Darwins evolutieleer en de reacties van de gelovigen “Meneer Hollister zegt dat wespen spinnen pakken en die in de grond drukken in hun nest – levend mama! – en dat die daar blijven leven en lijden dagen en dagen en dagen en de hongerige kleine wespjes knagen aan hun poten en kauwen steeds maar in hun buik, zodat ze vroom en deugdzaam worden en God loven voor Zijn oneindige goedheid. Ik vind meneer Hollister heel lief en ontzettend aardig want toen ik hem vroeg of hij een spin zo zou behandelen zei hij dat hij liever werd verdoemd dan ooit zoiets te doen – lieve mama, ben je flauwgevallen!” (Mark Twain, ‘Kleine Bessie zal de Voorzienigheid helpen’). 1 Inleiding 200 jaar na de geboorte van Charles Darwin (1809-1882) blijkt zijn evolutietheorie opnieuw de gemoederen te verhitten. In deze studie wil ik kort nagaan hoe Darwins eigen geloof langzaam afbrokkelde, maar vooral hoe de gelovige mens – dat is ruimer dan de kerk - reageerde op de resultaten van zijn onderzoek. De evolutietheorie zelf kan ik hier niet omstandig uitleggen, de hoofdzaken ervan worden in de loop van dit werkstuk wel duidelijk. Ik volsta hier met een verwijzing naar Richard Dawkins die het darwinisme als volgt typeert: In een heelal van blinde fysieke krachten en genetische replicatie zullen sommige mensen gewond raken en andere mensen geluk hebben, en je zult daar geen logica of rechtvaardigheid in kunnen ontdekken. Het heelal dat we waarnemen heeft precies de eigenschappen die we zouden verwachten als er, in de grond van de zaak, geen ontwerp, geen doel, geen kwaad en geen goed is, niets dan blinde, meedogenloze onverschilligheid. Zoals de ongelukkige dichter A.E. Housman het uitdrukte: “Want de gevoelloze, onnozele natuur / Beseft niet en trekt zich niet aan…” DNA beseft niets en trekt zich nergens iets van aan. DNA bestaat alleen. En wij dansen naar de pijpen van het DNA1. Natuurlijke theologie In de 18e en 19e eeuw gingen wetenschappers, die in overgrote meerderheid nog gelovig waren, uit van een essentialistisch natuurbeeld. Volgens dit natuurbeeld waren de soorten onveranderlijk, zij bezaten immers een door God gecreëerde essentie die niet kon evolueren. Binnen een ‘essentialistische bandbreedte’, binnen elke soort, was wel enige evolutie of variatie mogelijk, maar de grenzen van de soort konden niet overschreden worden. Deze ‘essentialia’ waren een afspiegeling van ‘vormen’ die zich buiten tijd en ruimte bevinden. De platonische invloed is duidelijk. William Paley (1743-1805), een Brits natuurtheoloog, onderschreef in Evidences of Christianity en vooral in Natural Theology (1802) dit essentialistisch natuurbeeld en betoogde dat de voor iedereen waarneembare orde in de natuur een ontwerp laat zien. Waar een ontwerp is moet een ontwerper zijn, en die ontwerper was natuurlijk de christelijke God. Paley’s meest bekend gebleven argument is dat zoals een telescoop een maker heeft, ook het oog een Maker moet hebben. Dit soort redeneringen vinden we al bij de Griekse filosoof Empedocles (5e eeuw v.Chr.); deze vergeleek het scheppen van het oog met het maken van een lantaarn door een lantaarnmaker. Het was dus duidelijk dat wie de natuur bestudeerde, het werk van God bestudeerde. Reeds de filosoof en theoloog Hugo van St.Victor (12e eeuw) schreef in zijn Didascalicon: “De gehele zintuiglijk waarneembare wereld is als een boek dat door de vinger Gods geschreven is”. Ook Calvijn en met hem vele anderen spraken zich in dezelfde zin uit. Calvijn noemde het heelal een “theater van Gods heerlijkheid” (Inst.I.6:2). Hij onderschreef de bekende tweedeling: God kan worden gekend in het boek van de Schrift en in het boek van de Natuur, en die twee kunnen elkaar uiteraard niet tegenspreken (Inst.I.5:1,2). Opmerkelijk is de overtuiging dat zowel de natuur als de Bijbel ons vooral feiten verschaffen, en dit hing samen met een toenemende desacralisering van de wereld (en eigenlijk ook van de Bijbel, een letterlijke lezing verdrong het verwijskarakter ervan2). De protestantse reformatie heeft daarin een niet onbelangrijke rol gespeeld. Men had de neiging het sacrale uit de schepping te weren omdat dit als een vorm van afgoderij werd gezien. Maar als het goddelijke uit de wereld verdwijnt, is de noodzaak de wereld dan tenminste toch als een ‘machine’ van God ten onzen bate te definiëren des te dwingender, wil men zich niet helemaal aan zijn lot overgelaten voelen. We zijn dan aanbeland bij het deïsme: het geloof 1 Aangehaald uit Michael Ruse, Darwin of God: Een broedertwist, Kampen 2007, 221. Tekst titelblad aangehaald uit Stephen Jay Gould, God en Darwin: Over de overeenkomst tussen religie en wetenschap, Amstel 2000, 139. 2 Nergens wordt dat duidelijker dan in Luthers controverse met Zwingli over Jezus’ avondmaalswoorden ‘dit is mijn lichaam’. Volgens Luther kon het woord ‘is’ alleen letterlijk worden opgevat als ‘identiek met’. Zwingli vond dit behoorlijk absurd, omdat zo voorbijgegaan werd aan de verschillende wijzen waarop taal werkzaam was. Jezus moest volgens hem hier wel bedoeld hebben ‘is een teken van’, als een verwijzing dus. 2 in het bestaan van een opperste Wezen dat gezien wordt als de ultieme bron van de werkelijkheid, maar dat niet tussenbeide komt in de natuurlijke en historische processen door openbaring of reddende handelingen. Charles Hodge (1797-1878), theoloog aan de Princeton universiteit, vermeldt in zijn Systematic Theology: “De Bijbel is voor de theoloog wat de natuur is voor de man van de wetenschap. Het is een opslagplaats van feiten; en de theologische methode om vast te stellen wat de Bijbel ons leert, is dezelfde als die welke de natuurfilosoof hanteert om vast te stellen wat de natuur ons leert”3. Darwin is in dit denkkader opgegroeid. Maar er waren ook nieuwe, verontrustende geluiden. De filosoof David Hume (1711-1776) vroeg zich in zijn postuum uitgegeven Dialogues Concerning Natural Religion (1779) vooreerst af of de orde in de natuur wel wijst op een godheid, of dat niet eerder de materie zelf het vermogen tot ordening in zich draagt. Het zal Darwin wel aan het denken hebben gezet - hij heeft het boek gelezen. Maar Hume betwijfelde ook of de orde (of causaliteit) in de natuur eigenlijk wel een eigenschap van de natuur is, of dat deze er eerder door de mens wordt ingelezen. Hume besloot dat de orde in de natuur een projectie is van de menselijke geest, het maakt de materie niet intrinsiek ordelijk. Misschien bestonden er wel helemaal geen essenties en transformeerde de natuur voortdurend. Hume’s referentie was inderdaad niet Plato maar Lucretius (zie infra). Darwin was aangetrokken door zijn gedachten, maar meende toch dat het door doorgedreven wetenschappelijk onderzoek mogelijk moest zijn iets meer te weten te komen over de causaliteit van de natuur. Darwin zal betogen dat niet het ‘argument uit ontwerp’, maar de natuurlijke selectie de levende natuur kan verklaren. Het argument uit ontwerp kende een lange voorgeschiedenis die begon in de Griekse oudheid, en toen al een reactie was op een louter materialistische wereldvisie. Griekse voorlopers4 Voor Democritus en de vroege atomisten, eind 5e eeuw v.Chr., waren atomen en leegte de enige oorspronkelijke realiteiten. Goden of een ‘intelligentie’ kwamen niet in aanmerking als veroorzakers van het leven, zij waren er juist uit gegenereerd. De wereld is het gevolg van toeval (er is geen vooropgezet doel), en van een eindeloze tijd waarin alle combinaties van atomen mogelijk worden. De latere Epicurus (341-271) nam van Empedocles (495-435) de natuurlijke selectie en de overleving van de best aangepaste over (Empedocles had het daar inderdaad toen al over), en zal de woordvoerder worden van de atomisten. De Romeinse filosoof Lucretius (99-55) nam deze ideeën – zoals die reeds door Epicurus waren verwoord – op zijn beurt over in zijn dichtwerk De Rerum Natura. Er is bij hem geen sprake van graduele ontwikkeling van organisch leven, maar hij neemt aan dat dieren rechtsreeks, volledig gevormd, uit de aarde komen, waarvan sommigen zo onaangepast zijn dat ze door andere vervangen worden. Ik laat een enkele passage volgen uit Lucretius’ De Rerum Natura (V:419-431): Want zeker hebben begindeeltjes niet volgens plan zichzelf intelligent in een ordening geplaatst of iets afgesproken over het geven van beweging, maar omdat vele deeltjes op velerlei manieren, sinds onbegrensde tijd door slagen voortgejaagd en door hun gewicht gedreven, zich plegen te bewegen in allerlei combinaties en alles uitproberen wat zij door onderlinge binding kunnen scheppen, daardoor gebeurt dat zij, langdurig zich verspreidend, door elke soort beweging en binding te ervaren, ten slotte zich verenigen, vaak plotseling een permanente grondslag van grote dingen worden, van aarde, zee en hemel, en het ras van levenden5. Socrates (470-399) daarentegen, ging uit van een hoogste godheid die goed, alwetend en almachtig is, en die de wereld geschapen heeft volgens zijn ontwerp. Zoals een kunstenaar allerlei dingen maakt, zo is de natuur en vooral de mens gecreëerd op basis van een ontwerp, door een goedwillende schepper. Hij ging daarmee in tegen de in zijn tijd opkomende atomisten. Van Diogenes van Apollonia nam hij de idee over dat een intelligentie zich openbaart waar dingen geordend worden op de best mogelijke wijze. Plato, Socrates’ leerling, had het over een goddelijke handwerksman, een demiurg, die de beschikbare materie vormgeeft op basis van een eeuwig model in de ideeënwereld. In de Phaedo had Plato een onderscheid gemaakt tussen efficiënte oorzaken (oorzaken zonder bepaald doel) en doeloorzaken: organische wezens hebben een intentie, zij streven een bepaald doel na (ogen zijn er om te zien). Het hele universum is een bezield supra-organisme dat een doel nastreeft. De hele wereld getuigt zo 3 Aangehaald uit Teade Smedes, God én Darwin:Geloof kan niet om evolutie heen, Amsterdam 2009, 52-53. 