UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 SARCOMA IN MUSCULUS DELTOIDEUS BIJ EEN GOLDEN RETRIEVER door Chantal SPRENGERS Promotor: Dr. Elke Van der Vekens Klinische casus in het kader Medepromotor: Prof. Dr. Jimmy Saunders van de Masterproef Universiteit Gent, haar medewerkers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef. UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 SARCOMA IN MUSCULUS DELTOIDEUS BIJ EEN GOLDEN RETRIEVER door Chantal SPRENGERS Promotor: Dr. Elke Van der Vekens Klinische casus in het kader Medepromotor: Prof. Dr. Jimmy Saunders van de Masterproef INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING p.1 INLEIDING p.2 1. LITERATUURSTUDIE p.3 1.1. Anatomie p.3 1.2. Embryologie van de skeletspieren p.3 1.3. Fysiologie van de skeletspier p.4 1.4. Beeldvorming van skeletspieren p.4 1.5. Tumoren p.5 1.5.1. Oorsprong p.5 1.5.2. Tumoren van de skeletspieren p.5 1.6. Diagnose p.6 1.6.1. Fijne naald aspiratie (FNA) p.6 1.6.2. Biopsie p.7 1.6.3. Beeldvorming p.8 1.6.4. Angiografie p.10 1.7. Behandeling p.10 1.7.1. Chirurgie p.10 1.7.2. Radiotherapie p.11 1.7.3. Chemotherapie p.11 1.7.4. Transcatheter arterial embolization (TAE) p.11 1.8. Prognose p.12 2. CASUSBESPREKING p.13 2.1. Casusbeschrijving p.13 2.1.1. Signalement p.13 2.1.2. Anamnese p.13 2.1.3. Klinisch onderzoek p.13 2.1.4. Beeldvorming p.14 2.1.5. Diagnose/ Differentiaal diagnose p.17 2.1.6. Verdere diagnostische stappen p.17 2.1.7. Behandeling p.19 2.2. Discussie p.20 3. REFERENTIELIJST p.23 SAMENVATTING Een 10-jarige mannelijke Golden Retriever werd aangeboden op de Faculteit Diergeneeskunde met een verhaal van manken op de linker voorpoot sinds enkele maanden. Bij palpatie werd matige spieratrofie t.h.v. de linker voorpoot gevoeld. De proprioceptie was linksvoor vertraagd en de buigreflex was linksvoor verzwakt. De panniculus reflex was links afwezig. Er was een matige pijnreactie uit te lokken bij flexie van de schouder. Vervolgens zijn er verschillende beeldvormingstechnieken uitgevoerd. Op de mediolaterale radiografische opname van de schouder werden er geen significante afwijkingen gezien. Op CT was er duidelijke spieratrofie t.h.v. de linker voorpoot zichtbaar. Hierbij was de atrofie van de musculus deltoideus het meest uitgesproken. Op post-contrast CT was er focale contrastcaptatie t.h.v. de M. deltoideus zichtbaar. Op MRI werd er partiële dehydratatie van verschillende thoracale disci en een vernauwing van de intervertebrale ruimte van T1-T2 waargenomen. Van het letsel t.h.v. de M. deltoideus is onder echobegeleiding biopsie en FNA uitgevoerd. Op echografie van de linker schouder was er een heterogene zone in het caudale aspect van de distale helft van de M. deltoideus pars acromialis zichtbaar. De zone bestond uit multipele gelobuleerde anechogene structuren zonder Doppler signaal. Op basis van de FNA en de biopten werd de diagnose van sarcoma met een hoge graad aan maligniteit vastgesteld. De hond werd geëuthanaseerd. 1 INLEIDING Weke delen sarcoma’s zijn tumoren van mesenchymale oorsprong en vormen 2% van alle maligne tumoren (Mimata et al., 2013). Deze tumoren kunnen over het gehele lichaam voorkomen (Ettinger, 2003). De meeste weke delen tumoren bevinden zich t.h.v. de extremiteiten (Mimata et al., 2013). Bij honden zijn weke delen sarcoma’s agressief, lokaal invasief en hebben de neiging tot metastaseren (Sun et al., 2002). Metastasen zijn typisch terug te vinden in longen en lever (Ettinger, 2003). De prognose van een weke delen sarcoma is afhankelijk van de histologische gradering van de tumor en de aanwezigheid van metastasen (Rassnick, 2003). Medische beeldvorming speelt een belangrijke rol in de diagnose van weke delen tumoren. Verschillende beeldvormingstechnieken kunnen worden aangewend. Iedere techniek heeft zijn eigen indicaties en voor- en nadelen. Radiografie is voornamelijk geschikt voor het visualiseren van botstructuren. Deze techniek is dus minder geschikt voor het diagnosticeren van weke delen tumoren. Bij een CT-scan wordt er net als bij radiografie gebruik gemaakt van ioniserende straling. Er worden bij deze techniek doorsneden gemaakt doorheen het lichaam, waarop voornamelijk de botstructuren goed te beoordelen zijn. Met behulp van een post-contrast CT kunnen sterk gevasculariseerde weke delen beter in beeld worden gebracht. Echografie is gebaseerd op de terugkaatsing van ultrasound geluidsgolven. Met echografie kunnen de weke delen goed in beeld worden gebracht. De beste techniek voor het in beeld brengen van weke delen structuren is MRI. In deze masterproef zal de nadruk liggen op het belang van de verschillende beeldvormingstechnieken bij het diagnosticeren van weke delen tumoren. 2 1. LITERATUURSTUDIE 1.1. Anatomie De musculus deltoideus is een driehoekige spier die bestaat uit een pars scapularis en een pars acromialis. De pars scapularis ontspringt op de gehele lengte van de spina scapulae. De pars acromialis ontspringt op het acromion. Beide delen eindigen op de tuberositas deltoidea van de humerus. De M. deltoideus heeft als functie het buigen van de schouder. De innervatie van de M. deltoideus gebeurt door de nervus axillaris (Simoens, 2008). Fig. 1: Musculatuur van de hond. 1.2. Embryologie van de skeletspieren Alle spiercellen (spiervezels) ontstaan uit mesenchymaal weefsel. De spieren van de ledematen ontwikkelen zich ter plaatse uit een myoblasteem. Dit is een condensatie van mesenchym dat wordt ingegroeid en geïnnerveerd door een regionale zenuw. Een myoblasteem kan vervolgens uiteenvallen in meerdere delen die elk een bepaalde spier vormen. Spieren uit hetzelfde blasteem hebben bijgevolg dezelfde innervatie (Simoens, 2007). 3 Uiteindelijk vormen de spiervezels, gegroepeerd in bundels, zich samen met bindweefsel, bloedvaten, lymfevaten en zenuwen tot een skeletspier. Het bindweefsel in skeletspieren is losmazig en begeleidt de bloed- en lymfevaten. Bovendien maakt het de beweging van spiervezels en –bundels t.o.v. elkaar mogelijk (Van den Broeck, 2006). 1.3. Fysiologie van de skeletspier De spiercellen in skeletspieren worden geprikkeld door zenuwcellen, de zogenaamde motoneuronen. Eén enkel motoneuron vormt samen met alle door hem geïnnerveerde spiervezels een motorische eenheid. De prikkeloverdracht van het motoneuron op een spiervezel gebeurt t.h.v. de motorische eindplaat d.m.v. vrijstelling van acetylcholine. Dit leidt in de spiervezel tot het in elkaar schuiven van de actine- en myosinefilamenten in de myofibrillen. Hierdoor ontstaat een verkorting van de spiercel. Op deze manier wordt er spiercontractie bekomen (Silbernagl en Despopoulos, 2005). 1.4. Beeldvorming van skeletspieren Er zijn verschillende beeldvormingstechnieken die het mogelijk maken om spieren te gaan beoordelen. Bij radiografie wordt er gebruik gemaakt van ioniserende X-stralen. Deze straling wordt, afhankelijk van het type weefsel, in meer of mindere mate doorgelaten. Radiografie is de minst geschikte techniek voor het in beeld brengen van skeletspieren. Enkel de globale grootte van de spieren en eventueel aanwezige mineralisaties kunnen worden waargenomen. Deze techniek is hoofdzakelijk geschikt voor het visualiseren van botstructuren (Barr en Gaschen, 2011). Echografie is gebaseerd op terugkaatsing van ultrasoon geluidsgolven. Echografie is, in tegenstelling tot radiografie, wel geschikt voor het in beeld brengen van weke delen. Op sagittale beelden is een normale skeletspier hypoechogeen met een fijne hyperechogene striatie. Op transversale beelden is een skeletspier hypoechogeen met uniform verspreide hyperechogene foci. De fascie van de spier is zichtbaar als een dunne hyperechogene band (Barr en Gaschen, 2011). Bij computertomografie (CT) wordt er, net als bij radiografie, gebruik gemaakt van röntgenstralen. Er worden dunne doorsneden gemaakt van het lichaam (Easton, 2012). CT is de beste methode voor het beoordelen van het skelet. CT is eveneens geschikt voor het visualiseren van musculoskeletale structuren voorafgaand aan de chirurgische resectie van een weke delen tumor. Met behulp van CT kan de ligging en omvang van een massa en de eventuele invasie van bot beoordeeld worden (Barr en Gaschen, 2011). Bij magnetic resonance imaging (MRI) wordt er gebruik gemaakt van een magnetisch veld en het effect dat een bepaalde radiofrequentie heeft op het produceren van radiogolven in het veld (Easton, 2012). MRI is een uitstekende beeldvormingstechniek voor het musculoskeletaal systeem. Deze techniek is zeer geschikt voor het beoordelen van weke delen zoals skeletspieren (Barr en Gaschen, 2011). 4 1.5. Tumoren 1.5.1. Oorsprong Spierweefsel is van mesenchymale oorsprong. Mesenchymaal weefsel is meestal celarm. De cellen liggen los, hebben ovale kernen, zijn min of meer spoelvormig en vaag afgelijnd. Tumoren uitgaande van mesenchymaal weefsel kunnen onderverdeeld worden in goedaardige fibroma’s en kwaadaardige weke delen sarcoma’s (Declercq, 2012). Weke delen sarcoma’s bij honden zijn agressief, lokaal invasief en hebben de neiging tot metastaseren (Sun et al., 2002). Metastasen zijn typisch terug te vinden in longen en lever (Ettinger, 2003). Vijfendertig tot vijfenveertig procent van alle weke delen sarcoma's bij honden zijn fibrosarcoma’s (Sun et al., 2002). In de humane geneeskunde vormen de weke delen sarcoma’s slechts 2% van alle maligne tumoren (Mimata et al., 2013). Weke delen tumoren kunnen overal in het lichaam voorkomen, maar de meeste tumoren bevinden zich t.h.v. de extremiteiten (59%) (Li et al., 2013). Slechts 2.8% van alle weke delen sarcoma’s van romp en ledematen bevinden zich in de schouder. In de schouder is de M. deltoideus is een relatief vaak voorkomende lokalisatie voor maligne mesenchymale tumoren (Mimata et al., 2013). 1.5.2. Tumoren van de skeletspieren Tumoren van dwarsgestreepte spiercellen komen zelden voor. Rhabdomyoma’s komen bij honden voor t.h.v. de larynx en het hart (Chiers, 2012). Bij de gedomesticeerde dieren bestaat minder dan 1% van alle tumoren uit rhabdomyosarcoma’s. De gemiddelde leeftijd waarop deze tumor voorkomt is 6,3 jaar (Yhee et al., 2008). Ze ontstaan uit pluripotente mesenchymale stamcellen en kunnen verschillende morfologieën aannemen, namelijk rondcel, spindle cell en meerkernige cel (Chiers, 2012). Rhabdomyosarcoma’s gaan uit van skeletspieren, maar kunnen ook teruggevonden worden in viscerale organen, zoals de prostaat, de urineblaas, de galblaas en in het lumen van de genitaaltractus (Chiers, 2012; Yhee et al., 2008). Ze vormen vlezige massa’s en groeien vrij snel, waardoor er vaak necrose en bloedingen optreden (Chiers, 2012). Rhabdomyosarcoma’s zijn één van de meest agressieve mesenchymale tumoren en metastaseren vaak hematogeen of via lymfe. Metastasen van rhabdomyosarcoma zijn teruggevonden in regionale lymfeknopen, long, hart, milt, bijnieren, nieren en andere skeletspieren (Yhee et al., 2008). Histologisch worden de volgende vormen onderscheiden: embryonaal, botryoid, alveolair en pleiomorf rhabdomyosarcoma. Slechts in ongeveer 50% van de gevallen wordt er op histologisch onderzoek dwarse striatie van myofibrillen waargenomen. Voor het stellen van de diagnose van rhabdomyoma of rhabdomyosarcoma wordt daarom gebruik gemaakt van immunohistochemie. Hierbij worden desmine en myoglobine aangetoond (Chiers, 2012). 5 In de literatuur zijn enkele gevallen beschreven met dwarsgestreepte spiertumoren. Door Yhee et al. (2008) werd een case beschreven van een 8 maanden oude Golden Retriever met een verhaal van manken op de linker voorpoot sinds 2 maanden. De massa aanwezig in de linker oksel werd, gebaseerd op klinische, histopathologische en immunohistochemische resultaten, gediagnosticeerd als een embryonaal rhabdomyosarcoma. De scapula was eveneens geïnvadeerd. Er werden ook hematogeen verspreide longmetastasen gevonden. Het voorkomen van een embryonaal rhabdomyosarcoma op deze jonge leeftijd én op deze locatie is zeldzaam (Yhee et al., 2008). Roza et al. (2010) beschrijven een case van een 11 maanden oude Boxer met een spindle cell embryonaal rhabdomyosarcoma t.h.v. de kop. De kop en nek zijn vaak voorkomende locaties voor een spindle cell rhabdomyosarcoma. Minder typisch is de jonge leeftijd, alhoewel Boxers een hogere predispositie hebben voor het ontwikkelen van tumoren (Roza et al., 2010). Histiocytair sarcoma is een ander type tumor dat kan voorkomen in de skeletspieren. Deze tumor is in de literatuur verschillende keren beschreven bij de Flat-coated Retriever. Bass et al. (2004) hebben een case beschreven van een 8 jaar oude vrouwelijke Flat-coated Retriever met een verhaal van chronisch manken op de linker voorpoot. Op orthopedisch onderzoek werd een pijnlijke schouder opgemerkt. Opzetting van de peesschede van de M. biceps brachii werd vastgesteld op echografie. Daarnaast werden er multipele hyperechogene structuren in het distale deel van de peesschede waargenomen. Tijdens chirurgische exploratie werd een biopt genomen. Na histologisch en immunohistochemisch onderzoek werd de diagnose van histiocytair sarcoma gesteld. De hond is geëuthanaseerd en post-mortem is de diagnose van histiocytair sarcoma bevestigd. Er werden geen metastasen teruggevonden (Bass et al., 2004). Ook uit een studie van Fidel et al. (2006), waarin 37 Flat-coated Retrievers met histiocytair sarcoma zijn bestudeerd, blijkt deze tumor voornamelijk voor te komen in skeletspieren en rond gewrichten. Het grootste deel van de tumoren bevond zich in de voorpoten. Er werden metastasen gevonden in longen, lever, milt, nier en lymfeknopen (Fidel et al., 2006). 1.6. Diagnose 1.6.1. Fijne naald aspiratie (FNA) Fijne naald aspiratie (FNA) is van belang om niet-neoplastische differentiaal diagnoses, zoals lipoma, seroma, inflammatie en abcessen, uit te sluiten. Met cytologie kunnen ook neoplastische processen zoals lymfoma, histiocytoma en mastceltumoren worden bevestigd. Voor het diagnosticeren van sarcoma’s is cytologie echter niet de meest geschikte methode. Dit vanwege het feit dat het aanprikken van een necrotische of reactieve zone in de massa kan leiden tot een foutieve diagnose (Ettinger, 2003). 