HOOFDSTUK 6: De Nationale Boekhouding

advertisement
HOOFDSTUK 6: De Nationale Boekhouding
Bedoeling van dit hoofdstuk is om de Nederlandse economie te schematiseren om op die
manier een inzicht te krijgen in geldstromen en goederenstromen.
Par.1
Hierbij is om te beginnen het onderscheid belangrijk tussen : Micro-economie: je bekijkt de
activiteiten in één bedrijf en Macro-economie: je bekijkt de economische activiteiten in een
heel land (de totale werkgelegenheid, het nationaal product, de export, enz.)
Het boek bouwt het overzicht van de nationale boekhouding als volgt op:
1.
De economie bestaat slechts uit gezinnen en bedrijven.
 Gezinnen verdienen hun inkomen (loon interest pacht en winst) door hun
productiefactoren (arbeid, kapitaal, natuur en ondernemersactiviteit) ter beschikking te
stellen aan bedrijven. Dat gezamenlijke inkomen noemen we het nationaal inkomen
(Y). Van dat inkomen consumeren (C) ze en wat ze niet consumeren sparen ze(S).
Er geldt dus: Y = C + S

Bedrijven produceren met behulp van de productiefactoren die ze van de gezinnen
hebben gekregen in ruil voor inkomen. De totale productiewaarde is gelijk aan de
totaal door de gezinnen verdiende inkomens
Er geldt dus: Nationaal Product = Nationaal Inkomen
Ten aanzien van het begrip Nationaal Product zijn nog twee dingen belangrijk:
a. Als we bij de productie óók de waarde van de kapitaalgoederen rekenen die gemaakt
zijn om oude te vervangen, spreken we van Bruto Nationaal Product. Omdat de
waarde van de vervangen kapitaalgoederen gelijk is aan de afschrijvingen geldt:
Bruto Nationaal Product – Afschrijvingen = Netto Nationaal Product
b. Als we kijken naar de productie die in Nederland plaatsvindt spreken we over het
Binnenlands product. Als we kijken naar de productie die door Nederlandse
productiefactoren plaatsvindt spreken we over het Nationaal product.
Par.2
Uit het bovenstaande volgt: Y – C = S
Bedrijven die willen investeren zullen die investeringen ( I ) financieren met gespaard geld.
Als de gezinnen die gespaard hebben dit geld naar een bank = financiële instelling brengen
kunnen banken het daar lenen. Er geldt:
S=I
Over die investeringen nog ff het volgende:
Bruto investeringen - vervangingsinvesterinen (afschrijvingen) = Netto investeringen
Netto investeringen = uitbreidingsinvesteringen + investeringen in voorraden (vlottende
activa)
Zie nu de eenvoudige kringloop op pagina 91.
Par.3
Met de overheid erbij wordt het allemaal niet zo veel moeilijker. De overheid doet uitgaven
(O) en heft Belastingen (B). De gezinnen betalen deze belastingen zodat voor hen nu geldt:
Y=C+B+S
Dat wil zeggen: van het inkomen dat ze verdienen betalen ze belasting, dan geven ze het uit
voor consumptie en wat er dan nog overblijft sparen ze.
Ook geldt:
Y=C+I+O
(er wordt geproduceerd voor de gezinnen, de bedrijven en de overheid)
De besparingen zijn nu niet alleen beschikbaar voor bedrijven die willen investeren, maar ook
voor de overheid die meer uitgeeft dat dat ze binnenkrijgt (B is kleiner dan O).
Er moet gelden:
S = I + (O – B)
(dat moet omdat Y = Y in bovenstaande twee vergelijkingen; ga dit zelf na)
Dit betekent dat de besparingen van de gezinnen dienen om het begrotingstekort te
financieren én om de investeringen te financieren. In het kringloopmodel gaat dat via de
financiële instellingen (ga dit na in het schema op pagina 93; je mag daar de ambtenarensalarissen weglaten.
Je kunt ook schrijven:
(S – I) + (B – O) = 0
Hierbij is ( S – I ) het spaarsaldo van de particuliere sector (gezinnen en bedrijven) en ( B –
O) het begrotingssaldo van de overheid. De twee saldi noemen we bij elkaar het
NATIONAAL SPAARSALDO.
We hebben nu 3 methodes om het Nationaal inkomen/Nationaal Product te meten:
 Objectieve methode: via de Toegevoegde Waarde (meten bij bedrijven; omzet –
onderlinge leveringen)
 Subjectieve methode: via de beloningen van de prod.fact. (loon + interest + pacht +
winst)
 Bestedingenmethode: via de “finale” (=van eindproducten) bestedingen (C + I + O + E
– M) (E en M worden hierna behandeld)