4 Uit: D. Sedley, Creationism And Its Critics in Antiquitiy, Berkeley 2007. 5 Lucretius, De natuur van de dingen, vert. Piet Schrijvers, Groningen 2008, 375. 3 van een plan, vandaar de naam ‘argument uit ontwerp’, en dan moet er, zo betoogt Plato in zijn Timaios, natuurlijk ook een ontwerper zijn6. Volgens Aristoteles (384-322) is de wereld niet geschapen; ze heeft namelijk geen begin en is altijd geweest. Wel is er buiten het heelal een zelfgenoegzame, ‘onbewogen beweger’ (God), die voor alle dingen in de wereld een object van na-ijver is: alles streeft naar de volkomenheid die deze God eigen is. Uit een primordiale massa van levende materie komt de natuur via metamorfose tot de meest perfecte vormen, echter zonder dat er sprake is van willekeur of natuurlijke selectie. Alle levende wezens zijn geordend op de Scala Naturae: een soort ladder van planten, eenvoudige zeedieren naar de vis, dan landdieren tot aan de mens, alles in een volgorde van toenemende complexiteit, waarbij de lagere soorten bestaan omwille van de hogere soorten. Planten bestaan voor de dieren, de dieren bestaan voor de mens. Anders dan Plato, die uitging van de ideeënwereld met eeuwige ‘ideeën’ of ‘vormen’, waarvan de individuele materiële eenheden slechts een gebrekkige afspiegeling waren, beweerde Aristoteles dat er wel ‘ideeën’ of ‘vormen’ bestaan, maar niet in een aparte werkelijkheid los van de zintuiglijke wereld. De ‘vormen’ bevinden zich in de materiële dingen, de dingen vinden hun grond dus in zichzelf, niet in iets buiten hen. Aan het eind van de 17e eeuw werd het argument uit ontwerp weer bovengehaald als reactie op de filosofie van een aantal atheïstische filosofen, onder wie Spinoza. Volgens Spinoza kon God niet ingrijpen in de natuur omdat hij er mee samenviel: God is de Natura naturans (‘naturende natuur’): de actieve, eeuwige en onveranderlijke dimensie van de natuur. Er circuleerden wel meer godslasterlijke ideeën en de reactie erop was dat een schepper een noodzakelijke voorwaarde was voor het ontstaan én voor de onderhouding van de natuur. Daartoe had God de natuurwetten ingesteld die de natuur regelden, maar daarenboven kon God ook door wonderen ingrijpen in de natuur. Gelovige natuurwetenschappers herhaalden Plato’s kritiek op de Griekse atomisten. Naast deze min of meer orthodoxe gelovigen waren ook veel onderzoekers deïst. Het universum was een machine die op zich onverschillig was, maar toch ontworpen was voor het welzijn van de mens. Dit ging samen met een diep gewortelde afkeer voor de traditionele godsdienst met haar dogma’s over hel en verdoemenis, en voor het oudtestamentische godsbeeld. Darwin zal een tijd lang deze deïstische visie onderschrijven. Charles Darwin Na een poging om geneeskunde te studeren ging Charles Darwin naar Cambridge om een opleiding te volgen tot anglicaans geestelijke. Nadat hij zijn studies had afgerond (1831) kreeg hij het aanbod mee te gaan met het marineschip Beagle, dat de kusten van Zuid-Amerika in kaart moest brengen. Op die reis kon hij zijn interesse voor planten, vogels en andere organismen uitleven. Bij zijn vertrek was hij overtuigd christen en het was de bedoeling om na zijn terugkeer in dienst van de kerk te treden. In Cambridge had Darwin Paley’s Natural Theology gelezen en was er sterk van onder de indruk geraakt. In zijn autobiografie schrijft hij: “Ik maakte me in die tijd niet druk over Paley’s vooronderstellingen, en doordat ik die gewoon aanvaardde, was ik gecharmeerd en overtuigd door de manier van bewijsvoering” 7. Darwin had altijd geloofd dat de organische wereld functioneert alsof die ‘ontworpen’ is, zoals Paley e.a. voorstonden. Maar tijdens de reis begonnen zijn inzichten te veranderen en toen hij in 1836 terugkwam was hij deïst geworden: hij geloofde nog wel dat God aanvankelijk alles had geschapen, maar dat sindsdien deze schepping door eigen mechanismen zichzelf onderhield. Dat had veel te maken met het lezen van Charles Lyells Principles of Geology (1830), volgens hetwelk wonderen niet meer nodig waren om natuurlijke verschijnselen te verklaren. Nu vond Darwin dat de ontwerper slechts werkzaam kon zijn van op afstand, langs de weg van natuurlijke selectie dus. Maar die schepper had niet langer de ‘soorten’ geschapen, van essenties was geen sprake meer. In zijn bekendste werk On the Origin of Species (1859), schreef hij: Auteurs met het hoogste aanzien lijken volkomen tevreden te zijn met de visie dat iedere soort onafhankelijk is geschapen. Voor mijn verstand is het beter in overeenstemming te brengen met 6 B. Leeuwenburgh, Darwin in domineesland, Nijmegen 2009, 21-22. 7 De autobiografie van Charles Darwin: De oorspronkelijke versie, Amsterdam 2009, 52. 4 hetgeen wij weten van de wetten die de Schepper de materie heeft ingeprent, dat de productie en de extinctie van de vroegere en de tegenwoordige bewoners van de wereld zouden dienen te worden geweten aan secundaire oorzaken, zoals die welke de geboorte en de dood van het individu bepalen8. Voor het essentialisme waren overeenkomsten de norm, variatie de uitzondering. Darwin beweerde precies het tegengestelde: variatie is de norm en wij gebruiken de term ‘soort’ om een groep organismen aan te duiden die sterk op elkaar lijken (zie Hume: wij lezen de orde in de natuur in). Darwin zag de ontwikkeling niet in een rechte lijn van eenvoudig naar complex, zoals de grote keten van Aristoteles, maar als een boom met vele vertakkingen. In de Descent of Man ging Darwin in op de menselijke soort. Wat zijn geloof betreft was Darwin aanvankelijk nogal orthodox, maar geleidelijk aan stelde hij steeds meer vragen bij de historische betrouwbaarheid van de Bijbel waardoor hij na verloop van tijd zijn geloof in een goddelijke openbaring verloor. Er volgde een periode als deïst, maar ook wat het ‘boek van de natuur’ betreft erkende Darwin dat het bewijs voor ontwerp (Paley) dat hem vroeger zo overtuigend leek, niet meer voldeed. Wel bleef hij geloven in het ontwerpkarakter van de organische wereld, maar hij zag dat nu als een louter natuurlijke orde. De natuurlijke selectie maakte elk ontwerpargument overbodig. Innerlijke overtuigingen waren evenmin een bewijs voor het bestaan van God. Aanvankelijk had hij bij het zien van de pracht van het Braziliaanse oerwoud “hogere gevoelens van verwondering, eerbied en devotie” ervaren, die hem deden besluiten dat er meer was dan “de mens en zijn adem”, maar dit gevoel voor het esthetische zou hij naar eigen zeggen later kwijtraken, en een bewijs voor God bleek dat niet te zijn. Een ander element was de voor Darwin monsterlijke leer dat wie niet geloofde voor eeuwig verloren zou gaan. In zijn autobiografie schrijft hij: “Ik kan in feite nauwelijks begrijpen dat iemand zou wensen dat het christendom de waarheid vertelde, want zo ja, dan laat de onverbloemde taal van de Bijbeltekst zien dat mensen die niet geloven, waaronder mijn vader, mijn broer en bijna al mijn vrienden, eeuwigdurend gestraft zullen worden. En dit is een weerzinwekkende doctrine”9. Ook het overlijden van zijn tienjarig dochtertje speelde een rol; zij stierf door een erfelijke aandoening, wat weerom bevestigde dat de natuur de zwakke lijnen elimineert. Hier werd nog maar eens aangetoond dat het universum niet rechtvaardig was en dat er geen liefhebbende antropomorfe God was die ingreep. De laatste twintig jaar van Darwins leven noemt hij zich agnost. Darwins aanvankelijke gevoel voor het verhevene bij het aanschouwen van de woeste natuur was trouwens iets dat in de 19e eeuw door vele anderen werd beleefd, en vaak werd daarin God ontwaard. Het deïsme had de wereld gereduceerd tot wat nuttig was voor de mens, maar sommigen vonden in de natuur het mysterie terug. Alfred Russel Wallace, die onafhankelijk van Darwin tot dezelfde conclusies kwam aangaande evolutie, en daardoor Darwin noopte tot de publicatie van zijn Origin, ging op gebied van geloof een heel andere kant uit: hij ging zich verdiepen in spiritisme en schreef er zelfs een boek over: Miracles and Modern Spiritualism (1874) waarin hij uitlegde dat de stoffelijke evolutie slechts een uitingsvorm was van de oneindige geestelijke evolutie in het universum. Ook deze reactie is typisch voor de 19e eeuw: door het besef van de spirituele vlakheid van het agnosticisme of deïsme wendden sommigen zich tot parapsychologie en andere soortgelijke vormen van spiritualiteit. Volgens Charles Darwin verscherpt de evolutie door natuurlijke selectie het probleem van het kwaad, en brengt het een definitieve scheiding aan tussen de evolutieleer en christendom. Hij kreeg in zijn onderzoek immers steeds meer oog voor de eeuwige strijd in de natuur, voor willekeur en toeval, in plaats van ontwerp. Alleen door wreedheid kon de natuur overleven en evolueren. Aanvankelijk kon hij als deïst het kwade nog een positieve, creatieve functie toedichten omdat al dat lijden niet aan God maar aan de natuur kon worden toegeschreven (een beetje zoals in de huidige procestheologie). In zijn Essay of 1844 schreef hij: “We zien dat uit dood, hongersnood en de strijd om het bestaan het meest verheven doel dat we ons kunnen voorstellen, namelijk de schepping van de hogere dieren, direct voortgekomen 8 Charles Darwin, Over het ontstaan van soorten door middel van natuurlijke selectie, of het behoud van bevoordeelde rassen in de strijd om het leven, Amsterdam 2000. 