Cahiers voor fysische chemie

advertisement
Cahiers voor fysische chemie
7
Cahiers voor Fysische Chemie
2
Oplossingen
prof.dr. G. Frens
Laboratorium voor Fysische Chemie TU Delft
.cç
t
B i~l iölhiek TU
Delft
1111111111111111111111 111111111111
C
3032827
Delft University Press
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Frens , G.
Cahiers voor fysische chemie I G. Frens. - Delft : Delft University Press
2: Oplossingen. - 111.
Uitg. in opdracht van Vereniging voor Studie- en Studentenbelangen te Delft.
ISBN 90-407-1165-8
NUGI 841
Trefw.: oplossingen (chemie)
© 1988. Laboratorium voor Fysische Chemie TU Delft
Vierde, herziene druk 1995, 1998
Uitgegeven door:
Delft University Press
Mekelweg 4, 2628 CD Delft
tel. 015-783254, telefax 015-781661
e-mail [email protected]
In opdracht van:
Vereniging voor Studie- en Studentenbelangen te Delft
Poortlandplein 6, 2628 BM Delft
tel. 015-(2)782124, telefax 015-(2)787585, e-mail [email protected]
internet: www.oli .tudelft.nllvssdlhandleidingenlhtmI
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt , in enige vorm of
op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op
enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval
system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission ofthe publisher.
ISBN 90-407-1165-8
Inhoud
OPLOSSINGEN
5
I. SOLVATATIE
7
U. COLLIGATlEVE EIGENSCHAPPEN
Osmose
Scheidingsmethoden
Ideale, ideaal verdunde en niet-ideale oplossingen
9
UI. ELEKTROLYTOPLOSSINGEN
Elektrodereacties
Transportgetal
Geleidingsvermogen
IV . ZWAKKE EN STERKE ELEKTROLYTEN
Verdunningswet van Ostwald
Theorie van Debye en Hückel
De potentiaal van de ionenatmosfeer
Activiteitscoëfficiënten
Geleiding
V. CONCLUSIE
'9
11
12
13
13
14
15
18
18
19
20
21
22
24
Oplossingen
5
Oplossingen
Oplossingen zijn anders dan hun ingrediënten. Stroop bestaat uit suiker en water. Toch
stroomt stroop anders dan water en lijkt ook niet op kristalsuiker. Om zulke verschillen
te begrijpen moeten we die fysisch chemisch analyseren: nagaan welke deeltjes de
oplossing bevat en hoe die deeltjes elkaar beïnvloeden. Oplossingen bestaan uit
moleculen . De opgeloste stof is homogeen, moleculair verdeeld in het oplosmiddel. Dat
oplosmiddel zelf bestaat óók uit moleculen, maar het is een gecondenseerde fase,
vloeibaar of vast, glasachtig of kristallijn. De moleculen in het oplosmiddel worden door
intermoleculaire krachten - attractieenergie - bij elkaar gehouden. De opgeloste moleculen zijn homogeen verdeeld in een oplossing door de mengentropie. Eigenschappen
van een oplossing kunnen we in een fasendiagram beschrijven als functie van de mengverhouding der componenten. Hoe die eigenschappen met de samenstelling veranderen
hangt dus af van de concentratie der opgeloste moleculen. En verder van hun interactie
met elkaar en met het oplosmiddel.
Intermoleculaire interactie kennen we uit de Van der Waals (toestands)vergelijking. Die
vergelijking beschrijft niet-ideale gassen, maar moleculen in een oplossing zijn dezelfde
als moleculen in een gas . Hun interactie met elkaar is dus ook hetzelfde. Ze wordt met
dezelfde maat gemeten en de sterkte ervan hangt ook op dezelfde manier af van de
onderlinge afstand. In een oplosmiddel is die afstand klein. De onderlinge afstand
tussen een opgelost molecuul en zijn naaste buren - oplosmiddelmoleculen - is dat ook:
van de orde van de grootte der moleculen zelf. De opgeloste moleculen zijn in de
oplossing homogeen verdeeld. Hun onderlinge afstand is dus veel groter en hun
interactie zal daardoor zwakker zijn.
De sterke interactie van oplosmiddelmoleculen met elkaar bepaalt de cohesie van het
oplosmiddel en zijn kwaliteit: het vermogen om andere stoffen op te lossen. Er zijn ook
eigenschappen van oplossingen die afhangen van de concentratie opgeloste moleculen.
Oplossingen noemen we ideaal als het effect van de intermoleculaire krachten verwaarloosbaar is. Bij niet-ideale oplossingen wordt de 'activiteit' van de opgeloste stof mede
bepaald door de interactie van de opgeloste moleculen met elkaar. De 'activiteitscoëfficiënt' hangt af van hun gemiddelde afstand en dus van de concentratie van de
opgeloste moleculen. Die activiteitscoëfficiënt beschrijft hoe de intermoleculaire interactie een rol speelt in chemische reacties en in fysisch-chemische processen als extractie
en destillatie.
Vaak besteden chemische leerboeken maar weinig aandacht aan de invloed van het
medium, het oplosmid?el, op het verloop van reacties . Het lijkt ook aannemelijk dat de
kin etiek bij het vormen en verbreken van chemische bindingen (niet een energie
> 100 kT) niet veel effect zal ondervinden van de intermoleculaire interactie (orde 10 kT)
tussen reactant-moleculen en het omringende oplosmiddel. Toch wordt in de techniek
het oplosmiddel gebruikt om het verloop van chemische reacties te beïnvloeden. De
intermoleculaire interactie, met het oplosmiddel of met atomen in het oppervlak van een
katalysator, verandert de activeringsenergie op de reactieweg van grondstof naar eind-
6
Cahier Fysische Chemie· Oplossingen
produkt. Bij organische syntheses bepaalt de keuze van het juiste oplosmiddel de
uitkomst, de snelheid en de opbrengst van het reactieproces. En in de techniek gaat het
er dus om dat goed genoeg te doorzien om een oplosmiddel optimaal te leren kiezen.
Scheidingsmetheden benutten het verschil in de interactie van opgeloste moleculen met
verschillende oplosmiddelen om stoffen te zuiveren en die zuiver in handen te krijgen.
De opgave is om na een industriële bereiding uit een gegeven mengsel bepaalde
moleculen te isoleren. Dat spel wordt geheel beheerst door de interactie tussen de
verschillende soorten moleculen, de grootte ervan en de afhankelijkheid van de afstand
tussen de deeltjes.
In geconcentreerde oplossingen is de afstand tussen opgeloste moleculen niet groot,
maar altijd groter dan de afmetingen van de moleculen zelf.
[Bereken de gemiddelde afstand tussen de suikermoleculen in een 5% oplossing in
water.]
De onderlinge interactie tussen opgeloste moleculen is dus zwakker dan die van zo'n
molecuul met het oplosmiddel er omheen. Eigenschappen van oplossingen kunnen
afhangen van de interactie tussen een molecuul en zijn naaste buren, of van de concentratie aan opgeloste moleculen en hun invloed op elkaar. Het verschil zit in de afstand
tussen de moleculen in verhouding tot de reikwijdte van hun interactie.
