Observeren en rapporteren

advertisement
Observeren en rapporteren
Hoofdstuk 1: Observeren
1.1 Inleiding en definitie
Observeren is bewust en doelgericht waarnemen. Het waarnemen doen wij met onze zintuigen.
Waarnemen is een continu proces. Onze zintuigen bewust inzetten om een bepaald iets te kunnen
waarnemen (doel), is dus observeren.
1.2 Soorten observaties
Gedragsobservatie: Men kijkt bewust naar het gedrag. Er wordt goed gekeken naar al het menselijke
gedrag, wat overigens uit veel en soms zelfs complexe handelingen kan bestaan. Er wordt dus
bijvoorbeeld gekeken naar hoe iemand loopt, praat, reageert en hierbij een bepaald gezicht trekt.
Dagelijkse observatie: Men kijkt naar gedragingen en gebeurtenissen, maar naar niets specifieks. Er wordt
geobserveerd en daarin kan iets bijzonders gebeuren, maar alles kan ook zoals het normaal gaat,
verlopen. Omdat er op niks speciaals gelet wordt, is het een soort spontane observatie.
Systematische observatie: Men kijkt bewust en doelgericht naar wie en welke gedragingen er
geobserveerd gaan worden. Er wordt gelet op wanneer en hoelang deze gedragingen plaatsvinden. Dit
wordt geturfd.
Participerende observatie: Men kijkt naar gedragingen en gebeurtenissen door deel te nemen aan de
situatie. De observator wordt dan één met hetgene dat hij/zij observeert. Dit heeft echter wel invloed op
de situatie.
Zelfobservatie: Men kijkt bewust naar zijn/haar eigen gedrag. Je moet jezelf van een afstand te kunnen
bekijken. Dit wordt helicopterview genoemd. Door jezelf te observeren kun je tot een goede zelfreflectie
komen. Maar ook kun je bij anderen een zelfobservatie doen. Je kan dan aan de ander vragen naar de
gedragingen, gevoelens en gedachten van die ander.
1.3 Doelstelling van de observatie
Het doel moet duidelijk en eenduidig (voor één uitleg vatbaar) zijn. Er zijn subdoelen die samen het
uiteindelijke doel bereiken. Dit uiteindelijke doel wordt ook wel omschreven in de onderzoeksvraag.
1.3.1 Vraagstellingen van de observatie
Het doel van de observatie wordt omgezet in een concrete vraagstelling (de onderzoeksvraag).
De subdoelen zijn dan dus eigenlijk de deelvragen. De antwoorden van de deelvragen geven samen een
antwoord op de onderzoeksvraag.
1.3.2 Geobserveerde gedragingen
Elk gedrag moet worden omgezet tot zichtbare en meetbare gedragingen. Wanneer er bijvoorbeeld wordt
gesproken van depressieve gedragingen moet je weten dat de één iemand rustig kan vinden, terwijl de
ander deze suïcidaal vindt. Om het eens te zijn over wat depressieve gedragingen zijn, moet er literatuur
gebruikt worden om een duidelijke definitie ervan te krijgen. En ook voor de kenmerken van depressieve
gedragingen geldt dat je je goed moet afvragen of het gaat om gedrag of interpretatie.
Als de geobserveerde kenmerken van die depressieve gedragingen ‘veel slapen’ en ‘nergens zin in hebben’
zijn, moet worden nagegaan of het dus wel gedrag of interpretatie is. Veel slapen is namelijk
waarneembaar gedrag. Maar nergens zin in hebben is een interpretatie.
1.3.3 Een 0-meting
Als je wilt nagaan of er verandering in het gedrag plaatsvindt, moet je beginnen met een 0-meting, ook
wel base-rate genoemd. Deze 0-meting is een beginsituatie. Zo kan de beginsituatie zijn dat iemand elke
ochtend 3 boterhammen eet. Vervolgens houd je dit een paar maanden bij en kom je er na een paar
maanden achter dat dit is gereduceerd tot 1 boterham elke ochtend. Door de 0-meting weten wij dan dat
het eten van 1 boterham afwijkend is, omdat die persoon er voorheen 3 at.
1.3.4 De observatie in kaart brengen
Omdat vrijwel iedere observatie uniek is, zal je zelf een observatieformulier het beste kunnen maken.
Hierin zet je de concrete gedragingen, die uit je vraagstellingen voortvloeien. Deze gedragingen kun je dan
gaan turven.
1.3.5 De gebruikte taal
Als het gaat over frequentiewoorden, zoals vaak, weinig of meestal, kan dat door elk persoon anders
geïnterpreteerd worden. Geef dan bij het observatieformulier aan dat bijvoorbeeld ‘vaak’ 4 tot 6 keer is.
Als het gaat over intensiteit woorden, zoals erg, zorgelijk en agressief, kan dat ook door elk persoon
anders geïnterpreteerd worden. Zet deze woorden om in concrete gedragen die je kunt tellen. Zo kun je
bij erg zetten dat het erg is als het 4 tot 6 keer voorkomt en daarboven is dan zeer erg. Bij agressief
kun je zeggen ‘iemand slaan’ en ‘met de wenkbrauwen omlaag lopen’. Iemand slaan kun je dan aangeven
met bijvoorbeeld 2 tot 3 keer gebeurd en met wenkbrauwen omlaag lopen is bijvoorbeeld 4 keer
voorgevallen. Afhankelijk van de al eerder genoemde frequentiewoorden is die 4 keer met de
wenkbrauwen omlaag lopen dus vaak.
Hoofdstuk 2: Waarnemen
2.1 Inleiding
Waarnemingen worden omgezet in gewaarwordingen waar interpretaties en conclusies aan worden
toegekend. Om het waarnemingsproces te begrijpen, wordt dit behandeld aan de hand van de begrippen
perceptie en selectie.
2.2 Waarnemen via de zintuigen
Elke manier van waarnemen (zien, horen, voelen, ruiken en proeven) start met een stimulus (prikkel): een
voorwerp of gebeurtenis om je heen. Om een stimulus te kunnen waarnemen, moet onze aandacht
daarop gevestigd zijn. De gevoeligheid voor een bepaalde stimulus heeft dus te maken met de aandacht,
maar ook met de persoonlijke werking van de zintuigen: bij de één werken de ogen beter dan bij de ander.
Ook zijn er verschillen wat de hoeveelheid prikkels betreft. Zo kan de één meer dingen tegelijk waarnemen
dan de ander. Behalve aandacht voor een stimulus moet er ook een bepaalde drempelwaarde
overschreden worden. Zo kunnen mensen bepaalde hoge tonen niet horen. Om goed te kunnen
observeren is het dus van belang dat je weet hoe de processen van waarneming verlopen.