9 Darwin, Autobiografie, 79. 5 is”10. Later veranderde dat. Hij had het over het ‘hulpje van de duivel’ dat om al de wreedheden in de natuur te beschrijven een dik boek nodig zou hebben. En dat had consequenties voor het geloof in een goede schepper. In een brief aan een vriend schreef hij: Wat betreft de theologische kant van de vraag: deze is altijd pijnlijk voor mij. – Ik ben het spoor bijster. – Ik had geen bedoeling om atheïstisch te schrijven. Maar ik geef toe dat ik niet zo duidelijk als anderen overal om ons heen aanwijzingen van ontwerp en welwillendheid zie. Er lijkt me te veel ellende in de wereld te zijn. Ik kan mezelf er niet van overtuigen dat een welwillende en almachtige God met opzet de Ichneumonidae [familie van sluipwespen] geschapen zou hebben met de uitdrukkelijke bedoeling dat deze zich zouden voeden binnen het levende lichaam van rupsen, of dat een kat met muizen zou spelen. Omdat ik dit niet geloof voel ik me niet genoodzaakt te geloven dat het oog doelbewust is ontworpen 11. Dat betekent niet dat niemand vóór hem de wreedheid in de natuur had opgemerkt. Het is zeer interessant te lezen wat Augustinus al schreef in De stad Gods, XII:4. Wanneer dus hier, waar zulke dingen op hun plaats zijn, het ene wezen vergaat en het andere opkomt, het kleinere bezwijkt voor het grotere en de overwonnen dingen in hoedanigheden van hun overwinnaars overgaan, dan is dat de orde van de voorbijgaande dingen. En als wij in de schoonheid van die orde geen vreugde vinden, dan komt dat hierdoor dat wij uit hoofde van onze sterfelijke toestand in een deel van die orde zijn ingeweven en niet bij machte zijn het geheel waar te nemen, waarmee de ons mishagende deeltjes fraai en passend harmoniëren. Op die punten waarop wij de voorzienigheid van de Schepper minder goed kunnen onderkennen, wordt ons daarom volkomen terecht het geloof aan die voorzienigheid voorgeschreven; zo wordt voorkomen dat wij het in onze domme menselijke onbezonnenheid zouden wagen het werk van een zo groot kunstenaar op enig punt af te keuren. Het heeft niet mogen baten. De ‘ons mishagende deeltjes’ zijn geen spijtig randverschijnsel meer, maar blijken de centrale drijfveer van de natuur uit te maken. Het darwinisme stelt dat de ontwikkeling van de natuur een louter mechanisch, materialistisch en wreed proces is, waar geen God komt bij kijken. Ook het geloof van het deïsme dat de wereld een door God ontworpen systeem is met het oog op het welzijn van de mens, wordt door de “bloedige tanden en klauwen van de natuur” verscheurd. Een tijdgenoot van Darwin was Thomas Henry Huxley, morfoloog van professie. Aanvankelijk kantte hij zich tegen de evolutie maar na het lezen van Darwins On the Origin of Species werd hij een hartstochtelijk voorvechter van de evolutietheorie; ‘Darwins buldog’, werd hij genoemd. In zijn strijd tegen de reactionaire Engelse staatskerk vond hij in de evolutietheorie een concurrerende ideologie: een soort wereldlijke godsdienst die ook wat te zeggen had over de oorsprong van de mens en een antwoord bood op kosmische vragen. Een beroemd geworden anekdote betreft zijn openbare discussie met de bisschop van Oxford, Samuel Wilberforce. Deze vroeg Huxley of hij nu van grootvaders of van grootmoeders kant afstamde van de aap, waarop Huxley zou geantwoord hebben dat hij liever van een aap afstamde dan van een bisschop van de Engelse staatskerk. We mogen wel aannemen dat mythevorming hier zijn werk heeft gedaan, maar dit verhaal illustreert wel de botsing tussen de reactionaire staatskerk en het hervormende potentieel dat darwinisten zich toedichtten. Darwinisme zou voortaan door atheïsten ook 10 Aangehaald uit J. Braeckman, Darwins moordbekentenis: De ontwikkeling van het denken van Charles Darwin, Amsterdam 2008, 58. 11 Brief aan Asa Gray, 22 mei 1860. Uit: Michael Ruse, Charles Darwin, Kampen 2009, 306-307. Tussen haakjes van mij. De larven eten de verlamde gastheer van binnenuit op, waarbij hart en andere vitale organen tot het laatst bewaard blijven, zodat de larven zo lang mogelijk profijt hebben van de gastheer. Ook John Stuwart Mill (1806-1873) wees al op de wreedheid van de natuur: “Als een tiende van alle moeite die men zich heeft getroost om het bewijs voor een almachtige en goedgezinde god te vinden, was besteed aan het verzamelen van bewijzen die de schepper zwartmaken, wat hadden we dan niet allemaal over het dierenrijk kunnen leren? Dat is verdeeld in hen die vreten en hen die gevreten worden, waarbij de meeste schepsels goed zijn uitgerust met instrumenten die hun prooi flink kunnen pijnigen”. Aangehaald uit Christopher Hitchens, God is niet groot: Hoe religie alles vergiftigt, Amsterdam 2008, 86-87. Ook Hume zei: “De sterkeren jagen op de zwakkeren en houden hen in een voortdurende angst en spanning. De zwakkeren jagen, op hun beurt, eveneens dikwijls op de sterkeren en hinderen en kwellen hen zonder ophouden”. David Hume, Gesprekken over natuurlijke religie, Budel 2005, 102. 6 gebruikt worden om kerk en geloof aan te vallen, zoals wij tot op de dag van vandaag zien bij onderzoekers als Richard Dawkins (met zijn laatste boek The God Delusion) en ten onzent Johan Braeckman. De eerste reacties De reacties op het verschijnen van Darwins Origin waren dubbel. Sommigen spraken van een ‘grote morele schande’ (Adam Sedgwick) of vonden Darwins uiteenzetting ‘smakeloos’ (Charels Lyell); aldus de twee belangrijkste leermeesters van Darwin. Men was in het algemeen niet zozeer bezorgd om de historiciteit van Genesis, men vreesde vooral een aantasting van de grote christelijke geloofspunten als de incarnatie, opstanding en eeuwig leven – of verdoemenis. Anderen hielden toch vast aan Genesis, omdat de zondeval van de eerste mens anders in het gedrang kwam. Niet minder zwaarwegend vond men de consequenties voor de zeden: hoe moet dat als de mens niet geschapen is naar Gods beeld, maar als een primaat moet strijden om te overleven met alle middelen die zich aandienen? Darwin werd bekampt via pamfletten, artikelen in kranten, karikaturen (zie titelblad) en natuurlijk preken. Toch waren er velen die min of meer positief reageerden op Darwins Origin, al dient gezegd dat zij bleven vasthouden aan de traditionele argumenten van de natuurtheologie: omdat de organische wereld ontwerp vertoonde, moest er een ontwerper zijn. Evolutie die door louter toeval gestuurd was, kon onmogelijk leiden tot de harmonie die wij overal waarnemen. Dat komt er ondertussen wel op neer dat de kern van Darwins betoog: evolutie door louter natuurlijke selectie, niet werd aanvaard. Zo wilde Asa Gray, botanicus aan Harvard en vriend van Darwin, de natuurlijke selectie aanvullen met ruimte voor goddelijke leiding, en op die manier werd de evolutietheorie voor veel christenen aantrekkelijk. Men moet weten dat wetenschappers destijds als causale factor van de evolutie verschillende hypothesen voorstelden (bijvoorbeeld lamarckisme, het overerven van lichamelijke veranderingen). Darwins natuurlijke selectie als verklaring kende aanvankelijk niet erg veel succes. Vaak werd zijn theorie als ‘slechts’ een hypothese gezien. Voor christenen kwam het er op neer dat heel deze prachtige evolutie ontworpen was door God. Zo hield Edward Pusey, kenner van Semitische talen, een preek waarin hij zijn toehoorders erop wees dat reeds Augustinus had onderwezen dat de aarde planten en dieren causaliter voortbracht, met andere woorden: de aarde ontving van God het vermogen om die uit zichzelf voort te brengen. De opkomende Bijbelkritiek maakte daarbij duidelijk dat Genesis niet letterlijk moest worden begrepen. De Bijbel was vooral nuttig voor de morele vorming van de mens, en