Solvatatie
7
I. Solvatatie
Bij oplossen is solvatatie nodig van de opgeloste stof: de attractie tussen de opgeloste
moleculen en die van het oplosmiddel moet sterk zijn. Als we verschillende soorten
moleculen door elkaar mengen verandert de vrije energie van het systeem in vergelijking
met de uitgangsstoffen. Bij de menging neemt de entropie toe. De interactieenergie van
de moleculen in het mengsel zal meestal kleiner zijn dan die in de zuivere stof.
De entropieverandering 6S wordt de mengentropie genoemd. We kunnen die schatten
door van de oplossing een roostermodel (figuur I) te maken, dat alle moleculen in de
oplossing in een eigen hokje plaatst.
•
•
•
• • ••• •
• •• •• ••
•• ••0
••••• • ••
• • ••
0 0
0
0 0
0
0 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0 0
0 0
0 0 000
000 00
0 0
0 0
00000
0 0
0 0
0 00000
0 0 0000
0 Ie
0 00 000
000
0
Figuur 1. Roostermodel van een oplossing
Er zijn evenveel (N) hokjes als moleculen van de opgeloste stof (a) en van het
oplosmiddel (b) samen. Het aantal verschillende manieren waarop de moleculen a en b
over de hokjes verdeeld kunnen worden noemen we Q. Voor de mengentropie volgt
dan:
waarin x a de molfractie is van de opgeloste stof en xb van het oplosmiddel.
Met een soortgelijke redenering wordt ook de solvatieenergie !iU gevonden. Ieder
molecuul in het rooster heeft z naaste buren. Noemen we de interactieenergie van de
moleculen in de zuivere uitgangsstoffen uaa en Ubb, dan is de solvatatieenergie te
schrijven als:
met
8
Cahier Fysische Chemie· Oplossingen
Llu is de verandering van de interactieenergie als er een contact van twee verschillende
soorten (a en b) in de plaats komt van interactie tussen gelijke moleculen (aa of bb).
De winst in (Helmholtz) vrije energie
LlF
=LlU -
TM
is het grootst bij een goed oplosmiddel. De kwaliteit van het oplosmiddel wordt vooral
bepaald door het verschil van de solvatatie- met de cohesie- of roosterenergie in de
zuivere uitgangsstoffen a en b. Als de energietermen elkaar ongeveer compenseren zit er
winst in het toenemen van de entropie. Daarom neemt oplosbaarheid toe met de
temperatuur van de oplossing.
In verdunde oplossingen heeft ieder opgelost molecuuloplosmiddelmoleculen om zich
heen als naaste buren. De solvatatieenergie LlU is dan (per mol) constant. Omdat de
grootte u van de Van der Waalsattractie tussen moleculen een vast gegeven is, kan men
dan aan de kwaliteit van oplosmiddelen en aan de oplosbaarheid van allerlei stoffen
getalwaarden toekennen en die tabelleren als 'solubility parameters'. Zulke tabellen
bieden houvast als we een oplosmiddel willen of moeten vervangen - bijvoorbeeld
omdat uit milieuoverwegingen een technisch gelijkwaardig alternatief gezocht wordt
voor het gebruik van CFK's.
De interactie tussen moleculen op korte afstand bepaalt dus de oplosbaarheid. Naarmate
meer moleculen worden opgelost neemt de winst in mengentropie af. Tenslotte wordt
evenwicht (LlU =TLlS) bereikt tussen de uitgangsstoffen en de oplossing. De oplossing
is dan verzadigd. Hoe eigenschappen van een oplossing samenhangen met de concentratie van de opgeloste stof hangt natuurlijk ook nog af van de interactie tussen de
opgeloste moleculen. Die bevinden zich in een oplossing gemiddeld veel verder van
elkaar dan de naaste buren. Een roostermodel is dus niet goed te gebruiken voor het
beschrijven van deze interactie. Alleen als de interactie van de opgeloste moleculen klein
is in vergelijking met kT hebben we er nog wat aan. We hebben dan een ideale
oplossing, waarin verbanden tussen concentratie en eigenschappen volgen uit de
mengentropie M alleen. Bij verdunde oplossingen zijn de afstanden tussen de opgeloste
moleculen vaak zo groot dat dat ideale gedrag benaderd wordt.
Colligatieve Eigenschappen
9
11. Colligatieve eigenschappen
Net als gassen hebben verdunde oplossingen een samenhangend stel eigenschappen de zogenaamde colligatieve eigenschappen - die bepaald worden door het aantal (=
hoeveelheid, concentratie, molfractie) van de opgeloste moleculen en niet zo zeer door
specifiek chemische eigenschappen van oplosmiddel of opgeloste stof. De colligatieve
eigenschappen zijn dus een kenmerk van alle (verdunde) oplossingen.
We noemen:
I. de wet van Raoult: !:>.P/Po =x: De dampspanning van een oplossing is (in evenwicht)
ten opzichte van die van het oplosmiddel (Po) verlaagd in een mate!:>.P die met de
molfractie opgeloste stof evenredig is.
2. de wet van Henry: x =C(T).p: De molfractie x van gasmoleculen die (bij evenwicht)
oplost in een medium hangt af van de temperatuur T, maar is bij één T evenredig met de
gasdruk.
3. de verdelingswet van Nernst: x' = (;'(T)"x. Als aan twee niet mengbare stoffen een
derde wordt toegevoegd die in beide oplosbaar is zal die zich in vaste concentratieverhoudingen over de twee media verdelen. Deze wet beheerst de strategie voor veel
extractieprocessen.
4. de kookpuntsverhoging en de vriespuntsdaling. Ten opzichte van het zuivere
oplosmiddel is er bij een oplossing een verhoging van het kookpunt (!:>.Tk ) en een
verlaging van het vriespunt (!:>.Tv) volgens
en dus beide evenredig met de concentratie opgeloste stof. LLG en L SL zijn de
verdampingswarmte en de smeltwarmte van het zuivere oplosmiddel.
5. de wet van van 't Hoffvoor de osmotische druk: 1t =RTx. De osmotische waarde 7t
(ook de 'osmotische druk ') van een oplossing is evenredig met de molfractie x en dus
met de concentratie c van de opgeloste stof.
Oorspronkelijk zijn al deze wetten afzonderlijk van elkaar gevonden en genoemd naar
hun ontdekkers. Later bleek dat men al deze relaties .direct kan afleiden uit de GibbsDuhem vergelijking: in evenwicht is IjxAuj = O. Voor alle componenten van een
systeem en binnen alle fasen wordt x bepaald door de eis dat de waarde van' Il dezelfde
is. [Opdracht: probeer zelf de gegeven "wetten" thermodynamisch af te leiden.]
Osmose
We hebben gezien dat de concentratie van inhomogeen over een volume verdeelde
moleculen of deeltjes geëgaliseerd wordt door diffusie. Dat gold in gassen, in oplossingen en in vaste stoffen. De drijvende kracht is de mengentropie.
Denken we ons een volume, verdeeld in compartimenten die verschillend zijn gevuld.
Compartiment A bevat een suikeroplossing en B zuiver water. Ook nu zal de suiker zich
10
Cahier Fysische Chemie· Oplossingen
- zij het langzamer dan bij gassen - over het hele volume verdelen. Zouden we tussen
de compartimenten een poreus membraan (filtreerpapier) plaatsen dan zou de diffusie
vertraagd worden. Het eindresultaat blijft echter hetzelfde. Net als bij gassen kunnen er
wel verschillen ontstaan door verschil in de diffusiecoëfficiënt D van verschillende
moleculen in de oplossing. Voor de diffusiecoëfficiënt schrijven we D
=
7,
waarin
f
staat voor de wrijving tussen een bewegend deeltje en het omringende medium. Volgens
Stokes zou voor een bol met straal a gevonden worden f = 61C7Ja. Zo kan uit D de
grootte van de moleculen geschat worden.