6 Er kunnen ook FNA’s worden genomen van de regionale lymfeknopen. Het voordeel is dat deze methode weinig invasief is. De kans op het vinden van metastasen in de lymfeknopen is klein, maar als ze gevonden worden zal dit de prognose en de behandeling beïnvloeden (Ettinger, 2003). Bij cytologisch onderzoek van een FNA wordt de maligniteit van een tumor ingeschat op basis van nucleaire en cytoplasmatische criteria. Meer dan 3 nucleaire maligniteitskenmerken zijn sterk indicatief voor maligniteit (Declercq, 2012). Tabel 1: Nucleaire en cytoplasmatische criteria voor tumormaligniteit. Nucleaire criteria Cytoplasmatische criteria Kernen: anisokaryose , macrokaryose, Sterke basofiliteit en afwisseling in basofiliteit van multinucleatie, sterke variatie in kernvorm, vlak naast elkaar liggende cellen (basofiliteit is nuclear molding, onregelmatige en verdikte een maat voor celactiviteit) kernmembranen, onregelmatig chromatinepatroon Toegenomen mitose index en abnormale mitosen Anisocytose en macrocytose Nucleoli: multipele, abnormale grootte, abnormaal gevormd Een hoge nucleus/cytoplasma (N/C) ratio en een sterke wisseling van de N/C ratio Abnormale cytoplasmatische insluitsels Atypische vacuolisatie 1.6.2. Biopsie Met behulp van een biopt kan het type tumor en de graad van maligniteit bepaald worden. Dit is van belang bij de keuze van de behandelingsmethode. De graad van maligniteit wordt bepaald aan de hand van het aantal mitosefiguren, de celdifferentiatie en de hoeveelheid necrose zichtbaar op histologie (Ettinger, 2003). Door echografie, CT, MRI of angiografie uit te voeren voorafgaand of tijdens biopsie kan de beste plaats voor het nemen van een biopt bepaald worden (Sun et al, 2002; Beaman et al., 2013). De weinig gevasculariseerde delen van de tumor worden best vermeden, omdat deze op oedeem en necrose kunnen wijzen (Drapé, 2012). 7 Het voordeel van echografie is dat het gebruikt kan worden om de naald te visualiseren tijdens biopsiename. Daarnaast kan met de kleurendoppler de vascularisatie van het tumorweefsel geëvalueerd worden en is er geen blootstelling aan ioniserende straling. CT kan gebruikt worden voor bijna alle weke delen en botbiopsiën. Letsels enkel zichtbaar op MRI kunnen onder MRI begeleiding aangeprikt worden. Een andere mogelijkheid is dat, op basis van anatomische punten, deze letsels met CT gebiopteerd worden (Hillen et al., 2013). Open en percutane biopsie zijn de meest gebruikte methoden voor het verkrijgen van weefsel voor het stellen van een pathologische diagnose. Bij open biopsie wordt een incisie in de huid gemaakt, waardoor het letsel direct gevisualiseerd kan worden. Een voordeel van open biopsie is dat er grotere stalen genomen kunnen worden en er dus een kleinere kans bestaat op niet-diagnostische stalen. Bovendien kan gelijktijdig met de biopsie een behandeling worden uitgevoerd. De nadelen van open biopsie zijn algemene anesthesie, grotere wonde, tijd en kostprijs. De voordelen van percutane biopsie zijn kortere proceduretijd, kleinere wonde, lagere kostprijs en kortere recoverytijd. Het grootste nadeel van percutane biopsiename is de grote variatie in accuraatheid, variërend van 74% tot 97%. Percutane biopsie van een metastase is meer accuraat dan percutane biopsie van een primaire tumor (Hillen et al., 2013). Een type van percutane biopsiename is de dikkenaaldbiopsie. In een studie van Pohlig et al. (2012) bleek echobegeleide dikkenaaldbiopsie, met een 14 Gauge (G) naald, inferieur te zijn aan open biopsie bij het diagnosticeren van weke delen tumoren. Met name heterogene tumoren zijn moeilijk te diagnosticeren met dikkenaaldbiopsie. Een ander nadeel van dikkenaaldbiopsie i.v.m. open biopsie is de kleinere hoeveelheid weefsel dat verkregen wordt. Daarentegen ligt het percentage complicaties lager bij dikkenaaldbiopsie i.v.m. open biopsie (Pohlig et al., 2012). De afgelegde weg bij biopsiename wordt tijdens de chirurgie gereseceerd om vrijgekomen tumorcellen te verwijderen (Hillen et al., 2013). FNA veroorzaakt, in vergelijking met biopsie, minder contaminatie van het omgevend weefsel met tumorcellen (Lima et al., 2012). 1.6.3. Beeldvorming Weke delen tumoren zijn vaak niet zichtbaar op een radiografie. Wanneer een massa tegen het bot ligt kan met een radiografie wel nagegaan worden of de massa het bot geïnvadeerd heeft (Ettinger, 2003). Radiografie wordt ook gebruikt voor het detecteren van metastasen. Thoraxradiografieën kunnen genomen worden om de aanwezigheid van longmetastasen na te gaan. Thoraxradiografieën moeten altijd in 3 richtingen, 2 laterale en 1 dorsoventrale of ventrodorsale opname, worden genomen. Voor het detecteren van longmetastasen is CT een betere techniek. Met CT kunnen metastasen in een vroeger stadium worden opgemerkt, omdat op CT reeds kleine metastasen waargenomen kunnen worden die op RX nog niet zichtbaar zijn. 8 Echografie is een betere techniek voor het visualiseren van weke delen tumoren in het musculoskeletaal systeem. Deze tumoren kunnen zowel een solide, cysteus of gemengd uitzicht hebben. Tumoren hebben vaak een variabele echogeniciteit en homogeniciteit, variërend van anechogeen tot hyperechogeen resp. van homogeen tot heterogeen. De tumor kan al dan niet scherp afgelijnd zijn. De kleurendoppler kan worden gebruikt om de vascularisatie van de tumor te beoordelen. Maligne tumoren zijn vaak sterk gevasculariseerd en vertonen een abnormaal vasculair netwerk door de uitgesproken neoangiogenese (Barr en Gaschen, 2011; Bodner et al., 2002). Een echo van het abdomen is nuttig om de aanwezigheid van intra-abdominale metastasen na te gaan (Ettinger, 2003). MRI is een andere geschikte beeldvormingstechniek. MRI is essentieel in de beoordeling van de oorsprong en omvang van weke delen tumoren voorafgaand aan chirurgie (Elliott en Skerritt, 2010). Weke delen tumoren hebben een variabel uitzicht op MRI (Tantisricharoenkul, 2012). Meerdere benigne tumoren, zoals lipoma, hemangioma, neurofibroma en fibroma, kunnen gediagnosticeerd worden op basis van hun uitzicht op MRI. Voor de diagnose van andere tumortypes zijn meer geavanceerde technieken nodig. In de humane geneeskunde wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de bruikbaarheid van dynamic contrast-enhanced MRI (DCE-MRI), proton magnetic resonance spectroscopie en diffusion-weighted imaging (DWI) bij de differentiatie van tumoren (Beaman et al., 2013). Bij DCE-MRI wordt de vascularisatie van de tumor beoordeeld na intraveneuze injectie van gadolinium. Met deze techniek is het onderscheid tussen benigne en maligne tumoren niet altijd te maken door overlap tussen goed gevasculariseerde benigne tumoren en weinig gevasculariseerde maligne tumoren. Proton magnetic resonance spectroscopie is gebaseerd op het vaststellen van verhoogde celmembraan turn-over a.d.h.v. choline. Een cholinepiek wordt gezien bij maligne processen, maar ook bij metabool actieve benigne tumoren en abcessen (Drapé, 2012). DWI analyseert weefselcellulariteit en celmembraanintegriteit m.b.v. beweging van watermoleculen in weefsels (Beaman et al., 2013). In maligne tumoren is de cellulariteit groter. Er is een beperking in de diffusie van watermoleculen i.v.m. benigne tumoren (Drapé, 2012). MRI is de eerste keuze voor het evalueren van tumoren in de extremiteiten. Wanneer MRI niet mogelijk is, kunnen conventionele en post-contrast CT worden gebruikt om de eigenschappen en reseceerbaarheid van de tumor na te gaan (Li et al., 2013). Een techniek die gebruikt wordt in de humane geneeskunde is positron emissie tomografie in combinatie met computertomografie (PETCT). Als radiotracer wordt meestal fluorine gelabeld fluorodeoxyglucose (FDG) gebruikt. FDG is een glucoseanaloog. Door de toegenomen cellulaire glycolyse in tumoren is er in tumoren een hogere opname van FDG dan in het omliggend weefsel. In theorie wordt er in kwaadaardige sarcoma’s ook een hogere opname van FDG verwacht dan in goedaardige tumoren. In praktijk blijkt echter dat benigne en maligne tumoren niet altijd van elkaar te onderscheiden zijn op PET-CT (Beaman et al., 2013). 9 1.6.4. Angiografie In de humane geneeskunde is angiografie een regelmatig gebruikte techniek voor de diagnose van maligne tumoren. Er werd aangetoond dat er een nauw verband bestaat tussen de graad van maligniteit en de vascularisatie van fibrosarcoma’s. Ongedifferentieerde fibromateuze tumoren bevatten een embryonale vasculatuur, terwijl goed gedifferentieerd fibromateus weefsel een normaal ontwikkelde vasculatuur heeft. In een humane studie waarbij 79 fibreuze tumoren werden onderzocht met behulp van conventionele angiografie, bleek bij alle 7 benigne tumoren enkel de verplaatsing van bloedvaten, ten gevolge van het massa-effect, afwijkend te zijn. Bij de 72 fibrosarcoma’s werd neovascularisatie en hypervascularisatie waargenomen. De pathologische bloedvaten waren vervormd en vertoonden een kronkelig verloop met variatie in de diameter. Ook werden er in de fibrosarcoma's zones met een geringe tot afwezige vascularisatie waargenomen. Histopathologisch onderzoek bevestigde dat de goed gevasculariseerde zones overeen kwamen met de delen van de tumoren met de hoogste maligniteit. De avasculaire regio's bleken op necrose of hematoomvorming te wijzen (Sun et al., 2002). 1.7. Behandeling Er zijn verschillende behandelingen mogelijk voor weke delen sarcoma’s bij honden, namelijk chirurgie, radiotherapie, chirurgie in combinatie met radiotherapie, chemotherapie en transcatheter arterial embolization (TAE) (Sun et al., 2002). 1.7.1. Chirurgie Chirurgie is de belangrijkste behandeling in de bestrijding van weke delen sarcoma’s bij honden (Sun et al., 2002). Voorafgaand aan de chirurgie is het van belang om een MRI, CT of postcontrast CT uit te voeren om de exacte localisatie, grootte, vorm, marge, omvang, opbouw en uitbreiding van de tumor na te gaan (Li et al., 2013). Bij chirurgische excisie van een tumor moet een marge van 3 cm rondom de tumor mee weggenomen worden (Ettinger, 2003). Amputatie is daarom vaak noodzakelijk om een tumor in de poot efficiënt te verwijderen. Bij het uitvoeren van een capsulectomie blijft de poot gespaard, maar het risico op recidieven is groter. Daarom wordt deze chirurgische ingreep best gevolgd door radiotherapie (Sun et al., 2002). 10 In de humane geneeskunde is er door Mimata et al. (2013) een vergelijkende studie uitgevoerd m.b.t. partiële, subtotale of totale excisie van de M. deltoideus bij de aanwezigheid van een weke delen sarcoma in deze spier. Bij een partiële excisie wordt minder dan de helft van de M. deltoideus verwijderd. Bij een subtotale excisie wordt meer dan de helft verwijderd en bij een totale excisie wordt de gehele M. deltoideus verwijderd. In deze studie werd bij 4 patiënten een partiële, bij 1 patiënt een subtotale en bij 3 patiënten een totale excisie uitgevoerd. De functionele resultaten van de schouder na chirurgie lijken afhankelijk te zijn van het residueel spiervolume. Geen van de 8 patiënten heeft tekenen van lokale recidieven ontwikkeld (Mimata et al., 2013). 1.7.2. Radiotherapie Weke delen sarcoma’s zijn één van de meest radioresistente tumoren (Sun et al., 2002). Hypoxie van de tumor is een belangrijke oorzaak van deze resistentie. Bestraling wordt daarom niet gebruikt als enkelvoudige therapie, maar wel als pre- of postoperatieve behandeling. Indien radiotherapie wordt gebruikt voor de pre-operatieve behandeling van tumoren worden voornamelijk de perifeer gelegen tumorcellen bereikt. Hierdoor is er een grotere kans op volledige resectie van de tumor tijdens chirurgie. Bij onvolledig gereseceerde tumoren kan 3 tot 4 weken na de chirurgie gestart worden met bestralingen. Ondanks deze combinatietherapie is de kans op recidieven groter en wordt om deze reden pootamputatie geadviseerd (Ettinger, 2003). 1.7.3. Chemotherapie Weke delen sarcoma’s zijn weinig gevoelig voor chemotherapie (Sun et al., 2002). Doxorubicine, alleen of in combinatie met cyclofosfamide of met vincristine en cyclofosfamide, en mitoxantrone zijn de meest effectieve chemotherapeutica tegen weke delen sarcoma’s. Chemotherapie wordt aangeraden bij de behandeling van graad 3 sarcoma’s om metastasering te voorkomen of vertragen. De rol van chemotherapie bij niet te reseceren tumoren is palliatief (Ettinger, 2003). 1.7.4. Transcatheter arterial embolization (TAE) Transcatheter arterial embolization (TAE) is een techniek die in de humane geneeskunde wordt gebruikt voor de pre-operatieve of palliatieve behandeling van sterk gevasculariseerde weke delen sarcoma’s. TAE wordt in de humane geneeskunde ook gebruikt in combinatie met radiotherapie en systemische of intra-arteriële chemotherapie. TAE leidt tot een afname in de tumorgrootte, verminderd bloedverlies tijdens chirurgie en pijnvermindering. 11 Mogelijke complicaties die kunnen optreden na TAE zijn spier- en huidnecrose, koorts, voorbijgaande pijn en stijfheid in de geëmboliseerde zone. Eveneens kan het tumor lysis syndroom ontstaan ten gevolge van de massale necrose in de tumor veroorzaakt door TAE, waarbij continu cellulaire afbraakproducten worden vrijgesteld (Sun et al, 2002). Hierdoor kan acuut nierfalen ontstaan (Nakamura et al., 2009). Ook in de diergeneeskunde is TAE bij honden met een weke delen massa beschreven. Sun et al. (2002) beschrijven een case van een 5 jaar oude mannelijke Portugese Herder met een weke delen fibrosarcoma t.h.v. de linker femur. Twee weken na TAE was de massa van 15 x 20 cm diameter geslonken tot 8 x 10 cm diameter. De hond werd 3 weken na de behandeling geëuthanaseerd, omdat zijn slechte algemene toestand van voor de TAE na behandeling niet verbeterde (Sun et al., 2002). Ook De La Villeon et al. (2011) hebben een case beschreven van een 6 jaar oude mannelijke Rottweiler met een weke delen massa t.h.v. de rechter femur. Vijfenveertig dagen na TAE was de massa van >15 cm afgenomen tot een massa van 8 – 10 cm diameter. De massa voelde minder vast aan en de hond was klinisch beter. De hond is 18 maanden na TAE gestorven aan chronisch nierfalen (De La Villeon et al., 2011). 