al die wonderen in de Schrift waren nergens meer voor nodig. Het christendom werd met andere woorden stilaan gedemythologiseerd, de prediking richtte zich op sociale en ethische kwesties, een louter sociaal evangelie werd geboren. De opdracht voor de gelovigen was dat zij nu zelf het Koninkrijk Gods op aarde gestalte moesten geven door zedeloosheid te bestrijden, te voorzien in betere arbeidsomstandigheden en de rijkdom eerlijker te verdelen. Met de evolutie in de schepping hing een evolutie in de maatschappij samen. Zo ontwikkelde zich een ‘liberaal protestantisme’. De katholieken hadden over het algemeen niet veel zin om zich met de kwestie in te laten, ze hadden al een blamage opgelopen met Galilei. In Amerika en Engeland hoorden de meeste katholieken tot de onderlaag van de samenleving en van daaruit kwam nauwelijks reactie. Maar waar katholieken dan wel van zich lieten horen was hun houding veelal negatief. De meeste katholieke theologen en ook het leerambt in Rome stelden dat de evolutie van de mens uit hogere diersoorten in tegenspraak was met de heilige Schrift en de katholieke geloofsleer. Dit hing samen met een sterk traditionalistische benadering door het Vaticaan. Voortaan zou de theologie en filosofie van Thomas van Aquino de officiële toetssteen zijn, andere stelsels werden niet langer geaccepteerd. Thomas van Aquino (1224-1274) had in zijn tijd een aantal min of meer evolutionaire theorieën over de oorsprong der soorten bekritiseerd. Hij schreef de verschillen in de natuur toe aan Gods wil om het geschapen heelal hiërarchisch zo volmaakt mogelijk te maken (Aristoteles was net herontdekt). De doelmatige ordening van de natuur liet zien dat Iemand deze doelgerichtheid in de schepping had gelegd. Het is pas in de tweede helft van de 20e eeuw dat er verandering komt. In 1950 had paus Pius XII in de encycliek Humani Generis (“Over sommige valse opinies die de grondslagen van de katholieke leer bedreigen”, § 36, 37) voorzichtig de evolutie als een legitiem onderzoeksgebied verdedigd, zonder deze daarom te erkennen: het was een onbewezen 7 theorie. Men bleef vasthouden aan monogenisme (het hele menselijke geslacht stamt uit één mensenpaar) en de ziel was hoe dan ook door God geschapen. Zowat vijftig jaar later (1996) schaarde Paus Johannes Paulus II zich tijdens een toespraak tot de Pauselijke Academie van Wetenschappen expliciet achter een evolutionaire visie op de natuur (de evolutietheorie is “meer dan een hypothese”), met uitzondering voor de ziel, die slechts door een wonder van God kan ontstaan. Voor een positieve benadering kon men verwijzen naar de vaders, die niet eenstemmig waren in hun interpretatie van het scheppingsverhaal. Inderdaad had Augustinus, in navolging van de Alexandrijnse school (Philo, Origenes) de schepping in zes dagen symbolisch opgevat. Wel had de visie van Basilius van Caesarea (4e eeuw), volgens dewelke de zes dagen letterlijk moesten worden opgevat, zich doorgezet in zowel de Byzantijnse kerk als de Latijnse middeleeuwse kerk12. In 2004 onderschreef kardinaal Radzinger in Communion and Stewardship: Human Persons Created in the Image of God, een document dat de wetenschappelijke consensus over het ontstaan van het leven verwoordt, in § 63 de gedachte dat de mens voortkomt uit een “mensachtige populatie”. Het spoor van monogenisme wordt dan opgegeven. John Stuwart Mill (1806-1873), een Engels filosoof en econoom, merkte op dat “de oude meningen op het gebied van religie, moraal en politiek in de ogen van de meer ontwikkelde mensen zo in diskrediet zijn gebracht dat ze het grootste deel van hun werking voorgoed hebben verloren”13. Charles Taylor merkt daarbij op dat er onder de intellectuelen van de 19 e eeuw een groep ‘gelovigen’ waren die er een eigensoortig geloof op nahielden. Het gaat om opvattingen die het christendom moesten vervangen, opvattingen over een kosmische onpersoonlijke orde. Filosofen als Carlyle, Goethe, Schiller en ook de Duitse romantici, waren in opstand gekomen tegen het belang van een persoonlijke relatie met God, voorzienigheid en een eeuwig oordeel. Een nieuw geloof moest beschreven worden in termen van een hogere spirituele kracht die de mensheid kon helpen zich te ontwikkelen. Er bleef wel een vorm van voorzienigheid, geschiedenis en absolute moraal bestaan. Men theoretiseerde over een algemeen ontwerp dat een impuls in zich droeg van goedwillendheid in alle dingen. Echter, dit idee van een kosmische voorzienigheid die werkte in de richting van hogere vormen van zijn, die uitging van een welwillende wereldziel, werd juist door het darwinisme aan flarden gereten, nu bleek dat de natuur niets meer was dan een bloederig spektakel dat het uitsterven van zwakken hanteert als middel voor eigen overleving. Van een welwillende wereldziel blijft dan niets over, wie daarin heeft gelooft, verliest zijn geloof14. Creationisme en Intelligent Design Tot zover lijkt het erop alsof de kerken na enig twijfelen, de evolutietheorie van Darwin dan toch accepteerden. In Amerika was dat slechts zo voor de traditionele kerken, er was ook een andere ontwikkeling. In tegenstelling tot Europa, waar godsdienst al enige tijd op zijn retour was, vond in Amerika een sterke godsdienstige groei plaats. Dit niet zozeer door de gevestigde kerken van presbyterianen en congregationalisten, maar door evangelische groepen als baptisten en methodisten, vooral in het Midden Westen en het Zuiden. Als verklaring wordt wel gegeven dat de Revolutie komaf maakte met de macht van de gevestigde kerken en met de kerkelijke hiërarchie. Daardoor kregen kerken die nadruk legden op persoonlijke beleving, regelmatige Bijbellezing en persoonlijk relatie met God meer ruimte. Daarbij kwam ook het gevoel dat Amerika de speciaal door God uitverkoren natie was, een nieuw Israël als het ware. Er diende trouwens heel wat werk verzet te worden om deze nieuwe natie uit te bouwen, veel offers moesten gebracht worden. Het protestantisme met zijn arbeidsethos kon in deze nis (om een term uit de evolutietheorie te gebruiken) tot volle ontplooiing komen. De vrijheid om zelf met de Bijbel om te gaan sprak de vrijgevochten Amerikanen wel aan. Congregationalist Henry Ward Beecher: 12 Luther had niet veel op met Augustinus’ hang naar allegoriseren, en nam het scheppingsverhaal zeer letterlijk. Calvijn legde uit dat God de schepping van de wereld in opeenvolgende porties verdeelde, om onze aandacht te trekken en ons te verplichten te pauzeren en te reflecteren over zijn werk. God past zich dus aan de mens aan in de manier waarop Hij schept, niet in de manier waarover Hij spreekt door Mozes (zoals men, met beroep op de accommodatietheorie van Calvijn, vaak leest). 13 J.S. Mill, Autobiography, New York 1960, 60, aangehaald uit Charles Taylor, Een seculiere tijd, Rotterdam 2009, 508. 14 Taylor, Een seculiere tijd, 509, 523. 8 Overal waar je een Bijbel had die door de priesters werd geïnterpreteerd, had je ook een koning; en waar je een Bijbel had die door gewone mensen werd geïnterpreteerd, waar het gezin de kerk was, waar vader en moeder de door God gewijde priesters waren… daar had je ontembare vrije boeren en burgers, een staat die geen tiran op de troon wilde, een regering die geen slaaf of horige binnen zijn grondgebied wilde hebben15. Een letterlijke lezing kwam veel Amerikanen, vooral in het Zuiden, ook goed uit omdat dit de slavernij legitimeerde. De overwinning van de noordelijke protestanten in de Burgeroorlog (1861-1865), toonde anderzijds aan dat God aan hun kant stond, en dat het litteralisme van veel zuidelijke Amerikanen dus verkeerd was. De zuiderlingen zelf zagen dat natuurlijk anders: sprak de Bijbel niet erover dat zijn uitverkoren kinderen door lijden heengaan? Men groef zich nog dieper in een letterlijke lezing van de Bijbel, tegen de liberale protestanten met hun sociaal evangelie en hun moderne Bijbelkritiek. Ook Jonathan Edwards (1703-1758), een bekend opwekkingsprediker, vatte de Bijbel letterlijk op, al erkende hij wel dat er interpretatie vereist is. Hoop en verbetering van mens en samenleving werd volledig in handen van de voorzienigheid gelegd. Hij was geïnteresseerd in wetenschap, schreef over natuurlijke filosofie, maar was beducht voor een materialistische levensvisie die enkel op de rede gebaseerd was. Echter, wetenschappelijke ontdekkingen op zich konden volgens hem het geloof niet bedreigen. Zijn naam is verbonden aan de First Great Awakening, een opwekkingsbeweging waarin nogal wat mensen tot geloof kwamen, onder meer door zijn doempreken, waarvan de bekendste de welluidende titel draagt: ‘Zondaars in de hand van een boze God’16. John Wesley (1703-1791), die aan de basis ligt van het methodisme, legde alle nadruk op de noodzaak van een persoonlijke bekering van de zondaar, en op een eenvoudig geloof en ijverige Bijbellezing. Terwijl het strenge calvinisme leerde dat alleen Gods genade verlossing bewerkte en dat men daarvoor voorbeschikt was of niet, leerde