[Vraag: Zou het mogelijk zijn in oplossingen isotopen te scheiden?]
Nu plaatsen we tussen de compartimenten een membraan dat wel water (oplosmiddel)
doorlaat maar geen suiker (opgeloste stof). Zo'n membraan noemt men 'semipermeabel '. Er is géén transport van suiker door het membraan, maar wel een concentratieverschil (molfractie (1 - x) resp. I) van het water aan weerszijden van de
scheiding. De diffusie zal dit verschil willen wegwerken. Er ontstaat een netto diffusiestroom van water in de richting van de oplossing.
Dit verschijnsel heet osmose. Het is van groot belang in de biochemie, waar
celmembranen verschillende oplossingen gescheiden houden. In de techniek
(membraantechnologie) zien we het optreden bij zuivering van water (ontzouten!) of
procesvloeistoffen en bij het concentreren van oplossingen (suiker, vruchtensappen).
Door middel van een extra (hydrostatische) druk in de oplossing kan de osmose-stroom
gecompenseerd worden met een even grote tegenstroom d66r het membraan. De
opgelegde druk, waarbij de twee stromen precies gelijk zijn wordt de 'osmotische druk'
(n) genoemd. J.H .van 't Hoff vond daarvoor het verband 1t =RTc met de concentratie
van de oplossing.
P. Debye leidde dit af in een simpel model, gebaseerd op de microscopische moleculair
kinetische theorie. In die afleiding wordt de semi-permeabiliteit van het membraan
beschreven met een 'potentiële energie' e voor de opgeloste moleculen die in het
membraan oploopt van 0 < e < 00. De moleculen komen dus niet dóór het membraan.
Op iedere plaats y (we gebruiken hier y als coördinaat loodrecht op het membraan) geldt
ten opzichte van de oplossing de verdelingswet van Boltzmann:
Cv
Dus ook: kT
= coprexp(-ëlkT).
~~ =-c ~~ = cF, waarin
F de kracht
(~~) is die
het membraan via de
opgeloste moleculen uitoefent op de vloeistof die er in penetreert. In evenwicht wordt F
gecompenseerd door het hydrostatische drukverval -
~;
.
_ d? + cF = _ d? + kT dc = O.
dy
dy
dy
Hieruit volgt door integratie de formule van Van 't Hoff: 1C =RTc. Op het eerste gezicht
een verrassend resultaat: de osmotische druk heeft dezelfde waarde (in bar) als de
Colligatieve Eigenschappen
11
gasdruk die de opgeloste stof zou uitoefenen wanneer die zich gasvormig in hetzelfde
volume bevond. Oplossingen zijn vaak (per volume) veel geconcentreerder in aantal
deeltjes (n) dan gassen. De osmotische druk is dus een groot effect. Voorbeeld: voor
een 1% glucoseoplossing in water vinden we 1t = 1,3 bar. De concentratie in deze
verdunde oplossing compenseert een druk van 13 m water over het membraan!
De 'osmotische druk" heeft in vergelijking met de "gasdruk van de opgeloste stof in
hetzelfde volume" het tegengestelde teken. Het is een extra druk, die opgelegd zou
moeten worden om de instroom van oplosmiddel te compenseren. De druk 1t kun je
meten in een systeem met een membraan, en daar uit via de molfractie x en de
ingewogen hoeveelheid een moleculairgewicht afleiden. Deze methode is bij oplossingen van polymeren heel gebruikelijk als moleculairgewichtsbepaling.
Een oplossing in een vat oefent natuurlijk niet zelfextra druk uit. De concentratie van de
opgeloste stof geeft aan de oplossing de kans om osmose te veroorzaken. Soms wordt
die eigenschap zelf 'de osmotische druk van een oplossing' genoemd. Eigenlijk is het
beter te spreken van "osmotische waarde " van een oplossing in plaats van 'osmotische
druk ' .
Oplossingen die in termen van 1t vergeleken worden zijn 'isotonisch', ' hypertonisch' of
'hypotonisch'. Zo te vergelijken is van belang wanneer men (door de osmotische
waarde van de oplossing aan te passen) bij injecties in levende weefsels osmotische
. vloe istofstromen wil voorkomen. Echter, net als bij gassen moet bij isotonische
oplossingen ook opgepast worden voor de tijdelijke osmotische effecten. Die kunnen
ontstaan als membranen voor verschillende stoffen in verschillende mate doorlatend
zijn.
Scheidingsmethoden
Als twee fasen in evenwicht komen zorgen de colligatieve eigenschappen ervoor dat
opgeloste stoffen herverdeeld worden. Technologisch wordt daar gebruik van gemaakt
bij het zuiveren en scheiden van stoffen. De molfracties in de dampfase en de evenwichtsoplossing bepalen (volgens de wet van Henry) de benodigde grootte (schotelgetal) van kolommen voor gefractioneerde destillatie. Extractie, vloeistofchromatografie,
zuivering via omkristalliseren benutten verdelingsevenwichten volgens Nernst.
[Bij het winnen van geurstoffen voor de parfumindustrie maakt men gebruik van
stoomdestillatie. Hoe werkt die techniek?]
Bij scheidings- en zuiveringsmethoden die berusten op colligatieve eigenschappen is
herhaling van 'de bewerking effectief. De verdelingswetten leggen verhoudingen van
concentraties vast, ongeacht de absolute grootte die die concentraties hebben . Dat gaat
door, zelfs bij extreme verdunning. Halfgeleiders voor de elektronica worden door
zonesmelten extreem zuiver gemaakt. Om die zuiverheid te bereiken wordt de bewerking
een aantal malen herhaald.
Herhaling van bewerking levert in de technologische limiet van een continue procesvoering het tegenstroom principe op. Opdie manier worden zeer efficiënt grote concentratieverschillen tussen uitgangsmateriaal en eindprodukt gerealiseerd.
12
Cahier Fysische Chemie· Oplossingen
Ideale, ideaal verdunde en niet-ideale oplossingen
Net als voor de wet van Boyle-Gay Lussac bij gassen geldt ook voor de formule van
Van 't Hoff en de andere colligatieve eigenschappen van oplossingen dat ze opgaan voor
simpele, ideale systemen. Er ontstaan complicaties wanneer dezelfde stof in verschillende media geassocieerd of gedissocieerd wordt, of in ionen gesplitst.
[Hoe zou de verdelingswet van Nernst er uit zien voor oplossingen van benzoëzuur in
water en benzeen? In benzeen vormt benzoëzuur een dimeer.]
Er ontstaan óók complicaties zodra de interactie-energie van opgeloste stoffen niet meer
ten opzichte van kT verwaarloosbaar is. Ideaal gedrag beperkt zich in oplossingen tot
systemen waar oplosmiddel en opgeloste stof chemisch sterk op elka ar lijken , bijv.
naftaleen in benzeen. Van een afstand is het verschil in interactie tussen dergel ijke
moleculen niet meer te onderscheiden. In extreem verdunde oplossingen wordt ideaal
gedrag benaderd, want ook sterke interactie sterft uit met de afstand tussen deeltjes. Dit
laatste type oplossingen wordt wel 'ideaal verdund' genoemd.