1.8. Prognose Histologische gradering van de tumor is een belangrijke prognostische indicator voor metastasen en overlevingskansen. De mitosesnelheid, de graad van differentiatie, het histologisch type en de tumorgraad zijn van belang bij het voorspellen van metastasen. Het percentage necrose en de mitosesnelheid zijn prognostisch voor de overlevingstijd. Daarnaast is excisie van de tumor met vrije marges belangrijk om de kans op lokale recidieven te verkleinen (Ettinger, 2003). Honden met onvolledige vrije chirurgische marges hebben 10 keer meer kans op het ontwikkelen van lokale recidieven dan honden waarbij de chirurgische marges tumorvrij zijn (Rassnick, 2003). 12 2. CASUSBESPREKING 2.1. Casusbeschrijving 2.1.1. Signalement Een 10-jarige mannelijke Golden Retriever is aangeboden op de Faculteit Diergeneeskunde. 2.1.2. Anamnese De Golden Retriever is aangeboden met een verhaal van manken op de linker voorpoot sinds enkele maanden. Het manken is acuut begonnen. Er is geen trauma bekend. Bij de eigenaren thuis steunt de hond bijna niet meer op zijn poot. Ook likt hij veel aan deze poot. De hond wordt behandeld met ontstekingsremmers, maar zonder effect. De afgelopen 4 maanden is hij 4 kg vermagerd, ondanks een goede eetlust. 2.1.3. Klinisch onderzoek Op algemeen lichamelijk onderzoek werden geen afwijkingen gevonden. Bij inspectie werd mild manken op de linker voorpoot vastgesteld. Bij palpatie werd een matige spieratrofie gevoeld. De proprioceptie was in de linker voorpoot vertraagd. Ook de buigreflex was linksvoor verzwakt. De panniculus reflex was links afwezig. Er was een matige pijnreactie uit te lokken bij flexie van de schouder. Ook was er twijfel over lichte pijn in de okselstreek. Aan de hand van het klinisch onderzoek werd de diagnose lichte monoparese t.h.v. de linker voorpoot gesteld. Als mogelijke oorzaken van de monoparese wordt gedacht aan een plexus brachialis probleem, een ruggenmergletsel t.h.v. C6-T2 of een niet neurologisch probleem. Een duidelijke orthopedische diagnose werd niet gevonden. Gezien de slechte buigreflex t.h.v. de linker voorpoot en de afwezige panniculus reflex links is de hond verdacht van een letsel t.h.v. de plexus brachialis. Daarentegen is de spieratrofie heel mild en de hond lijkt niet echt pijnlijk, wat een plexus brachialis letsel minder waarschijnlijk maakt. Geadviseerd werd om radiografieën te nemen van de schouder om een mogelijke tumor uit te sluiten. Aansluitend kan een elektrofysiologisch onderzoek en indien nodig een MRI van de plexus brachialis en nek uitgevoerd worden. 13 2.1.4. Beeldvorming Een week later is de hond aangeboden op de dienst medische beeldvorming. Op de mediolaterale opname van de linker schouder werden er geen significante afwijkingen gezien. Fig. 2: Mediolaterale opname van linker schouder. Ook op elektrofysiologisch onderzoek werden er geen mogelijke oorzaken van het manken gevonden. Aangezien er op de radiografie van de linker schouder geen significante afwijkingen werden gevonden is er besloten om een CT-scan te maken. Op de CT-scan van de nek en plexus brachialis regio was er spieratrofie t.h.v. de linker voorpoot zichtbaar. Hierbij was de atrofie van de M. deltoideus het meest uitgesproken. Deze spier was sterk hypodens in vergelijking met de andere skeletspieren. Er waren verder geen afwijkingen zichtbaar t.h.v. de botstructuren. 14 Fig. 3: Transversaal CT-beeld met duidelijke spieratrofie t.h.v. de linker voorpoot. De M. deltoideus is sterk hypodens i.v.m. de andere skeletspieren (pijl). Vervolgens werd een post-contrast CT-scan uitgevoerd. Hierop was er focale contrastcaptatie t.h.v. de M. deltoideus lateraal van de epifyse van de humerus zichtbaar. Het letsel is gelegen in de regio van de nervus axillaris. Fig. 4: Transversaal post-contrast CT-beeld met contrastcaptatie t.h.v. de M. deltoideus links (pijlen). 15 Fig. 5: Sagittaal post-contrast CT-beeld t.h.v. de linker humerus met contrastcaptatie in de M. deltoideus (pijlen). Vervolgens is er een MRI uitgevoerd om de weke delen beter in beeld te brengen. Op de sagittale MRI beelden van de cervicothoracale regio was er een vernauwing zichtbaar van de intervertebrale ruimte van T1-T2. Daarnaast werd er partiële dehydratatie van de disci t.h.v. T1-T2, en meer uitgesproken vanaf T2-T3 t.e.m. T6-T7, waargenomen. Op de Short T1 Inversion Recovery (STIR) -beelden leken de uittredende zenuwen bilateraal vergroot en hyperintens. Op de post-contrast beelden was er geen significante contrastcaptatie aanwezig. Fig. 6: Sagittaal MRI-beeld van de cervicothoracale regio met partiële dehydratatie van disci (pijlen). 16 2.1.5. Diagnose/ differentiaal diagnose Aan de hand van de CT en MRI beelden is het focale letsel t.h.v. de M. deltoideus pars acromialis een mogelijke oorzaak van het manken op de linker voorpoot. Als differentiaal diagnose kan gedacht worden aan een neoplasie of een trauma. 2.1.6. Verdere diagnostische stappen De hond heeft als medicatie gabapentine mee naar huis gekregen. Een week later is de hond terug naar de Faculteit Diergeneeskunde gekomen voor een echobegeleide bioptname en voor het nemen van FNA. De behandeling met gabapentine had geen verbetering gegeven. Op de radiografie van de linker elleboog was de processus coronoideus medialis mild afgeplat. Er waren geen tekenen van osteoarthrose aanwezig. Fig. 7: Craniocaudale radiografie met milde afplatting processus coronoideus medialis linker elleboog (pijl). 17 Op echografie van de linker schouder was er een heterogene zone in het caudale aspect van de distale helft van de M. deltoideus pars acromialis zichtbaar. De zone bestaat uit multipele gelobuleerde anechogene structuren zonder Doppler signaal. De structuur lijkt afkomstig te zijn van de n. axillaris. Fig. 8: Transversaal echografisch beeld t.h.v. de M. deltoideus pars acromialis met multipele gelobuleerde anechogene structuren (kruisjes). Vervolgens is er FNA en biopsie uitgevoerd onder echobegeleiding. De FNA van de spier was op cytologie celarm, met beschadigde en onbeschadigde cellen, en er was veel bloedbijmenging. Tegen een achtergrond van talrijke rode bloedcellen bevonden zich kleine clusters, alsook individuele cellen, met ovale kernen en spoelvormig licht basofiel cytoplasma met kleine vacuoles. In sommige clusters was er een duidelijke anisokaryose en er waren enkele tweekernige cellen te zien. Sommige kernen hadden talrijke nucleoli, terwijl andere één grote basofiele nucleolus hadden. Het cytologisch beeld is suggestief voor mesenchymale cellen. Het is echter zeer moeilijk om maligne van reactieve mesenchymale cellen te onderscheiden. Aangezien er geen tekenen van inflammatie aanwezig waren in het preparaat én gezien de leeftijd van de hond is een mesenchymale tumor de meest waarschijnlijke diagnose. 18 Er werden onder echobegeleiding ook 5 transcutane dikkenaald biopten (14G) genomen. Deze werden opgestuurd naar een extern laboratorium. Het onderzochte weefsel bestond uit skeletspier met centraal een slecht omschreven infiltratieve massa bestaande uit brede kruisende banden van grote sterk pleiomorfe ovale tot polygonale cellen. De cellen hadden een grote ovale kern met fijn gestippelde chromatine en duidelijke eosinofiele nucleolus en een matige tot uitgesproken hoeveelheid eosinofiel slecht omschreven, soms licht gevacuoliseerd, cytoplasma. De mitosen waren variabel. Er waren meerdere meerkernige regeneratieve spiervezels ingesloten. De omgevende spier vertoonde vrij uitgesproken fibrose en lipidose. De tumorale cellen waren negatief voor desmine. Hieruit kan besloten worden dat het gaat om een sarcoma met een hoge graad aan maligniteit, mogelijk een fibrosarcoma. Rhabdomyosarcoma werd d.m.v. immunohistochemie met zekerheid uitgesloten. 2.1.7. Behandeling Aan de hand van de resultaten van de spierbiopten werd amputatie van de poot geadviseerd. De eigenaren hebben voor euthanasie gekozen. 19 2.2. Discussie Bij een verhaal van manken op de linker voorpoot kan aan verschillende mogelijke oorzaken worden gedacht. Allereerst kan een orthopedisch probleem aan de basis liggen van het manken. Het uitvoeren van een uitgebreid orthopedisch onderzoek is daarom zeker nuttig. Bij de Golden Retriever was er een pijnreactie uit te lokken bij flexie van de schouder. Dit zou kunnen wijzen op een schouderprobleem. De voornaamste orthopedische aandoeningen van de schouder zijn OCD, artrose, (partiële) ruptuur van de bicepspees, bottumor en calcificatie t.h.v. het caudale deel van de cavitas glenoidalis. Gezien de leeftijd van deze hond, namelijk 10 jaar, staat een tumor bovenaan in de differentiaal diagnose. Artrose is ook een aandoening die zich vaker voordoet op latere leeftijd. Artrose in de schouder geeft echter meestal weinig klinische problemen. Om deze aandoeningen te diagnosticeren kunnen er radiografieën van de schouder worden genomen. Voor het diagnosticeren van een ruptuur van de bicepspees kan eventueel een artrografie van de schouder uitgevoerd worden. Naast een orthopedisch probleem moet er ook gedacht worden aan een neurologisch probleem. Bij de Golden Retriever was de proprioceptie in de linker voorpoot vertraagd en de buigreflex verzwakt. Daarnaast was de panniculus reflex links afwezig. Differentiaal diagnostisch moet hierbij gedacht worden aan een letsel t.h.v. de plexus brachialis of een ruggenmergletsel t.h.v. C6-T2. Om deze neurologische aandoeningen te kunnen diagnosticeren wordt er gebruik gemaakt van CT en MRI. CT wordt voornamelijk gebruikt voor het beoordelen van botstructuren en MRI voor de weke delen. Met behulp van contrast kunnen de sterk gevasculariseerde weke delen beter in beeld gebracht worden op CT. MRI heeft echter de voorkeur voor het visualiseren van het ruggenmerg en de uittredende zenuwen. Ten slotte kan er ook een myopathie aan de basis liggen van het manken. Trauma, neoplasie en ontsteking moeten hierbij in de differentiaal diagnose worden opgenomen. Om een spier te beoordelen kan er gebruik gemaakt worden van echografie en MRI. Ook een elektromyogram kan nuttig zijn om de spierfunctie te evalueren. Bij de Golden Retriever is gestart met een radiografie van de schouder om orthopedische oorzaken uit te sluiten. Op de mediolaterale opname van de schouder werden er geen significante afwijkingen gezien. Om de spier- en perifere zenuwfuncties te evalueren werd er een elektrofysiologisch onderzoek uitgevoerd. Ook het elektrofysiologisch onderzoek bracht geen mogelijke oorzaak van het manken naar boven. Op MRI waren er degeneratieve veranderingen aanwezig t.h.v. meerdere thoracale disci. Ook waren er bilateraal vergrote zenuwen t.h.v. T1-T2 zichtbaar. De significantie van deze bevindingen was twijfelachtig. Op CT was er duidelijke spieratrofie t.h.v. de linker schouder zichtbaar. Met name t.h.v. de M. deltoideus was de atrofie uitgesproken. Deze spier was sterk hypodens in vergelijking met de andere skeletspieren. Op de post-contrast CT-beelden was er duidelijke contrastcaptatie t.h.v. de M. deltoideus pars acromialis, in de regio van de n. axillaris. Dit wijst op een toegenomen doorbloeding van deze regio. Aan de hand van de bevindingen op CT werd de differentiaal diagnose beperkt tot trauma of neoplasie van de M. deltoideus. 20 Een trauma kon niet met zekerheid worden uitgesloten, ondanks het feit dat er bij de eigenaren geen trauma bekend was. Gezien de leeftijd van de hond is een neoplasie een meer waarschijnlijke differentiaal diagnose. Met behulp van echografie kan het onderscheid tussen de beide differentiaal diagnoses worden gemaakt. Bij een spiertrauma varieert het beeld naargelang de ernst en de ouderdom van het letsel. Een ruptuur veroorzaakt verlies van de striatie t.h.v. het letsel. Een acuut letsel kan een hypoechogeen uitzicht hebben door de aanwezigheid van een bloeding. Een chronisch letsel is meer heterogeen. Tumoren kunnen zowel een solide, cysteus of gemengd uitzicht hebben. Tumoren hebben vaak een variabele echogeniciteit en homogeniciteit, variërend van anechogeen tot hyperechogeen resp. van homogeen tot heterogeen. De tumor kan al dan niet scherp afgelijnd zijn. De kleurendoppler kan worden gebruikt om de vascularisatie van de tumor te beoordelen (Barr en Gaschen, 2011). Op echografie van de linker schouder van de Golden Retriever was er een heterogene zone in het caudale aspect van de distale helft van de M. deltoideus pars acromialis zichtbaar. De zone bestond uit multipele gelobuleerde anechogene structuren zonder Doppler signaal. Deze echografische bevindingen lijken in de richting van een tumor te wijzen. Een groot deel van alle weke delen sarcoma’s die voorkomen bij honden zijn fibrosarcoma’s. Histiocytair sarcoma is ook een tumor die regelmatig wordt teruggevonden in de skeletspieren en is voornamelijk beschreven bij de Flatcoated Retriever. Tumoren die uitgaan van de dwarsgestreepte spiercellen zijn zeldzaam bij honden. In de humane geneeskunde is in de schouder de M. deltoideus beschreven als een vaak voorkomende lokalisatie voor maligne mesenchymale tumoren. De definitieve diagnose van een tumor wordt gesteld m.b.v. FNA en biopten. Cytologie van FNA’s kan informatie geven over het type tumor, maar deze preparaten moeten met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Het aanprikken van een necrotische of reactieve zone kan leiden tot een foutieve diagnose. Het nemen van enkele biopten is betrouwbaarder voor het stellen van een diagnose. Open bioptname heeft als voordeel dat er grotere weefselstalen genomen kunnen worden, waardoor de kans op niet diagnostische stalen kleiner is. Daar staat tegenover dat bij open biopsie de kostprijs hoger ligt en de wonde groter is. In deze case is er FNA en percutane biopsie uitgevoerd. Na de diagnose van sarcoma met een hoge graad aan maligniteit is er gekozen voor euthanasie. Indien er niet was gekozen voor euthanasie waren er verschillende behandelingsopties mogelijk geweest. Voordat een behandeling wordt gestart is het van belang om na te gaan of er metastasen aanwezig zijn. Weke delen sarcoma’s hebben namelijk de neiging om te metastaseren, typisch naar de longen en de lever. Het is dus aangewezen om voorafgaand aan een behandeling radiografie of CT van de thorax en echografie van het abdomen uit te voeren. Aangezien weke delen sarcoma’s bij honden agressief en lokaal invasief zijn geniet pootamputatie meestal de voorkeur. In de humane geneeskunde is partiële, subtotale en totale excisie van de M. deltoideus zonder tekenen van lokale recidieven beschreven. De functionele resultaten van de schouder na chirurgie lijken afhankelijk te zijn van het residueel spiervolume. 