1 Kijk omhoog 1.1 Het oog scheidt de hemel van de aarde Wie overdag op het vrije veld rondkijkt, neemt het aardoppervlak – op de oneffenheden van het reliëf na – waar als een plat vlak. Wie omhoog kijkt, ziet het uitspansel als een koepel die het aardoppervlak omspant. Aan de gezichtseinder versmelten het aardoppervlak en de hemelkoepel. De horizon tekent een cirkel af met de plaats van de waarnemer als middelpunt: het vlak van de schijnbare of lokale horizon. Dat vlak wordt verdeeld in sectoren volgens de windrichtingen. Op de plaats van de waarnemer kan een loodlijn op het horizonvlak gedacht worden: de verticale van de plaats. Die verticale snijdt de hemelsfeer boven de horizon in het zenit en onder de horizon in het nadir. 1.2 In zuidelijke richting kijken overdag Wie op een wolkenloze dag geregeld de hemelkoepel bekijkt, stelt vast dat de zon geen vaste plaats inneemt. Als ze opkomt, verschijnt ze als een vuurrode bol in de oostelijke sector boven het horizonvlak. Stilaan klimt de zon hoger boven die horizon, zodat de invalshoek van de zonnestralen geleidelijk toeneemt. De maximale invalshoek wordt bereikt wanneer de zon pal in het zuiden staat. Het is het moment van de culminatie en de overeenstemmende invalshoek is de culminatiehoogte. Op eenzelfde waarnemingsplaats zien we gedurende het jaar die culminatiehoogte variëren tussen een hogere stand in de zomer en een lagere stand in de winter. Na de culminatie daalt de zon en gaat onder (de horizon) in de westelijke sector. Zo beschrijft de zon een dagboog. Ook de lengte van de dagboog varieert tijdens het jaar. Hij is langer in de zomer dan in de winter. 1.3 In noordelijke richting kijken ‘s nachts ‘s Nachts verschijnen de sterren aan de hemelkoepel als lichtende stipjes. Ze lijken allemaal op gelijke afstand van de aarde te hangen. Sterren die in een welbepaalde constellatie aan de hemelkoepel zichtbaar zijn, vormen een sterrenbeeld. Wie de sterrenhemel een hele nacht observeert, of nog beter fotografeert met een vast opgesteld toestel en een open sluiter, zal de sterren niet als puntjes, maar als streepjes waarnemen. Alle sterren schijnen te bewegen en daarbij cirkels rond een centrale ster, de poolster, te beschrijven. De sterren die dicht bij de poolster staan, blijven de hele nacht zichtbaar, andere komen net zoals de zon op in het oosten en verdwijnen onder de horizon in het westen. Als we de sterrenhemel tijdens de opeenvolgende jaargetijden bekijken, stellen we vast dat sommige sterrenbeelden het hele jaar door zichtbaar blijven. Andere sterrenbeelden verschijnen slechts gedurende een bepaald jaargetijde boven de horizon. Sommige lichtende hemellichamen nemen geen vaste plaats in tegenover de sterren. De meest opvallende is de maan. Daarnaast zijn er hemellichamen die er op het eerste gezicht als sterren uitzien. Ten opzichte van de omringende sterrenhemel bewegen ze zich in de zuidelijke sector op alsmaar veranderende banen. Zo zijn op bepaalde tijdstippen van het jaar de zgn. avond- en morgenster te zien. Die hemellichamen zijn geen sterren, maar planeten. 