2.2.1 Zien
Het oog heeft een lens die de lichtstralen zodanig verbuigt dat er een beeldje wordt geprojecteerd op ons
netvlies. Van het netvlies gaat een signaal naar de hersenen, zodat wij het beeld kunnen zien. Een
belangrijk verschijnsel binnen het zien, is de donkeradaptatie/lichtadaptatie. Bij donkeradaptatie ga je van
een lichte omgeving naar een hele donkere omgeving. Bij het betreden van de donkere omgeving zal je
eerst niks zien, maar later wel, want dan wennen onze ogen eraan. Bij lichtadaptatie ga je van een
donkere omgeving naar een hele lichte omgeving. Bij het betreden van de lichte omgeving word je even
verblind. Dit komt doordat er na een tijdje op dezelfde prikkels minder gereageerd wordt. Het minder
reageren op bekende prikkels is belangrijk voor een hulpverlener bij het observeren. Gericht kijken moet
gebeuren bij het observeren, dus er moet ook juist worden gekeken naar de bekende prikkels.
2.2.2 Horen
Horen is eigenlijk verschil voelen in de luchtdruk. De luchtdrukveranderingen bereiken het oor als
geluidgolven (met trillingen), waar zij naar de trommelvlies worden geleid, die vervolgens de lucht in het
middenoor in beweging brengt. Dit zorgt voor golven in de vloeistof in het slakkenhuis, waar zich
gehoorreceptoren bevinden. Het gehoor van de ene hulpverlener kan beter ontwikkeld zijn dat het gehoor
van de ander. Maar ook hangt hetgene wat je hoort af van waar je de aandacht op richt. Bij het luisteren
naar je omgeving speelt gewenning ook een rol. Hulpverleners die gewend zijn om te werken met kleine
kinderen zijn gewend aan geschreeuw. Terwijl hulpverleners die normaal gesproken met ouderen werken,
kunnen schrikken van het geschreeuw. Multitasken in een gesprek of meerdere gesprekken kunnen
waarnemen, heeft hier dus ook mee te maken.
2.2.3 Voelen
Wij voelen met onze huidzintuigen en kennen 4 verschillende huidgewaarwordingen (manieren van
voelen): druk, warmte, kou en pijn. De handen, lippen en tong zijn het gevoeligst wegens de hoeveelheid
tastreceptoren. Om als hulpverlener rekening te houden met bijvoorbeeld iemands pijn moet je op de
hoogte zijn van de hoge of lage pijngrens. De één kan namelijk tegen een stootje (hoge pijngrens) en de
ander niet (lage pijngrens). Zo is bekend dat kinderen met ADHD een hogere pijngrens hebben
dan andere kinderen.
2.2.4 Ruiken
Geuren geven ons informatie over chemische stoffen in de lucht en waarschuwen ons dus. Maar geuren
kunnen ons ook informatie geven over ons lichaam. Zo is bekend dat wanneer je verkouden bent je weinig
proeft. Bovendien hebben geuren invloed op ons gevoel van welbevinden en daarmee roept het
associaties op. Zo kan de ene cliënt bij een rokerslucht zich vertrouwd voelen en de andere cliënt juist het
idee hebben op een nare plek te zijn. Geuren helpen de hulpverleners bij het verkrijgen van informatie
over de bewoners/de woonomgeving. Zo kunnen wij ruiken of de bewoner wel of niet gedoucht heeft. En
in de kamer van de bewoner kunnen wij bijvoorbeeld ruiken of er wel of niet gerookt is.
2.2.5 Proeven
Het proeven van iets geeft ons informatie over stoffen in het voedsel. De smaakreceptoren bevinden zich
vooral in de tong. De bekende basissmaken zijn zoet, zout, zuur en bitter. Wij als hulpverleners kunnen
echter niet proeven wat de cliënten proeven en daarmee is proeven dan ook niet van belang voor de
observaties. Wel zouden wij de kookkunsten van de cliënten kunnen proeven.
2.3 Perceptie en selectie
Prikkels (stimuli) ontvangen via de zintuigen is waarnemen. Maar wat is dan perceptie? Perceptie is het
decoderen (omzetten) van de waarnemingen in een benoembaar voorwerp, smaak of geur. Zo kan de
stimulus een bepaalde geur zijn. Deze geur ruik je met de neus en nu is de geur waargenomen. Deze geur
ga je decoderen (omzetten) in het voor jou herkenbare voorwerp (bijvoorbeeld parfum van Chanel), wat
dus perceptie is. Bij het waarnemen van prikkels krijgen wij via de hersenen informatie binnen over de
perceptie van diepte (waar is het), de perceptie van beweging (wat doet het) en de perceptie van vorm
(wat is het). Perceptie is probleemoplossing: wij proberen te ontdekken wat wij zien, horen, voelen, ruiken
en proeven. Dit kun je op twee manieren benaderen, namelijk door de bottum-up benadering en door de
top-down benadering. De bottum-up benadering houdt in dat wij de waargenomen onderdelen verbinden
tot één iets en dan aan iets koppelen om te ontdekken wat het is. Een voorbeeld: Twee cirkels, een stuur
en een zadel, dat moet een fiets zijn. De top-down benadering houdt in dat wij door eerdere ervaringen
zien wat wij denken te zien. Een voorbeeld: Een vrouw met haar handen op een stuur, dat moet een
vrouw op een fiets zijn, maar er blijkt van niet, het kan namelijk een vrouw zijn die leunt op een winkelwagen of die op een rollator zit. Perceptie is al selectief, maar door selectie nemen wij ook slechts een
deel van alle prikkels waar, omdat wij onmogelijk alle prikkels kunnen waarnemen. Wij nemen vooral waar
wat dichtbij is en wat beweegt. Zo horen wij bij een gesprek met de cliënt (bijvoorbeeld de moeder) meer
wat de moeder zegt dan dat haar kind zegt die op de achtergrond aan het spelen is. Selectie heeft alles te
maken met aandacht. Je kunt wel jezelf leren om je aandacht op meerdere stimuli te vestigen. Maar let
op: wij kunnen een beperkte hoeveelheid stimuli opnemen en daar -om moeten wij dus wel ene beetje
selectief blijven. Kortom, perceptie en selectie is van groot belang voor de hulpverleners. Iedere
hulpverlener richt zijn/haar aandacht op bepaalde cliënten en bepaalde gebeurtenissen. Perceptie en
selectie zijn aangeboren processen, maar kunnen wel gestuurd worden met training. Ga door d.m.v.
reflecties na hoe de processen bij jou werken, dus waar jouw aandacht naar uit gaat.
