Hoofdstuk 2 Vragen 1. De micro transnationaliteitsindex geeft aan in welke mate een bedrijf internationaal actief is. Het is het gemiddelde van drie ratio’s: buitenlandse bezittingen als percentage van de totale bezittingen, buitenlandse omzet als percentage van de totale omzet en Buitenlandse werkgelegenheid als percentage van het totale aantal werknemers. De macro transnationaliteitsindex meet in hoeverre een land geïntegreerd is in de wereldeconomie. De index bestaat uit het gemiddelde van vier subindices: de instroom directe investeringen als percentage van de vaste investeringen over de laatste drie jaren, de voorraad directe investeringen in het land als percentage van het bruto binnenlands product, de toegevoegde waarde van de buitenlandse bedrijven als percentage van het totale bruto binnenlands product en de werkgelegenheid in buitenlandse bedrijven als percentage van de totale werkgelegenheid in het land. 2. Kleine en open landen hebben hoge percentages voor de vier indicatoren waaruit de macro transnationaliteitsindex wordt berekend. 3. De handel van industriële producten bestaat vaak uit intra-industriehandel waarbij gedifferentieerde producten over en weer de grenzen overgaan. Verder is het in het algemeen zo dat naarmate het ontwikkelingsniveau van een land toeneemt, het aandeel van agrarische producten in de internationale handel afneemt. 4. De Triad bestaat uit de Verenigde Staten, Japan en de Europese Unie. Vanwege de regionale integratieprocessen waarbij het Noord-Amerikaanse handelsblok bestaat uit de Verenigde Staten, Canada en Mexico, de uitbreiding van de Europese Unie naar 25 landen en de verwevenheid van de Japanse economie met enkele Aziatische landen kan men tegenwoordig ook (beter) spreken van de uitgebreide Triad. 5. In het algemeen zullen grote landen in absolute termen veel investeringen ontvangen en zal veel investeringskapitaal uitstromen. Daarom moet worden gecorrigeerd naar bijvoorbeeld het bruto binnenlands product. Ook is het mogelijk de directe investeringen te relateren aan de populatie; in dat geval krijgt men de directe investeringen per hoofd van de bevolking. Ten slotte kunnen de directe investeringen gerelateerd worden aan de totale investeringen in vaste activa. 6. De FDI performance indicator wordt berekend door de instroom van directe investeringen in het land als percentage van de wereldwijde FDI-instroom te relateren aan het aandeel dat het land heeft in de mondiale productie. Een waarde groter dan één impliceert dat er meer directe investeringen zijn binnengekomen dan je op grond van economische grootte zou verwachten. Een hoge index kan te maken hebben met een gunstig investeringsklimaat en de openheid van het land met betrekking tot buitenlands kapitaal. 7. De handel binnen het handelsblok als percentage van de totale internationale handel van de lidstaten wordt intrahandel of intraregionale handel genoemd. Het aandeel van regio’s buiten het (informele) handelsblok noemt men interregionale handel (en soms ook extraregionale handel). 8. De Nederlandse export is sterk geconcentreerd op de Europese Unie. Gedeeltelijk is dit te verklaren door de afwezigheid van tarieven en verlaging (en afschaffing) van niet tarifaire belemmeringen; handelscreatie en handelsverschuiving leiden tot een hogere intrahandel. Ook worden veel importen uit de Europese Unie gehaald, maar de intrahandel ligt hier beduidend lager. Dat komt omdat een belangrijk deel van de import uit Azië komt (elektronica, speelgoed). Daarnaast wordt de olie gekocht uit het Midden-Oosten, Rusland en Latijns-Amerika. 9. Als we geïnteresseerd zijn in de werkelijke koopkracht van het nationaal product of nationaal inkomen moeten we de interne prijzen bekijken. Met een laag inkomen in China kan misschien wel een even grote hoeveelheid goederen en diensten worden gekocht als met een veel hoger inkomen in de Verenigde Staten. Als we het prijsniveau en de inflatie in een land meenemen in het bruto binnenlands product, noemen we dat het bruto binnenlands product tegen koopkrachtpariteit. Als we niet corrigeren voor het prijspeil, gebruiken we het bruto binnenlands product tegen marktprijzen. 