1.4 Plaatsbepaling 1.4.1 Plaatsbepaling op een bol Hoe hoger boven de horizon, des te groter de straal van het horizonvlak. Op grote hoogte wordt het aardoppervlak ook niet meer als een plat vlak, maar als een zwak gebogen oppervlak waargenomen. Dat is duidelijk aan de kusten. Van een schip dat zee kiest, blijft het bovenste deel het langst zichtbaar. Pas met satellietfoto’s uit onze tijd kunnen we werkelijk zien dat we op een bol leven. Om alle elementen op het bolvormige aardoppervlak nauwkeurig te kunnen lokaliseren, worden de geografische coördinaten gebruikt. Met het gradennet worden de geografische lengte en breedte van een plaats op de aardbol bepaald (VAD). 1.4.2 Plaatsbepaling aan de hemelkoepel Om de plaats van een ster aan de hemelkoepel vast te leggen, worden, net zoals voor de plaatsbepaling op aarde, coördinaten gebruikt. In het zgn. horizontale coördinatenstelsel zijn dat het azimut en de hoogte van de ster. Dat zijn bogen respectievelijk gemeten op of vanaf de horizon. En omdat die horizon van richting verandert volgens de plaats op aarde, is dat stelsel maar plaatselijk bruikbaar. 2 Wat je ziet, is slechts schijn 2.1 Van schijnbare beweging naar aardrotatie Het valt op dat zowel de beweging van de zon overdag als die van de sterren ‘s nachts van oost over zuid naar west verloopt. Om die afstanden af te leggen in de waargenomen tijd zouden de hemellichamen snelheden moeten ontwikkelen die fysisch onmogelijk zijn. We vinden wel een verklaring voor die bewegingen als we aannemen dat we met de aardbol zelf draaien, maar dan van west naar oost. Zelfs al zouden de andere hemellichamen stilstaan, dan nog zien we ze door onze eigen beweging schijnbaar bewegen. Vanaf de noordpool gezien gebeurt de rotatie tegen de wijzers van de klok in rondom een denkbeeldige as: de aardas. Die snijdt het aardoppervlak in de noordpool en de zuidpool. Het verlengde van de aardas vormt de hemelas. De rotatietijd is ongeveer 24 uur, de basis van onze tijdrekening. 2.2 De tijdsindeling Omdat plaatsen die op verschillende meridianen liggen niet op hetzelfde moment de zon zien culmineren en dus middag hebben, was er nood aan een praktische tijdsindeling op aarde. De universele tijd of wereldtijd is afgeleid van de middelbare zonnetijd op de meridiaan van Greenwich: de UT. Verder is de aarde ingedeeld in 24 tijdzones van elk 15 lengtegraden. De meridiaan van Greenwich is de middellijn van de eerste tijdzone. Alle plaatsen binnen dezelfde zone hebben dezelfde lokale tijd. Bij de overgang van een zone naar een andere moet het uurwerk aangepast worden: je moet uren bijtellen bij verplaatsing oostwaarts en uren aftrekken bij verplaatsing westwaarts (VAD). In de praktijk worden de tijdzones wel aangepast aan de landsgrenzen (SA 107). En om tijdens de werkdag beter te kunnen gebruikmaken van het daglicht, voeren sommige landen, zoals België tot nu toe, tijdens de zomer een zomeruur in door de uurwerken nog een uur vooruit te zetten. Wie vanaf de nulmeridiaan 180° oostwaarts gaat, wint 12 uur in; wie 180° westwaarts trekt, loopt 12 uur vertraging op. Aan de meridiaan van 180° ontstaat een verschil van 24 uur of een dag. Daar is de datumgrens zodanig in de buurt van de meridiaan van 180° gekozen dat ze door zee loopt. 