21 Weke delen sarcoma’s zijn weinig gevoelig aan radiotherapie en chemotherapie. Deze methoden worden daarom best in combinatietherapieën gebruikt. Radiotherapie kan pre- en postoperatief worden toegepast. Chemotherapie kan gebruikt worden om metastasering te voorkomen of vertragen. TAE wordt ook beschreven in de diergeneeskunde. Deze techniek leidt tot een afname in de tumorgrootte. De opvolging van behandelde patiënten is erg belangrijk, aangezien weke delen sarcoma’s bij honden vrij agressief zijn. Regelmatige controle van de tumorplaats op recidieven is aan te raden. Ook het herhalen van radiografie of CT van de thorax en echografie van het abdomen om de aanwezigheid van metastasen na te gaan is van belang. Metastasen leiden tot een significant kortere overlevingstijd. De gemiddelde overlevingstijd van honden met weke delen tumor metastasen is 250 dagen. Dit in tegenstelling tot honden zonder metastasen, waarbij meer dan 75% van de honden nog minstens 5 jaar overleeft (Ettinger, 2003). Een vroegtijdige diagnose en een agressieve behandeling van de tumor zijn dus noodzakelijk om de overlevingskansen te doen stijgen. 22 3. REFERENTIELIJST 1. Barr F., Gaschen L. (2011). BSAVA Manual of Canine and Feline Ultrasonography. Replika Press Pvt. Ltd, India, p. 198-199. 2. Bass M., Gardelle O., Grest P., Bernasconi C. (2004). Localized histiocytic sarcoma in a dog: an uncommon diagnosis in forelimb lameness. Veterinary and Comparative Orthopaedics and Traumatology 17, 48-52. 3. Beaman F.D., Jelinek J.S., Priebat D.A. (2013). Current Imaging and Therapy of Malignant Soft Tissue Tumors and Tumor-like Lesions. Seminars in Musculoskeletal Radiology 17 (2), 168-176. 4. Bloem J.L., van der Woude H.J., Geirnaerdt M., Hogendoorn P.C.W., Taminiau A.H.M., Hermans J. (1997). Does magnetic resonance imaging make a difference for patients with musculoskeletal sarcoma? The Britisch Journal of Radiology, 70, 327-337. 5. Bodner G., Schocke M.F.H., Rachbauer F., Seppi K., Peer S., Fierlinger A., Sununu T., Jaschke W.R. (2002). Differentiation of malignant and benign musculoskeletal tumors: combined color and power Doppler US and spectral wave analysis. Musculoskeletal Imaging, 223 (2). 6. Chiers K. (2012). Bijzondere pathologie van de kleine huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 88-89. 7. Colleran G., Madewell J., Foran P., Shelly M., O’Sullivan P.J. (2011). Imaging of soft tissue and osseous sarcomas of the extremities. Seminars in ultrasound CT and MRI, 32, 442-455. 8. Declercq J. (2012). Dermatologie gezelschapsdieren deel IV: Cytologisch onderzoek van huidletsels. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 5,7. 9. De La Villeon G., Louvet A., Behr L., Borenstein N. (2011). Transcatheter glue arterial embolization of a mass in the hind limb of a dog. Canadian Veterinary Journal, 52, 289-294. 10. Drapé J.-L. (2013). Advances in magnetic resonance imaging of musculoskeletal tumours. Orthopaedics & Traumatology: Surgery & Research 99S, S115-S123. 11. Easton S. (2012). Practical veterinary diagnostic imaging. 2e druk. Wiley-Blackwell, The Atrium, Southern Gate, Chichester, West Sussex, United Kingdom, p. 230-234. 12. Elliott I., Skerritt G. (2010). Handbook of small animal MRI. 1e druk. Wiley-Blackwell, The Atrium, Southern Gate, Chichester, West Sussex, United Kingdom, p. 121. 13. Ettinger S.N. (2003). Principles of Treatment for Soft-Tissue Sarcomas in the Dog. Clinical Techniques in Small Animal Practice 18 (2), 118-122. 14. Fidel J., Schiller I., Hauser B., Jausi Y., Rohrer-Bley C., Roos M., Kaser-Hotz B. (2006). Histiocytic sarcomas in flat-coated retrievers: a summary of 37 cases. Veterinary and Comparative Oncology, 4 (2), 63-74. 15. Hayashi K., Karita M., Yamamoto N., Shirai T., Nishida H., Takeuchi A., Kimura H., Miwa S., Tsuchiya H. (2011). Functional outcomes after total scapulectomy for malignant bone or soft tissue tumors in the shoulder girdle. Japan Society of Clinical Oncology 16, 568-573. 23 16. Hillen T.J., Baker J.C., Jennings J.W., Wessell D.E. (2013). Image-Guided Biopsy and Treatment of Musculoskeletal Tumors. Seminars in Musculoskeletal Radiology 17 (2), 189-202. 17. Kramer M., Gerwing M., Hach V., Schimke E. (1997). Sonography of the musculoskeletal system in dogs and cats. Veterinary Radiology & ultrasound, 38 (2), 139-149. 18. Li Y., Zheng Y., Lin J., Cai A., Zhou X., Wei X., Cheng Y., Liu G. (2013). Evaluation of the relationship between extremity soft tissue sarcomas and adjacent major vessels using contrastenhanced multidetector CT and three-dimensional volume-rendered CT angiography: a preliminary study. Acta Radiologica, 54, 966-972. 19. Lima P.M.D., Oliveira M.P., Da Silva H.J., De Mello R.J.V. (2012). The role of cytology in the diagnosis of musculoskeletal neoplasms: systematic review. Acta Ortopedica Brasileira 20 (1), 48-52. 20. Mimata Y., Nishida J., Gotoh M., Akasaka T., Shimamura T. (2013). Limb function after excision of a deltoid muscle sarcoma. Journal of schoulder and elbow surgery 22, 1-5. 21. Nakamura Y., Nakamura Y., Hori E., Furuta J., Ishii Y., Takahashi T., Kawachi Y., Otsuka F. (2009). Tumor lysis syndrome after transcatheter arterial infusion of cisplatin and embolization therapy for liver metastases of melanoma. International Journal of Dermatology, 48, 763-767. 22. Pohlig F., Kirchhoff C., Lenze U., Schauwecker J., Burgkart R., Rechl H., Von Eisenhart-Rothe R. (2012). Percutaneous core needle biopsy versus open biopsy in diagnostics of bone and soft tissue sarcoma: a retrospective study. European Journal of Medical Research 17, 29. 23. Rassnick K.M. (2003). Medical management of soft tissue sarcomas. Veterinary clinics small animal practice, 33, 517-531. 24. Roza M.R.D., Amorim R.F.B.D., Carneiro F.P., Benatto N., Barriviera M., Miguel M.C.D.C. (2010). Aggressive Spindle Cell Rhabdomyosarcoma in an 11-Month-Old Boxer Dog. Journal of Veterinary Medical Science 72 (10), 1363-1366. 25. e Silbernagl S., Despopoulos A. (2005). Atlas van de fysiologie. 13 druk. SESAM/HBuitgevers, Baarn, p. 42-69. 26. Simoens P. (2007). Embryologie van de huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 115-116. 27. Simoens P. (2008). Topografische en klinische anatomie van de huisdieren: deel I – anatomie van de hond. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, Voorbeen 14. 28. Sun F., Hernández J., Ezquerra J., Durán E., Pineda L.F., De Miguel C., Crisóstomo V., Usón J., Maynar M. (2002). Angiographic Study and Therapeutic Embolization of Soft-Tissue Fibrosarcoma in a Dog: Case Report and Literature. Journal of the American Animal Hospital Association 38, 452457. 29. Tantisricharoenkul G., Tan E.W., Fayad L.M., McCarthy E.F., McFarland E.G. (2012). Malignant Soft Tissue Tumors of the Biceps Muscle Mistaken for Proximal Biceps Tendon Rupture. Orthopedics 35 (10), e1548-e1552. 30. Testini M., Lambrenghi O.C., Ettorre G.C., Garribba P., Veneziani N., Regina G. (1996). Fibrosarcoma of the thigh- Case report and literature review. Panminerva medica, 38 (1), 51-55. 24 31. Van den Broeck W. (2006). Celbiologie & Algemene weefselleer. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 224. 32. Van Ryssen B. (2012). Orthopedie van de kleine huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 66-83. 33. Yhee J.-Y., Kim D.-H., Hwang D.-N., Moon C.-T., Yu C.-H., Kim H.-Y., Doster A.R., Sur J.-H. (2008). Hematogenous metastasis of embryonal rhabdomyosarcoma originating from skeletal muscle in a young dog. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 20, 243-246. 25 UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 POLYARTHRITIS BIJ DE HOND door Chantal SPRENGERS Promotor: Prof. Dr. Koen Chiers Klinische casus in het kader Medepromotor: Dr. Veronique Saey van de Masterproef Universiteit Gent, haar medewerkers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef. UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 POLYARTHRITIS BIJ DE HOND door Chantal SPRENGERS Promotor: Prof. Dr. Koen Chiers Klinische casus in het kader Medepromotor: Dr. Veronique Saey van de Masterproef INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING 1 LITERATUURSTUDIE 2 1.Inleiding 2 2. Classificatie van polyarthritis 2 3. Symptomen 3 4. Oorzaken 4 4.1. Infectieuze oorzaken 4 4.1.1. Ehrlichiosis 4 4.1.2. Anaplasmosis 4 4.1.3. Borreliosis 4 4.1.4. Bartonellosis 5 4.1.5. Leishmaniasis 5 4.1.6. Babesiosis 6 4.1.7. Hartworm 6 4.1.8. Caniene distemper virus 6 4.1.9. Bacteriële infectie 6 4.1.10. Overige infectieuze agentia 7 4.2. Niet-infectieuze oorzaken 7 4.2.1. Erosieve oorzaken 7 4.2.1.1. Rheumatoïde arthritis 4.2.2. Niet-erosieve oorzaken 7 7 4.2.2.1. Systemische lupus erythematosus 7 4.2.2.2. Polyarthritis/polymyositis syndroom 7 4.2.2.3. Steroïd responsieve meningitis arthritis (SRMA) 8 4.2.2.4. Familial Shar-Pei fever 8 4.2.2.5. Polyarthritis bij de adolescente Akita 8 4.2.2.6. Drug-geïnduceerde polyarthritis 8 4.2.2.7. Vaccinatie reactie 8 4.2.2.8. Idiopathische polyarthritis 8 5. Algemene diagnostiek 9 5.1. Bloedonderzoek 9 5.2. Arthrocentese 9 5.3. Medische beeldvorming 10 5.4. Cultuur 11 5.5. Autopsie 11 6. Specifieke diagnostiek 6.1. Infectieuze oorzaken 11 11 6.1.1. Ehrlichiosis 11 6.1.2. Anaplasmosis 12 6.1.3. Borreliosis 12 6.1.4. Bartonellosis 12 6.1.5. Leishmaniasis 13 6.1.6. Babesiosis 13 6.1.7. Hartworm 13 6.2. Niet-infectieuze oorzaken 14 6.2.1. Rheumatoïde arthritis 14 6.2.2. Systemische lupus erythematosus 15 6.2.3. Polyarthritis/polymyositis syndroom 15 6.2.4. Steroïd responsieve meningitis arthritis 15 7. Behandeling 15 8. Prognose 16 CASUSBESPREKING 17 1. Dag 1 17 1.1. Anamnese 17 1.2. Algemeen lichamelijk onderzoek 17 1.3. Bijkomende onderzoeken 17 1.3.1. Bloedonderzoek 17 1.3.2. Gewrichtspuncties 18 1.3.3. Radiografie thorax 18 1.3.4. Echografie abdomen 18 1.3.5. Echocardiografie 18 1.4. Diagnose 19 1.5. Behandeling 19 2. Dag 2 19 3. Dag 3 19 3.1. Anamnese 19 3.2. Algemeen lichamelijk onderzoek 19 3.3. Onderzoeken 19 3.4. Behandeling 19 4. Dag 4 20 4.1. Algemeen lichamelijk onderzoek 20 4.2. Onderzoeken 20 5. Dag 5 20 6. Dag 7 20 7. Dag 11 20 7.1. Autopsie 20 7.1.1. Sectiebevindingen 20 7.1.2. Pathologische diagnosen 21 7.1.3. Histologisch onderzoek 22 7.1.4. Eindbesluit autopsie 22 DISCUSSIE 23 REFERENTIELIJST 27 SAMENVATTING Een mannelijke Bouvier de Flandres van 5,5 jaar oud werd in spoed aangeboden op de Faculteit Diergeneeskunde in Merelbeke. De hond werd aangeboden met klachten van manken op de rechter achterpoot en had moeilijkheden met neerliggen en terug rechtkomen. Hij vertoonde een stijve gang en was anorectisch en suf. Op lichamelijk onderzoek had de hond koorts. Ook werd er opzetting van meerdere gewrichten gevoeld, waarop arthrocentese volgde. Het gewrichtsvocht bevatte een verhoogd aantal cellen, met name polymorfonucleairen. Het gewrichtsvocht werd opgestuurd voor cultuur. Er werd bloed genomen voor bloedcultuur, voor het bepalen van anti-nucleaire antistoftiters en om teken overdraagbare ziekten en leishmaniasis uit te sluiten. Verder onderzoek bestond uit radiografieën van de thorax, echografie van het abdomen, echocardiografie en urinecultuur. De hond werd gediagnosticeerd met polyarthritis, maar een duidelijke onderliggende oorzaak werd er met de verschillende onderzoeken niet gevonden. De hond is na een paar dagen plots gestorven. Op autopsie was er in verschillende gewrichten afwijkend gewrichtsvocht aanwezig. Histologisch werd er chronische lymfoplasmocytaire polysynovitis vastgesteld. Op basis van de pathologische bevindingen was het eveneens niet mogelijk om een onderliggende oorzaak vast te stellen. 1 LITERATUURSTUDIE 1. INLEIDING Met polyarthritis wordt de inflammatie van meerdere gewrichten bedoeld. De leeftijd waarop polyarthritis voorkomt is variabel. Er kan gesteld worden dat polyarthritis kan voorkomen op iedere leeftijd, bij ieder ras en bij ieder geslacht (Johnson en Mackin, 2012). Polyarthritis kan, naargelang de oorzaak, verder worden onderverdeeld in infectieuze en niet-infectieuze polyarthritis. Meestal wordt een niet-infectieuze polyarthritis veroorzaakt door een immuungemedieerde aandoening. Binnen immuungemedieerde polyarthritis kan er een onderscheid worden gemaakt tussen de erosieve en de niet-erosieve vorm (Villiers, 2005). Immuungemedieerde niet-erosieve polyarthritis is de meest voorkomende polyarticulaire ziekte bij honden (Stull et al., 2008). Meestal worden hierbij de carpi en tarsi aangetast (Johnson en Mackin, 2012). Polyarthritis gaat vaak gepaard met koorts, manken en gezwollen en pijnlijke gewrichten. Aan de hand van de anamnese en de klinische symptomen kan er een vermoeden van polyarthritis ontstaan. Voor de diagnose van polyarthritis zijn radiografieën van de gewrichten en arthrocentese en analyse van het gewrichtsvocht noodzakelijk. Daarnaast moeten verdere onderzoeken, zoals serologie, echografie en cultuur van bloed, urine en gewrichtsvocht, worden uitgevoerd om eventuele onderliggende oorzaken op te sporen (Johnson en Mackin, 2012). Bij sterfte kan er op autopsie een verdikking van het gewrichtskapsel worden waargenomen. In het gewricht kan kraakbeenschade aanwezig zijn. Microscopisch wordt voornamelijk villushypertrofie en een uitgesproken infiltratie van de synoviale membraan met lymfocyten en plasmacellen waargenomen (Thomson, 1988). 