2.4 De invloed van het geheugen
Alles wat je bewust waarneemt, komt eerst in het kortetermijngeheugen terecht. Wanneer je de
waarnemingen verwerkt, komt het in je langetermijngeheugen terecht. Het kortetermijngeheugen bevat
gemiddeld 7 laatjes, waar je informatie in kan opbergen. Wanneer er meer dan 7 waarnemingen zijn, zal
de rest je meestal ontglippen. Het langetermijngeheugen is een soort grote opbergkast, waar je informatie
uit kan ophalen. Bij sommige mensen is de kast overzichtelijk: een stapel met jeugdherinneringen en
daarnaast een stapel met geuren. Bij andere mensen kan de kast onoverzichtelijk zijn: alles ligt door
elkaar, waardoor de persoon bij bijvoorbeeld een bepaalde geur denkt ‘waar ken ik die geur ook alweer
van’. Uit geheugenonderzoek is gebleken dat mensen vooral onthouden wat zij het eerst en het laatst
waar hebben genomen. Daarnaast blijkt dat ons geheugen niet altijd te vertrouwen is. Als je denkt
iets te hebben gezien of als iemand je ervan overtuigd dat jij iets hebt gezien, ga jij ook geloven dat dat
echt zo is. Je geheugen onthoudt dus wat jij bewust waarneemt. Als jij bewust waarneemt wat de ander
beweert en niet wat jij zelf objectief ervaart, word je geheugen misleid. Mede daarom moet je voorzichtig
omgaan met getuigenverklaringen. Dus niet alleen je zintuigen kunnen je bedriegen, maar je geheugen
ook.
2.5 Verbaal en non-verbaal waarnemen
Bij je observatie is het belangrijk dat je niet alleen let op wat er gezegd wordt (verbaal), maar ook hoe het
gezegd wordt (non-verbaal). Liegen met de woorden die je zegt is makkelijker dan liegen met je lichaam.
Let dus goed op bij wat je ziet en niet alleen bij wat je hoort.
2.6 Gedragsketens
Gedragsketens zijn chronologisch geordende waarnemingen van een persoon, een situatie of een ruimte.
Dit ordent je waarnemingen en zorgt ervoor dat je achteraf verschillende gebeurtenissen uit elkaar kan
halen. Het beste kun je met tijdsaanduidingen werken en daarbij schrijven wat er op dat moment gebeurd
en met wie.
Hoofdstuk 3: Betrouwbaarheid en validiteit
3.1 Inleiding
Om jouw observatie een goede observatie te kunnen noemen, moet het betrouwbaar zijn. Begrippen als
objectiviteit en subjectiviteit zijn van belang om een observatie met de term betrouwbaar te kunnen
bestempelen. Tevens zijn er verschillende soorten betrouwbaarheid en validiteit.
3.2 Objectiviteit en subjectiviteit
Objectief betekent dat je je beperkt tot de feiten en dat je je niet laat beïnvloeden door je eigen gevoel of
je eigen vooroordelen. Subjectief betekent dan dat je verder kijkt dan alleen de feiten en dat je je wel laat
beïnvloeden door je eigen gevoel en je eigen vooroordelen. Echt objectief zijn, is echter nooit mogelijk.
Wij kunnen wel proberen om zo objectief mogelijk te observeren. Om de subjectiviteit te beperken, kun je
het volgende doen bij een observatie:
- Afspreken wat de doelstelling is
- Afspreken welke vraagstellingen er zijn
- Afspreken welke concrete gedragingen bij de vraagstellingen horen
- Nagaan welke concrete gedragingen wij kunnen bekijken: waar, door wie, hoe lang
- Afspreken hoe de observatie in kaart wordt gebracht: met observatieformulier
- Weten welke zintuigen jij onbewust gebruikt en trainen de anderen te gebruiken
- Weten waar jij als eerste je aandacht op richt en oefen je dit ook op andere gebieden
3.3 Observator-bias
Observator-bias betekent de afwijking van de observator, de neiging om een bepaalde kant op te gaan,
dus de fouten die de observator maakt. Dit zijn de oorzaken ervan: - Aandacht: De observator richt de
aandacht op bepaalde personen/zaken
- Selectie: De observator gebruikt één zintuig en bekijkt dat wat hij/zij interesseert
- Perceptie: De observator gebruikt eigen associaties/betekenissen bij het decoderen
- Plaats: De observator wordt beïnvloed door de omgeving waar hij/zij observeert
- Tijd: De observator onthoudt vaak het eerste en het laatste van een observatie
- Wat vooraf ging: De observator zag agressief gedrag; het gedrag daarna is rustig
- Persoonlijke omstandigheden: De observator observeert positiever of negatiever
Andere veelgemaakte fouten zijn dat je ziet wat je wilt zien en het halo-effect/horneffect. Bij het zien wat
je wilt zien, zie jij dat de cliënt die jou ligt vaak positieve dingen doet. Terwijl de cliënt waar jij niet zo’n
band mee hebt naar jouw idee vaak negatieve dingen doet. Het halo-effect lijkt hierop, maar is nog
specifieker: wanneer een persoon een paar prettige eigenschappen heeft, ben je geneigd meer positieve
eigenschappen aan diegene toe te kennen. Bij het horn-effect is het dan zo dat wanneer een persoon een
paar onprettige eigenschappen heeft je geneigd bent om meer negatieve eigenschappen aan diegene toe
te kennen.
3.4 Betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid van een observatie is de herhaalbaarheid met steeds één resultaat van die
observatie. Het is dus betrouwbaar wanneer het herhalen van de observatie tot dezelfde resultaten leidt.
Turven verhoogt de betrouwbaarheid. En hoe concreter de doelstelling/vraagstelling, hoe betrouwbaarder
de observatie. Ook geldt hoe eenvoudiger het gedrag en de situatie, hoe betrouwbaarder de observatie.
3.5 Inter- en intra-observatiebetrouwbaarheid
Inter-observatiebetrouwbaarheid: Hoe meer overeenkomsten tussen de observaties van verschillende
observatoren, hoe betrouwbaarder die observaties zullen zijn. Intra-observatiebetrouwbaarheid: Hoe
vaker de observaties kloppen, nadat één observator deze observaties steeds uitvoert, hoe
betrouwbaarder die observaties zijn.
3.6 Validiteit
Een observatie is valide als je hebt gemeten wat je wilde meten. Validiteit hangt een beetje samen met
betrouwbaarheid, omdat een observatie die niet betrouwbaar is ook niet valide is. Maar ook als een
observatie wel betrouwbaar is, kan een observatie niet valide zijn. Als een observatie niet valide is, kan
dat liggen aan het observatieonderwerp, de doelstelling/vraagstelling, de niet correcte manier van
registreren of het gebruikmaken van een ongeschikt observatieformulier. Om wel een valide observatie
te hebben, moet je operationaliseren (begrippen omzetten in concrete gedragingen). Als je bijvoorbeeld
wilt onderzoeken of een cliënt moe is, ga je dit operationaliseren in gapen, gaan liggen, ogen sluiten etc.
Hoe preciezer dit gebeurt, hoe groter de validiteit.
Er zijn overigens 4 soorten validiteit:
- Constructvaliditeit: Precies meten wat je wilde meten, dus meten of de concrete
gedragingen wel de echte gedragingen zijn en geen bijwerkingen.
