Biologie 12.1 Soort – Twee organismen die van een soort zijn, kunnen vruchtbare nakomelingen krijgen. Deze definitie kan tot problemen leiden want heel soms kunnen dieren van verschillende soorten ook vruchtbare nakomelingen krijgen, en bij bijvoorbeeld fossielen is het onmogelijk om er achter te komen of de nakomelingen vruchtbaar zouden zijn geweest. Het Hierarchich systeem – (op volgorde) Rijk – Onderrijk – Afdeling – Onderafdeling – Klasse – Orde – Familie – Geslacht [met hoofdletter in naamaanduiding] – Soort. Taxon – Een zo’n onderdeel van het hierarchich systeem Rijken – Er zijn 4 rijken: Dieren, Planten, Schimmels, en Bacterien. Eerst hoorden schimmels en bacterien gewoon bij het plantenrijk, maar omdat schimmels geen bladgroenkorrels hebben, en bacterien geen celkern, zijn ze allebei een apart rijk geworden. Dieren: hebben celkernen, geen harde celwand Planten: hebben celkernen, harde celwand, blad-groen korrels Schimmels: hebben celkernen en harde celwand, geen blad-groen korrels Bacterien: hebben geen celkern, wel harde celwand Populatie – Een aantal individuen van eenzelfde soort in een bepaald gebied. (Individuen binnen een bepaalde populatie kruisen vaker met elkaar dan buiten die populatie.) Rassen – Groepen individuen met een homozygoot verschil in erfelijke aaleg voor bepaalde allelen. 12.2 Evolutie – Variatie in erfelijke eigenschappen binnen de soort waarvan de meest gunstige worden doorgegeven aan de nakomelingen. Zo verandert de soort langzaam omdat het aantal individuen met die eigenschap toeneemt en het aantal individuen zonder die eignschap afneemt. Natuurlijke Selectie – “Survival of the fittest”.. Diegenen die op wat voor manier dan ook niet ‘sterk’ genoeg zijn gaan vanzelf dood. Adaptatie – Door de evolutie raakt een soort aangepast aan de heersende omgevingsomstandigheden (een zeedier krijgt zwemvliezen). Abiotische factoren – factoren die het overleven van een soort beinvloeden, zoals temperatuur, vochtigheid, pH, etc. Deze factoren zijn dichtheidsonafhankelijk, omdat bijvoorbeeld temperatuur niet zal veranderen als er meer of minder van een soort ergens leven. Er zijn ook biotische factoren (ziektes, parasieten, concurrentie, predatoren etc.) Deze zijn wel dichtheidsafhankelijk. Dit is duidelijk te zien aan een predator-prooi relatie; als er ergens maar weinig van de prooi zijn, zullen er ook weinig predatoren zijn omdat die niks te eten hebben. Tolerantiegrenzen – binnen een individu z’n tolerantiegrenzen kan hij overleven. (Bijv. 40 graden is buiten een ijsbeer z’n tolerantiegrenzen). Er zijn altijd ‘optimale’ omstandigheden voor een soort, dat zijn de omstandigheden waarbij de soort het allerbeste overleefd. Alles wat af wijkt van dat optimum zijn beperkende factoren. Isolatie – als een populatie niet meer met een andere populatie kan kruisen is deze geisoleerd. Dit kan leiden tot nieuwe soortvorming en/of soort-verandering, omdat er door onderlinge kruising andere allelen tot expressie kunnen komen of omdat de leefomstandigheden dan anders zijn. Er zijn verschillende soorten isolatie: geografisch, door tijd, seksueel. 