2. CLASSIFICATIE VAN POLYARTHRITIS Binnen polyarthritis kan er een onderscheid worden gemaakt tussen infectieuze en nietinfectieuze polyarthritis. Gewrichtsinfecties kunnen ontstaan door een penetrerende wonde, uitbreiding van een lokale infectie of via hematogene spreiding. Verschillende infectieuze oorzaken kunnen aan de basis liggen voor het ontstaan van polyarthritis. Bacteriën zijn de meest voorkomende oorzaak van infectieuze arthritis. Infectieuze ziekten, zoals o.a. ehrlichiosis, borreliosis en hartworm, kunnen ook een secundaire immuungemedieerde polyarthritis 2 veroorzaken. Polyarthritis ontstaat dan door de chronische stimulatie van het immuunsysteem, waarbij immuuncomplexen neerslaan in de gewrichten. Chronische bacteriële infecties (discospondylitis, pyelonefritis, prostatitis, endocarditis, enz.) kunnen eveneens een secundaire immuungemedieerde polyarthritis veroorzaken (Ettinger, 2005). Niet-infectieuze polyarthritis wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door immuungemedieerde aandoeningen. Immuungemedieerde polyarthritis (IMPA) is de meest voorkomende vorm van polyarthritis in honden en kan voorkomen op iedere leeftijd, bij ieder ras en bij ieder geslacht (Ettinger, 2005; Johnson en Mackin, 2012). IMPA wordt veroorzaakt door een type III overgevoeligheidsreactie, waarbij immuuncomplexen neerslaan t.h.v. de synoviale membraan (Colopy et al., 2010). De aanwezigheid van immuuncomplexen in de gewrichten leidt tot activatie van de complement cascade. Er worden cytokines vrijgesteld, waardoor ontstekingscellen zich naar de ontstekingsplaats verplaatsen. De immuuncomplexen worden gefagocyteerd door neutrofielen en type A synoviocyten. Er is vrijstelling van stikstofmonoxide, vrije radicalen, collagenasen en proteasen, met weefselschade tot gevolg (Robbins, 1984; Colopy et al., 2010; Johnson en Mackin, 2012). Binnen IMPA kan er radiografisch en histologisch een onderscheid worden gemaakt tussen erosieve en niet-erosieve polyarthritis (Ettinger, 2005). Erosieve IMPA komt zelden voor. Ongeveer 1% van alle honden met polyarthritis wordt gediagnosticeerd met deze vorm van polyarthritis. Rheumatoïde arthritis is de meest voorkomende vorm van erosieve IMPA. Felty’s syndroom en erosieve polyarthritis bij de Greyhound zijn eveneens beschreven. Felty’s syndroom is een triade, bestaande uit rheumatoïde arthritis, neutropenie en splenomegalie (Johnson en Mackin, 2012). Niet-erosieve polyarthritis kan verder worden opgedeeld in systemische lupus erythematosus (SLE), polyarthritis/polymyositis syndroom, steroïd responsieve meningitis arthritis (SRMA), familial Shar-Pei fever, polyarthritis bij de adolescente Akita, drug-geïnduceerde polyarthritis, vaccinatie-geïnduceerde polyarthritis en idiopathische polyarthritis. Idiopatische polyarthritis kan op haar beurt verder ingedeeld worden in 4 subgroepen: type I: ongecompliceerd; type II: reactief; type III: gastro-intestinaal; type IV: neoplastisch (Ettinger, 2005). 3. SYMPTOMEN Polyarthritis kan gepaard gaan met niet-specifieke symptomen zoals gewichtsverlies, verminderde eetlust, lethargie, koorts, braken en diarree. Meer typische symptomen zijn verminderde beweeglijkheid, stijve gang, manken, spieratrofie, gezwollen gewrichten en pijn bij gewrichtspalpatie (Ettinger, 2005; Rondeau et al., 2005; Stull et al., 2008; Johnson en Mackin, 2012). Ook rug- en nekpijn kunnen zich voordoen (Ettinger, 2005). 3 4. OORZAKEN 4.1. Infectieuze oorzaken 4.1.1. Ehrlichiosis Ehrlichiosis is een teken overdraagbare ziekte veroorzaakt door de obligaat intracellulaire rickettsia Ehrlichia canis (Lenchner et al., 2012). E. canis vermeerdert zich in reticulo-endotheliale cellen, lymfocyten en monocyten (Goodman et al., 2003; Vegad, 2005). De meeste infecties worden opgelopen in de warme jaargetijden, aangezien de vectorteek Rhipicephalus sanguineus in deze periode het actiefst is (Lenchner et al., 2012). Ehrlichiosis is een multisystemische aandoening. Er kunnen 3 klinische fases worden onderscheiden. In de acute fase wordt de ziekte gekenmerkt door koorts, depressie, lethargie, anorexie, dyspnee, braken, perifeer oedeem, lymfadenomegalie, splenomegalie, arthritis, ataxie, glomerulonefritis en bloedingsneigingen (Foley et al., 2007; Lenchner et al., 2012). Niet en slecht behandelde dieren kunnen overgaan in de subklinische fase, waarin geen klinische tekenen van infectie worden waargenomen. De laatste fase is de chronische fase. In deze fase kunnen dezelfde symptomen worden gezien als in de acute fase, maar in een ernstigere vorm. Daarnaast wordt deze fase gekarakteriseerd door beenmerghypoplasie en pancytopenie. Trombocytopenie wordt gezien bij bijna alle honden met Ehrlichiosis (Lenchner et al., 2012). 4.1.2. Anaplasmosis Anaplasmosis ontstaat na infectie met Anaplasma phagocytophilium, overgedragen door de teek Ixodes pacificus (Foley et al., 2007). A. phagocytophilium is een obligaat intraerythrocytaire bacterie (Vegad, 2005). Tekenen van anaplasmosis zijn koorts, lethargie, spier- en gewrichtspijn, ataxie, misselijkheid, splenomegalie, hepatomegalie, icterus, anemie, trombocytopenie en neutropenie (Vegad, 2005; Foley et al., 2007). De anemie is het resultaat van een toegenomen destructie van geparasiteerde erythrocyten door het reticulo-endotheliaal systeem (Vegad, 2005). 4.1.3. Borreliosis Borreliosis (ziekte van Lyme) wordt veroorzaakt door de spirocheet Borrelia burgdorferi, die overgedragen wordt door de teek Ixodes ricinus (Foley et al., 2007; Krupka en Straubinger, 2010). Enkele dagen tot weken na de initiële infectie kunnen de eerste ziektetekenen, zoals koorts, zwakte, manken en opzetting van de lymfeknopen, worden waargenomen. Deze tekenen 4 treden niet bij alle honden op (Krupka en Straubinger, 2010). Het manken begint meestal op de poot die het dichtst bij de tekenbeet gelegen is (Littman et al., 2006). Weken tot maanden na de initiële infectie kunnen klachten van intermitterend manken, koorts, vermoeidheid en pijn bij beweging optreden. Ook glomerulonefritis met eiwitverlies is beschreven. Bij experimenteel geïnfecteerde honden werden eveneens zenuwsymptomen, zoals asymptomatische encefalitis, milde perineuritis en meningitis, waargenomen (Krupka en Straubinger, 2010). 4.1.4. Bartonellosis Bartonellosis ontstaat na infectie met Bartonella vinsonii berkhoffii (Foley et al., 2007). Bartonella vinsonii berkhoffii is een gram-negatieve bacterie die wordt overgedragen door arthropoden (Paulo Vissotto de Paiva Diniz, 2009). Rhipicephalus sanguineus en Ixodes spp. zijn vectoren die instaan voor de overdracht (Breitschwerdt et al., 2004). B. vinsonii berkhoffii infecteert erythrocyten en kan invaderen in endotheelcellen, epitheliale cellen, CD34 + progenitorcellen en dendritische cellen (Billeter et al., 2012). Tekenen van bartonellosis zijn lethargie, anorexie, endocarditis, myocarditis, aritmieën, granulomateuze lymfadenitis, immuungemedieerde polyarthritis, uveïtis, chorioditis, meningitis, panniculitis, cutane vasculitis, granulomateuze rhinitis, leukocytose, anemie en trombocytopenie (Breitschwerdt et al., 2004; Foley et al., 2007; Billeter et al., 2012). 4.1.5. Leishmaniasis De protozoa Leishmania infantum wordt overgedragen door de zandvliegjes Phlebotomus en Lutzomyia (Agut et al., 2003; Santos et al., 2006). In zandvliegjes bevindt de parasiet zich onder de vorm van promastigoten. In vertebraten bevindt de parasiet zich voornamelijk in macrofagen onder de vorm van amastigoten. Door vermenigvuldiging in de macrofagen barsten deze cellen open, waarna spreiding van de amastigoten naar andere cellen kan gebeuren (McConkey et al., 2002). Meestal worden volwassen (1-3 jaar) of oude dieren (8-10 jaar) aangetast (Santos et al., 2006). De meest voorkomende symptomen bij leishmaniasis zijn anemie, intermitterende koorts, gegeneraliseerde lymfadenomegalie, huidletsels (alopecie, ulceraties, hyperkeratose), oogletsels, splenomegalie, hepatomegalie en nierfalen (Vegad, 2005; Santos et al., 2006). Aantasting van botten, gewrichten en spieren is zeldzamer. Voor de pathogenese van polyarthritis bestaan 2 theorieën, namelijk: 1) de aanwezigheid van de parasiet lokt een granulomateuze ontsteking van de synovia uit; 2) de neerslag van immuuncomplexen t.h.v. de synovia veroorzaakt een type III overgevoeligheidsreactie, waardoor neutrofielen worden aangetrokken en de geproduceerde hydrolytische enzymen gewrichtsschade veroorzaken (Agut et al., 2003; Santos et al., 2006). 5 4.1.6. Babesiosis Babesia canis is een protozoa die erythrocyten parasiteert en hierin vermenigvuldigt. De overdracht van deze parasiet gebeurt door Ixodes teken (Vegad, 2005). Babesiosis gaat gepaard met koorts, anorexie en intravasculaire hemolyse, waardoor anemie, hemoglobinemie en hemoglobinurie kunnen worden waargenomen (Vegad, 2005). Polyarthritis en polymyositis zijn beschreven, maar zijn erg zeldzaam (Ettinger, 2005). 4.1.7. Hartworm Dirofilaria immitis is een worm die zich vestigt ter hoogte van de arteria pulmonalis en het rechter ventrikel (Hodges en Rishniw, 2008). De klinische symptomen worden veroorzaakt door de typische lokalisatie van D. immitis. Naast cardiopulmonaire symptomen kunnen ook andere klinische symptomen worden waargenomen naargelang de lokalisatie van de gemigreerde wormen. Polyarthritis door de aanwezigheid van microfilaria in gewrichten is in de literatuur beschreven (Hodges en Rishniw, 2008). 4.1.8. Caniene distemper virus De aanwezigheid van caniene distemper virus in synoviaal vocht leidt tot de vorming van antistoffen die een crossreactie aangaan met heat shock proteïnes. Dit veroorzaakt een chronische inflammatie in de gewrichten (Johnson en Mackin, 2012). 4.1.9. Bacteriële infectie Bacteriële infectieuze arthritis kan voorkomen op iedere leeftijd. De grotere rassen zijn vaker aangetast. Mannelijke dieren zouden ook vaker aangetast zijn dan vrouwelijke dieren (Ettinger, 2005). Verschillende bacteriën kunnen aanleiding geven tot arthritis. Bacteriën die vaak worden gevonden in gewrichten zijn Staphylococcus intermedius en β-haemolytische Streptococcus. Methicilline resistente Staphylococcus aureus (MRSA) wordt ook regelmatig geïsoleerd, terwijl gram-negatieve bacteriën, zoals Escherichia coli, Salmonella en Pseudomonas aeruginosa, zeldzamer zijn (Robbins, 1984; Villiers, 2005). Bacteriën bereiken een gewricht via een penetrerende wonde, door uitbreiding van een aangrenzende bot of weke delen infectie of via het bloed (Doxey, 1983). Ieder gewricht kan aangetast worden, maar aantasting van de grotere proximaal gelegen gewrichten wordt het meest gezien (Robbins, 1984; Ettinger, 2005). Bij volwassen dieren wordt typisch een ernstige purulente monoarthritis waargenomen. De aantasting van meerdere gewrichten is zeldzaam (Villiers, 2005). 6 4.1.10. Overige infectieuze agentia Andere infecties die infectieuze arthritis kunnen veroorzaken zijn Mycobacterium spp., Mycoplasma spp., L-vorm bacteriën en fungi (Coccidioides immitis, Blastomyces dermatitidis, Histoplasma capsulatum, Cryptococcus neoformans) (Villiers, 2005). 4.2. Niet-infectieuze oorzaken 4.2.1. Erosieve oorzaken 4.2.1.1. Rheumatoïde arthritis Rheumatoïde arthritis is beschreven in veel verschillende hondenrassen, maar kleine hondenrassen met een leeftijd tussen de 2 en 6 jaar lijken het meest aangetast te zijn (Ettinger, 2005). Rheumatoïde arthritis gaat gepaard met typische radiografische veranderingen t.h.v. de gewrichten. Deze zullen verder in de literatuurstudie worden besproken. 4.2.2. Niet-erosieve oorzaken 4.2.2.1. Systemische lupus erythematosus Systemische lupus erythematosus (SLE) is een multisystemische chronische immuungemedieerde ziekte, waarbij antistoffen worden gevormd tegen eigen nucleair materiaal (ANA) (Stull et al., 2008; Krüger et al., 2013). Symptomen die kunnen optreden bij SLE zijn immuungemedieerde hemolytische anemie, immuungemedieerde trombocytopenie, leukopenie, polyarthritis, glomerulonefritis, dermatitis, polymyositis, koorts, lymfadenopathie, pericarditis, pleuritis en stoornissen van het centraal zenuwstelsel. Duitse Herders, Ierse Setters, Cocker Spaniels, Poedels, Afgaanse Windhonden, Collies en Shelties zijn gepredisponeerde rassen (Johnson en Mackin, 2012; Krüger et al., 2013). 4.2.2.2. Polyarthritis/polymyositis syndroom Polyarthritis/polymyositis syndroom wordt gekarakteriseerd door polyarthritis in combinatie met focale of gegeneraliseerde spierpijn en zwelling van de spieren. Eventueel wordt dit gevolgd door spieratrofie en fibrose. De Spaniel lijkt een gepredisponeerd ras te zijn (Johnson en Mackin, 2012). 7 4.2.2.3. Steroïd responsieve meningitis arthritis (SRMA) Steroïd responsieve meningitis arthritis gaat gepaard met meningitis en arthritis in middelgrote tot grote hondenrassen van minder dan 2 jaar. Gepredisponeerde rassen zijn de Beagle, Boxer, Berner Sennenhond, Nova Scotia Duck Tolling Retriever en Duitse kortharige Pointer (Johnson en Mackin, 2012). 4.2.2.4. Familial Shar-Pei fever Familial Shar-Pei fever duikt meestal op vóór de leeftijd van 18 maanden en wordt gekenmerkt door episodes van koorts en zwelling van de tarsi (Johnson en Mackin, 2012). Daarnaast is er afzetting van amyloïdose in verschillende organen, waaronder de lever en nieren. Hierdoor kan er ook lever- en nierfalen optreden (Ettinger, 2005). 