Artikel: Studieobjecten zijn ook maar mensen. Sociale geschiedenis in de jaren tachtig Auteur: Loeki Schönduve Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 7.1, 15-19. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skript-ht.nl/archief. Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl • [email protected] studieobjecten zLjn ook maar mensen Sociale geschiedenis in de jaren tachtig door LoeM Schönduve Terugblikken en vooruitzien: favoriet tijdverdrijf op gedenkwaardige momenten. In de sfeer van harmonie en saamhorigheid die zulke gelegenheden kenmerkt, valt niet zo op dat de waarheid nogal eens geweld wordt aangedaan. Fouten en tekortkomingen uit het verleden worden afgeschilderd als overwonnen moeilijkheden - men jubileert, dus men bestaat- , terwijl de problemen die nog in het verschiet liggen worden beschouwd als mogelijkheden, of, erger nog, als uitdagingen. De neiging om de eigen geschiedenis roze te kleuren domineerde zeker niet op het symposium dat op 8 december 1984 ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het Tijdsohrift voor Sociale Geoohiedenis werd gehouden onder het motto "Sociale geschiedenis in de jaren tachtig"*. Weliswaar toonde de redactie zich opgetogen over de positie die het TvSG zich binnen tien jaar in Nederland en België heeft weten te verwerven, maar geheel verwezenlijkt is de destijds geformuleerde doelstelling "sociale geschiedenis meer structureel en volgens internationaal aanvaarde opvattingen (te) bedrijven" niet. Structuur en synthese lijken nog even begeerlijk en even ver weg als tien jaar geleden. Inmiddels zijn vele verdienstelijke publikaties verschenen over bepaalde groepen - de armen, de vrouwen of de adel-, waarin ook geprobeerd wordt om een verband te leggen tussen de ontwikkeling van die groep en de structuur van de betreffende samenleving. Maar, om de woorden van Karet Davids en Jan Luoassen aan te halen: "Hoe zo'n totaliteit zich ontwikkelt, wordt eigenlijk niet onderzocht. Voorzover een totaalvisie bestaat, is die eenzijdig". En dan is er nog de problematische verhouding tot de theorie. Het lijkt erop dat 'theorie' als een hongerige wolf rond het erf van de Nederlandse sociale geschiedenis waart, en nog altijd niet is gedomesticeerd tot een betrouwbare waakhond die resoluut kan optreden tegen indringers. Indringers zijn er te over, als men althans antropologen en sociologen als zodanig, en niet als welkome gasten met een frisse kijk op de zaak wenst te zien. In ieder geval pretenderen ze gespecialiseerd te zijn in de omgang met wolven... Het is dan ook niet terecht om, zoals Davids en Lucassen doen, het TvSG op één lijn te stellen met Gesahiahte und Gesellschaft, een tijdschrift dat veel meer theoretisch gewicht in de schaal legt. Ook in de subdisciplines van de sociale geschiedenis, waarvan 16 op dit symposium een overzicht van de stand van zaken werd gegeven, is men niet onverdeeld tevreden met de resultaten die zijn geboekt. Zo stelt Peter Boomgaard dat de groei van de arbeidersgesahiedenis - meer publikaties en meer publicisten - "niet geheel op rekening van de overtuigingskracht of het wetenschappelijk succes van dit deelgebied als zodanig geboekt mag worden". De toename van het aantal geschiedenisstudenten in het algemeen en het politieke engagement dat vanaf het eind van de jaren zestig bon ton was zijn hier ook debet aan. Hoeveel schrijvers zagen immers niet hun werk op het terrein van de arbeidersgeschiedenis als een wetenschappelijke bekroning van hun identificatie met deze onderdrukte groep? Boomgaard is vooral ongelukkig met de eenzijdige kijk op het bestaan van arbeiders. Niet alleen als lid van een vakbond of politieke partij of als staker is een arbeider interessant, maar ook als mens. "(...) arbeiders eten en drinken, vrijen en trouwen, zijn ziek en vieren feest, zitten in de kerk of vechten, net als niet-arbeiders". De fixatie op de arbeider als politieke actor hangt samen met het hagiografische karakter van de Nederlandse arbeidersgeschiedenis. Jarenlang stonden vooral de martelaren voor een beter bestaan, de legendarische voormannen en -vrouwen in het middelpunt van de belangstelling. Deze heldenverering heeft ook als resultaat gehad dat weinig onderzoek is verricht in het vijandelijke kamp, naar de geschiedenis