Algemeen, en vaak klakkeloos, wordt in de chemie de niet-idealiteit van oplossingen
beschreven door het invoeren van het begrip 'activiteit' (a). Door op de plaats van de
concentratie x het produkt van die concentratie met een activiteitscoëfficiënt te schiijven
(dus a = fx) blijft de vorm van de ideale wetten voor de osmotische druk , voor
elektrodepotentialen, geleidingsvermogen, oplosbaarheidsprodukt enz. behouden. De
activiteitscoëfficiëntj" verdisconteert dan de interactie tussen de opgeloste deeltjes.
In ons model voor een oplossing kan het effect van intermoleculaire interactie ingevoerd
worden. Dat kan door eerst het effect te berekenen dat die interactie gemiddeld heeft op
één molecuul. Gesommeerd over alle opgeloste deeltjes geeft dat het verschil in de vrije
energie en dus in de eigenschappen van de oplossing dat het onderscheid ople vert met
het ideale model.
We moeten hier voor weten wat voor krachten de moleculen op elkaar uitoefenen. Soms
is dat goed bekend. We maken het ons in dit cahier makkelijk door zo'n systeem als
voorbeeld te nemen voor een niet-ideale oplossing. Oplossingen van zouten zijn in ionen
gesplitst. Daar wordt de interactie gegeven door de bekende wet van Coulomb. Voor
elektrolytoplossingen kan .dus een puur elektrisch model uitgewerkt worden dat de
interactie tussen de opgeloste deeltjes expliciet bevat en niet-idealiteit beschrijft.
Elektrolytoplossingen
13
111. Elektrolytoplossingen
Stoffen zoals methanol, ethanol en aceton laten zich goed met water mengen, want de
interactie tussen deze soorten moleculen levert voldoende energie op in verhouding tot
de cohesieenergie van de zuivere stoffen. Ook zouten en zuren lossen in water op, maar
daarbij worden de oorspronkelijke stoffen ontbonden in positief en negatief geladen
ionen. Oplosbaarheid van zouten wordt beschreven door het oplosbaarheidsprodukt S
van de ionen. S hangt af van het gekozen oplosmiddel. Hier speelt de elektrische
interactie van de ionen met het medium dus duidelijk een belangrijke rol, die voornamelijk bepaald wordt door de diëlektrische constante e van het oplosmiddel.
De aanwezigheid van ionen maakt oplossingen geleidend voor elektrische stroom. Het
geleidingsvermogen neemt toe met de concentratie van de ionen. De ionen zijn onafhankelijke deeltjes. Net als andere moleculen zijn ze in warmtebeweging. Ze voelen in de
elektrolytoplossing één restrictie. Door diffusie mogen géén concentraties ontstaan van
positieve ionen op de ene, en negatieve ionen op een andere plek. Zo goed mogelijk
blijft overal in een elektrolytoplossing de elektroneutraliteit bewaard. Dat geeft
aantrekking en afstoting tussen de ionen, die afhangt van de afstand tussen de positieve
en de negatieve deeltjes. Oplossingen van ionen zijn sterk niet ideaal. Maar de interactie
van geladen deeltjes is overzichtelijk en bekend. Ze volgt uit de wetten van de
elektriciteitsleer (Coulomb, Poisson). De krachten tussen de ionen beïnvloeden hun
beweging. Zo zal de diffusiecoëfficiënt D der afzonderlijke ionen door elektrische
interactie gaan afhangen van de concentratie.
Door een elektrisch potentiaalverschil aan te leggen kunnen we stroom door een
elektrolytoplossing leiden. Het veld oefent een kracht uit op de geladen ionen. Die gaan
bewegen en hun lading wordt door de oplossing getransporteerd. Uit de eigenschappen
van oplossingen die daarmee samenhangen, het transportgetal van de ionen en het geleidingsvermogen van de oplossing kunnen we allerlei over het gedrag van de ionen te
weten.komen.
Elektrodereacties
Om stroom door een oplossing te sturen hebben we elektrodes nodig. In het metaal van
de aansluitdraden wordt de stroom geleid door vrije elektronen, maar door de oplossing
moet de lading door opgeloste ionen getransporteerd worden. Bij stroomdoorgang
zorgen redoxreacties aan het grensvlak van metaal en elektrolyt er voor dat de lading
doorgegeven wordt van de beweeglijke ladingsdragers in het ene medium naar die van
het andere. Een grensvlak waar dat gebeurt noemt men een elektrode. De reactie waarbij
van het ene op het andere type ladingsdrager wordt overgegaan heet de elektrodereactie.
Er is bij stroomdoorgang een anodische reactie waarbij elektronen worden overgenomen
uit de oplossing (oxidatie). Aan de kathode vindt reductie plaats en worden elektronen
uit het metaal overgedragen op deeltjes in de oplossing.
14
Cahier Fysis che Chemie' Oplossingen
Figuur 2a stelt een oplossing voor van CuS04 in water, waarin twee elektrodes van Cumetaal gestoken zijn. Wanneer we tussen de elektrodes een spanning aanleggen gaat er
een stroom lopen .
-~
o •
o • .
o.
~
0
•
0
•
0
0
•
•
-~
.,
~
o •
oe
Oe
o.
o .
o.
Oe
o.
o.
oe
o.
o.
o.
o.
o.
o.
o.
o.
o . IIUU
o e
o.
o.
o •
o.
o.
o •
o •
o •
O.
o.
O e
o~
o.
0_
o.
o •
o.
o •
o.
o •
o •
o •
o •
+1\
a.
.
0. -
o.
0_
o.
O.
o.
o.
o.
O.
o e
000000
>000
+lA······ +lA······ +1Ä..••••
b.
o . . . . ut
c.
o. _"uu
d.
Figuur 2. Twee elektrodes van koper in een oplossing van .CUS04 in water.
Door iedere doorsnede van het geleidende circuit is die stroom (het ladingsrransport per
seconde) even groot. Dat geldt ook voor het grensvlak van elektroden en elektrolyt.
Daar worden aan de kathode Cu 2+-ionen van de oplossing gereduceerd met elektronen
van het metaal. Ze slaan als Cu-metaal neer en gaan deel "uitmaken van het elektrodeoppervlak. Hun plaats wordt ingenomen door Cu 2+-ionen die via de oplossing naar het
grensvlak worden getransporteerd. Aan de positieve anode worden de verloren Cu 2+ionen nageleverd. Daar lost het metaal op. De elektronen die daarbij vrijkomen vormen
de lading die door hetgrensvlak heen wordt doorgegeven en via het metaal verder wordt
geleid.
Transportgetal
Bij stroomdoorgang bewegen positieve ionen (kationen) zich met een snelheid v+ naar
de negatieve elektrode. De negatieve anionen lopen met een snelheid vde andere kant
op. De snelheden v+ en v- zijn niet gelijk. Ze hangen af van het soort ion en van het
oplosmiddel. En verder natuurlijk van het veld . Dat bepaalt de kracht waarmee aan de
ionen getrokken wordt. In figuur 2 zien we wat er gebeurt als we beginnen met de
. homogene begintoestand (a) en stroom door de oplossing leiden . In (b) is aangenomen
dat V- = 0: alléén de positieve ionen kunnen bewegen. In (c) daarentegen is v+ =O. In
beide gevallen moet wel aan de elektrodes, zoals we gezien hebben, steeds de juiste
hoeveelheid Cu oplossen resp. neerslaan om alle stroom door te geven tussen de
elektrodes en de oplossing. Geval (d) is de werkelijke situatie in een CuS04-oplossing.