het methodisme dat het heil afhangt van de bereidheid van de mens een sprong in geloof te maken en zo de verlossing te ontvangen. In deze traditie stond ook een van de grootste Amerikaanse evangelisten uit de 19e eeuw, Dwight L. Moody (1837-1899), die preekte tegen de gevaren van het theater, het verwaarlozen van de sabbat, en atheïsme waaronder evolutie. Het was allemaal even verwerpelijk, want onbijbels. In het evangelicanisme stond de theïstische God centraal. Die heeft hemel en aarde geschapen en komt naar behoefte tussenbeide in die schepping. Er speelde nog iets anders mee. Na de Burgeroorlog richtten de liberale christenen zich steeds meer op progressieve ideeën en op een niet-letterlijke lezing van de Bijbel, die aansloot bij een postmillennalistische eschatologie, waarin inspanningen en goede werken op aarde benadrukt werden. Dit was een reactie op het premillenarisme (Jezus’ wederkomst vindt plaats vóór het duizendjarig rijk) volgens hetwelk echte verandering pas zou komen met de wederkomst van Jezus die eerst het kwaad bij Armageddon zou verslaan. John Nelson Darby (19 e eeuw), een dispensationalist (God blijft een verbond houden met zowel Israël als de kerk), geloofde in de opname van de heiligen naar de hemel, de terugkeer van de joden naar Palestina, de wederkomst van Jezus, die de antichrist vernietigt waarna het duizendjarig rijk zou aanvangen. Na de Burgeroorlog kende het dispensationalisme een groot succes. Dit denken drong ook door in baptistische en methodistische kringen en zou blijvend deel uitmaken van de conservatieve reactie op het liberale protestantisme. Aan het Theologisch Seminarium aan Princeton werd nu een verklaring opgesteld aangaande de Bijbel; men verdedigde … de grote katholieke leer van de Bijbelse inspiratie, namelijk dat de Schrift niet alleen het Woord van God bevat, maar het Woord van God is, en dientengevolge dat al zijn elementen en 15 Aangehaald uit Ruse, Darwin of God: Een broedertwist, 157. 16 Ik kan niet laten een gedeelte uit een preek van deze ‘opwekkingsprediker’ weer te geven: “De God die je boven de afgrond van de hel houdt, zoals je zelf een spin of walgelijk insect boven het vuur houdt, heeft een afschuw van je en is uitermate getergd: zijn toorn tegen je brandt als vuur; hij beziet je als iets wat niets anders verdient dan in het vuur geworpen te worden; zijn ogen zijn zo zuiver dat hij het zicht van jou niet kan verdragen; jij bent in zijn ogen tienduizend maal zo afschuwelijk als de meest weerzinwekkende giftige slang in die van ons”. Uit: Ruse, Darwin of God: Een broedertwist, 137. Hoe treffend is een opmerking van Hume in dit verband: “Ik ben er inderdaad van overtuigd […] dat de beste, en zelfs de enige manier om iedereen tot een passend godsdienstig gevoel te brengen, bestaat in een adequate schildering van de ellende en slechtheid van de mens. En voor dat doel is talent voor welsprekendheid en krachtige beeldspraak eerder een voorwaarde, dan talent voor redeneren en argumenteren”, in: Hume, Gesprekken over natuurlijke religie, 100. 9 bevestigingen absoluut foutloos zijn, en verplichtend voor het geloof en de gehoorzaamheid van eenieder17. Creationisten (hun belangrijke woordvoerder was William Jennings Bryan, 1860-1925) zagen het kwaad van het evolutionistisch vooruitgangsgeloof bevestigd in de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog. Het sociaal darwinisme had immers een aandeel in deze oorlog door een rechtvaardiging te bieden voor gebruik van macht en geweld, zoals dat door sommige Duitsers inderdaad werd uitgedragen. Sociaal Darwinisme De pionier van het Sociaal Darwinisme, Herbert Spencer (1820-1903) zag vooruitgang als een beweging van het homogene naar het heterogene: mensen zijn heterogener (complexer) dan andere dieren, Europeanen heterogener dan wilden, en de Engelse taal is heterogener dan andere talen. Spencer werd vooral bekend doordat hij aan de evolutie een code voor moraliteit probeerde te ontlenen. Hij paste de evolutietheorie toe op de sociaal economische politiek van het laisser faire. De nooit aflatende concurrentie werd gezien als de natuurlijke orde: de overlevenden werden sterker, de zwakkeren gingen ten onder. Daarom zou armoedebestrijding de zaken alleen maar erger maken. In zijn Social Statics, 323-324 stelde hij: “Blind voor het feit dat de samenleving onder de natuurlijke orde van zaken voortdurend haar ongezonde, imbeciele, trage, weifelende, trouweloze leden uitscheidt, zetten deze onnadenkende, zij het goedbedoelende, lieden zich in voor een tussenkomst die niet alleen het zuiveringsproces blokkeert, maar zelfs het bederf doet toenemen – de vermenigvuldiging van onverantwoordelijke en incompetente mensen stimuleert door hen een betrouwbare voorziening te bieden, en de vermenigvuldiging van competente en verantwoordelijke mensen ontmoedigt door het hun in de toekomst moeilijker te maken een gezin te onderhouden” 18. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren er heel wat voorstanders van natuurlijkheid en wenselijkheid van conflicten, en die dat baseerden op de evolutietheorie. Sommigen zagen oorlog als een biologische noodzaak, waarbij inferieure rassen worden verhinderd de groei van gezonde elementen te verstikken. Darwin zelf had niet veel op met Spencer en vond zijn standpunten wetenschappelijk gezien geen enkele zin hebben. De premillennialisten beschuldigden de liberalen met hun evolutionaire ideeën aan de basis te liggen van deze verderfelijke ideeën. In één adem werden ook feminisme en socialisme gezien als verderfelijk vooruitgangsdenken. Zij richtten zich ook tegen eugenetica: het verbeteren van het menselijk ras door selectief kweken. ‘Biologische wanproducten’ konden opgesloten worden zodat beide seksen geen gemeenschap konden hebben en degeneratie kon worden vermeden. Eugenetica werd een tijdlang gepropageerd door liberale theologen. Het was een neef van Darwin, Francis Galton (1822-1911), die in zijn werken Hereditary Genius (1869) en Human Faculty (1884) de eugenetica bepleitte. Tussen 1890 en 1920 kende het Amerikaanse voortgezet onderwijs een explosieve groei, met alle spanningen die dat met zich meebracht. Een vertrouwd leerboek was A Civic Biology van George Hunter, waarin naast tips voor het onderhouden van een goede gezondheid ook de evolutieleer kort aan bod kwam (al werd de natuurlijke selectie gezien als een mechanisme dat uit de mode was geraakt). In dit boek werd de evolutieleer verbonden met eugenetica, en dit maakte de evolutieleer moeilijk verteerbaar, zeker in Tennessee, waar een wet werd aangenomen die evolutie in het onderwijs verbood. Toen John Thomas Scopes het bewuste boek toch gebruikte in zijn lessen kwam er een proces van, dat door de opruiende verslaggeving in de Baltimore Sun wereldwijde aandacht kreeg, men spreekt van het ‘apenproces’ (1925). Aanvankelijk wonnen de aanklagers en Scopes werd veroordeeld. Sinds het Scopes-proces waren Amerikaanse uitgevers van schoolboeken voorzichtiger geworden, verwijzingen naar de evolutie werden verwijderd en leerlingen bleven onwetend over de vorderingen in de wetenschappelijke wereld. Dit duurde tot in de jaren 1950, toen het neodarwinisme meer bekend werd, ook in de scholen. Nieuwe, door de regering gesubsidieerde schoolboeken gaven een positief beeld van de evolutietheorie. Anderzijds zorgde de Tweede Wereldoorlog en de dreiging van de atoombom bij de meer behoudsgezinde christenen voor een verwachting van het wereldeinde. Ook de stichting van de 17 Aangehaald uit Ruse, Darwin of God: Een broedertwist, 166. 18 Aangehaald uit Ruse, Darwin of God: Een broedertwist, 114-115. 