- Inhoudsvaliditeit: Meet alle gedragingen die jij hoort te meten, dus niet maar een
paar uitingen van alle uitingen die betrekking hebben op het moe zijn.
- Predictieve validiteit: Meet of er gedragingen zijn die invloed hebben op de toekomst,
dus niet meten of het moe zijn nu speelt, maar of het later ook speelt en het
zelf een effect kan hebben op de toekomst.
- Concurrent validiteit: Meet of er gedragingen zijn die invloed hebben op het hier
en nu in vergelijking met anderen, dus niet alleen het huidige gedrag zelf meten,
maar ook door iemand anders laten meten en dan vergelijken.
Een voorbeeld: Een cliënt op de groep is erg moe en dit wordt geobserveerd. Het begrip moe zijn, wordt
geoperationaliseerd tot gapen, gaan liggen en de ogen sluiten. De constructvaliditeit is matig: De concrete
gedragingen zeggen iets over het moe zijn, maar er ontbreken nog gedragingen, zoals het hoofd op tafel
laten rusten. De inhoudsvaliditeit is dus matig: Er hadden nog meer concrete gedragingen bij gemoeten.
De predictieve validiteit is ook matig: De observatie geeft de concrete gedragingen aan van nu, maar
die hoeven niet altijd een effect te hebben op de toekomst. De concurrent validiteit is goed: Anderen
kunnen deze concrete gedragingen ook bekijken. Dit kan worden vergeleken en dan weten wij hoe het
gedrag is in het hier en nu.
Hoofdstuk 4: Registreren
4.1 Inleiding
De betrouwbaarheid van een observatie hangt ook af van je manier van registreren.
4.2 Registratiesystemen
Registreren in gewoon het vastleggen van observaties. Het moet objectief zijn en mag daarom geen
interpretatie bevatten. Zuivere registratiemethoden zijn transcripties, audio-opnamen, video-opnamen en
foto’s. Transcripties zijn letterlijke uitschrijvingen, zoals ‘uh…’ en ‘enne..’. Deze methoden worden zuiver
genoemd, omdat er geen enkele vorm van interpretatie aan vast zit. Bovendien betekent zuivere
registratiemethoden de zuivere registratie van de hele werkelijkheid. De één ziet namelijk meer dan de
ander, maar het is wel allemaal zuiver.
4.3 Ongestructureerde registratie
Observaties kunnen zonder een formulier of systeem geregistreerd worden. Wij kunnen dan spreken van
ongestructureerde registratie. Een voorbeeld hiervan zijn dagrapportages over de cliënten. Een
ongestructureerde registratie heeft voordelen als de onderzoekvraag ruim gesteld is. Hoe
gestructureerder de registratie, hoe meer gedragingen je laat liggen. Het nadeel van een
ongestructureerde registratie is dat je niet alles kunt opschrijven en daardoor een selectie maakt, wat dus
een subjectief element is.
4.4 Gestructureerde registratie
Omdat je niet alles kunt registreren, zal je je gaan beperken. Je gaat je beperken in de situatie (registreert
niet de hele dag, maar alleen tijdens het avondeten), in de gedragingen (alleen afgesproken gedrag wordt
geregistreerd) en in de tijd (kort registreren, want het is handmatig ingevuld). Gestructureerd registreren
is registreren d.m.v. observatieformulieren. Bij een gestructureerde registratie registreer je bepaalde
gedragingen gedurende een bepaalde tijd van een bepaald persoon in een bepaalde situatie. Bij die
bepaalde gedragingen moet je gaan bepalen welke gedragingen zinvol zijn om te observeren en dat dus
concreet vermelden. Bij het structureren gedurende een bepaalde tijd wordt er onderscheid gemaakt
tussen event-sampling en timesampling. Bij event-sampling ga je pas registreren als de gebeurtenis (het
gedrag dat je wilt observeren) plaatsvindt. Bij time-sampling wordt op van tevoren vastgestelde
tijdstippen genoteerd welke gekozen gedragingen plaatsvinden. Bij het structureren van bepaalde
personen kun je ervoor kiezen om één persoon te observeren, maar ook een groep mensen, zoals een
klas. Bij het structureren van de situatie kun je afspreken of je gaat observeren tijdens de afwas, een
gymles of het ontbijt.
4.5 Kiezen voor een registratiesysteem
Turven is handig bij een specifiek en concreet doel en het is beter om een langere tijdsinterval te nemen.
Een participerende observatie is überhaupt belemmerend in het registreren. En een video-opname is aan
te raden als een team het moet zien.
Hoofdstuk 5: Observatiesystemen
5.1 Inleiding
Een voordeel van bestaande, al getoetste observatieformulieren is dat elke instelling weet wat er precies
bekeken is en dat iedereen hetzelfde formulier gebruikt en verwerkt. De obsrvatie is dan herhaalbaar en
de observatieformulieren zijn al wetenschappelijk onderzocht. Een nadeel van die bestaande formulieren
is dat het soms niet van toepassing is. Zo kan de groep, de leeftijd of de situatie afwijken van dat
specifieke observatieformulier. In zo’n geval is het handig om zelf een observatieformulier
te ontwerpen. Over de bestaande observatiesystemen en de zelfgemaakte observatiesystemen gaan wij
het in dit hoofdstuk hebben.
5.2 Tijdschalen
Het koppelen van tijd aan observaties kan op twee manieren, die overigens al eerder genoemd zijn: eventsampling en time-sampling. Bij event-sampling staat de gebeurtenis centraal. Het gedrag wordt dan
bekeken en hoelang het duurt wordt dan erbij genoteerd. Event-sampling is geschikt voor het in de kaart
brengen van specifiek gedrag. Bij time-sampling staat de tijd centraal. Het gedrag wordt dan binnen een
bepaalde tijd gemeten. Time-sampling is geschikt voor het in kaart brengen van minder specifiek gedrag.
5.3 Bestaande observatiesystemen
ADHD-lijst
Door te kijken naar de impulsiviteit van gedrag, de concentratie en de beweeglijkheid van het kind kun je
nagaan of het kind ADHD heeft. Een voorbeeld van een stelling is dan ‘stoort een ander regelmatig in zijn
spel’ en de antwoorden zijn dan termen als ‘nooit’, ‘soms’ of ‘altijd’.
Aangepast gedrag-schaal
Er wordt gekeken naar in hoeverre de cliënt zich kan aanpassen aan de norm. Dit kan gaan over de manier
van eten, het toiletgebruik, de zorg voor het eigen lichaam of de persoonlijke hygiëne. Een voorbeeld van
een stelling is dan ‘de cliënt..’ en de antwoorden zijn dan ‘kleedt zichzelf helemaal aan’, ‘kleedt zichzelf
aan na aansporing’ of ‘kleedt zichzelf niet aan’.