Op pagina 102 onderaan zie je dat de meting volgens de drie methodes, zoals je mag
verwachten, tot dezelfde uitkomst leidt.
Par. 4
Met het buitenland erbij verandert er niet zoveel in die zin dat er alleen twee variabelen
worden toegevoegd (Export en Import). Export kost het buitenland geld en Import levert het
buitenland geld op. Het uitvoersaldo (E – M) is wat het buitenland per saldo tekort komt
(immers: exporten kóst hen geld, importen leveren hen geld op).
(S – I ) + (B – O) = (E – M)
Er geldt:
Dat kan afgeleid worden uit:
Y=C+I+O+E–M
én
Y=C+B+S
Par. 5 Verschillende definities van het Nationaal Product:
Deze definities zijn lastig, maar als je ze probeert te begrijpen adhv hun naam, valt het wel
mee.
a) Van Nationaal Product  Binnenlands Product: ( + primaire inkomens verdiend
door Ned. Prod. Fact. In het buitenland – primaire inkomens verdiend door
buitenlandse prod. Fact. In Nederland. ) Logisch: wat niet door ‘Nederlanders’ is
gedaan, hoort niet bij het ‘Nationaal’ product.
b) Van Bruto naar Netto  ( - afschrijvingen of vervangingsinvesteringen).
c) Van marktprijzen  factorkosten: (- kostprijsverhogende belastingen +
kostprijsverlagende subsidies) Logisch: je haalt de invloed van de overheid op de
prijs van het product weg.
d) Van verdiend naar beschikbaar: ( + inkomensoverdrachten ‘om niet’ van
buitenland aan Nederland – inkomensoverdrachten ‘om niet’ van Nederland aan
het buitenland). Logisch: wat je als land beschikbaar hebt is wat je overhoudt van je
verdiende inkomen nadat je geld hebt geschonken en/of hebt gekregen;
inkomensoverdrachten ‘om niet’ zijn giften.
e) Van Product naar Inkomen: geen omzetting; dat is hetzelfde
Let op: bij dit onderwerp horen de volgende afkortingen:
BBP = Bruto Binnenlands Product BNP = Bruto Nationaal Product
BBP = Bruto Binnenlands Product NBP = Netto Binnenlands Product
BBPmp = Bruto Binnenlands Product tegen marktprijzen BBPfk = Bruto Binnenlands
Product tegen factorkosten
Par. 6
In de Staat van middelen en bestedingen (SMB) worden de middelen in de economie (eigen
productie en importen) gesteld tegenover de bestedingen in die economie.
In vergelijking zou je kunnen stellen: Y + M = C + I + O + E (alleen de M is naar de andere
kant gehaald in de vergelijking die we al kenden: Y = C + I + O + E – M).
Let op:
 O, de overheidsbestedingen, worden vaak opgesplitst, in de SMB, in
overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen. Samen vormen ze natuurlijk gewoon
de totale ‘O’.
 Bij de bruto-investeringen van bedrijven staan vaak ‘investeringen in woningen’. Da’s
een btje lastig verhaal; komt erop neer dat woningen gezien worden als duurzame
activa die woondiensten leveren (die wél jaarlijks bij de consumptie komen) aan
gezinnen. Niet moeilijk over doen, ff aan denken als je het ziet staan.
De SBM is dus niets anders dan een rekeningvorm met links Y + M en rechts C + I + O + E
Afhankelijk van de mate van detail zal Y het BBPmp zijn, het NNPfk zijn of iedere andere
‘Y’.
Par. 7
Bovenstaande vergelijkingen gelden alleen voor de FORMELE ECONOMIE (ook wel:
geregistreerde, officiële, witte). Het deel van de economische activiteiten die geregistreerd
worden door het CBS. De definities zijn internationaal, zodat vergelijking ervan mogelijk
wordt. Uiteraard moet je bij vergelijking tussen landen rekening houden met inwonertal (per
hoofd van de bevolking krijg je al een beter beeld natuurlijk, ook wel ‘per capita’) maar ook
bijvoorbeeld met het prijspeil. Een land kan een relatief laag Product hebben, als het prijspeil
ook erg laag is hoeft dat land als geheel niet zoveel armer te zijn.
Daarnaast bestaat de INFORMELE ECONOMIE. Deze bestaat uit een illegaal, zwart gedeelte
(zwart werk, drugscriminaliteit enz.) en een legaal, grijs gedeelte (doe het zelven, vrijwilligerswerk).
Productiegroei is een groei van de formele productie! Dit wordt ook wel een groei van de
welvaart in enge zin genoemd.
(welvaart is mate waarin inwoners van een land hun behoeften kunnen bevredigen met behulp
van productie).
Als we in de productiegroei gaan verrekenen dat er negatieve (maar heel soms ook positieve)
onbedoelde gevolgen aankleven (milieuvervuiling, lawaai, gebrek aan ruimte, minder vrije
tijd) spreken we over Welvaart in ruime zin.
Er geldt dus:
Welvaart in ruime zin = welvaart in enge zin + pos. externe effecten – neg. ext effecten.
Download