De snelheden van de ionen zijn niet gelijk: V- = 2V+.
[Ga dit na en teken zelf (e) het geval v' = 2v-.]
Een karakteristieke eigenschap in elektrolytoplossingen is het transportgetal t. Het transportgetal is de fractie van de lading die getransporteerd wordt door ionen van een
bepaald type.
Elektrolytoplossingen
15
y+
YVoor een elektrolyt met éénwaardige ionen is t+ = +
en t" = +
. Uit de
Y + YV + Ytransportgetallen volgt de verhouding van de snelheden waarmee de ionen bewegen
door de oplossing.
Uit de concentratieveranderingen in de buurt der elektrodes (figuur 2) kan het transportgetal van de afzonderlijke ionsoorten in een elektrolytoplossing worden bepaald.
[Hoe zouden de formules voor de transportgetallen er uitzien wanneer in een elektrolyt
het positieve ion eenwaardig (z = I) en het negatieve ion tweewaardig (z =2) is?].
Hoe kunstmatig het geval van figuur 3b, t+ = 1, r = 0 ook lijkt, het is toch van groot
praktisch belang. E:en situatie zoals deze treedt op bij ionenwisselaars, waaruit semipermeabele membranen gemaakt worden voor de elektrolytische winning van Chloor en
Natronloog uit zoutoplossingen. Ook bij ionengeleiding in vaste stoffen zoals ~-AI203
is het transportgetal van positieve ionen als Na" gelijk aan 1. In de hoge-energie, hoge
temperatuur Natrium-Zwavelbatterij bevindt zich tussen de gesmolten elektrodematerialen als elektrolyt een dun plaatje ~-AI203.Bij stroomlevering kunnen in de
batterij alleen Nat-ionen door het vaste elektrolyt bewegen. De negatieve zuurstofionen
zitten vast ingebouwd in het kristalrooster. De kristalstructuur van ~-AI203 bevat echter
open kanalen die ruim genoeg zijn om een Nat-ion vrij door te laten.
Geleidingsvermogen
Het geleidingsvermogen K van een elektrolytoplossing neemt ongeveer evenredig toe
met de concentratie, want er zijn bij hogere concentraties meer ladingsdragers terwijl
hun individuele snelheid (bij dezelfde aangelegde spanning) dezelfde blijft . Hoe het
geleidingsvermogen afhangt van het soort ionen wordt uitgedrukt door de wet van
Kohlrausch: KIe = A = (v" + Y-)F. We noemen A het molair geleidingsvermogen
(dimensie: m 2W- l mol -I ). F is de Faradayconstante, de lading van 1 mol elektronen.
F = 96500 Coulomb.
,
~
=---:-.Y.__ '" ,.
v- xE / - - , v+xE
Figuur 3.
In figuur 3 zien we direct hoe de betrekking voor A volgt uit het beeld van een
elektrolytoplossing. De stroom wordt geleid door vrije, onafhankelijk van elkaar met
snelheden y+ en V- bewegende ionen. Door een 'eenheids' kubus (l x 1 x I rn-')
16
Cahier Fysische Cherni é > Oplossi ngen
de oplossing trekt
binnen een elektrolyt met concentratie c loopt een stroom i =K.E. In
per seconde Evt c
het veld E aan de ionen. Dóór het eindvlak van de kubus bewegen
stroom i is de
totale
De
links.
naar
positieve ionen naar rechts en Ev:c negatieve ionen
+ V-)EcF .
(v'"
=
i
door alle ionen samen getransporteerde lading (per seconde), dus
= I) resulteert dit
Voor de standaard condities waarbij A gedefinieerd wordt (E = I, c
gsvermogen van
geleidin
molair
Het
via de wet van Ohm in A = (v'" + v-)F = ;V + À-.
een elektrolyt is de som van de bijdragen der afzonderlijke ionsoorten.
V+ en V-, en het
Het transpo rtgetal t staat voor de verhouding van de snelheden
den A en t
groothe
entele
experim
geleidin gsverm ogen voor de som V+ + V-. Uit de
g. De
oplossin
een
samen worden zo de snelheden gevonden voor afzonde rlijke ionen in
gemeten in sterk
tabel geeft die driftsnelheid van een aantal ionen in water van 18 °C,
verdunde [waarom?] oplossingen,
Driftsnelheid u van ionen (lü-8
3,47
Li
4,51
Na
6,72
K
7,02
Rb
7,07
Cs
5,06
Zn
5,30
Ca
5,72
Ba
32 ,76
H
m2sec- 1V-I)
F
Cl
I
SCN
10 3
CI0 3
S04
C03
OH
4,85
6,81
6,92
5,89
3,52
6,42
7,07
7,28
18,10
t F = zeE op de
Volgen s het model werkt bij stroomgeleiding een elektrische krach
ionen met hun
ionen. Die is in balans met de wrijvingskracht F' = 67tllaV van de
ig met de
evenred
erd
. omgeving. De snelheid V is evenredig met E en z, maar omgeke
= V/zee voor een
viscositeit TI van de oplossing en met de ionstraal a. De 'mobili teit' u
ion zou dus een vaste waarde hebben.
ig met de
Vaak blijkt de geleidin g van elektro lytoplo ssingen omgekeerd evenred
worden wat een
viscositeit. Deze 'regel van Walden ' komt van pas als geschat moet
geleiding van
de
op
hebben
zal
effect
voor
verandering van temperatuur of oplosmiddel
de zou tzoals
len
een elektro lyt. Experim enteel blijkt dat u afhangt van variabe
Deze afwijkingen
concentratie, de veldsterkte E of de frequentie van de (wissel)stroom.
ie tussen de
interact
he
elektrisc
de
door
gaan we in verband brengen met de niet-idealiteit
ladingdragers.
k verschillen. Dat
In de tabel zien we hoe weinig de driftsnelheden van de ionen eigenlij
en alkalimetalen)
en
halogen
(bij
was niet wat we zouden verwachten. Het lijkt zelfs
laden ionen zijn
alsof de grootste ionen het snelst bewegen. De kleine en de hoogge
relatief traag.
oorzaak hiervan.
De interactie van een ion met het oplosmiddel water (solvatatie) is de
het oplossen van
Die interactie levert voor een ion veel .energiewinst op. Zo veel, dat bij
energie van een
een zout de roosterenergie kan worden gecompenseerd. De elektrische
Elektrolytoplossingen
17
ion in een medium hangt af van de diëlektrische constante E. Hoe hoger E des te beter
kunnen ionen oplossen.
[Hoe groot is E van benzine, van aceton en van water?]
De H 20 moleculen in water hebben een elektrisch dipoolmoment. Oriëntatie van de
dipolen in het radiële veld van een ion geeft energiewinst. Dat betekent attractie tussen
het ion en de watermoleculen. Kleine en hooggeladen ionen hebben een sterk veld. Die
trekken de H 20 moleculen het sterkste aan en slepen die mee als ze bewegen. Dat maakt
dat ze groter lijken. De attractie neemt af met de afstand tot het ion, maar dat is een
eigenschap van het water, niet van het ion zelf, die maakt dat de verschillende ionen
hydrodynamisch ongeveer even groot lijken.