4.2.2.5. Polyarthritis bij de adolescente Akita De polyarthritis doet zich voor tussen de 9 weken en 8 maanden leeftijd (Johnson en Mackin, 2012). Daarnaast kan er ook meningitis aanwezig zijn (Ettinger, 2005). 4.2.2.6. Drug-geïnduceerde polyarthritis Polyarthritis kan worden veroorzaakt door het gebruik van sulfonamiden, fenobarbital, erythropoietine, penicillines, lincomycine, erythromycine en cefalosporines (Johnson en Mackin, 2012). De Doberman blijkt met name gevoelig te zijn voor sulfadiazine-trimethoprim (Ettinger, 2005). Naast polyarthritis kunnen ook koorts, lymfadenopathie, huiduitslag, trombocytopenie, hemolytische anemie, polymyositis, retinitis en glomerulonefritis worden waargenomen (Ettinger, 2005). 4.2.2.7. Vaccinatie reactie Vaccinatie-geïnduceerde polyarthritis kan ontstaan na een eerste vaccinatie, maar ook na een booster vaccin (Johnson en Mackin, 2012). Klinische tekenen worden gewoonlijk 5 tot 7 dagen na vaccinatie zichtbaar. Het manken is tijdelijk en duurt 24-48 uur (Ettinger, 2005). 4.2.2.8. Idiopathische polyarthritis Idiopathische polyarthritis is de meest voorkomende vorm van niet-erosieve immuungemedieerde polyarthritis bij de hond. Gepredisponeerde rassen zijn de Labrador Retriever, Golden Retriever, Duitse Herder, Cocker Spaniel en Amerikaanse Eskimohond (Johnson en Mackin, 2012). 8 Idiopathische polyarthritis wordt ingedeeld in 4 subgroepen: o Type I (ongecompliceerd): Er kan geen onderliggende ziekte worden gevonden. Dit is de meest voorkomende vorm van idiopathische polyarthritis (Johnson en Mackin, 2012). o Type II (reactief): Een infectieuze of inflammatoire ziekte buiten de gewrichten is de onderliggende oorzaak van de polyarthritis. De onderliggende infectie kan van bacteriële, fungale, protozoaire of virale oorsprong zijn en kan overal in het lichaam gelokaliseerd zijn. Mogelijke lokalisaties zijn de hartkleppen, wervellichamen, tussenwervelschijven, uterus, nieren, blaas, vagina, prostaat, ademhalingsstelsel, mond, huid en oren (Johnson en Mackin, 2012). o Type III (gastro-intestinaal): Er is een gastro-intestinale ziekte of leverziekte als onderliggende oorzaak aanwezig. Er wordt verondersteld dat darmziekten leiden tot een verhoogde doorgankelijkheid van de darmen voor potentiële antigenen, waardoor de vorming van immuuncomplexen wordt gestimuleerd (Johnson en Mackin, 2012). o Type IV (neoplastisch): Er is een tumor buiten de gewrichten aanwezig, zoals een pancreas adenocarcinoom, niercarcinoom, tonsillair carcinoom, squameus cell carcinoom, mammatumor, leiomyosarcoom en lymfoom (Johnson en Mackin, 2012). Gear et al. (2006) beschrijven het voorkomen van polyarthritis in 2 honden met een pancreastumor. Daarnaast werd ook panniculitis en osteomyelitis waargenomen bij beide honden (Gear et al., 2006). 5. ALGEMENE DIAGNOSTIEK 5.1. Bloedonderzoek Op bloedonderzoek bij patiënten met polyarthritis wordt regelmatig leukocytose, milde niet-regeneratieve anemie en milde hypoalbuminemie gezien. Daarnaast wordt er vaak een milde tot matige stijging van het alkalisch fosfatase waargenomen (Stull et al., 2008; Johnson en Mackin, 2012). Dit is waarschijnlijk secundair aan endogene glucocorticoidenvrijstelling of cholestase (Stull et al., 2008). 5.2. Arthrocentese De diagnose van polyarthritis wordt gesteld met behulp van arthrocentese en macroscopische en microscopische analyse van het gewrichtsvocht. Bij IMPA zijn de carpi en tarsi zijn het meest aangetast. Deze gewrichten worden dan ook gepuncteerd. Daarnaast wordt 9 er bij voorkeur minstens één groter en meer proximaal gelegen gewricht, zoals een knie, gepuncteerd (Villiers, 2005; Johnson en Mackin, 2012). Bij een bacteriële infectie wordt meestal slechts 1 gewricht aangetast. Aantasting van de grotere proximale gewrichten wordt het meest waargenomen (Ettinger, 2005; Johnson en Mackin, 2012). Bij normale gewrichten kan 0,1-1 ml helder, visceus, dradentrekkend gewrichtsvocht worden geaspireerd (Villiers, 2005). Bij polyarthritis is er vaak een toegenomen hoeveelheid troebel gewrichtsvocht met een verminderde viscositeit en een afwijkende kleur (Johnson en 9 Mackin, 2012). Normaal gewrichtsvocht bevat <1,5 x 10 cellen/l. Op een uitstrijkje komt dit overeen met ≤ 2 gekernde cellen per 40 velden (Villiers, 2005). Meer dan 90% van deze cellen zijn mononucleairen en <3% zijn niet-degeneratieve neutrofielen (Villiers, 2005; Johnson en Mackin, 2012). Bij polyarthritis is er een toename van eiwitten en gekernde cellen in het 9 gewrichtsvocht (Johnson en Mackin, 2012). Het aantal cellen kan oplopen tot 100 x 10 cellen/l, waarvan 20-98% bestaat uit niet-degeneratieve neutrofielen (Villiers, 2005). Tabel 1. geeft een overzicht van de typische kenmerken van gewrichtsvocht bij gewrichtsaandoeningen. Hieruit blijkt dat er overlap is tussen infectieuze en immuungemedieerde arthritis. Als algemeen principe geldt dat wanneer meerdere gewrichten symmetrisch zijn aangetast en er een overmaat aan neutrofielen aanwezig is in het gewrichtsvocht, de diagnose van immuungemedieerde polyarthritis met grote waarschijnlijkheid kan worden gesteld. Infectieuze arthritis van meerdere gewrichten is zeldzaam en is meestal niet symmetrisch in distributie (Villiers, 2005). Bacteriën kunnen op cytologie worden gezien in het cytoplasma van de neutrofielen en extracellulair, maar bacteriën zijn niet altijd zichtbaar (Villiers, 2005). Tabel 1. Typische kenmerken van gewrichtsvocht bij de hond (uit Villiers, 2005) Totaal aantal cellen Toestand gewricht Uitzicht Viscositeit Normaal Helder Hoog 0.1-2.0 <3 Laag >100 90-98 Laag 5-100 60-90 Laag 5-100 20-95 Acute infectieuze arthritis Chronische infectieuze arthritis Immuungemedieerde arthritis Troebel, geel/grijs/rood Troebel, geel/grijs Helder-troebel, grijs/geel (x 109/l) Neutrofielen (%) 5.3. Medische beeldvorming Radiografieën van meerdere gewrichten zijn noodzakelijk om effusie, weke delen zwelling, erosie t.h.v. de gewrichten en andere gewrichtsproblemen te beoordelen of uit te sluiten. Bij erosieve polyarthritis wordt radiografisch de destructie van het subchondraal bot 10 waargenomen. Op de radiografieën kan het gewrichtsoppervlak onregelmatig zijn afgelijnd en kan de gewrichtsspleet vernauwd of verbreed zijn. Het kan tot 6 maanden duren voordat deze radiografische bevindingen zichtbaar worden (Johnson en Mackin, 2012). Naast radiografie is echografie van het abdomen aangewezen om afwijkingen van de organen op te sporen. Infecties, ontstekingen of tumoren kunnen een mogelijke oorzaak zijn van immuungemedieerde polyarthritis. Ook echocardiografie om endocarditis op te sporen is van belang voor een goede diagnostiek (Ettinger, 2005; Johnson en Mackin, 2012). 5.4. Cultuur Gewrichtsvocht, bloed en urine kunnen worden opgestuurd om eventueel aanwezige bacteriële infecties op te sporen. Daarnaast is het van belang om septische arthritis uit te sluiten vóór het opstarten van immunosuppressiva (Johnson en Mackin, 2012). Er moet in het achterhoofd worden gehouden dat culturen vals negatief kunnen zijn (Ettinger, 2005). 5.5. Autopsie Macroscopisch is het gewrichtskapsel verdikt en lichtbruin van kleur (Chiers, 2012). In het gewricht kan kraakbeenschade zichtbaar zijn ten gevolge van een fibrineuze of purulente arthritis. Bij een fibrineuze arthritis is er fibrineneerslag aanwezig in het gewricht. Purulente arthritis veroorzaakt necrose van het kraakbeen. Kraakbeenletsels worden opgegranuleerd met fibreus weefsel (Thomson, 1988). Microscopisch kunnen er plasmacellen en lymfocyten in de synoviale membraan worden waargenomen. Daarnaast is er villushypertrofie zichtbaar. De vorming van pannusweefsel bij chronische fibrineuze arthritis leidt tot destructie van het kraakbeen (Thomson, 1988) 6. SPECIFIEKE DIAGNOSTIEK 6.1. Infectieuze oorzaken 6.1.1. Ehrlichiosis Voor de diagnose van ehrlichiosis kan er gebruik gemaakt worden van indirecte immunofluorescentie. Hierbij worden anti - E. canis IgG antistoffen opgespoord. Er zijn ook verschillende enzyme-linked immunosorbent assays (ELISA) beschikbaar (Lenchner et al., 2012). Voor de definitieve diagnose van Ehrlichiosis is PCR (‘polymerase chain reaction’) van bloed en bij voorkeur van miltstalen noodzakelijk (Foley et al., 2007; Lenchner et al., 2012). 11 Bij sterfte kan microscopisch perivasculaire accumulatie van lymforeticulaire cellen en plasmacellen worden gezien, met name in de meningen, nieren, lever en lymfopoietische weefsels. Daarnaast kan in het centrum van de leverlobules vaak degeneratie en acute necrose worden waargenomen (Vegad, 2005). 6.1.2. Anaplasmosis De diagnose van anaplasmosis kan worden gesteld door middel van serologie. Hierbij worden antistoffen opgespoord met behulp van indirecte immunofluorescentie. PCR is eveneens mogelijk om de diagnose te stellen (Foley et al., 2007). Post mortem kunnen anemie, splenomegalie en hepatomegalie worden gezien. Daarnaast kunnen petechiën t.h.v. het pericard en een katarrhale ontsteking van het gastrointestinaal stelsel voorkomen (Jones, 1997). Microscopische afwijkingen die kunnen worden waargenomen zijn hyperplasie van het beenmerg en extramedullaire hematopoiesis in de milt en in andere organen. Anaplasma kan ook worden teruggevonden in erythrocyten op verschillende weefselcoupes (Jones, 1997; Vegad, 2005). 6.1.3. Borreliosis Het aantonen van antistoffen tegen Borrelia burgdorferi bewijst enkel immunologisch contact met antigenen van B. burgdorferi, maar bewijst niet de correlatie met klinische symptomen. Daarnaast is IgG niet detecteerbaar de eerste 4 weken na infectie (Krupka en Straubinger, 2010). De diagnose van borreliosis gebeurt daarom beter door het uitvoeren van een enzymelinked immunosorbent assay (ELISA), gevolgd door immunoblotting. Met behulp van ELISA worden de negatieve stalen eruit gefilterd. Immunoblotting op de positieve stalen maakt het mogelijk om geïnfecteerde van gevaccineerde dieren te differentiëren (Littman et al., 2006; Krupka en Straubinger, 2010). PCR op huid of synoviaal weefsel is eveneens mogelijk, maar er is een grote kans op vals-negatieve resultaten (Krupka en Straubinger, 2010). 6.1.4. Bartonellosis Er zijn verschillende testen beschikbaar voor het diagnosticeren van bartonellosis. Allereerst kan er met behulp van serologie nagegaan worden of er antistoffen tegen B. vinsonii berkhoffii in het bloed aanwezig zijn. Dit gebeurt met behulp van een immunofluorescentie test. Daarnaast kan er bacteriologie worden uitgevoerd op bloed of gewrichtsvocht. Hierbij wordt het staal in een Bartonella alpha-Proteobacteria growth medium (BAPGM) gebracht en na een week 12 incubatie geënt op een bloed-agar (Paulo Vissotto de Paiva Diniz, 2009). Ten slotte kan er een PCR uitgevoerd worden op bloed of gewrichtsvocht (Foley et al., 2007; Paulo Vissotto de Paiva Diniz, 2009). 6.1.5. Leishmaniasis De definitieve diagnose is gebaseerd op het aantonen van Leishmania in macrofagen op lymfeknoop- of beenmergaspiraten (Santos et al., 2006). Ook in de lever en milt kan de parasiet worden teruggevonden (McConkey et al., 2002). In zeldzame gevallen kunnen amastigoten worden waargenomen in macrofagen in bloed of gewrichtsvocht (Santos et al., 2006). Gewrichtsvocht is meestal normocellulair tot mild hypercellulair, bestaande uit neutrofielen, mononucleairen en lymfocyten (Villiers, 2005). Immunohistochemie, PCR, serologie en serum elektroforese kunnen eveneens worden uitgevoerd (Santos et al., 2006). Op histologisch onderzoek kunnen met amastigoten gevulde macrofagen in verschillende weefsels (zoals milt, lever, nier, lymfeknopen, beenmerg) worden aangetoond. Ter hoogte van de synoviale membranen kan villushyperplasie en infiltratie van de membraan met plasmacellen, lymfocyten, macrofagen en fibroblasten worden gezien. Deze cellen kunnen in grote mate amastigoten bevatten (McConkey et al., 2002). 6.1.6. Babesiosis De diagnose van babesiosis kan worden gesteld door het aantonen van de parasiet in het bloed. Daarnaast kunnen ook antistoffen worden aangetoond met behulp van ELISA. PCR is eveneens een mogelijke diagnostische techniek (Vegad, 2005). Post mortem is het bloed dun en waterig en het plasma heeft een rode tint. De organen zijn icterisch. Er kan splenomegalie worden waargenomen, waarbij het parenchym donkerrood is gekleurd. Daarnaast zijn de lymfeknopen en de lever vergroot. De longen zijn oedemateus en de urineblaas bevat roodgekleurde urine (Vegad, 2005). De letsels die kunnen worden waargenomen zijn specifiek voor hemolytische anemie. Centrolobulaire en paracentrale necrose van de lever, oedeem, vocht in de peritoneale, pericardiale en pleurale holtes en serosale bloedingen zijn typische bevindingen. Grote aantallen van B. canis kunnen worden teruggevonden in de capillairen van de hersenen (Vegad, 2005). 6.1.7. Hartworm De diagnose van hartworm kan worden gesteld met behulp van een hartworm antigen test. Daarnaast kan de Knott’s test worden aangewend om de aanwezigheid van microfilaria aan te tonen. Microfilaria in gewrichten kunnen met behulp van cytologie van gewrichtsvocht worden waargenomen (Hodges en Rishniw, 2008). 