10 staat Israël in 1948 paste in dit plaatje. De oprichting van de EEG was het begin van de wereldheerschappij van de antichrist19. Neodarwinisme Een grote doorbraak in de evolutietheorie kwam er met het werk van een Moravische monnik Gregor Mendel, die de wetten achter de erfelijkheid onthulde (1860). Aan het begin van de 20 e eeuw werd zijn werk ontdekt en verder uitgewerkt. Men ontdekte dat genen, hoewel ze stabiel zijn soms ook muteren. Deze mutaties vinden echter nooit plaats omdat een organisme zich plots aan een nieuwe omgeving moet aanpassen. Grootschalige mutaties werden wel in laboratoria gezien, maar waren atypisch. In de natuur waren slechts kleine mutaties en deze variaties konden het materiaal vormen waarop de selectie werkzaam is. Vooral het werk van Ronald Fisher (1890-1962) en Sewall Wright (1889-1988) is belangrijk geweest in het wetenschappelijk onderbouwen en uitwerken van de evolutietheorie. De moderne moleculaire genetica heeft daar een belangrijke rol in gespeeld. Men spreekt hier van neodarwinisme. George Mc.Cready Price (1870-1963) was een zevendedagsadventist die de ‘zondvloedgeologie’ lanceerde. Die moest een antwoord bieden op de vraag waar het fossielenarchief vandaan kwam, als alles in zes dagen was geschapen. Hij duidde het schijnbaar progressieve fossielenarchief als een overblijfsel van een wereldwijde ramp: de zondvloed van Noach. De organismen in de hoogst gelegen lagen waren niet het laatst geëvolueerd, maar hadden de hoogste gebieden kunnen beklimmen 20. Ook weerspreken sommige fossielen de evolutietheorie: er werden namelijk voetafdrukken gevonden van dinosaurussen en mensen in dezelfde geologische laag! (In Texas en New Mexico, behorende tot de Bible belt). De talloze soorten organismen die we vandaag aantreffen konden gedeeltelijk een latere evolutie zijn van de dieren die Noach redde in de ark, maar de meeste veranderingen waren zowaar het werk van satan. In de 2e helft van de 20e eeuw werd dit jonge-aarde creationisme de standaardopvatting. Oudtestamenticus John C. Whitecomb en jonge-aarde creationist Henry M. Morris, namen de zondvloedgeologie van Price op en werkten haar uit in een systeem dat we creationisme noemen. Van hun hand verscheen in 1961 The Genesis Flood: The Biblical Record and Its Scientific Implications. Daarin werd betoogd dat een letterlijke lezing van de Bijbel overeenkwam met de geschiedenis van de aarde en het leven zoals we dat kunnen waarnemen. Morris en gelijkgezinden, onder wie Tim La Haye met zijn bestseller The Late Great Planet Earth (1970), verenigden zich in actieve creationistische organisaties. Er zijn drie varianten van creationisme: een perioden-interpretatie waarbij de zes scheppingsdagen staan voor zes lange tijdvakken, een lacune-interpretatie waarbij na de schepping van hemel en aarde ‘in het begin’, een lange onbeschreven periode volgt met daarna de zesdaagse schepping, en een literalistische interpretatie waarbij de wereld in zes dagen geschapen werd, zowat 6000 jaar geleden (het jonge-aarde creationisme)21. Nadat het hooggerechtshof in de Verenigde Staten had uitgesproken dat scholen onderwijs in evolutie moesten onderrichten ging de strijd over het invoeren van creationisme als alternatief. Gezien de scheiding van kerk en staat was het echter nodig het creationisme als puur wetenschappelijk alternatief aan te bieden, zonder verwijzing naar de Bijbel, en zo ontstond de ‘scheppingswetenschap’, en zijn wereldlijke versie van de vloedgeologie. In 1981 werd dan naast de evolutietheorie ook de scheppingswetenschap een tijdlang verplicht gesteld in door de staat gesubsidieerde scholen. Tot dit door weer een andere rechtszaak werd teniet gedaan. 19 Dat is nog steeds heel actueel. Op een website vond ik het volgende: “Vanuit Brussel waart de geest rond die stamt uit de tijd van de torenbouw van Babel. Achter het streven naar oprichting van een wereldbestuur, verbergt zich de menselijke grootheidswaanzin. Op diverse Amerikaanse websites ziet men Solana als één van de belangrijkste wegbereiders van de komende antichrist, het beest dat de wereld voor korte tijd zal gaan domineren”. http://www.franklinterhorst.nl/Javier%20Solana.htm 20 Volgens andere verklaringen had God fossielen in de aarde begraven om de gelovigen te testen, of ook door de duivel om mensen te misleiden. 21 Een Gallup-enquête in 2001 toonde aan dat 45% van de volwassen Amerikanen instemde met de uitspraak: “God heeft de mensen verregaand in hun huidige gestalte binnen de afgelopen circa 10.000 jaar geschapen”. Een Europese enquête wees uit dat in het Duitse taalgebied ongeveer twintig miljoen volwassenen geen woord geloven van Darwins evolutietheorie. Wat Nederland betreft: een enquête uit 2007 wees uit dat 60 % van de EO leden creationist zijn; in 1997 was dat 53 %. 11 Rond 1990 ontstond de Intelligent Design beweging. Emeritus professor aan de universiteit van Berkeley, Philip E. Johnson, schreef een boekje Darwin on Trial (1993), waarin hij het darwinisme bekritiseerde op basis van argumenten die al langer bekend waren bij evolutionisten zelf. De natuurlijke selectie zou niet volstaan als verklaring, het fossielenmateriaal vertoonde te veel lacunes, e.a. Een nieuwe verklaring werd echter niet gegeven. Op een dieper niveau werd afstand genomen van het naturalisme, dat gezien werd als een tussenstap naar atheïsme. Het naturalisme ziet de natuur immers als een permanent gesloten systeem dat nooit door iets buiten zichzelf (God) kan worden beïnvloed, zij is self-sufficient of ‘zelfbesloten’. Een van de grondleggers van de Intelligent Design, William Dembski, legde in zijn boek Intelligent Design: The Bridge Between Science & Theology (1999) uit dat dit methodologische naturalisme geworden is tot een metafysisch naturalisme: een culturele, metafysische houding ten aanzien van de werkelijkheid, een naturalisme dat botst met een theïstisch wereldbeeld. Dembski’s claim is dat de natuur niet zelf-besloten is. Niet het contrast tussen natuurlijke en bovennatuurlijke oorzaken is relevant, maar dat tussen natuurlijke (immanente) en intelligente (transcendente) oorzaken – wat mij persoonlijk eerder een woordspel lijkt. Deze laatste kunnen veroorzaken wat natuurlijke oorzaken niet kunnen. De effecten van die intelligente oorzaken kunnen empirisch worden aangetoond: er zijn immers ‘ontworpen objecten’, namelijk de onherleidbare complexe systemen. De biochemicus Michael Behe had reeds in zijn Darwin’s Black Box: The Biochemical Challenge to Evolution (1996) uitgelegd wat ‘onherleidbare complexiteit’ betekent: in sommige organismen zijn alle onderdelen zo precies op elkaar ingesteld dat ze niet kunnen functioneren als één deel wegvalt, zodat het moeilijk is te bedenken hoe ze zouden kunnen geëvolueerd zijn: een vroegere stap in de ontwikkeling zou gewoon niet functioneel zijn. Een onherleidbaar complex zou in één keer moeten ontstaan zijn. Uiteraard is daar vanuit wetenschappelijke hoek gedegen kritiek op geuit, waarop ik hier niet kan ingaan. Intelligent Design wil theologisch ‘minimalistisch’ zijn, maar Dembski’s eigen definitie van Intelligent Design verraadt iets anders: Intelligent Design is drie dingen: een wetenschappelijk onderzoeksprogramma dat de effecten van intelligente oorzaken onderzoekt; een intellectuele beweging die darwinisme en haar naturalistische erfenis uitdaagt; en een manier om Gods handelen te begrijpen. Intelligent Design doorsnijdt dus natuurwetenschap en theologie22. Ook beweert Dembski dat de taak van de theoloog erin bestaat “de intelligentie die wordt afgeleid door ontwerptheoretici te verbinden met de God van de schriften”. Vele van de Intelligent Design aanhangers accepteren een vorm van evolutie, sommigen zelfs natuurlijke selectie. Maar men gelooft niet dat die alles verklaart. Vooral bijzondere interventies moeten veel verklaren. De wereld is niet ontstaan door wilde krachten maar door geleide kracht. Een vraag is of een afwijzing van naturalisme een letterlijke lezing van Genesis inhoudt. Daarover bestaat binnen de Intelligent Design verschil van mening. Johnson bijvoorbeeld stamt uit een familie van jonge-aarde aanhangers en is geneigd tot letterlijke interpretatie. Maar over het algemeen is een letterlijke interpretatie niet het kernpunt. Sommige theoretici van Intelligent Design horen trouwens tot katholieke, oosters-orthodoxe, calvinistische en presbyteriaanse kerken. Maar als aan de ene kant methodologisch naturalisme wordt afgewezen, wordt aan de andere kant theïstische evolutie evenmin aanvaard. Johnson: Theïstische evolutionisten aanvaarden doorgaans de volledige darwinistische wetenschappelijke voorstelling van zaken, maar zeggen dat God zich daarachter onzichtbaar en onvindbaar schuilhoudt. Voor hen laat Gods deelneming zich alleen kennen door geloof en niet door iets wat langs wetenschappelijke weg ontdekt kan worden23. Volgens de Intelligent Design theoretici kan men uit de gegevens wel degelijk Gods interventie afleiden. En dat is nodig om het metafysisch naturalisme van het darwinisme een halt toe te roepen, immers, darwinisme impliceert een immorele levensvisie die tot uiting komt in de secularisering van onze samenleving. De beschuldigingen gaan erg ver: verkrachtingen, kindermoord, maar ook de Holocaust worden als loten van het darwinisme gezien. Een probleem met Intelligent Design is dat er geen 22 In Teade A. Smedes, God en de menselijke maat: Gods handelen en het natuurwetenschappelijk wereldbeeld, Zoetermeer 2006, 175. 23 Aangehaald uit Ruse: Darwin of God: Een broedertwist, 268. 