De ionen H+ en OH- hebben in water een bijzondere rol. Ze werken als ladingdragers
mee aan de geleiding, maar het zijn tegelijkertijd onderdelen van de oplosmiddelmoleculen. Die moleculen kunnen dus lading aan elkaar doorgeven, als een estafettestokje, door H of OH uit te wisselen. Omdat de lading nu niet vast verbonden met één
deeltje door het medium gesleept wordt is de transportsnelheid veen orde groter.
Er bestaan oplosmiddelen met grote E waar geen protonen in voorkomen. Zulke
'aprotische' oplosmiddelen worden gebruikt in plaats van water als H+ chemisch
ongewenst is. In Li-batterijen mag het elektrodemateriaal niet reageren met het
elektrolyt. Bij organische elektrosyntheses zijn aprotische elektrolyten nodig om
parasitaire waterstofontwikkeling aan de elektrodes te voorkomen.
18
Cahier Fysische Chemi e' Oplossi ngen
IV~
Zwa kke en sterke elektrolyten
g bevat dus
In water wordt een zout als NaCI volledig in ionen gesplitst. De oplossin
met een ethanoltweemaal zo veel afzonderlijke deeltjes als molen NaC\. Vergeleken
en andere
waarde
che
oplossi ng in water van dezelfd e molariteit zouden de osmotis
colligatieve eigenschappen tweemaal zo groot moeten wezen.
. Er zijn bij de
Voor zeer verdund e oplossi ngen blijkt dat wel ongeve er te kloppen
waren meegemodel
het
in
elektrolyten echter twee complicerende factoren die nog niet
heel sterk, en
nomen. In de eerste plaats is de interactie tussen elektrisch geladen deeltjes
iteitsco ëfficiën t
werkt die over grote afstanden. Uit dat gegeven moet volgen datactiv
interactie te
door
gedrag
van ionen (die we hebben ingevoerd om afwijkingen van ideaal
geladen deeltjes.
beschrijven) sterk van 1 afwijkt en afhangt van de concentratie aan
"zwakke" basen:
Maar bovendien weten we van het bestaan van er "zwakk e" zuren en
niet ieder elektrolyt is altijd volledig in ionen gesplitst.
Verdu nning swet van Ostwald
evenwicht van het
In een oplossi ng van een zwak elektrolyt als azijnzuur bestaat een
tiecons tante
ongesp litste molecuul met z'n ionen: AB H A+ + B-, met een dissocia
t is bevat
gesplits
ionen
in
AB
stof
de
van
ex
K = [A+]·[B-]/[AB] . Als slechts een fractie
(I + a )N
aantal
een
I mol stof in oplossing niet N deeltjes (of 2N zoals bij NaCl) maar
aN positieve en
dat van de dissociatie a, en dus van de concentratie afhangt. Er zijn dan
ook aN negatieve (eenwaardige) ionen.
volgt uit het
Wanne er we I mol AB oplosse n in een variabel volume V water
bovenstaande:
a2
I
K= -· [--J ,
V 1- a
'. We zien hoe bij
een uitdrukking die bekend staat als de 'verdunningswet van Ostwald
ge verdunning. De
verdunnen de dissociatiegraad a toeneemt, tot aan a = 1 bij oneindi
K niet alleen de
tante
htscons
verdunningswet van Ostwald beschrijft hoe via de evenwic
(7t =RT(I + .a )c)
pH van zwakke zuren in oplossing, maar ook de osmotische waarde
egde hoeveelen het geleidingsvermogen (A =a(v- + V+)F) afhangen van de toegevo
betrekking
nkelijke
heid opgeloste stof. Pas bij oneindige verdunning wordt de oorspro
een hypothe tische
volgens Kohlrau sch gevond en: Aoo = F(Y+ + Y-). Hoewel Aoo dus
molair elektrolytgroothe id is - gedefin ieerd als het geleidin gsverm ogen van een I
steeds zo voelen
nog
oplossing onder de aanname dat de ionen zich bij die concentratie
van ionen als
en gedragen als bij oneindige verdunning - past ze helemaal in het model
verdunning zouden
'vrije, onafhankelijke bewegende deeltjes. In de limiet van oneindige
aan kracht
effecten
echter ook de door interactie tussen ionen veroorzaakte niet ideale
atie van onvolverliezen. Wanne er we via de verdunningswet van Ostwald de complic
gen van
afwijkin
aakte
veroorz
r
daardoo
de
ledige dissociatie in het model meenemen zijn
Zwakke en sterke elektrolyten
19
het ideale gedrag bij het geleidingsvermogen, bij de pH, de osmotische druk en bij de
andere colligatieve eigenschappen van oplossingen goed te verklaren. Het zal een
moeilijker opgave zijn om de afwijkingen die samenhangen met de elektrische interactie
tussen de ionen ook in te passen. Daarvoor zullen we echter een aanzet vinden in de
theorie van Debye en Hückel voor de sterke elektrolyten.
Theorie van Debye en Hückel
Experimenteel wordt gevonden, dat ook bij oplossingen van zouten als NaCI, hoewel
die volledig in ionen zijn gesplitst, de geleidingsvermogens en de osmotische waarden
minder sterk toenemen met de concentratie dan te verwachten zou zijn op grond van het
aantal ionen. Lang heeft men geprobeerd - op het verkeerde been gezet door het succes
van de benadering van Ostwald! - dit te verklaren uit onvolledige dissociatie. Zonder
succes: de constante K die op die manier werd uitgerekend bleek sterk met de .
concentratie te variëren.
De oplossing kwam mer de theorie van Debye en Hückel (1923) en van Onsager (1928).
Zij schreven de 'anomalie der sterke elektrolyten' volledig toe aan de elektrische
interactie tussen de ionen volgens de wet van Coulomb. Dat komt er op neer dat voor
ionen, net als voor ongeladen deeltjes wordt uitgegaan van de ideale wetten voor
oplossingen. Om de afwijkingen te beschrijven wordt een activiteitscoëfficiënt !
ingevoerd. De theorie van Debye en Hückel stelt nu dat het mogelijk is de waarde van!
uit te rekenen door alléén naar de Coulomb interactie van de ionen te kijken.
In thermodynamische termen is de concentratieafhankelijkheid ~an een deeltje
(molecuul, ion) in het ideale geval gegeven door de betrekking
Ili = Il~I + RT Inn?
Voor de niet ideale oplossing schrijven we
nu:
I
.
Ili
=Iljo+ RTin nj0 + RTin /;,
en beweren dat de "tweede concentratieterm" RTus] het verschil voorstelt in de vrije
energie van een oplossing met concentratie n~ met en zonder elektrische interactie tussen
de ionen in de oplossing. Om die vrije energieterm, en dus f, te berekenen kijken we
eerst naar de potentiaal cp rond een geladen deeltje. Die wordt gegeven door de
(Maxwell) wet van Poisson: V2cp = -pl€.. De ruimtelading p rondom het ion ontstaat
doordat tegengesteld geladen ionen worden aangetrokken en gelijk geladen ionen
worden afgestoten. In die ionen uit de buurt ontstaat onder de invloed van het (positief
gedachte) centrale ion een Boltzmannverdeling. De concentratie van positieve ionen
wordt verlaagd:
ze<p
0
zerp
n+ = nOexp(- kT)' en van de negatieve verhoogd: n.: = n exp(+ kT) '
Deze n+ en n.: zijn niet gelijk, en tegengesteld van ladingsteken. Het verschil veroorzaakt de ruimtelading p rondom het centrale ion.