2.3 Gevolgen van de aardrotatie 2.3.1 Dagelijkse schijnbare beweging van de hemelsfeer Alle hoger vermelde waarnemingen van bewegingen van hemellichamen zijn schijnbaar en dus een gevolg van de aardrotatie. Hierin vinden we ook de verklaring voor de waarneembaarheid van de sterren. In hun dagelijkse wenteling rondom de hemelas zijn er sterren die gedurende hun hele omloop boven de schijnbare horizon blijven: de circumpolaire sterren. Andere sterren hebben maar een deel of helemaal niets van hun omloop boven de horizon: de op- en ondergaande en de nooit zichtbare sterren. Bijgevolg zijn er heel wat manieren om sterrenkaarten te maken. Zo bestaan er sterrenkaarten die een projectie zijn van de sterrenhemel op een plat vlak rakend aan de poolster of hemelnoordpool. Maar omdat de positie van de sterren voortdurend verandert, zijn die kaarten voorzien van gegevens i.v.m. tijd en waarnemingsplaats, zodat we op een gewenst tijdstip en een bepaald waarnemingspunt de plaats (azimut, hoogte) van een ster kunnen terugvinden (VAD). 2.3.2 De afwisseling van dag en nacht Altijd is een helft van de aardoppervlakte door de zon belicht: daar is het dag. De andere helft bevindt zich in de nacht. Door de rotatie kent iedere plaats – althans op 21/3 en 23/9 – in een etmaal een dag die even lang duurt als de nacht. Op andere datums varieert de duur van dag en nacht. 2.3.3 De vorm en de afmetingen van de aarde De aarde is geen perfecte bol. Op het roterende oppervlak treden middelpuntvliedende krachten op die toenemen naar de evenaar toe. Die krachten veroorzaken een uitzetting in het vlak van de evenaar en een afplatting aan de polen. De lengte van de aardstraal varieert bijgevolg naar gelang van de plaats. 2.3.4 De afwijking van bewegingen in de meridiaanrichting Alle plaatsen op het aardoppervlak wentelen met een hoeksnelheid van 15° per uur. De omtreksnelheid is afhankelijk van de lokale straal en neemt daardoor af bij toenemende breedteligging: 0,29 km/s op onze breedte en 0,46 km/s aan de evenaar (VAD). Door de veranderende omtreksnelheid ontstaat de corioliskracht. (Zie klimatologie.) 3 Een jaarlijkse cyclus Als we uitgaan van de waarneming dat het moment van hoogste en laagste culminatie van de zon telkens na een jaar terugkeert, is het logisch dat we de verklaring daarvoor moeten zoeken in een jaarlijkse beweging. Die wordt beschreven in de wetten van Kepler. Niet alleen de beweging van de aarde, maar ook die van alle andere planeten beantwoorden aan die wetten. 3.1 Kenmerken van de jaarlijkse cyclus 3.1.1 De eerste wet De aarde beschrijft een ellipsvormige baan om de zon die in een van de brandpunten staat. Daardoor schommelt de afstand zon-aarde tussen 152 miljoen km in het aphelium en 147 miljoen km in het perihelium. In het noordelijk halfrond staat de aarde tijdens de winter het dichtst, tijdens de zomer het verst van de zon. Het vlak van de aldus beschreven baan wordt ecliptica genoemd. Die omwenteling verloopt met een gemiddelde snelheid van 30 km/s in ongeveer 365 1/4 dagen. In haar baan om de zon neemt de aarde vier speciale standen in, telkens op een datum die overeenstemt met het begin van een jaargetijde. 3.1.2 De tweede wet De voerstraal aarde-zon beschrijft in gelijke tijdsintervallen sectoren van gelijke oppervlakte. Dat betekent dat de snelheid van de omloop maximaal is in het perihelium en minimaal in het aphelium. Daardoor duurt ons zomerhalfjaar (21/3 t.e.m. 23/9) zeven dagen langer dan ons winterhalfjaar (23/9 tot 21/3). 3.1.3 De derde wet De derde wet is vooral van belang gebleken om afstanden te berekenen van de zon naar de andere planeten. Ze beschrijft dat het kwadraat van de omlooptijd van een planeet zich op een constante manier verhoudt tot de derde macht van de voerstraal. Aangezien we de omloopsnelheid kunnen meten, kunnen we zo de afstand berekenen (VAD). 