12 wetenschappelijk werk wordt rond gedaan, alleen theorievorming. Met beroep op wonderen wordt wetenschap ook ‘afstopt’: het brengt de wetenschappelijke zoektocht tot stilstand. De Rooms Katholieke kerk staat weigerachtig tegenover Intelligent Design; vele prominente katholieke wetenschappers en theologen verzetten er zich fel tegen. Theïstische evolutie kan tegenwoordig op meer bijval rekenen. Theïstische evolutie24 Darwinisme is naturalistisch: alles komt voort uit de materie. Natuurlijke theologie, creationisme en Intelligent Design zijn idealistisch: materie komt voort uit ideële ‘vormen’ in Gods gedachten. Theïstische evolutie probeert het darwinisme te verzoenen met godsdienst. Dit gebeurt op verschillende wijzen, maar de grondtoon is dat de evolutie door God gestuurd wordt: de natuurlijke processen, gekarakteriseerd door wetten die ontdekt zijn door de natuurlijke wetenschappen, zijn zelf acties van God. Gods immanentie als schepper komt zo weer centraal te staan. De natuurlijke processen op zich zijn niet God, maar zijn het handelen van God als schepper (geen pantheïsme dus). De Franse paleontoloog en jezuïet Pierre Teilhard de Chardin (1881-1955) beschreef in zijn postuum verschenen Le phénomène humain een opwaartse evolutie op het gebied van het zonnestelsel (geogenese), het leven (biogenese) met daarin de ontwikkeling van bewustzijn (psychogenese) en nog een trap hoger, van de menselijke geest (noögenese) die zal leiden tot een noösfeer, een geest-sfeer die de hele aarde zal omspannen. Uiteindelijk zal dit resulteren in het ‘Omega-punt’, dat de Chardin met God, met Jezus Christus vereenzelvigde. Op bepaalde momenten in de evolutie zijn overgangsfasen opgetreden, transformaties waarvan de overgang naar het menselijk bewustzijn de belangrijkste is. God is niet alleen Schepper, hij is zelf in evolutie, maakt de evolutie mee. In zijn Comment je crois belijdt hij: “Ik geloof dat het heelal een evolutie is. Ik geloof dat de evolutie naar de geest streeft. Ik geloof dat de geest zich in het persoonlijke voltooit. Ik geloof dat het hoogste persoonlijke de universele Christus is” 25. Een verschil met het darwinisme blijft dat dit laatste geen richting of hoger doel kent. In feite was Le phénomène humain meer een metafysische – soms wat bizar aandoende - visie dan wetenschap, een visie die beïnvloed was door het vitalisme van Henri Bergson (1859-1941). Bergson had de evolutietheorie van Darwin omarmd, maar stelde toch dat de interne doelgerichtheid in de evolutie onmogelijk kon verklaard worden uit louter materie en haar mechanische wetten. Evolutie zette zich juist door tegen de weerstand biedende materie, en wel door het élan vital (levensdrang). Het doet wat denken aan de demiurg van Plato die de materie moet vormen naar de volmaakt goddelijke ideeën, behalve dan dat bij Bergson de ‘ideeën’ zich al scheppende ontwikkelen (zo vat ik het maar even samen). “De levensdrang […] kan niet absoluut creëren omdat zich vóór hem de materie bevindt, dat is de beweging die tegengesteld is aan de zijne. Maar hij maakt zich meester van deze materie, die de noodzakelijkheid zelf is, en tracht er de grootst mogelijke hoeveelheid onbepaaldheid en vrijheid in te brengen”26. God is de creativiteit zelf, Hij is niet absoluut of tijdloos, maar hij creëert zichzelf door de wereld te creëren, hij is als het ware een levende en groeiende God; er is een ontologische band tussen God en zijn schepping. Bergson werd verweten dat zijn élan vital empirisch niet vaststelbaar was, en dus een leeg begrip. Wat de Chardin aangaat, zijn ideeën werden hem door de katholieke overheid niet in dank afgenomen (evenmin als die van Bergson), hij werd geïsoleerd, op zijn begrafenis waren slechts enkele mensen aanwezig. Pas sinds het Tweede Vaticaans Concilie hebben zijn geschriften ook in de katholieke kerk enige erkenning gevonden. Het probleem dat bij de Chardin werd aangestipt: de discrepantie tussen een blinde, doelloze ontwikkeling in het darwinisme en het christendom dat doelloosheid niet verdraagt, blijft terugkomen bij andere theïstische constructies. Alleen Arthur Peacocke (1924-2006) ziet dat enigszins anders. Voor hem was de schepping een goddelijk ‘experiment’, waarbij niet vast staat dat God een bepaalde bedoeling heeft met die schepping. We hebben hier niet te maken met een almachtige en alwetende God, hij treedt 24 Met deze gangbare term wordt bedoeld: ‘een theologische reflectie op evolutie’, evolutie die volledig aanvaard wordt. Het ‘theïstisch’ moet niet opgevat worden in de zin van het klassieke theïsme: God als eerste oorzaak, almachtig, alwetend, pantocrator. 25 Aangehaald uit Hans Küng, Het begin van alle dingen: Natuurwetenschap en religie, Kampen 2008, 107. 26 Aangehaald uit Leszek Kolakowski, Bergson: Een inleiding in zijn werk, Kampen 2003, 87. 13 ook niet handelend op tegen de natuurwetten in, hij grijpt niet in in het proces, maar probeert dat wel te beïnvloeden in de door hem gewenste richting – meer niet. De wereld is vrij en kan zijn invloed weerstaan, God laat de autonomie van het heelal intact, en dat betekent dat de evolutie onvoorspelbaar is: er is geen inherente doelmatigheid. Peacocke doet dus niets af aan de principes van het darwinisme, maar merkt toch op dat in de mens een religieus bewustzijn is ontstaan, zodat de mens uitstijgt boven de puur natuurlijke processen. Deze mens postuleert God als grond van het zijnde, en zoekt naar sporen van het goddelijke in de schepping. Men zou kunnen zeggen dat de natuur een sacrament wordt: zij blijft natuur, maar wordt een symbool van Gods handelen, dat echter niet empirisch kan worden vastgesteld. Ondertussen weet Peacocke niets aan te vangen met de eschatologie, die niet te rijmen valt met de schepping als experiment. De meeste theologen gaan niet zover als Peacocke, zij zoeken naar een mogelijkheid voor God om toch in te grijpen in de schepping. Sommigen menen dat God wellicht handelt op kwantumniveau. De kwantummechanica beschrijft de mechanica op atomair en moleculair niveau. Heisenberg heeft hierin de wet van het onzekerheidsprincipe geformuleerd (1927). Daarbij gaat het erom dat plaats en impuls van een deeltje niet tegelijkertijd kan gemeten worden. Het intrigerende van deze ontdekking is dat hier geen fysische zekerheid maar slechts statistische waarschijnlijkheid geldt. Echter, als het niet mogelijk is de huidige toestand van object exact te meten, kan ook de toekomst niet exact voorspeld worden. Dat maakt dat toeval inherent is aan de atomaire wereld. Bekend is dat Einstein hiermee niet overweg kon en zei dat God niet dobbelde. Maar sommigen, onder wie de Amerikaanse theoloog Robert John Russell, grijpen dit gebied waarin determinisme blijkbaar niet alles bepaalt, aan als toegang voor God om te handelen in deze wereld, zonder dat hij hoeft in te gaan tegen natuurwetten. Dit lijkt natuurlijk verdacht op God als oplossing voor gaten in onze kennis. Daar kan men wel tegenin brengen dat het niet om epistemologische gaten gaat maar om werkelijke, ontologische gaten in het deterministisch ontwikkelingsproces, toch valt empirisch Gods ingrijpen niet aan te tonen. John Haught, katholiek theoloog, zag wel wat in de visie van Teilhard de Chardin, maar wou het vitalistische denken vervangen zien door de metafysica van de Amerikaanse filosoof Alfred North Whitehead (1861-1947). Whitehead, hoogleraar in Harvard, was beïnvloed door Hegel en zag de hele natuur als een reusachtig proces, dat echter anders als bij de Chardin niet lineair opwaarts evolueerde, maar in alle mogelijke verschillende vormen bewoog: een keten van gebeurtenissen treedt met andere in actieve relatie en groeit ermee samen in oneindig veel niet-doelgerichte maar toch voorwaarts strevende wordingsprocessen. Men noemt zijn metafysisch systeem de procesfilosofie. Uitgangspunt van Haught is dat God een kenotische God is: Hij trekt zich terug om ruimte te maken voor de wereld, die zichzelf mag ontwikkelen. Al is de wereld door God geschapen, nu is zij van Hem gescheiden en staat ze op zichzelf. Omdat God zijn leiding over de schepping heeft opgegeven, moet Hij zich nu beperken door louter proberen de dingen te beïnvloeden. De pijn en het lijden in de wereld zijn noodzakelijk in deze opwaartse beweging van de schepping, en waar het mis gaat grijpt God niet in, maar lijdt Hij mee. God is ook minder zichtbaar in de huidige harmonie van de natuur dan in de eschatologische vervolmaking van de schepping. De Bijbelse apocalyptische taal moet gedemythologiseerd worden, wil men de toekomst serieus nemen: “God kan […] gedacht worden als continu het universum scheppend, niet door het te dwingen vanuit het verleden, maar door het universum te verleiden zichzelf te actualiseren in overeenstemming met een hele reeks van relevante mogelijkheden die door de toekomst worden aangeboden, het rijk waarvan de Bijbelse God gezien wordt als komend in het heden” 27. De ‘directionaliteit’ in de schepping, die Haught in tegenstelling tot darwinisten moeilijk kan ontkennen, ligt in een – onvolkomen – antwoord van de schepping op Gods verleiding; pas in het eschaton zal die directionaliteit volkomen duidelijk zijn. Veel theïstische evolutionisten zien het creatieve vermogen van het darwinisme (zonder goddelijke ondersteuning of beïnvloeding) niet erg zitten; de kritiek van Bergson blijft relevant. Waarom zou een proces dat door selectie geleid wordt noodzakelijkerwijs omhoog voeren? Holmes Rolston, presbyteriaans theoloog, wijst als overtuigd evolutionist de zinloosheid van de darwinistische evolutieleer af, hij betwijfelt zelfs of de natuurlijke selectie wetenschappelijk adequaat is. Zelf stelt hij een verklaring 27 Aangehaald uit Taede Smedes, God én Darwin, 96. 