13 6.2. Niet-infectieuze oorzaken 6.2.1. Rheumatoïde arthritis De diagnose van rheumatoïde arthritis wordt gesteld door middel van radiografieën van de gewrichten en door het aantonen van rheumatoïd factor (RF) in het serum. Radiografisch kan een onregelmatig gewrichtsoppervlak worden gezien, wat wijst op destructie van het subchondraal bot. Daarnaast kan demineralisatie van de epifyse, weke delen zwelling en synoviale effusie worden waargenomen (Ettinger, 2005). Verschillende infectieuze en inflammatoire ziekten kunnen gepaard gaan met de aanwezigheid van RF in het serum. Testen op RF is daarom enkel zinvol indien er bilateraal, symmetrische, erosieve veranderingen aanwezig zijn op de radiografieën van de gewrichten (Johnson en Mackin, 2012). RF is een IgM antistof tegen het Fc fragment van autoloog IgG. Deze antistoffen kunnen worden teruggevonden in bloed en gewrichtsvocht met behulp van ELISA (Robbins, 1984; Villiers, 2005). Bij rheumatoïde arthritis kan histologisch hypertrofie en meerlagigheid van de aflijnende synoviale cellen worden gezien. Daarnaast kan vasculaire hyperplasie en infiltratie van het weefsel met lymfocyten, gewrichtskraakbeen wordt macrofagen vervolgens en plasmacellen geïnvadeerd door worden waargenomen. pannusweefsel, waardoor Het het gewrichtskraakbeen erodeert (Robbins, 1984). Kohn (2003) heeft een tabel (Tabel 2) opgesteld met diagnostische criteria voor rheumatoïde arthritis. De aanwezigheid van 5 criteria is suggestief voor rheumatoïde arthritis en bij de aanwezigheid van 7 of meer criteria kan de definitieve diagnose van rheumatoïde arthritis worden gesteld (Kohn, 2003). Tabel 2. Diagnostische criteria voor rheumatoïde arthritis (uit Kohn, 2003). Diagnostische criteria voor rheumatoïde arthritis 1. Stijfheid 2. Pijn bij manipulatie van minstens 1 gewricht 3. Tekenen van arthritis voor minstens 3 maanden 4. Peri-articulaire weke delen zwelling 5. Typische radiografische veranderingen: destructie van subchondraal bot, verlies van mineralisatie van epifyse, calcificatie van weke delen rond gewricht, toe- of afgenomen ruimte gewrichtsspleet, uitgebreide botdestructie met gewrichtsdeformatie 6. Inflammatoir synoviaal vocht 7. Karakteristieke, symmetrische deformatie van distale gewrichten 8. Detectie van rheumatoïd factor in serum 9. Drie van de volgende histopathologische veranderingen in synoviaal membraan: villushypertrofie, synoviale celproliferatie, fibrine depositie, necrotische foci en lymfoplasmocytaire infiltratie 10. Extra-articulaire symptomen zoals lymfadenopathie 14 6.2.2. Systemische lupus erythematosus Bij aantasting van meerdere organen is screening op systemische lupus erythematosus (SLE) aangewezen (Johnson en Mackin, 2012). Hiervoor wordt serologie gedaan, waarbij de ANA-titers worden bepaald (Rondeau et al., 2005). De test voor ANA is een indirecte immunofluorescentie test (Villiers, 2005). 6.2.3. Polyarthritis/polymyositis syndroom Bij aanwezigheid van spierpijn, verhoogd serum creatine kinase en een vermoeden van polyarthritis/polymyositis, kunnen spierbiopten worden genomen (Johnson en Mackin, 2012). 6.2.4. Steroïd responsieve meningitis arthritis Bij een vermoeden van SRMA kan een analyse van het cerebrospinaal vocht (CSV) worden uitgevoerd. Hierbij worden ook de immunoglobuline A (IgA) titers bepaald (Johnson en Mackin, 2012). 7. BEHANDELING De behandeling van immuungemedieerde polyarthritis bestaat uit corticosteroïden aan een immunosuppressieve dosis (Ohno et al., 2006). Voor de verschillende varianten van polyarthritis zijn specifieke behandelingen beschreven. De behandeling van drug-geïnduceerde polyarthritis bestaat uit het stopzetten van de medicatie en een korte behandeling met glucocorticoïden. Honden met polyarthritis/polymyositis kunnen met wisselend succes worden behandeld met een combinatie van cyclofosfamide en prednisone. Honden met SRMA kunnen succesvol worden behandeld met prednisone alleen of met de combinatie prednisone en azathioprine. Polyarthritis bij de adolescente Akita kan eveneens behandeld worden met de combinatie van prednisone en azathioprine, maar met minder goede resultaten. Familial Shar-Pei fever wordt behandeld met anti-oxidanten en anti-inflammatoire medicatie. De behandeling van erosieve arthritis bestaat uit glucocorticoïden, vaak in combinatie met disease-modifying antirheumatic drugs (DMARD’s). DMARD’s gebruikt in de humane geneeskunde zijn hydroxycholoquine, sulfasalazine, methotrexaat, D-penicillamine, goudzouten, azathioprine, cyclofosfamide, cyclosporine en leflunomide. Wanneer idiopathische polyarthritis type I is vastgesteld, is een behandeling met glucocorticoïden aangewezen. Initieel kan gestart worden met prednisone aan een dosis van 2-3 mg/kg/dag. Deze dosis wordt gegeven totdat er geen cytologische en/of klinische tekenen meer zijn van polyarthritis. De dosis wordt dan iedere 2-3 weken gereduceerd met 25-30% totdat de 15 fysiologische dosis van 0,2-0,3 mg/kg/dag wordt bereikt. Wanneer er geen verbetering wordt gezien of recidieven worden waargenomen gedurende de behandeling met prednisone, kunnen andere immunosuppressiva worden toegevoegd (Johnson en Mackin, 2012). Een monotherapie met leflunomide kan worden overwogen indien er te veel bijwerkingen optreden. Uit een studie van Colopy et al. (2010) blijkt dat leflunomide aan een initiële dosis van 3-4 mg/kg/dag een efficiënte en veilige behandeling is voor IMPA. Deze behandeling dient ten minste 6 weken te worden gegeven (Colopy et al, 2010). Bij idiopathische polyarthritis type II-IV is het van belang om de infectieuze, alimentaire of neoplastische oorzaak te behandelen. Honden gediagnosticeerd met SLE worden behandeld met glucocorticoïden aan een immunosuppressieve dosis. Wanneer een therapie met glucocorticoïden niet aanslaat, kunnen azathioprine, cyclosporine, cyclofosfamide en chlorambucil worden gebruikt. Na complete remissie wordt de medicatie over minstens 6 maanden afgebouwd. Een andere mogelijke therapie beschreven in de literatuur bestaat uit een behandeling met prednisone gedurende 1-2 maanden, gevolgd door levamisole gedurende minstens 4 maanden. Bijkomende therapieën zijn afhankelijk van eventuele aantasting van andere organen (Johnson en Mackin, 2012). De behandeling van teken overdraagbare ziekten bestaat uit doxycycline 10 mg/kg/dag gedurende 3-4 weken (Breitschwerdt et al., 2004; Littman et al., 2006; Krupka en Straubinger, 2010; Lenchner et al., 2012). Voor leishmaniasis blijkt een combinatietherapie van meglumine antimoniaat met allopurinol een efficiënte werking te hebben (Santos et al., 2006). Babesioses kan behandeld worden met imidocarb dipropionaat of fenamidine. De behandeling van hartworm bestaat uit ivermectine voor de microfilaria en melarsamine voor de adulticiden (Hodges en Rishniw, 2008). Bacteriële arthritis dient behandeld te worden met systemische antibiotica voor ten minste 4 tot 6 weken. Er wordt gestart met een breedspectrum antibioticum, dat eventueel gewijzigd wordt aan de hand van het antibiogram. Bij vermoeden van een infectie met anaëroben of indien er een slechte respons is op de initiële antibioticatherapie wordt metronidazole in combinatie met andere antibiotica opgestart (Ettinger, 2005). 8. PROGNOSE Bij sommige honden met type I idiopathische polyarthritis en bij de meeste honden met rheumatoïde arthritis is levenslange behandeling noodzakelijk. Patiënten die langdurig worden behandeld met immunosuppressiva zijn gevoeliger voor infecties. Urineweginfecties, pneumonie en schimmelinfecties worden vaker gezien bij deze dieren (Johnson en Mackin, 2012). De prognose voor honden met erosieve arthritis is slecht. De destructie van de gewrichten leidt vaak tot een verminderde levenskwaliteit. De prognose voor de meeste vormen van niet-erosieve polyarthritis is daarentegen redelijk tot goed (Johnson en Mackin, 2012). 16 CASUSBESPREKING 1. DAG 1 1.1. Anamnese Een mannelijke Bouvier de Flandres van 5,5 jaar oud werd in spoed aangeboden op de Faculteit Diergeneeskunde in Merelbeke. Drie dagen eerder werd de hond mank op de rechter achterpoot en had moeilijkheden met neerliggen en terug rechtkomen. Hij had een verminderde eetlust en was suffer. De eigenaren zijn diezelfde dag met de hond naar een dierenkliniek gegaan, waar een bloedonderzoek, een radiografie abdomen en een echografie abdomen zijn gebeurd. Op het bloedonderzoek werd een milde eosinopenie gezien. De hond werd behandeld met NSAID's en antibiotica. Welke medicatie exact werd gegeven is niet bekend. De volgende dag werd er geen verbetering gezien. De hond vertoonde anorexie, liep moeilijk en zeer stijf en had tachypnee. De dierenarts vermoedde lumbago en injecteerde corticosteroïden. Dit gaf enkele uren verbetering, maar de volgende dag ging het terug slechter. Opnieuw werd er door de dierenarts een injectie met corticosteroïden gegeven. De eigenaren zijn vervolgens met de hond naar de faculteit gekomen. 1.2. Algemeen lichamelijk onderzoek Op algemeen lichamelijk onderzoek was de hond kalm. De hond was aan het hijgen en had een hartfrequentie van 150 slagen/minuut. De polskwaliteit was matig. Zijn lichaamstemperatuur was 39,6 °C. De mucosa was roze en de capillaire vullingstijd was <2 seconden. De lymfeknopen voelden niet vergroot aan. Er werd opzetting van meerdere gewrichten gevoeld. De ellebogen en tarsi waren bilateraal mild opgezet. De knieën waren eveneens bilateraal mild opgezet en vertoonden een lichte crepitatie. Gebaseerd op de belangrijkste problemen (koorts, opgezette gewrichten, moeilijk stappen en anorexie) werd een vermoedelijke klinische diagnose gesteld van polyarthritis. Er werden dan ook verschillende bijkomende onderzoeken ingesteld. 1.3. Bijkomende onderzoeken 1.3.1. Bloedonderzoek Er werd bloed genomen voor bloedcultuur, het bepalen van anti-nucleaire antistoffen (A.N.A.) titers en om teken overdraagbare ziekten (Borrelia, Babesia, Ehrlichia) en Leishmania uit te sluiten. Alle resultaten waren negatief. 17 1.3.2. Gewrichtspuncties De kniegewrichten, carpale en tarsale gewrichten werden aangeprikt. Het aspiraat van de rechter knie was licht troebel en lichtrood gekleurd. Het gewrichtsvocht werd cytologisch onderzocht. De ergste afwijkingen werden waargenomen op de aspiraten van beide knieën. Het percentage polymorfonucleairen was 70-80% in vergelijking met de mononucleairen. In het aspiraat van de linker tarsus werden veel cellen teruggevonden, met name neutrofielen en zeer weinig mononucleairen. De cytologie van beide carpaalgewrichten was normaal. In geen van de gewrichtspunctaten werden bacteriën waargenomen. Het gewrichtsvocht werd eveneens bacteriologisch onderzocht en was negatief. 1.3.3. Radiografie thorax Op de radiografieën van de thorax (links-rechts laterale en ventrodorsale opname) werd een diffuus interstitieel patroon gezien. Differentiaal diagnostisch moet hierbij gedacht worden aan een infectieuze oorzaak (viraal, parasitair, bacterieel), een allergie, een vasculitis, interstitieel oedeem, een toxische pneumonie of een leeftijdsgerelateerd beeld. 1.3.4. Echografie abdomen Op echografie werd een hypoechogene lever en een mild vergrote prostaat met anechogene cysten gezien. Voor de lever moet differentiaal diagnostisch worden gedacht aan acute hepatitis, lymfoma, amyloïdosis en congestie. Voor de prostaat moet worden gedacht aan benigne prostaathyperplasie of prostatitis. Verder werden er geen afwijkingen waargenomen. Er werd een echobegeleide cystocentese uitgevoerd. Op het urineonderzoek werd een proteïnurie vastgesteld. Op urinecultuur werden geen bijzonderheden teruggevonden. Van de lever en prostaat werden echobegeleide FNA's genomen. Op het FNA van de lever werd een milde hydropische degeneratie vastgesteld. Op het FNA van de prostaat werden normale epitheliale cellen teruggevonden. Er werden geen tekenen van prostatitis waargenomen. 1.3.5. Echocardiografie Op echocardiografie werd een milde dilatatie van het linker ventrikel en een verminderde contractiliteit van het hart waargenomen. De verminderde contractiliteit kan secundair zijn aan de algemene slechte toestand van de hond of te wijten zijn aan beginnende dilatorische cardiomyopathie. Ook werd er een zeer milde verdikking van de septale mitralisklep gezien. Endocarditis van de mitralisklep kon daarom niet worden uitgesloten. 18 1.4. Diagnose Aan de hand van de onderzoeken is de hond gediagnosticeerd met polyarthritis. 1.5. Behandeling De hond is gehospitaliseerd en er is een behandeling met doxycycline en methadon opgestart. De resultaten van bloed-, urine- en gewrichtsvochtcultuur, A.N.A., teken overdraagbare ziekten en Leishmania waren op dit moment nog niet bekend. 2. DAG 2 Na het opstarten van de behandeling bleef de hond anorectisch, maar het manken was verminderd. De eigenaren besloten de hond mee naar huis te nemen om thuis de eetlust te stimuleren. De hond kreeg doxycycline, enrofloxacine en tramadol als medicatie mee naar huis. 3. DAG 3 3.1. Anamnese De hond werd terug in spoed opgenomen op de Faculteit Diergeneeskunde. Thuis had de hond ook niet gegeten. Hij leek al wel iets beter te stappen. 3.2. Algemeen lichamelijk onderzoek Op algemeen lichamelijk onderzoek was de hond alert. Hij was aan het hijgen en zijn hartfrequentie was 172 slagen/minuut. Zijn pols was goed geslagen. Zijn lichaamstemperatuur was 39,4 °C. De mucosa was roze en de capillaire vullingstijd was <2 seconden. De lymfeknopen voelden niet vergroot aan. 3.3. Onderzoeken Er werd opnieuw bloed genomen. Het bloedbeeld was negatief voor Mycoplasma, Babesia en hartworm. Ook de PCR voor Ehrlichia was negatief. Controle op Anaplasma werd aangevraagd. 3.4. Behandeling De hond werd opnieuw gehospitaliseerd omwille van pijn en anorexie. Er werd een nasooesophageale sonde gestoken waarlangs sondevoeding werd opgestart. Ook werd er infuustherapie, intraveneuze antibiotica en pijnmedicatie gegeven. 19 4. DAG 4 4.1. Algemeen lichamelijk onderzoek Tijdens algemeen onderzoek van de hond werden er galopritmes opgemerkt bij hartauscultatie. De hartfrequentie was 152 slagen/minuut en de hond vertoonde tachypnee. De hond had koorts en leek pijnlijk op buikpalpatie. 4.2. Onderzoeken Er werd terug een bloedonderzoek uitgevoerd. Er werden geen grote afwijkingen gevonden op hematologie. Op biochemisch bloedonderzoek was het troponine I sterk gestegen. Dit kan indicatief zijn voor myocardiale cellulaire schade. 