12.3 Predatiedruk – hoeveel kans een individu heeft om opgegeten te worden. (Een wit konijn heeft ‘swinters minder predatiedruk vanwege de sneeuw, bijvoorbeeld.) Inter- en Intraspecifieke relatie –Intraspecifieke relaties zijn relaties binnen een soort (zoals competitie). Interspecifieke relaties zijn relaties tussen twee verschillende soorten (bijvoorbeeld haas – lynx). Een specifieke vorm van interspecifieke relaties is symbiose (=samenleving). Er zijn drie soorten symbiose: Parasitair – Een heeft voordeel, ander nadeel Commensaal – Een heeft voordeel, de ander geen last Mutualistische – Beide hebben voordeel Co-evolutie – als twee soorten samen veranderen en aan elkaar aanpassen. J-curve/S-curve – Bij een J-curve in een diagram groeit de populatie enorm snel, zoals bij bijvoorbeeld een plaag. Bij een S-curve in een diagram is de populatie wel ongeveer stabiel. Voorbeeld van een J-curve (formule): Aantal konijnen t=0 is A. Elk paar krijgt 8 jongen. De generatie tijd is t. Nt=N0 x 4t (N is aantal op dat tijdstip) 12.4 Biotoop – een type landschap Habitat – het leefgebied van een soort (kan dus meerdere biotopen omvatten). Niche – Functie dat een bepaald organisme heeft in een ecosysteem (zo is de muis voedsel voor de vos, eet hij rotzooi, is tehuis voor bacterien etc). Als er een nieuwe soort komt en die kan overleven in het ecosysteem, zegt men dat er een lege niche was. Er was dus als het ware een vacature voor deze soort. Territorium – gebied was een individu van een soort verdedigt tegenover anderen van dezelfde soort. Draagkracht – in hoeverre het ecosysteem een bepaalde soort kan voeden en huisvesten. Levensgemeenschap – alle soorten die in één biotoop leven, b.v. de populatie(s) van alle soorten in een bos, in een grasveld, in een sloot. Exoten – nieuwe soorten die geintroduceerd worden in een ecosysteem. Dezen kunnen heel erg gaan overheersen als er bijvoorbeeld ‘te veel’ voedselrijkheid is, of juist heel snel wel uitsterven als er niet genoeg draagkracht is voor de soort. 12.5 Successie – ‘opvolging’ van verschillende ecosysteme die op een bepaalde plek zullen bestaan. Het heet alleen successie als de veranderingen plaats vinden m.b.v. het eerdere ecosysteem. Er zijn twee soorten: primaire en secundaire successie. Men spreekt van primaire successie als het begint met ‘niets’, kale bodem etc. Bij secundaire successie is het systeem wel grotendeels verwoest, maar niet helemaal (bijvoorbeeld een overstroming). Pionierssoorten – ‘nieuwe’ soorten in een beginnend ecosysteem. Deze hebben de volgende kenmerken: Bestand tegen grote extremen in abiotische factoren Kleine, lichte zaden (makkelijk door de wind te verspreiden) Grote hoeveelheden zaden Korte generatietijd/snel groeien (om voor veel zaden te kunnen zorgen). Climaxstadium – Als het ecosysteem na veel successie nauwelijks meer veranderd. Kenmerken van een climaxstadium: Veel soorten Lange generatietijd Milieu dynamiek getempered Stabiel Biodiversiteit – Veel verschillende soorten en veel verschil onderling tussen genen. Dit maakt een natuurgebied waardevoller. Hierdoor zijn twee aaneengrenzende natuurgebiedjes ook waardevoller dan twee losse gebiedjes. In een groter gebied kunnen soorten onderling meer verschillend paren waardoor er meer genetische variatie ontstaat. Dispersie – de verspreiding van een soort. Planten en schimmels verspreiden zich via zaden en sporen, dieren kunnen zich zelf verplaatsen. Versnippering - het opdelen van het landschap door de aanleg van wegen, kanalen, steden, industrieterreinen, landbouwgebieden. Zo raken natuurgebieden van elkaar gescheiden. Daardoor kunnen planten en dieren niet of nauwelijks meer van het ene natuurgebied in het andere komen. Corridors – stroken in het landschap met een natuurlijk karakter waarlangs planten en dieren zich kunnen verspreiden. B.v. houtwallen, rivieren, beken, oevers