3.2 Het burgerlijk jaar Een omloop van de aarde duurt precies 365 dagen 5 uur 48 min 46 s. Om een burgerlijk jaar toch in een geheel aantal dagen te kunnen onderverdelen, wordt om de vier jaar een dag aan de kalender toegevoegd: zo’n jaar is een schrikkeljaar. Die toevoeging is evenwel iets te groot. Daarom zijn de eeuwjaren waarvan de eerste twee cijfers geen viervoud vormen (1800, 1900 ...) geen schrikkeljaar; 2000 dus wel. 3.3 De jaarlijkse verschuiving van de aarde in de dierenriem In de jaarlijkse beweging van de zon zien we de zon van op aarde iedere maand op een achtergrond van andere sterrenbeelden opkomen. Die sterrenbeelden vormen een gordel van ongeveer 20° breed aan de ecliptica. Ook de andere planeten bewegen zich min of meer op die achtergrond van sterrenbeelden. Die zgn. dierenriem of zodiak is verdeeld in twaalf vakken, elk 30° lang en beginnend bij het lentepunt. Dat punt ligt momenteel in het sterrenbeeld Vissen. Het verschuift verder naar het sterrenbeeld Waterman door de precessie van de aardas. Astrologen baseren zich op die sterrenbeelden om iemands horoscoop te bepalen. Door de verschillen in omwentelingstijd tussen de aarde en de andere planeten nemen die sterrenbeelden voortdurend een andere plaats in op die sterrenachtergrond. Door die beweging zien we de andere planeten t.o.v. de dierenriem soms vreemde lussen maken, de zgn. retrograde bewegingen. 3.4 De equatoriale en ecliptische coördinaten van een ster Steunend op de voorgaande kenmerken kunnen we plaatsbepaling en waarnemingen van sterren aan de hemelkoepel universeel maken i.p.v. plaatsgebonden zoals in het horizontale coördinatenstelsel. De equatoriale coördinaten rechte klimming en declinatie worden respectievelijk gemeten op de hemelevenaar en op de hemelmeridiaan van de ster. De ecliptische coördinaten lengte en breedte meten we respectievelijk op de ecliptica en de cirkels door de eclipticapool. Die referentielijnen zijn onafhankelijk van de plaats op aarde, zodat ze universeel bruikbaar zijn. In de sterrenkunde bestaan formules om, voor een bepaald waarnemingsstation, de horizontale coördinaten van een ster om te zetten in equatoriale coördinaten en omgekeerd (VAD). 3.5 De schuine stand van de aardas in de verschillende jaargetijden De aardas staat schuin op het vlak van de aardbaan of het eclipticavlak. De inclinatie of hoek tussen de verticale op de ecliptica en de richting van de aardas bedraagt 23°27’ en is constant gedurende de hele omwenteling. Daarbij blijft de aardas evenwijdig aan zichzelf. Meteen is de hoek tussen de hemelevenaar en het eclipticavlak ook constant: 23°27’. Daardoor worden de volgende verschijnselen verklaard. 3.5.1 Lente- en herfstevening Op 21/3 en 23/9 worden beide aardpolen door de zon belicht en vallen de zonnestralen loodrecht op de evenaar. De schaduwlijn valt samen met een meridiaan. Op die datums legt iedere plaats op aarde de helft van de rotatie af in het licht, de helft in de schaduw, zodat dag en nacht op alle plaatsen even lang duren: de dag- en-nachteveningen. De zon komt om 6 uur op in het lentepunt, respectievelijk herfstpunt, dat dan samenvalt met het oosten. Ze gaat 12 uur later onder in het westen om 18 uur (lokale zonnetijd). De culminatiehoogte is afhankelijk van de breedteligging en bedraagt 39° op 51° NB. De dagboog van de zon is juist een halve cirkel die door het oost- en het westpunt gaat. 3.5.2 Belichting van lente-evening tot de