Sociale redzaamheidschaal
Hier wordt waargenomen of de cliënt zelfredzaam is bij zelfverzorging, taalontwikkeling, taakgerichtheid
en sociale ontwikkeling. Een voorbeeld van een stelling is dan ‘de cliënt maakt gebruik van bestek’ en de
antwoorden zijn dan ‘gebruikt geen bestek’, ‘gebruikt alleen lepel’, ‘gebruikt alleen vork’ of ‘gebruikt wel
bestek’.
Streeflijst zelfredzaamheid
Er wordt gekeken of jongeren zelfstandig kunnen wonen. Daarbij wordt ook gekeken naar gebieden in het
huis, de omgang met familie/vrienden, de dagvulling, de vrije tijdsbesteding en seksualiteit. Een voorbeeld
van een stelling is dan ‘de cliënt bezoekt een sportclub als vrije tijdsbesteding’ en de antwoorden zijn dan
‘goed’, ‘redelijk’ of ‘niet goed’.
Competentielijst seksualiteit
Er wordt gekeken naar de seksualiteitsontwikkeling van jongeren en de vaardigheden die zij hiervoor
ontwikkelen. Een voorbeeld van een stelling is dan ‘weten hoe je jezelf prettig kan aanraken’ en de
antwoorden zijn dan ‘kennis aanwezig’, ‘kennis enigszins aanwezig’ of ‘kennis ontbreekt volledig’.
Communicatieprofielschaal
De observatie gaat uit naar verstandelijk beperkten en naar ouderen. Het gaat dan om het reageren op
verbale en non-verbale communicatie en het zelf uiten van verbale en non-verbale communicatie. Een
voorbeeld van een stelling is ‘de cliënt maakt twee of meer verschillende geluiden’ en de antwoorden zijn
dan ‘ja’, ‘onbekend’ of ‘nee’. Observatiesystemen voor psychiatrische aandoeningen Er zijn speciale
observatielijsten voor allerlei psychiatrische aandoeningen, zoals voor autisme, dementie, psychosen of
depressies.
Overige observatiesystemen
Er bestaan veel observatiesystemen die gaan over groepsdynamica. Een bekend voorbeeld hiervan is het
Interaction Proces Analysis (IPA). Hiermee worden de verbale reacties tussen de leden van een team
geobserveerd. Er wordt gekeken of de problemen per persoon liggen en of dat dan ligt bij de beslissing, de
spanningsbeheersing of de controle. De IPA is een directe observatie, omdat het meteen tijdens een
teambespreking kan worden ingevuld. De meeste systemen kennen echter een indirecte observatie.
Dus wat je zelf ooit wel eens hebt gezien bij een cliënt of collega.
5.4 Zelfgemaakte observatieformulieren
Het voordeel van bestaande observatieformulieren is de betrouwbaarheid, de validiteit en de vergelijking
van de gegevens. Het nadeel is dat zij vaak niet van toepassing zijn op jouw doelgroep/cliënt. Je zou
daarom bestaande lijsten kunnen aanpassen, maar dit moet je dan wel duidelijk vermelden! Je kan ook
zelf nog een observatiesysteem ontwerpen. Daarin moet in ieder geval het volgende staan:
~ De doelstelling van de observatie
~ De concrete vraagstellingen
~ De concrete gedragingen bij die vraagstellingen
~ Welke gedragingen geobserveerd worden ook door wie, wanneer, waar en hoelang
~ Bestaand observatieformulier er wel of niet bij gebruiken
~ Manier van observaties registreren: video, audio of turven
~ Het gebruik van event-sampling of time-sampling
~ De tijdsinterval
~ De concrete gedragingen en de manier van deze registreren
~ Het operationaliseren en beschrijven van eventuele categorieën (zoals vaak/soms)
Hoofdstuk 6: Van probleem naar onderzoeksvraag
6.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de stappen beschreven die je moet zetten. Deze stappen gaanover de eerste
signalering tot het formuleren van de onderzoeksvraag.
6.2 Signaleren
Een (eerste) signalering is een vermoeden, dus breng het niet als een feit/stelling. Je stelt soms
hulpverleningsplannen bij en dit doe je ook weer door te gaan signaleren.
6.3 Controleren
Waarneming verloopt bij iedereen anders. Dat geldt ook voor signalering. Om optimaal te kunnen
signaleren is het handig om je signaleringen met een team te bespreken. Je bent dan je signaleringen aan
het controleren. Ook kun je je afvragen of er bestaande informatie is over jouw signaleringen of hoe
andere teams of instellingen erover denken. Het controleren van signaleringen houdt dus in dat je gaat:
- controleren bij collega’s
- controleren bij leidinggevenden
- controleren bij andere teams
- controleren bij andere instellingen
- controleren in de literatuur
6.4 Analyseren
De gecontroleerde signaleringen kun je nu op een flap-over schrijven en bespreken met je teamgenoten.
Doe dit brainstormend: verwerp de aspecten niet te snel, maar aanvaard ze ook niet snel. Bij het
analyseren stelt het team zich de volgende vragen:
- Om welke signalering gaat het precies?
- Wie zijn erbij betrokken en wie niet?
- In welke situaties speelt de signalering wel en in welke niet?
- Wie van de teamleden signaleert het wel en wie niet?
- Welke aspecten of gedragingen zitten er aan deze signalering?
- Welke mogelijke factoren dragen bij aan het gesignaleerde?
6.5 Concretiseren
Er is dus iets gesignaleerd. Die signalering is gecontroleerd met collega’s, teams, instellingen en literatuur.
De signalering wordt met het hele team geanalyseerd. Daarna kan het geconcretiseerd worden. Dan
wordt de algemene stelling duidelijk en heel specifiek gemaakt. De geconcretiseerde signalering is dan de
voorlopige onderzoeksvraag.
Hoofdstuk 7: Uitwerken onderzoeksvraag
7.1 Inleiding
Een goede onderzoeksvraag is echt van belang. Daarom gaan wij het in dit hoofdstuk hebben over de
verschillende soorten onderzoeksvragen en hoe je deze formuleert. Ook komt het formuleren van de
deelvragen aan bod en worden de termen eenheden, domein, variabelen, waarden en meetniveau
uitgelegd.
7.2 Soorten onderzoeksvragen
De exploratieve/verkennende onderzoeksvraag: Er is (nog) geen probleem en de observatie
zal dan ook algemeen en verkennend zijn. Bijvoorbeeld: Hoe gedraagt degroep zich tijdens het
avondeten?
De beschrijvende onderzoeksvraag: Er wordt eigenlijk precies beschreven wat er gebeurt
of wat er te zien is. Bijvoorbeeld: Wat wordt er gezegd en gedaan door de groep
tijdens het avondeten?
De vergelijkende onderzoeksvraag: De ene situatie wordt vergelijken met de andere
situatie of de ene persoon wordt vergeleken met de andere persoon. Bijvoorbeeld:
Zeggen de jongens meer tijdens het eten dan de meisjes?