Door elimineren van p [=
Ijz jen~exp(~Z{i)]
tussen de Poisson- en de Boltzmann-
20
Cahie r Fysische Chemie · Oplossi ngen
differentiaalvergelijking voor de ionen in de oplossing vinden we de (onoplosbare)
vergelijking
z·e<p
0
I ~
V2<p = - - ~ Zi e ni exp(- ;a)
E
.
j
potentiaal op ieder
die overal in de buurt van het ion geldt. De oplossing ervan zou de
annvergelijking
-Boltzm
Poisson
de
van
punt opleveren. We kunnen deze algemene vorm
metrisch.
bolsym
is
voor elektrolyten iets vereenvoudigen . Het veld om een centraal ion
oplossen van de
In dat geval is V2<p = ~ d~~ (rtp). Maar dit helpt ons niet bij het
vergelijking zelf.
de ionen zich bij
Debye en Hückel realiseerden zich nu, dat in elektrolytoplossingen
de elektrische
dat
t
beteken
Dat
.
benadering gedragen als onafhankelijke vrije deeltjes
afstand van de
energie van interactie tussen twee ionen (= zeCfJr' als r de gemiddelde
g. In dat ge val
ionen is) klein is in verhouding tot de energie kT van de warmtebewegin
eld worden .
ontwikk
reeks
een
kan de e-rnacht uit de Poisson -Boltzmannvergelijking in
nu een lineaire
Door de termen met hogere machten in (ze<p/k1) te verwaarlozen ontstaat
2
vergelijking, die men kort en bondig pleegt te noteren als V2<p = K <p.
In de groothe id
K
L in?
EkT
''VI ~
=-
i
I
komt de elektris che potentiaal niet voor. De
I
3 x 109 ZW, in m- 1•
. dimensie ervan is lengte-I . In water, bij kamertemperatuur is K =
met de concentratie c in mol/l.
De poten tiaal van de ionen atmos feer
r van het centrale
De oplo ssing van de vergelijking V2<p = K2<p luidt dat op een afstand
ion de potentiaal rp, gegeven wordt door
<Pr=
Zie exp(Ka - Kr)
41trE(1 + Ka)
dit resultaat hier
waarin Zje de lading en a de straal van centrale ion voorstelt. We hebben
<Pr = Zie , d ie de
uitgeschreven omdat het er anders uitziet dan "de wet van Coulomb:
41tEr
een ruimtel ading
potentia al beschri jft rondom een ion dat nog geen tegenionen in
het centrale ion
rondom zich heeft aangetrokken. De ruimtelading scherm t het veld van
al <Pa de
potentia
de
is
a,
blijkbaar af (Ka < xrl). Ter plaatse van het centrale ion, voor r =
negatieve term ten
som van de, uiteraard niet afgeschermde, Coulom bterm, en van een
term beschrijft de
tweede
Deze
gevolge van de ruimtelading rondom het centrale ion.
de vrije energie
door de ionenatmosfeer op het centrale ion uitgeoefende interactie die
een potentiaal
van het centrale ion verlaagt. De lading op dat ion bevindt zich dan op
Zie
<Palm =-- .
K
41tê (1+ Ka)
Zwakke en sterke elektrolyten
21
Het is deze potentiaal van de geïnduceerde ruimtelading rondom ieder ion die de
interactie beschrijft. De door die interactie veroorzaakte afwijkingen van ideaal gedrag in
de elektrolytoplossing zijn met de potentiaal <Patm evenredig, en dus ongeveer evenredig
met fiz. Dat is de betekenis van het verschil tussen concentratie en activiteit zoals dat
geconstateerd wordt bij metingen van de osmotische druk, het geleidingsvermogen en
de potentiaal van elektrodes by sterke elektrolyten.
Activiteitscoëfficiënten
Om de invloed van de interactie tussen ionen op de vrije energie van het centrale ion uit
te rekenen kijken we naar de vrije energieverandering als dat ion vanuit een ongeladen
toestand stap voor stap wordt opgeladen. Doordat het zich oplaadt zal het meer en meer
de tegengesteld geladen ionen uit de omgeving naar zich toe trekken.
Verschillende onderzoekers (waaronder Debye en Hückel) hebben doorgerekend hoe
een dergelijk oplaadproces - een gedachte-experiment - uitpakt. Het resultaat is, dat de
thermodynamische potentiaal van een afzonderlijk ion i verlaagd is met een term
kT In I, = - z~ e2K181tE. Of, gemiddeld voor de positieve en de negatieve ionen (die er
natuurlijk in een elektrolytoplossing allebei moeten zijn), vinden we de activiteitscoëffic iëntf± in:
Deze i± is de (volgens Debye en Hückel berekende) activiteitscoëfficiënt, die in
elektrolytoplossingen het effect van de deeltjeslading op de niet idealiteit weergeeft.
Experimenteel is interessant dat de gevonden uitdrukking evenredig is met K, dus met
Dat blijkt te kloppen, althans voor verdunde oplossingen (figuur 4). Bij wat
hogere concentraties ont.staat een afwijking van de 'Iimiting law'. Daaruit volgt een
factor '{I + Ka). Uit de activiteitscoëfficiënt is dus ook een (gemiddelde) straal van de
opgeloste ionen af te leiden.
-CIM)
-log f:!: 0.002 0.01 . 0.04
0.10
-v;;;
I 0.16 -.---'--.-l---'------;.....
1.0
I
0.12
0.8
O.OB
0.4
0.04
0.0
0.00
00
0.1
0.2
0.3
0.0
1.0
Figuur 4.
2.0
3.0 1
(ionensterktel 12
-ft
Figuur 5.
22
Cahier Fysische Chemie· Oplossingen
Dat het voor nog hogere concentraties zout niet meer goed gaat was te verwachten
(figuur 5). We hebben immers bij de berekening ingevoerd dat zeq>r« kT. Dat geldt
alleen wanneer de vrij beweeglijke ionen zich ver van elkaar bevinden. De theorie van
Debye en Hückel moet dus een 'Iimiting law' voor oneindig verdunde elektrolyten
opleveren.
Geleiding
De Debye-lengte, )(-1, is in ieder systeem met vrije ladingsdragers een gedefinieerde
lengtemaat. Voorbeelden van vrij beweeglijke geladen deeltjes zijn niet alleen de ionen in
eenelektrolytoplossing, maar ook de geleidingselektronen in een halfgeleider en het
geioniseerde gas (plasma van gasionen en elektronen) in TL-buizen en lasers.
De Debye-lengte bepaalt de reikwijdte van de elektrische interactie tussen de deeltjes. De
potentiaal van de ionen in een oplossing wordt afgeschermd door de ionenatmosfeer en
daalt een factor l/e over de afstand !Cl, die kenmerkend is voor de oplossing.