zomerzonnewende Door de inclinatie van de aardas reiken de zonnestralen op 21 juni tot 23°27’ voorbij de noordpool of tot 66°33’ NB, de ligging van de noordpoolcirkel. De zonnestralen vallen nu loodrecht in op 23°27’ NB, de kreeftskeerkring. De schaduwlijn loopt tot 66°33’ ZB, de ligging van de zuidpoolcirkel. Bij de rotatie van de aarde blijft de polaire gordel permanent in het zonlicht: het is 24 uur dag of pooldag. Binnen de zuidpoolcirkel komt geen zonlicht: de poolnacht. Van de evenaar is juist de helft belicht, zodat dag en nacht gelijk blijven. Het deel dat door de zon belicht wordt op het noordelijk halfrond neemt toe van de evenaar naar de poolcirkel, zodat op dat halfrond bij toenemende breedteligging de dag langer wordt (van 12 uur tot 24 uur). Gedurende de lente wordt de dag op 51° NB geleidelijk langer. De zon komt op voor 6 uur, ze gaat onder na 18 uur. De dagbogen worden langer dan een halve cirkel, maar blijven evenwijdig. Wegens de vroegere zonsopgang en de latere zonsondergang verschuiven de dagbogen in noordelijke richting. De uiterst noordelijke stand wordt bereikt op 21/6, de zomerzonnestilstand. De culminatiehoogte is eveneens met 23°27’ toegenomen en bedraagt bij de zomerzonnewende 62°27’ op 51° NB. Op het zuidelijk halfrond heerst de tegenovergestelde toestand. 3.5.3 Belichting van 21/6 tot de winterzonnewende Na 21/6 verschuiven de dagbogen opnieuw zuidwaarts tot de meest zuidelijke stand op 22/12, de winterzonnestilstand, waarna opnieuw de noordwaartse verschuiving optreedt. Nu vallen de zonnestralen loodrecht in op 23°27’ ZB, de steenbokskeerkring, de winterzonnewende. Die verschuiving geldt voor alle plaatsen op aarde. Op 22/12 blijft de noordpool 23°27’ weg van het zonlicht. De zuidpool is 23°27’ naar de zon gekeerd. De toestand is volledig tegengesteld aan de toestand op 21/6. De culminatiehoogte bij ons is dan ook 23°27’ lager dan de herfstevening en bedraagt 15°33’. De vier kenmerkende datums zijn de begindatums van de seizoenen. Behalve aan de evenaar verandert tijdens ieder seizoen de duur van dag en nacht heel geleidelijk. Omdat de omloopsnelheid van de aarde niet constant is, verloopt die verandering niet volgens een rechtlijnige functie (VAD). 3.6 Tussen de keerkringen Ook in de intertropen vertonen de dagbogen van de zon die jaarlijkse verschuiving. Op 21/6 is de verticale zonnestand 23°27’ noordwaarts verschoven tot boven de noordelijke keerkring, terwijl de culminatiehoogte aan de evenaar 90° - 23°27’ = 66°33’ bedraagt. Op 21/12 is de toestand tegenovergesteld, zodat alle plaatsen tussen de keerkringen tweemaal per jaar de zenitale zonnestand kennen. Op alle plaatsen in de intertropen staan de dagbogen heel steil tot loodrecht op de horizon, zodat de verticale component van de daling van de zon groter is dan in de middelbreedtegordel. Dat verklaart meteen de snelle zonsopgang en -ondergang in de tropen. 3.7 De dag als basis van de tijdrekening De basis van de tijdrekening is de ware zonnedag. Tijdens een rotatie schuift de aarde echter 360°/365 of ongeveer 1° verder op het eclipticavlak. De aarde moet, na één rotatie of sterrendag, 24 uur/360 of ongeveer 4 minuten verder roteren om de zon opnieuw op hetzelfde meridiaanvlak te zien culmineren. Omdat de snelheid van de aarde op het eclipticavlak veranderlijk is, is de ware zonnedag van ongelijke duur. Daarom is de middelbare zonnedag van 24 uur ingevoerd.