De toetsende onderzoeksvraag: Er is al een bepaald idee/vermoeden/hypothese dat
gecontroleerd (getoetst) moet worden. Bijvoorbeeld: Zeggen de jongens meer tijdens
het avondeten, omdat de begeleider mannelijk is?
De probleemoplossende onderzoeksvraag: Dit wordt door hulpverleners veelvuldig
gebruikt. Het gaat immers om het oplossen van problemen. Bijvoorbeeld: Hoe kunnen
de begeleiders ervoor zorgen dat er rust heerst tijdens het avondeten?
7.3 Formulering onderzoeksvraag
In je onderzoeksvraag zit vaak ook al het doel van je observatie verstopt. Als je onderzoeksvraag
is ‘wat wordt er gezegd en gedaan door de groep tijdens het avondeten?’ dan is je doel ‘nagaan wat de
kinderen zeggen en doen tijdens het avondeten.’
7.4 Formulering deelvragen
Een onderzoeksvraag wordt uiteengerafeld in deelvragen. De antwoorden op deze deelvragen helpen tot
het antwoord te komen van de onderzoeksvraag. Bij bovenstaande geformuleerde onderzoeksvraag
kunnen de deelvragen zijn ‘wat wordt er door wie gezegd tijdens het avondeten?’ en ‘wat wordt er door
wie gedaan tijdens het avondeten?’
7.5 Eenheden, domein, variabelen, waarden en meetniveau
Bij het verwerken van onderstaande begrippen moet je deze wel operationaliseren. Dat betekent dat je
het omzet in concrete, waarneembare gedragingen.
Eenheden: Over wie of wat ga je onderzoek doen? Dus welke eenheden? Zijn de eenheden kinderen of
ouderen en tehuizen of instellingen?
Domein: Het domein is een verzameling van de eenheden. Dus gaat het dan over alle kinderen in
Nederland of is het specifieker?
Variabelen: Dit zijn de eigenschappen van de eenheden, zoals ziekteverzuim, mate van agressie, aantal
kinderen of het geslacht.
Waarden: Dit zijn de mogelijke antwoorden van de variabelen. Zo kan de waarden van het variabele
geslacht man of vrouw zijn. En de waarde van de variabelen aantal kinderen is dan 1, 2 of 3 kinderen.
Meetniveau: Er zijn vier meetniveaus: nominaal, ordinaal, interval en ratio.
-Nominaal: De waarden hebben geen volgorde en de getallen hierbij zijn betekenisloos. Bij de variabele
vrijetijdsbesteding heb je dan de waarden tvkijken, tekenen, sporten winkelen etc.
-Ordinaal: De waarden hebben een betekenisvolle volgorde, maar er is geen vaste afstand tussen de twee
waarden. Bij de variabele fasen waarin een bewoner zit, heb je dan de waarden aanmeldingsfase,
intakegesprek, toelatingsfase en kennismakingsfase.
-Interval: De waarden hebben een vaste volgorde en een vaste afstand tussen de twee waarden. Maar er
is geen nulpunt. Het nulpunt betekent dat de aanname anders ligt. Bij de variabele agressie van de cliënt
heb je dan de waarden nooit, regelmatig, soms of vaak. Deze kun je wel berekenen en
omzetten in getallen.
-Ratio: De waarden hebben een vaste volgorde, een vaste afstand en een vast nulpunt. Bij de variabele
aantal geweldsdelicten heb je dan de waarden o, 1, 2
of 3 keer.
7.6 Opstellen observatieplan
1) Er is een probleem: Bepaald gedrag signaleren en controleren bij je collega’s.
2) Analyse van het probleem: Er word gebrainstormd over het gecontroleerde gedrag. Alle speculaties en
interpretaties worden hardop benoemd. Er moet worden gekeken naar mogelijke factoren van het gedrag.
Daarna gaan wij de signalering concretiseren.
3) Formulering onderzoeksvraag: De onderzoeksvraag hierbij is eenduidig en dus voor één uitleg vatbaar.
4) Formulering deelvragen: Bij een brede/moeilijke onderzoeksvraag gaan wij deze opdelen in deelvragen.
Elke deelvraag moet een stukje van het antwoord op de onderzoeksvraag geven.
5) Concretisering en operationalisering: Er worden definities gegeven van de begrippen. Ze worden
duidelijk en specifiek uitgelegd, zoals wat men verstaat onder ‘negeren’ of onder ‘depressief’.
6) Eenheden, domein, variabelen, waarden en meetniveau: De eenheden betreffen de groepsleiding en de
cliënt. Het domein is de instelling waar de cliënt zich bevindt. De variabelen zijn de gedragingen zoals
aantal keren contact maken. De waarden zijn dan 1,2 of 3 keer. En het meetniveau is ratio.
7) Welke gedragingen gaan geobserveerd worden: De begrippen worden geoperationaliseerd. Zo kan het
begrip ‘reageren’ gewijzigd worden in wel of niet antwoord geven op een vraag.
8) Is er een 0-meting: Om te weten of er verschil is in het gedrag de afgelopen tijd kun je een 0-meting
doen en aan de hand van die meting kijken of het juist overeenkomt of verschilt met de
eerste 0-meting.
9) Hoe registreren wij de observaties: Gaan er bestaande of zelfgemaakte observatieformulieren gebruikt
worden en hoe en door wie wordt dat gedaan? (Turven, door 3 begeleiders?)
10) Hoe interpreteren wij de observaties: Er wordt gekeken naar hoe het in verband staat met elkaar.
Wordt er niet gereageerd bij een bepaald persoon of bij een bepaald geslacht en wat betekent dat dan?
Hoofdstuk 8: Interpreteren
8.1 Inleiding
Observeren is bewust en doelgericht waarnemen. Interpreteren is datgene wat je hebt waargenomen
uitleggen en verklaren.
8.2 Onderscheid tussen observeren en interpreteren
Je moet altijd weten waarom je gaat observeren, wat je gaat observeren, hoe je dat gaat doen en waar en
wanneer je dat gaat doen. Daarna ga je conclusies trekken. De interpretaties zijn dus de conclusies die je
uit de observatie haalt. Hoe je interpreteert hangt af van jou als persoon. Het gaat hierbij namelijk om
jouw ideeën, associaties, vermoedens etc. Belangrijk is dan ook om observeren en interpreteren goed van
elkaar te onderscheiden: Dit heb ik gezien, en dit waren mijn vermoedens.
8.3 Causaal verband
Causaal verband is een verband tussen oorzaak en gevolg. Zo kan bij iemand die drugs gebruikt en
agressief gedrag vertoond ervan uit worden gegaan dat door het drugsgebruik er agressief gedrag is
ontstaan. Om na te gaan of dit verband er echt wel is, moet je theorieën bestuderen en andere literatuur
raadplegen. Mocht je eigen bevindingen hebben dan moet je dit duidelijk vermelden.