[Bereken de verhouding )(a van de ionstraal en de Debye-lengte in een oplossing van
lo-3M KCI]
We hebben nog geen rekening gehouden met de elektrische interactie tussen ionen in het
model dat we hebben opgesteld voor het geleidingsvermogen van een oplossing. Zonder
die interactie, bij extreme verdunning was, volgens Kohlrausch, het molair geleidingsvermogen
A0 = (V+ .;. v)F = À,+ + À,een optelsom van de bijdragen der verschillende ionen in de oplossing. Experimenteel
vinden we echter dat A kleiner is, en afhangt van de elektrolytconcentratie volgens:
In de correctieterm van deze 'tweede wet van Kohlrausch' herkennen we aan de
evenredigheid met x (of ..Jc) een effect van de ionenatmosfeer. Blijkbaar is die in staat de
bewegingen van de vrije ladingsdragers af te remmen.
Dat komt omdat we bij het aanleggen van een elektrisch veld niet alleen de ionen zelf
laten bewegen. Het veld werkt ook op de ruimtelading p, die we ingevoerd hebben in de
theorie via de Poisson-Boltzmannvergelijking. Door die kracht op p gaat behalve het ion
ook de vloeistof er omheen bewegen. Het ion en zijn ionenatmosfeer hebben een
tegengesteld ladingsteken. Het veld trekt er aan in tegengestelde richtingen. De vloeistof
stroomt dus tegen het ion in en remt dat af. Dit vertragende effect van de ionenatmosfeer
noemt men elektroforetische remming.
Er is nog een tweede vertragende kracht: het relaxatieeffect. Het opbouwen van de
ruimtelading kost tijd. Ionen moeten er voor verplaatst worden over afstanden van de
orde )(-1, en dat vergt een relaxatietijd van de orde 't = 10-7 seconden voordat de
atmosfeer gevormd is. Als gevolg daarvan valt de momentane positie van een
voortbewegend ion niet precies samen met het centrum van de ionenatmosfeer. De
Zwakke en sterke elektrolyten
23
atmosfeer ijlt na, en remt dus de beweging.
Relaxatieeffect en elektroforetische remming berusten allebei op de elektrische interactie
tussen de ionen in een oplossing. We hebben door Debye en Hückel een theorie voor
die interactie, waarvan de sterkte verandert als K. Dat maakt beide remeffecten evenredig
met ...Je. De correctieterm AO - A = K...Jegeeft aan waarom het 'molair' geleidingsvermogen in een zoutoplossing afhangt van de concentratie: door de sterkte van de
interactie tussen de ionen.
Als we de geleiding van oplossingen bestuderen bij hoge frequenties of grote stroomsterkten blijkt pas echt hoe de Debye-lengte K- 1 als karakteristieke (lengte)maat
doorwerkt in de fysisch chemische theorie . In een sterk veld bewegen ionen snel. We
kunnen het veld zelfs zo groot maken, dat een ion over een afstand K- 1 verplaatst is,
vóórdat de ionenatmosfeer de tijd 't gehad heeft om zich op te bouwen. En als er nog
géén ionenatmosfeer gevormd is om de ionen heen, dan kan die ook hun beweging niet
afremmen. De theorie zou dus voorspellen dat bij hoge velden de geleiding van
zoutoplossingen (en van andere systemen met vrije ladingsdragers) zal toenemen. Dat
effect bestaat; het heet het Wien-effect. Toen men er op grond van de theorie van Debye
en Hückel naar op zoek ging heeft men het gevonden in elektrolytoplossingen. Op het
ogenblik speelt het echter vooral een rol bij het ontwerpen van snelle elektronische
schakelingen in halfgeleiderdevices.
[Bereken de veldsterkte E waarbij het Wieri-effect optreedt in IQ-4M KCI in water.]
We hebben aan de hand van de Debye-H ückeltheorie uitgewerkt hoe de interactie van
opgeloste deeltjes de eigenschappen van een oplossing beïnvloedt. De eigenschappen
van het oplosmiddel werden daarbij samengevat in de (dielektrische) constante E. De
eigenschappen van het oplosmiddel berusten ook op de aard van de (oplosmiddel)moleculen en hun interactie met elkaar. Toch is het verantwoord de eigenschappen van
het oplosmiddel in de theorie mee te nemen als een (gemiddelde) materiaalconstante. De
afmetingen van de oplosmiddelmoleculen en de afstanden bij hun interactie zijn namelijk
véél kleiner dan de karakteristieke lengteschaal K- 1 uit het model voor de elektrische
interactie tussen opgeloste ionen.
Aan het voorbeeld van het Wien-effecr hebben we gezien dat een model, als het eenmaal
is afgeleid, gebruikt kan worden om nieuwe, nog nooit gemeten verschijnselen te voorspellen. En als een theorie algemeen geldt voor alle geladen deeltjes (wat dat verder ook
voor soort deeltjes zijn), dan mogen we de fysische chemie van oplossingen met ionen
ook gebruiken om bijvoorbeeld de activiteitscoëfficiënt te berekenen van geladen defecten in kristallijne halfgeleiders. We kunnen er ruimteladingen bij een p-n overgang in
een transistor mee beschrijven in het Debye-HückelmodeI. We kunnen het model zelfs
gebruiken bij het ontwerpen van scheidingsprocessen. Membranen voor het ontzilten
van water moeten semi-permeabel zijn. Ze moeten ionen tegenhouden maar het oplos middel niet. Hoe goed ze werken wordt bepaald door de verhouding tussen de
poriediameter waar de oplossing door geperst wordt en de grootte van de Debye-lengte
~I in de zoutoplossing. Die regelt hoe sterk ionen afgeschermd worden voor repulsie
door gelijk geladen groepen op de poriewand.
24
Cahier Fysische Chemie' Oplossingen
V. Conclusie
Het belang van de Debye-Hückeltheorie is niet datje er activiteitscoëfficiënten mee kunt
uitrekenen. Dat werkt alleen maar goed in de onrealistische limiet van oneindig verdunde
oplossingen, en misschien redelijk tot concentraties van hoogstens 1O-2M elektrolyt.
Daar ging het ons ook niet om. We hebben deze speciale theorie uitgewerkt om aan een
bijzonder geval (sterke elektrolyten) te kunnen demonstreren hoe in een activiteitscoëfficiënt samengevatte, meetbare effecten modelmatig worden beschreven in termen
van moleculen en hun interactie.
De kracht van zo'n modelbeschouwing ligt in het abstractieniveau ervan. Het model kan
zo worden uitgewerkt dat het ons mé ér vertelt dan de experimentele feiten waar het
oorspronkelijk op berust. De Debye-Hückeltheorie levert ons een denkraam. Ook andere
fysisch-chemische theorieën worden op die manier gehanteerd. Nadat het model voor
een goed bekend systeem zo goed is uitgewerkt dat het de bekende experimentele
gegevens verklaart in termen van moleculen en hun interactie, mag het toegepast worden
in allerlei ondoorzichtige en meer gecompliceerde technische situaties . Je moet daarbij
op je tellen passen, want soms is dat "gevaarlijk" .: het is niet exact, niet echt volledig, .
niet helemaal geldig.
Maar de tijd- en de lengteschalen uit het moleculaire model blijken houvast te geven bij
de analyse van de complexe systemen waar we in de praktijk mee werken . Ze reiken
ideeën aan over de experimenten, die met zo'n systeem gedaan kunnen worden om zijn
specifieke eigenschappen nader te onderzoeken. En zulke ideeën zijn nu precies de
noties die de chemisch ingenieur nodig heeft bij het oplossen van zijn technologische
problemen.
Download