van de werkgeversorganisaties. Om dezelfde reden is de periode vó<5r 1870, toen er nog geen politiek bewuste arbeidersbeweging bestond, schromelijk verwaarloosd. Een onderzoek naar de protohistorie van de Nederlandse arbeidersklasse zou goed kunnen aansluiten bij historisch-antropologisch onderzoek in en naar niet-Westerse gebieden, volgens Boomgaard. Zijn waarschuwing aan het adres van sociaal historici luidt: "We zullen er overigens snel bij moeten zijn, anders wordt dit terrein van onderzoek door niet-Westerse historici of antropologen geannexeerd" . In het afgelopen decennium heeft de vrouwengesohiedenis zich snel ontwikkeld. De emancipatiebeweging heeft dit deelgebied sterk gestimuleerd, maar ook opgezadeld met het bekrompen axioma dat het gezin de hoeksteen van de samenleving vormt, zo betoogde Cathar-Lna Lis. Deze theorie, niet van christelijke maar van marxistisch-feministische huize, behelst dat.het kapitalisme aan vrouwen de rol van huisvrouw en moeder heeft opgedrongen. Lis zegt over dit uitgangspunt van marxistisch georiënteerde feministen: "Functioneel voor het kapitalisme is volgens hen niet alleen het feit dat de vrouw als echtgenote en als moeder de reproduktie van de arbeidskracht verzekert, maar ook de systeembevestigende rol van het conjugale gezin zelf: het helpt de kapitalistische produktieverhoudingen reproduceren, omdat het functioneert als een cel voor adequate socialisatieprocessen of tenminste als een veilige haven binnen welke de aliënaties van de arbeidsdag worden opgevangen en verwerkt". Op grond van onderzoek naar samenlevingsverban- 17 den in West-Europa in de periode 1750-1850 verwijst Lis dit geloof in een tijdloos patriarchalisme naar het rijk der feministische fabelen. Tussen 1750 en 1850, het tijdperk waarin de kapitalistische ontwikkeling zich versnelt, ontstaat niet een specifiek gezinstype dat als burgerlijk of proletarisch kan worden omschreven. Ogenschijnlijk leefde men er maar op los. "Het betrokken tijdperk werd gekenmerkt door de vermenigvuldiging van complexe income-pooling huishoudens, waarvan de samenstelling niet steeds exclusief familiaal was, en door een toenemende tendens tot blokkering van gezinsvorming bij de lagere klassen, zoals blijkt uit de grotere aantallen gefrustreerde huwelijken en onwettig geboren kinderen". De vorm die het samenleven aannam werd bepaald door een eigen logica, de uitkomst van een rekensom: "het cement van die relaties was de behoefte aan en de mogelijkheid tot het uitwisselen van diensten". De materiële condities waren zo penibel dat voor arbeiders het cultiveren van het gezinsleven uitgesloten was. De lage lonen van de mannen permitteerden de vrouwen niet om thuis te blijven, kinderen of geen kinderen. En ook de fabriekseigenaars waren niet bijster geïnteresseerd in de cohesie van proletarische gezinnen; vrouwen en kinderen waren immers de goedkoopste arbeidskrachten. Gezinsvorming werd door hen vrijwel uitsluitend gestimuleerd bij hooggeschoolde werklieden die van elders waren aangetrokken en die aan het bedrijf moesten worden gebonden. Hoewel vrouwen in de periode 1750-1850 steeds vaker noodgedwongen gingen functioneren als breekijzer voor het kapitalisme omdat ze genoegen moesten nemen met lagere lonen dan mannen, verkeerden ze lang niet overal in een serviele positie. In de huisnijverheid op het platteland verrichtten vrouwen dezelfde arbeid als mannen, en uit de vrijage- en verlovingsrituelen blijkt duidelijk hoezeer de produktieve capaciteiten van vrouwen gewaardeerd werden. Met grote heftigheid werden mannelijke rivalen afkomstig uit de omliggende dorpen geweerd. Het leven van vrouwen in het verleden moet in al zijn facetten bestudeerd worden, en niet alleen ter bevestiging van een hedendaagse ideologie. Het is zeker zo, zoals Lis stelt, dat vrouwen te interessant zijn om aan feministen over te laten, maar het is de vraag of de ene functionalistische verklaring door de andere moet worden vervangen. Is het niet denkbaar dat mensen, zelfs als ze balanceren op de rand van het bestaansminimum, niet altijd even berekenend zijn als Lis suggereert? Op het gebied van het hiatoriaah raoiame-ondersoek is volgens Dik van Arkel aanzienlijke vooruitgang geboekt. Ironisch genoeg is juist door de ervaring van de jodenvervolging