14 voor in de lijn van biologische formalisten, volgens dewelke de natuur zelf gekenmerkt wordt door een creatieve organisatie, een zelforganisatie van onbezielde materie – maar het voert ons te ver hier nader op in te gaan. Een ander element is dat men de natuur eerder ziet als een harmonieus geheel dan als een slagveld. Zoals Keith Ward, hoogleraar godsdienstwetenschappen te Oxford het formuleerde: In de nieuwere, meer holistische voorstelling maken lijden en dood onvermijdelijk deel uit van een ontwikkeling die via conflict en vernieuwing tot verbetering leidt. Maar lijden en dood zijn niet de bepalende kenmerken van de natuur. Het zijn noodzakelijke consequenties of voorwaarden van een zich geleidelijk ontwikkelende harmonisatie die het oude onvermijdelijk afsloot in haar voortgaande beweging naar het nieuwe28. In het reeds boven vermelde document Communion and Stewardship bevestigt de katholieke kerk in § 68-69 dat Gods handelen de natuurlijke oorzaken niet vervangt of aanvult, maar ze in staat stelt te ageren in overeenstemming met hun natuur en zodoende te volbrengen wat God bedoeld heeft. Opgemerkt wordt dat vele neo-darwiniaanse wetenschappers besluiten dat een radicaal contingent materialistisch proces dat wordt aangedreven door natuurlijke selectie en willekeurige genetische variatie geen plaats biedt aan goddelijke voorzienigheid. Er zijn echter steeds meer wetenschappers die dit beeld bekritiseren en attenderen op bewijzen van ontwerp, bijvoorbeeld de biologische structuren die een specifieke complexiteit vertonen, die niet kunnen worden uitgelegd in termen van een puur contingent proces (dit is in de lijn van wat Holmes Rolston aangeeft). Het heet dat “ware contingentie in de geschapen orde niet onverzoenbaar is met een doelgerichte goddelijke voorziening”. Enkele persoonlijke overwegingen tot slot Eigenlijk moet de evolutietheorie geplaatst worden in een groter geheel van wetenschappelijk onderzoek. Hans Küng wijst op de finetuning (fijne afstemming – voor het eerst verwoord door de natuurkundige Brandon Carter) van de kosmos: er is nogal wat dat precies ‘klopt’ sinds de oerknal zo’n 13.7 miljard jaar geleden, en dat leven mogelijk maakte. Küng vat samen: “We herinneren ons de kosmische natuurconstanten: de landing van het elektron e, Plancks constante h, de Boltzmann-constante k, de lichtsnelheid c… En wat moest toen in de kosmos alles exact (en geenszins symmetrisch) uitgebalanceerd zijn, opdat na miljarden jaren leven kon ontstaan: de fijne afstemming van energie en materie, van nucleaire elektromagnetische krachten, van zwaartekracht en energie door kernreactie in onze zon… Ontwikkelde zich dit alles dus helemaal toevallig naar leven, naar de mens toe? En het verbazingwekkendste van alles: op onze aarde kon zich ten slotte na miljarden jaren uit het dierenrijk zelfs leven met geest ontwikkelen: de mens”29. Men kan zich natuurlijk afvragen of dit alles niet een subtielere en wetenschappelijker luidende verwoording is van het aloude argument uit ontwerp. Een naturalistische visie zal dit alles verklaren vanuit de materie zelf. De vraag is wat het geloof, dat de natuurlijke processen zelf acties van God zijn, eigenlijk verklaart. Sommigen merken smalend op dat niet kan worden uitgesloten dat Poseidon achter de plaattektoniek zit, of Ra achter de kernfusie in de zon – men kan om het even wat beweren, maar empirisch valt hier niets aan te tonen. Nu kan men empirisch inderdaad alleen de materiële kant van een zaak aanpakken. Dat betekent daarom niet dat de werkelijkheid tot deze kant mag gereduceerd worden. Het gaat hier om een zoektocht naar hoe men het gegeven van een persoonlijk en gemeenschappelijk beleefd geloof, zal accorderen met wetenschappelijke bevindingen. Religie is een gegeven; men kan er nu eenmaal niet onderuit dat de mens hunkert naar méér dan het materiële. De mens heeft nood aan zingeving, moraliteit, transcendentie, aan geloof, hoop en liefde. Naturalisme heeft hier niets te bieden. Intelligent Design en vooral creationisme staan echter nog steeds op het middeleeuwse standpunt dat God zich laat kennen in het schrift van de natuur en in dat van de Bijbel. De feiten die beide verondersteld worden aan te reiken mogen elkaar niet tegenspreken, maar de geforceerde pogingen om ze met elkaar in overeenstemming 28 Aangehaald uit Ruse, Darwin of God: Een broedertwist, 236. 29 Küng, Het begin van alles, 156. 15 te brengen leiden mijns inziens tot een intellectueel oneerlijke omgang met zowel Bijbel als wetenschap30. Het boeiende aan theïstische evolutie als zoektocht, is dat de gelovige weer attent wordt gemaakt op enkele ondergesneeuwde ‘visies’ op God. Ik herhaal: de God van de theïstische evolutie is geen absolute, almachtige, tijdloze God. Hij groeit met zijn schepping mee, grijpt niet tegen het evolutieproces in, maar probeert het wel te beïnvloeden, en waar het mis gaat kan hij alleen meelijden. Ook in de Bijbel zien we dat God niet zomaar abrupt ingrijpt om situaties naar zijn hand te zetten. Zelfs wonderverhalen zijn altijd geplaatst in het kader van strijd – het exodusverhaal is daar een mooi voorbeeld van. God zelf is niet statisch maar dynamisch, hij laat zich zelfs door de mens op andere gedachten brengen – men denke aan verhalen over Abraham en Mozes. Hij zal zijn wil ook niet opdringen aan mensen, maar zal uitnodigen. Dat God meelijdt wordt nergens beter tot uitdrukking gebracht dan in Jezus Christus. Om het wat plechtig te zeggen: de overwinning is beloofd, maar overwinning is slechts mogelijk door strijd, en strijd houdt lijden in, en Gods vraag – niet zijn bevel – aan de mens is of hij wil meewandelen op die weg, wil meewerken aan de overwinning. Die God, die mijn persoonlijke God is, belijd ik als de Schepper van hemel en aarde, en de evolutie van die aarde, doorheen strijd en lijden, naar overwinning toe, die kan ik zo wel plaatsen. Naturalisme (niet wetenschap) is een geloof dat de natuur de hele werkelijkheid is; daarbuiten is er niets. Het komt me voor dat het uiteindelijk vooral de verwondering is, die de religieuze mens vol ongeloof doet kijken naar een evolutietheorie die alles verklaart vanuit louter materialistische mechanismen. En er is meer dan verwondering over de aard van het proces, om het met Wittgenstein te zeggen in zijn Tractacus Logico-Philosophicus: “Niet hoe de wereld is, is het mystieke, maar dat zij is”. Geraadpleegde werken Primaire bronnen Charles Darwin, De autobiografie van Charles Darwin: De oorspronkelijke versie, Amsterdam 2009 Charles Darwin, Over het ontstaan van soorten door middel van natuurlijke selectie, of het behoud van bevoordeelde rassen in de strijd om het leven, Amsterdam 2000 David Hume, Gesprekken over natuurlijke religie, Budel 2005 Lucretius, De natuur van de dingen, vert. Piet Schrijvers, Groningen 2008 Secundaire bronnen J. Braeckman, Darwins moordbekentenis: De ontwikkeling van het denken van Charles Darwin, Amsterdam 2008 Stephen Jay Gould, God en Darwin: Over de overeenkomst tussen religie en wetenschap, Amstel 2000 Christopher Hitchens, God is niet groot: Hoe religie alles vergiftigt, Amsterdam 2008 Leszek Kolakowski, Bergson: Een inleiding in zijn werk, Kampen 2003 Hans Küng, Het begin van alle dingen: Natuurwetenschap en religie, Kampen 2008 B. Leeuwenburgh, Darwin in domineesland, Nijmegen 2009 Michael Ruse, Darwin of God: Een broedertwist, Kampen 2007 Michael Ruse, Charles Darwin, Kampen 2009 D. Sedley, Creationism And Its Critics in Antiquitiy, Berkeley 2007 Teade A. Smedes, God en de menselijke maat: Gods handelen en het natuurwetenschappelijk wereldbeeld, Zoetermeer 2006 Taede Smedes, God én Darwin: Geloof kan niet om evolutie heen, Amsterdam 2009 Charles Taylor, Een seculiere tijd, Rotterdam 2009 A.N. Wilson, De begrafenis van God: De ondergang van het geloof in de westerse beschaving, Amsterdam 2000 30 Een voorbeeld. De Bijbel spreekt in Gen.1:7 over de wateren boven het uitspansel, wat op gespannen voet staat met wat wij waarnemen. Onder de kerkvaders namen Basilius en Augustinus aan dat er boven de hemelkoepel inderdaad water was. Origenes zag die wateren als engelen. Volgens Calvijn werden hiermee gewoon de wolken en regen bedoeld. Volgens creationisten echter was er voor de zondvloed wel degelijk een veel dichtere waterachtige dampkring die bescherming gaf tegen schadelijke stralingen, waardoor mensen destijds veel ouder werden. Na de zondvloed, waarbij die dampkring in regen naar beneden stortte, namen de leeftijden af. Men gaat er dan wel aan voorbij dat ook in de psalmen, die eeuwen na de zondvloed geschreven werden, God nog geloofd wordt als degene die troont boven de waterkoepel, Ps.29:10; 148:4. In Genesis wordt gewoon uitgegaan van een oud oosters wereldbeeld, dat we ook in Egypte aantreffen, waar in de iconografie de zonnegod Ra in een bootje op die hemelkoepel Noet wordt vervoerd. Genesis leert dat de natuur niet goddelijk is, maar door God geschapen is. 16