8.4 Transparantie in het interpreteren
Transparant betekent dat het doorzichtig in als in door iedereen te volgen/snappen. Deze transparantie
bereik je door een heldere onderzoeksvraag, heldere deelvragen, begrippen te concretiseren, je
interpretatie aan te geven, de 0-meting te noteren, het causaal verband te benoemen en onderscheid te
makken tussen observaties en interpretaties.
8.5 Taalgebruik bij het interpreteren
Woorden als vaak, erg, agressief of vrolijk zijn subjectief, want wat is nou bijvoorbeeld vaak? Deze
woorden kun je operationaliseren, maar je kunt er ook een definitie van geven. Die definitie bepaald je
gezamenlijk en zet je onderaan het observatieformulier.
8.6 Interpreteren vanuit referentiekaders
Psychodynamisch referentiekader: Mensen moeten een aantal fasen doorlopen in hun leven. Elke fase
kent een soort conflict. Wanneer een fase (en dan vaak meerdere fasen) niet goed doorlopen wordt,
ontstaan er later problemen die terug te voeren zijn naar die fase in de jeugd. Vanuit dit referentiekader
zal de cliënt bij elke verandering weerstand voelen.
Leertheoretisch referentiekader: Gedrag is aangeleerd door anderen en is dus ook weer af te leren. Het
aanleren van gewenst gedrag gebeurt dan door modeling (voorbeeldsgedrag van een ander) en
bekrachtiging. Het afleren van ongewenst gedrag gebeurt dan door te straffen. Vanuit dit referentiekader
zal er naar het hier en nu worden gekeken. Belangrijk is niet hoe het gedrag is aangeleerd of waarom,
maar hoe het gedrag nu zo snel mogelijk kan worden afgeleerd.
Gedragstherapeutisch referentiekader: Men denkt iets en de gedachten roepen een bepaald gevoel op.
Het gevoel zorgt ervoor dat de persoon bepaald gedrag gaat vertonen. Vanuit dit referentiekader zullen
dan ook de gedragingen en stemmingen worden opgevat als resultaten van denkpatronen.
Systeemtheoretisch referentiekader: Het gedrag is te verklaren vanuit het systeem waarin de cliënt zit. Het
systeem versterkt of houdt zelfs de gedragingen van de cliënt in stand. Vanuit dit referentiekader zal de
cliënt altijd in het kader van een groep worden geplaatst of zal er geïnterpreteerd worden uit bijvoorbeeld
het gezin.
Cliëntgericht referentiekader: De persoon staat centraal. Ieder mens is uniek en goed zoals hij/zij is. Ieder
mens streeft naar zelfverwezenlijking. Vanuit dit referentiekader zal de cliënt zelf hulp moeten vragen en
zelf moeten aangeven wat hij/zij wil. Bijvoorbeeld wel of niet in gesprek gaan over vroeger.
Eigen referentiekader: Ieder heeft zijn eigen ervaringen, associaties, vooroordelen en ideeën. Je kan je
hulp aan een cliënt positief bekijken, maar ook negatief. Belangrijk is dat je altijd met anderen in gesprek
gaat over je houding, je referentiekader en je visie. Spreek elkaar hier ook op aan.
Hoofdstuk 9: Rapporteren
9.1 Inleiding
Omdat rapportages vaak in de omloop blijven en door veel mensen kunnen worden gelezen, waaronder
zelfs de cliënt zelf, is het van belang dat je goed nadenkt over wat je dan opschrijft en hoe je het opschrijft.
9.2 Soorten rapportage
Mondelinge, interne rapportage: De dienstoverdracht, de teambesprekingen en de overlegsituaties zijn
vormen hiervan. Het voordeel hiervan is dat je collega direct kan reageren op wat jij rapporteert over een
cliënt. Het nadeel is dat het best subjectief is. De ene hulpverlener heeft gewerkt onder bepaalde emoties
en belevingen, terwijl degene die de dienst dan overneemt alles heel anders kan ervaren.
Mondelinge, externe rapportage: Het contact/het gesprek dat hulpverleners kunnen voeren met
betrokkenen van de cliënt, zoals ouders, kinderen of artsen, is een vorm hiervan. Het voordeel is dat de
gesprekspartners direct kunnen reageren op wat jij zegt. Het nadeel is ook hier het subjectieve element.
Met de ouders zal je toch vaak anders praten dan met de artsen etc.
Schriftelijke, interne rapportage: De dagrapportages, de rapportages van de observaties en de notulen van
de teambesprekingen zijn vormen hiervan. Het voordeel is dat dit vastgelegd staat en steeds opnieuw te
lezen is. Omdat het blijvend is, denken mens –en vaak beter na over wat zij opschrijven en zal de
rapportage doelgerichter zijn. Het nadeel is toch weer het subjectieve element. Jouw belevingen staan
dan vastgelegd.Probeer daarom duidelijk onderscheid te maken tussen feiten en belevingen.
Schriftelijke, externe rapportage: Alle rapporten die naar de betrokkenen van de
cliënt gaan, zoals rapportages naar ouders of naar andere instellingen vallen onder
deze vorm.
9.3 Taalregisters en stijl
De stijl in het taalgebruik houdt in ‘de manier om iets te schrijven of te zeggen’. Stijl kunnen wij
onderverdelen en herkennen in deze onderdelen/op deze gebieden: Moeilijkheid: Van eenvoudig tot
complex (simpele woorden tot vakjargon)
Exactheid: Van vaag beschreven tot heel precies beschreven
Informatiedichtheid: Van uitgebreid tot bondig taalgebruik
Afstandelijkheid: Van informeel tot formeel taalgebruik
Aantrekkelijkheid: Van heel levendig tot heel droog taalgebruik
Uiterlijke structuur: Van nadrukkelijk tot opvallend
Een stijl van taalgebruik die gebruikelijk is bij een bepaalde groep mensen, noemen wij een taalregister.
Wees je bewust van je eigen taalregister en bespreek als team hoe jullie willen dat de rapportages eruit
komen te zien.
9.4 Objectiviteit in rapportage
Maak een duidelijke scheiding tussen feit en mening/beleving. Dus: Ik zag persoon A thuiskomen en hij
gooide zijn tas in de hoek. Vervolgens snauwde hij naar de begeleidster. Ten minste, naar mijn mening was
het snauwen.
9.5 Vaak gemaakte taalfouten
Met taalfouten komt je rapportage niet goed/niet serieus over. Doe daarom altijd dit:
- Gebruik spellingscontrole op de computer
- Zoek moeilijke woorden op in een woordenboek e.d.