in de jaren 19331945 een voor de bestudering van racisme en antisemitisme veel gunstiger klimaat ontstaan. Voordien bestond er onder brede lagen van de bevolking een grote tolerantie voor de intolerantie. Èen beetje antiaemiteln werd niet zo erg gevonden. Op zijn hoogst was 18 er sprake van morele verontwaardiging, een reactie die, hoe terecht ook, nog geen instrumentarium voor de wetenschappelijke analyse kan leveren. Dat instrumentarium werd voor het eerst ontworpen in het Amerika van de jaren dertig, waar onder invloed van de Hew Deal meer begrip groeide voor de positie van de neger, en waar de sociale wetenschappen werden gestimuleerd door de komst van Europese e'migres, weggevlucht voor Hitler. Bovendien leidde nieuw genetisch onderzoek tot het verwerpen van simpele raciale taxonomieën en droeg ook het proces van dekolonisatie bij tot een verandering in de opvattingen over ras. Ook de Amerikaanse historici concentreerden zich sterker op het onderzoek naar raciale problemen dan hun collega's in Europa, waar het vooral theologen waren die het antisemitisme gingen bestuderen met de Joods-Christelijke controverse als uitgangspunt. Daarnaast ontstond er de sociologische school, die het racistisch argumenterende antisemitisme wil verklaren uit de spanningen die de overgang naar een industriële samenleving met zich mee bracht. Deze school heeft zich inmiddels in verschillende benaderingen vertakt, waarvan die van Hannah Arendt, met haar interpretatie van antisemitisme als een "falen van de staat geregeerd met consent van de geregeerden", genoemd moet worden. Van Arkel verwacht veel van het samengaan van historischtheoretische concepties en sociologisch veldwerk in de contemporaine situatie. Daarbij is vergelijkbaarheid een eerste vereiste, evenals overeenstemming betreffende terminologie en definities. Hij stelt: "Hier moet nog veel werk verricht worden, omdat sociologen en historici te lang naast elkaar gewerkt hebben". Hoe gaat het met de mentaliteitsgesohiedenis, de benadering waarvan zoveel werd en wordt verwacht? Willem Frijhoff: "Mentaliteitsgeschiedenis is geen panacee die na het gebleken onvermogen van de economisch-historische en de sociaal-historische benadering nu dan eindelijk de sleutel tot de sterkste emoties, de diepste motieven van het menselijk handelen en de motor van de collectieve geschiedenis zou verschaffen". Mentaliteit en cultuur zijn immers geen autonome eenheden maar treden altijd op in een economische en politieke constellatie. Hiermee is ook een impasse aangeduid waarin de mentaliteitsgeschiedenis is beland. In de woorden van Frijhoff: "een te autonoom mentaliteitsbegrip dat zowel wat de verandering in de samenleving als de ontwikkeling betreft in de lucht hangt". Om uit deze doodlopende steeg te komen wordt aansluiting gezocht bij de drie disciplines waarmee de mentaliteitsgeschiedenis de breedste raakvlakken heeft: sociale geschiedenis, psychohistorie en culturele antropologie. Maar kan mentaliteitsgeschiedenis ook meer betekenen, een ontmoetingspunt gaan vormen tussen deze disciplines? Volgens Frijhoff kan dat alleen als ze haar kritisch-historische afkomst niet verloochent en zich ver houdt van "generaliseringen die zij aan de vooroordelen of mythen van haar eigen tijd ontleent". 19 Hier geeft Frijhoff waarschijnlijk het enige effectieve wapen aan om de 'uitdagingen' te lijf te gaan die alle soorten sociaal historici wachten: het vertrouwen stellen in de eigen identiteit van de historische wetenschap. Als lichtende voorbeelden uit het buitenland noemen Davids en Lucassen de namen van E.L. Jones, William H. McNeill en Eric R. Wolf. Deze auteurs hebben oog voor ecologische, economische, politieke en sociaal-culturele variabelen en bestrijken een grote geografische eenheid en een lange termijn. Zij maken gebruik van kennis uit andere wetenschappen, zoals de economie, de sociologie, de antropologie, de biologie en de geneeskunde, maar deze kennis dient louter als hulpmiddel om inzicht te krijgen in de loop van de geschiedenis. En wonder boven wonder geldt dit zelfs voor de antropoloog Wolf. *De teksten van de lezingen, gehouden op 8 december 1984, zijn verschenen in het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis nr. 36 (november 1984) . (ingezonden mededeling)