10. Door internationale arbeidsverdeling en dus handel in gedifferentieerde producten, halffabrikaten en componenten ontstaat een toename van wederzijdse handel tussen twee landen. 11. Ruilhandel wordt door ondernemingen gebruikt als commerciële smeerolie. In sommige gevallen is het namelijk onmogelijk middels louter financiële transacties internationaal zaken te doen. Dit komt met name voor in landen met een gebrek aan internationale valuta als dollars, euro’s en Zwitserse franken. Een alternatief is dan ‘handel via ruil’. Enkele nadelen van ruilhandel zijn: - een van de bij de ruilhandel betrokken partijen verkrijgt producten die moeilijk dan wel onmogelijk zijn te verkopen; - ruilhandeltransacties zijn vaak complex van aard en resulteren daardoor in hoge transactiekosten; - de tijdrovendheid van veel ruilhandeltransacties; - ruilhandel kan in bijzondere omstandigheden als een vorm van protectionisme worden opgevat en daarmee indruisen tegen de voordelen van vrije handel; - het is moeilijk zo niet onmogelijk dezelfde of een overeenkomstige mate van tevredenheid inzake de ruilhandeltransactie te bereiken. De bij een specifieke ruilhandeltransactie betrokken partijen vertonen veelal verschillende niveaus van tevredenheid. Opdrachten 1. De kernactiviteiten van Numico in 2003 waren de babyvoeding en klinische voeding. Deze twee productgroepen moeten worden bekeken in termen van ‘druk tot mondiale integratie’ en ‘druk voor lokale aanpassing’. De analyse moet dus op businessunitniveau worden uitgevoerd. Vragen die een antwoord kunnen geven: wordt gebruik gemaakt van een naam voor het product binnen een continent of wereldwijd, zijn er verschillen in technische normen en standaarden, kan gebruik worden gemaakt van dezelfde marketinguitingen binnen een bepaalde regio, etc. 2. Buitenlandse bezittingen als percentage van de totale bezittingen geeft het grootste probleem. Het is soms moeilijk deze uit het jaarverslag te halen. Via de link ‘investor relations’ op de websites van deze bedrijven kan soms in presentaties informatie hierover worden gevonden. Vooral de ontwikkeling van de micro transnationaliteitsindex door de jaren heen kan interessante informatie geven. 3. In 2003 was er het Deloitte-onderzoek waaruit bleek dat eenderde van de 225 ondervraagde ondernemers verwacht dat ze hun productie vóór eind volgend jaar gedeeltelijk naar het buitenland zullen overbrengen. In hetzelfde onderzoek werd gevraagd of ook overwogen werd hoogwaardige processen en onderzoeksactiviteiten naar het buitenland te verplaatsen. Bijna 70% van de ondervraagden denkt inderdaad de R&D-faciliteiten op termijn uit Nederland weg te zullen halen. In Trend in Export 2004 (door jaarlijks door Atradius en Fenedex opgesteld) werd de ondernemer gevraagd naar zijn mening over het uitbesteden van activiteiten naar het buitenland. Het Nederlandse bedrijfsleven verwacht de aankomende jaren gemiddeld bijna 10% van de productie uit te besteden naar China, 5% naar de nieuwe toetreders tot de EU en nog eens bijna 10% naar andere landen. Ruim driekwart van de productie (76,3%) verwacht men in Nederland te zullen houden. 4. Productie behaald in het buitenland is te vinden in het jaarverslag. Dat is vaak niet het geval met betrekking tot de winst. Ook nu moet wat verder op de website van het betrokken bedrijf worden gezocht. Er kunnen grote verschillen ontstaan tussen het belang van het buitenland in de totale omzet en in de totale winst als gevolg van verschil in intensiteit van concurrentie, de fase van de productlevenscyclus en productiekosten. 5. De concentratiegraad is de sommatie van de aandelen van de grootste bedrijven op de gedefinieerde markt. De C5 betekent het gezamenlijk marktaandeel van de vijf grootste bedrijven en geeft inzicht in de intensiteit van de concurrentie. Naarmate de concentratiegraad hoger is zal, ceteris paribus, de concurrentie minder zijn.