- Zorg dat er woordenboeken e.d. op het werk zijn
- Maak korte zinnen, zodat er minder fouten zijn
- Lees schriftelijke, externe rapportage altijd na
- Maak alinea’s e.d. en zorg voor ene verzorgde lay-out
- Beperk de betrekkelijke voornaamwoorden. En onthoud dat je na de het-woorden
(het huis, het meisje) het betrekkelijke voornaamwoord ‘dat’ gebruikt en bij de de woorden (de woning,
de cliënt) het betrekkelijke voornaamwoord ‘die’ gebruikt.
9.6 Rapportageformat
Eén manier van rapporteren heet een rapportageformat. Deze kan bijvoorbeeld gebruikt worden voor de
dagrapportages. Hierin zijn dan vastgelegde puntjes, die je dan slechts hoeft in te vullen.
Hoofdstuk 10: Ethische aspecten
10.1 Inleiding
Ethiek is een individuele afweging over wat nog kan en wat niet kan. Dit gaat gepaard met normen en
waarden.
10.2 Wetgeving
De wet zegt dat iedereen recht heeft op inzage van zijn rapportage, tenzij deze inzage de cliënt schade zou
kunnen toebrengen. Maar dat is lastig te bepalen, want wie bepaalt of het de cliënt schade toebrengt en
wat is nou schade?
10.3 Doelstelling van de observatie
Als je iets hebt geobserveerd dat niet met de doelstelling te maken heeft, moet je met het team afspreken
wat je dan met die informatie doet. Voor sommige informatie bestaan er protocollen die je moet naleven,
zoals bij vermoedens van kindermishandeling. Maar voor de rest moet je binnen jouw instelling en binnen
jouw team afspreken hoe jullie willen handelen. Daarom moet je dus alle feiten opschrijven en weglaten
wat niet bijdraagt tot een antwoord op de vraagstellingen.
10.4 Zorgvuldig observeren en rapporteren
Zorgvuldig observeren en rapporteren houdt in dat je steeds het doel voor ogen houdt. Deze
zorgvuldigheid kun je waarmaken door de volgende stappen te volgen:
- Wat is het doel van de observatie?
- Wat zijn de concrete vraagstellingen?
- Wat zijn de gedragingen die bij deze vraagstelling horen?
- Hoe gaan we de gedragingen observeren (door wie, wanneer en hoelang)
- Hoe gaan we deze gedragingen registreren?
- Hoe gaan we deze gedragingen interpreteren?
- Vanuit welk theoretisch kader gaan we interpreteren?
- Hoe gaan we de bevindingen rapporteren?
- Aan wie gaan we de bevinden rapporteren?
10.5 Wat te doen met het zesde zintuig?
Als je dingen aanvoelt en je blijkt het vaak goed te hebben dan ga je vaker aan de slag met je vermoedens
en gevoelens. Maar ga hier altijd voorzichtig mee om. Spreek uit dat het gaat om een vermoeden, je
intuïtie, je zesde zintuig, zodat duidelijk is dat je het niet gebaseerd hebt op wat je zag, hoorde, voelde,
rook, proefde of aanraakte. Let er ook op dat je jarenlange ervaring je niet tegen gaat werken. Ga er niet
vanuit dat een bepaald type meisje altijd een misbruikt meisje is omdat dat tot nu toe het geval
is geweest. Blijf dus altijd objectief en beschouw iedere cliënt weer als uniek.
Hoofdstuk 11: Herhaling
11.1 Inleiding
Nogmaals komt het proces van observeren, registreren, rapporteren en interpreteren even terug. Alles
stappen worden nog één keer op een rijtje gezet.
11.2 Onderzoeksvraag en deelvragen
Explorerende onderzoeksvraag: Er is nog geen probleem/doel. Er wordt verkennend
gekeken naar hoe de situatie in elkaar zit.
Beschrijvende onderzoeksvraag: Er is zichtbaar wat er aan de hand is en dit gaan wij
dan na/controleren.
Vergelijkende onderzoeksvraag: Er worden twee situaties of twee (soorten) personen
met elkaar vergeleken.
Toetsende onderzoeksvraag: Er is een hypothese (een aanname, vermoeden) en die
hypothese ga je controleren/checken.
Probleemoplossende onderzoeksvraag: Er wordt voorgesteld/gevraagd hoe er hulp
kan worden geboden of wat voor hulp er nodig is.
11.3 Concretiseren/operationaliseren
Het omzetten van gebruikte termen in concreet en waarneembaar gedrag noemen wij
operationaliseren/concretiseren. Spreek gezamenlijk af wat bepaalde begrippen dan
inhouden/betekenen.
11.4 Eenheden, domein, variabelen, waarden en meetniveau
De eenheden zijn uitspraken over mensen. Die uitspraken passen dan binnen een bepaald kader, het
domein. De variabelen zijn dan de eigenschappen van de eenheden. De mogelijke uitkomst van de
variabelen zijn de waarden. De variabelen en de waarden komen in een tabel te staan samen met het
meetniveau. Het meetniveau kan nominaal, ordinaal, interval en ratio zijn.
11.5 Nulmeting
Een nulmeting is de beginsituatie van de cliënt. Wanneer je later een test doet, kun je deze vergelijken
met de nulmeting en een eventuele ontwikkeling zien bij de cliënt. Dit kan natuurlijk zowel negatief als
positief zijn.
11.6 Hoe ga je observeren?
Er zijn verschillende soorten observaties die je helpen bij wat en hoe je moet observeren. Ook kun je
gebruik maken van event-sampling (gebeurtenis/gedrag staat centraal) of van time-sampling (tijd staat
centraal).
11.7 Hoe ga je registreren?
Je kan gebruik maken van een gestructureerde registratie (met observatieformulier e.d.) of van een
ongestructureerde registratie (zonder observatieformulier).
11.8 Hoe ga je interpreteren?
Je besluit samen met anderen hoe jullie het gedrag gaan interpreteren. Tevens doe je dit vanuit een
bepaald referentiekader.
11.9 Hoe ga je rapporteren?
Er zijn vier manieren van rapporteren: een mondelinge, interne rapportage, een mondelinge, externe
rapportage, een schriftelijke, interne rapportage, een schriftelijke, externe rapportage.
11.10 Betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid is herhaalbaarheid met steeds het eenzelfde resultaat. Filmpjes/ video-opnamen
vergroot de betrouwbaarheid van een observatie/onderzoek. En van validiteit kunnen we spreken als wij
echt hebben gemeten wat wij wilden meten.
11.11 Referentiekader
De theorieën met al jouw ervaringen, associaties, vooroordelen en denkbeelden vormen samen jouw
referentiekader. Daar vanuit ga je interpreteren en beoordelen.
11.12 Ethische aspecten
Let erop of het verantwoord is om een bepaalde observatie uit te voeren en in hoeverre je dan de cliënt
schendt in zijn/haar privacy. Ook moet je rekening houden met je rapportage aan derden. Weet dat de
cliënten het recht hebben op inzage, mits dit hun geen schade toebrengt.
Download