationale handel en de wereldwijde verspreiding van moderne technologie kunnen
bijdragen aan een zekere mate van convergentie van inkomens tussen landen.
Bij convergentie groeien de landen met lagere inkomens per inwoner relatief sneller dan de
landen met hogere inkomens per inwoner waardoor de inkomensverschillen tussen landen
kleiner worden.
Bij divergentie groeien de landen met lagere inkomens per inwoner relatief langzamer dan de
landen met hogere inkomens per inwoner waardoor de inkomensverschillen tussen landen
(nog) groter worden.
De kapitaalgebrektheorie probeert te verklaren waarom sommige ontwikkelingslanden maar
moeilijk uit een situatie van armoede kunnen komen. De gedachtegang hierachter is als volgt:
Ontwikkelingslanden hebben een lage binnenlandse productie (reëel BBP) en dus ook een
laag binnenlands inkomen (BBI). Als veel mensen een zeer laag inkomen hebben, zullen ze
een heel groot deel van dat inkomen (zo niet, alles) aan primaire goederen besteden om te
kunnen overleven. Dit betekent automatisch dat ze heel weinig kunnen sparen. Dus komen er
vrijwel geen spaargelden terecht bij banken om uit te lenen aan ondernemers. Er kan dus
weinig geïnvesteerd worden door bedrijven. Dus blijft de productiecapaciteit laag en daarmee
ook de binnenlandse productie. Kortom een vicieuze cirkel van armoede.
Visitebrengtaltijdvreugdeaanishetnietbijhetkomendanwelbijhetgaanproductions©2013onastormychristmaseveningbyLSFinkandcounting…
Download