5. DAG 5 Er werd opnieuw een radiografie van de thorax genomen, waarop de pulmonaire bloedvaten iets prominenter aanwezig waren dan op de vorige radiografieën. Ook de echocardiografie werd herhaald. Er werd geen beeld van myocarditis gezien. De verdikking ter hoogte van de septale mitralisklep was niet veranderd. Het Eind Diastolisch Volume (EDV) en het Eind Systolisch Volume (ESV) waren verhoogd. Er werd geadviseerd om pimobendan op te starten. 6. DAG 7 De hond is in de nacht acuut gestorven, ondanks verschillende pogingen de hond te reanimeren. Als mogelijke oorzaken voor de acute sterfte werd gedacht aan myocarditis en pulmonaire tromboembolie, gezien de verhoogde troponine I en de slechte contractiliteit van het hart. De persisterende polypnee en het interstitieel patroon van de longen op de radiografieën wijzen mogelijk in de richting van pulmonaire tromboembolie. Om meer informatie over de oorzaak van de acute sterfte te verkrijgen besloten de eigenaren autopsie te laten uitvoeren. 7. DAG 11 7.1. Autopsie 7.1.1. Sectiebevindingen Post mortem staat: matig post mortaal verval 20 Post mortem interval: 5 dagen Voedingstoestand: goed Hydratatietoestand: mild gedehydrateerd Huid en subcutis: multifocale witte korrelige haarden t.h.v. subcutis (tot 1 cm doorsnede), voornamelijk t.h.v. de lenden (vermoedelijk te wijten aan injectie). T.h.v. de linker carpus subcutaan geel vocht en dorsaal van de linker ulna subcutaan emfyseem. T.h.v. de linker flank subcutaan oedeem met duidelijk opgezette bloedvaten. Gewrichten: rechter carpus en linker tarsus serohemorrhagisch dradentrekkend gewrichtsvocht. Rechter en linker elleboog en rechter schouder troebel, geel, dradentrekkend gewrichtsvocht. Linker knie erosie t.h.v. de laterale femurcondyl (1,5 cm doorsnede). Linker carpus en schouder geel, helder, dradentrekkend gewrichtsvocht. Hart: gewicht: 380 g; wanddikte linker ventrikel: 2 cm, rechter ventrikel: 0,8 cm, interventriculair septum: 1,8 cm. Vrij groot hart. In linker en rechter atrium spekstolsels. Milde verdikking mitralisklep, matige verdikking tricuspidalisklep. Neusholte: gestuwd Trachea: veel spumeus vocht Long: volumineus, algemene stuwing, emfysemateus, consolidatie cardiale kwab. Pleura: 40 cc serohemorrhagisch vocht t.h.v. thoraxholte, gelatineuze stolsels. Lever: gewicht: 1,48 kg. Gerimpeld oppervlak, matig gezwollen en gestuwd. Pancreas: hyperemisch Nieren: hypostase rechter nier. Multipele kleine acute infarcten t.h.v. beide nieren. Urinewegen: doorgankelijk, gedilateerde blaas. Geslachtsstelsel: post mortaal verval testes. Prostaat licht vergroot. Mondholte: tandplaque Maag: pH: 5. Gevuld met geelbruine, vloeibare inhoud. Multipele hyperemische zones. Darm: mild post mortaal verval. Dunne darm gevuld met weinig gele vloeibare inhoud. Caecum gevuld met weinig geelgroene pasteuze inhoud. Colon gevuld met geelgroene pasteuze inhoud. Zenuwstelsel: post mortaal verval hersenen. Ogen: post mortaal verval 7.1.2. Pathologische diagnosen Polyarthritis Bilaterale acute nierinfarcten (kiemembolie?) Mitralis- en tricuspidalisklependocardiose Chronisch passieve stuwingslever Verder histologisch onderzoek werd uitgevoerd. 21 7.1.3. Histologisch onderzoek Nier: t.h.v. het nierbekken bevatten enkele verzamelbuizen gemineraliseerd materiaal. Focaal t.h.v. overgang cortex-medulla bevindt zich een vaag afgelijnde zone met duidelijke degeneratie tot focale necrose van de aanwezige glomeruli en tubuli en infiltratie van neutrofielen. Het aanwezige bloedvat vertoont hyaliene degeneratie met intramurale infiltratie van ontstekingscellen en extravasatie van rode bloedcellen. Focaal interstitieel infiltraat van enkele mononucleairen. Lever: er is centrolobulaire atrofie van de hepatocyten. Meerdere hepatocyten en kupffer cellen zijn beladen met korrelig, bruin pigment (Fe kleuring: overwegend hemosiderine, een beetje galpigment). De hepatocyten vertonen ad random vacuolisatie. Milt: meerdere haardjes van met hemosiderine beladen macrofagen aanwezig. Er is algemene matige stuwing en milde lymfoïde depletie. Long: algemene stuwing, meerdere koolstofpartikels en macrofagen infiltraten, voornamelijk intrabronchiaal. Op meerdere plaatsen zijn er bloedingen. Multifocaal is er fibrine depositie intra-alveolair. Synovium: t.h.v. de synoviale subintima is er perivasculaire lymfocyten infiltratie. Op enkele plaatsen is er duidelijke degeneratie met afplatting van het synoviaal epitheel en infiltratie van een matig aantal mononucleairen. Multifocaal is er een duidelijk hyperplastisch aspect met papillaire uitstulpingen en hypertrofie van het epitheel. 7.1.4. Eindbesluit autopsie Er is een histologisch beeld van chronische lymfoplasmocytaire polysynovitis. Er kan geen onderscheid gemaakt worden tussen de infectieuze (Lyme, Mycoplasma, Ehrlichia, Leishmania) en de niet infectieuze vorm (rheumatoïd, SLE, idiopathisch). Evenwel door de aanwezigheid van de nierletsels kan in de richting van SLE en Lyme disease worden gedacht. De letsels t.h.v. de long zijn acuut. 22 DISCUSSIE Polyarthritis is een regelmatig voorkomende ziekte bij honden. Polyarthritis kan, naargelang de oorzaak, verder worden onderverdeeld in infectieuze en niet-infectieuze polyarthritis. Meestal wordt een niet-infectieuze polyarthritis veroorzaakt door een immuungemedieerde aandoening. Binnen immuungemedieerde polyarthritis kan er, op basis van radiografische en histologische bevindingen, een onderscheid worden gemaakt tussen de erosieve en de niet-erosieve vorm (Villiers, 2005). Immuungemedieerde niet-erosieve polyarthritis is de meest voorkomende polyarticulaire ziekte bij honden (Stull et al., 2008). In de literatuur is beschreven dat bacteriële infectieuze arthritis kan voorkomen bij honden van alle leeftijden. De grotere hondenrassen en mannelijke dieren lijken gepredisponeerd (Ettinger, 2005). Bacteriële infectieuze arthritis wordt bij volwassen honden typisch gekarakteriseerd door de aantasting van slechts één gewricht (Villiers, 2005). Meestal worden de grotere proximale gewrichten aangetast (Ettinger, 2005). Polyarthritis ten gevolge van een bacteriële infectie is zeldzaam bij volwassen dieren. Het kan worden gezien bij systemische bacteriële infecties, zoals bacteriële endocarditis. In neonaten wordt polyarthritis daarentegen vaker waargenomen. In neonaten kunnen meerdere gewrichten worden aangetast door de hematogene spreiding van bacteriën bij omphalophlebitis, mastitis en uteriene infecties (Villiers, 2005). Bij immuungemedieerde polyarthritis worden typisch meerdere gewrichten symmetrisch aangetast. Hierin worden voornamelijk de distale gewrichten (carpi, tarsi) betrokken (Villiers, 2005). In de meeste studies met betrekking tot immuungemedieerde polyarthritis wordt er geen geslachtspredispositie vastgesteld. Jonge dieren tot dieren van middelbare leeftijd lijken het meest aangetast te zijn, en met name deze van middelgrote tot grote rassen. Toch zijn er in de literatuur tegenstrijdigheden te vinden (Johnson en Mackin, 2012). In een studie van Jacques et al. (2002) waren voornamelijk vrouwelijke honden van kleine tot middelgrote rassen aangetast. In een studie van Stull et al. (2008) bleken met name kleine honden (<10 kg) van middelbare tot oudere leeftijd oververtegenwoordigd te zijn. Er kan dus geconcludeerd worden dat polyarthritis kan voorkomen op iedere leeftijd, bij ieder ras en bij ieder geslacht. De mannelijke Bouvier de Flandres aangeboden op de Faculteit Diergeneeskunde werd binnengebracht met typische symptomen van polyarthritis, namelijk manken, stijve gang, koorts en opgezette gewrichten. De symmetrische opzetting van meerdere gewrichten wijst, volgens de literatuur, eerder op een immuungemedieerde oorzaak. Aangezien een systemische bacteriële infectie ook aanleiding kan geven tot polyarthritis, mag een infectieuze oorzaak nog niet 23 worden uitgesloten. Daarnaast kunnen infectieuze oorzaken ook een secundaire immuungemedieerde polyarthritis uitlokken. Verdere diagnostiek is dus noodzakelijk. Op het bloedonderzoek dat 3 dagen eerder bij de eigen dierenarts werd uitgevoerd was enkel de milde eosinopenie afwijkend. Op bloedonderzoek bij patiënten met polyarthritis wordt regelmatig leukocytose, milde niet-regeneratieve anemie en milde hypoalbuminemie gezien. Daarnaast wordt er vaak een milde tot matige stijging van het alkalisch fosfatase waargenomen (Stull et al., 2008; Johnson en Mackin, 2012). Deze afwijkingen werden bij de Bouvier niet teruggevonden. Het algemeen bloedonderzoek werd niet herhaald, aangezien het voorgaande recent was uitgevoerd. Er werd wel bloed genomen voor bloedcultuur, het bepalen van antinucleaire antistoffen (A.N.A.) titers en om teken overdraagbare ziekten (Borrelia, Babesia, Ehrlichia) en Leishmania via serologie uit te sluiten. Opvallend is dat Anaplasma nog niet werd aangevraagd. Rheumatoïd factor werd eveneens niet bepaald, maar aangezien deze factor weinig specifiek is, is dit enkel zinvol bij radiografische tekenen van rheumatoïde arthritis. Naast bloedonderzoek werd er arthrocentese uitgevoerd op de kniegewrichten, carpale en tarsale gewrichten. Macroscopisch was het aspiraat van de rechter knie licht troebel en lichtrood gekleurd. Aangezien normaal gewrichtsvocht helder is, wijst dit afwijkende gewrichtsvocht op een intra-articulair probleem. Het gewrichtsvocht werd ook cytologisch onderzocht. De ergste afwijkingen werden waargenomen op de aspiraten van beide knieën. Het percentage polymorfonucleairen was 70-80% in vergelijking met de mononucleairen. In het aspiraat van de linker tarsus werden veel cellen teruggevonden, met name neutrofielen en zeer weinig mononucleairen. Het toegenomen aantal cellen, waarvan 70-80% bestaat uit polymorfonucleairen, is indicatief voor polyarthritis. Het gewrichtsvocht werd eveneens opgestuurd voor bacteriologisch onderzoek. Er werden geen radiografieën van de gewrichten genomen. Rheumatoïde arthritis kan dus niet worden uitgesloten. Aangezien het probleem vrij acuut lijkt ontstaan te zijn en het tot 6 maanden kan duren voordat radiografische afwijkingen zichtbaar worden, zou een radiografisch onderzoek van de gewrichten waarschijnlijk weinig hebben opgeleverd. Er werden wel radiografieën van de thorax genomen. Hierop werden geen belangrijke afwijkingen, zoals metastasen, gezien. Er werd ook een echografie van het abdomen uitgevoerd. Tijdens de echografie werd een hypoechogene lever en een mild vergrote prostaat gezien. Er werden FNA’s genomen van lever en prostaat, maar cytologisch onderzoek leverde geen significante afwijkingen op. Onder echobegeleiding werd eveneens een cystocentese uitgevoerd. Op urineonderzoek werd een proteïnurie vastgesteld. Dit kan wijzen in de richting van SLE, ehrlichiosis of borreliosis, aangezien deze aandoeningen glomerulonefritis kunnen veroorzaken. Er werd ook urine opgestuurd voor cultuur. 24 Naast echografie van het abdomen werd er ook een echocardiografie uitgevoerd. Een systemische bacteriële infectie zoals endocarditis kan aan de basis liggen van polyarthritis. Tijdens de echocardiografie werd er een zeer milde verdikking van de septale mitralisklep gezien. Endocarditis van de mitralisklep kan daarom niet worden uitgesloten. Aan de hand van de anamnese, klinische symptomen en gewrichtspuncties werd de hond gediagnosticeerd met polyarthritis. De hond werd opgestart op doxycycline, enrofloxacine en tramadol. Doxycycline werd opgestart omdat het efficiënt werkt tegen teken overdraagbare ziekten. Enrofloxacine is een breedspectrum antibioticum en tramadol werd opgestart voor de pijnbestrijding. Aangezien de hond niet verbeterde werd er 2 dagen later opnieuw bloed genomen. Het bloedbeeld was negatief voor Mycoplasma, Babesia en hartworm. Er werd nu ook een staal opgestuurd voor Anaplasma. Daarnaast werd er een staal opgestuurd voor Ehrlichia, maar nu voor een PCR. Een dag later werden er galopritmes vastgesteld op hartauscultatie. Er werd opnieuw een echocardiografie uitgevoerd, maar deze leverde dezelfde bevindingen op als bij de vorige controle. Troponine I werd eveneens bepaald en was sterk verhoogd. Dit kan wijzen in de richting van myocardiale cellulaire schade. De hond is uiteindelijk plots gestorven. De resultaten van bloed-, urine- en gewrichtsvochtcultuur bleken negatief te zijn. De A.N.A. titers waren negatief en ook de testen voor Borrelia, Leishmania, Babesia en Ehrlichia (serologie én PCR) waren negatief. De uitslag van Anaplasma is onbekend. Er is vervolgens een autopsie gebeurd om een mogelijke oorzaak te vinden voor de plotse sterfte en de polyarthritis. Macroscopisch werd er in de rechter carpus en in de linker tarsus serohemorrhagisch dradentrekkend gewrichtsvocht gevonden. In de rechter en linker elleboog en de rechter schouder was troebel, geel, dradentrekkend gewrichtsvocht aanwezig. Het serohemorrhagisch en troebel aspect van het gewrichtsvocht is afwijkend en kan wijzen op polyarthritis. Naast de gewrichten werd er t.h.v. het hart een milde verdikking van de mitralisklep en een matige verdikking van de tricuspidalisklep waargenomen. Het hart was eveneens algemeen vergroot. Ter hoogte van de nieren waren multipele kleine acute infarcten zichtbaar. Histologisch werd er lymfoplasmocytaire infiltratie van de synoviale membraan waargenomen. Multifocaal was er een duidelijk hyperplastisch aspect met papillaire uitstulpingen en hypertrofie van het epitheel. Bij polyarthritis wordt typisch villushypertrofie en lymfoplasmacytaire infiltratie van de synoviale membraan gezien. Dit komt dus overeen met het beeld dat gezien werd op histologisch onderzoek van het synovium van de Bouvier. 25 De pathologische diagnose die werd gesteld is chronische lymfoplasmocytaire polysynovitis. Er kon op basis van de autopsie geen onderscheid worden gemaakt tussen infectieuze en niet-infectieuze polyarthritis. De aanwezigheid van de nierletsels kan mogelijks in de richting van SLE, ehrlichiosis of borreliosis wijzen. Aangezien er verder geen duidelijke onderliggende oorzaken werden gevonden is idiopathische polyarthritis type I ook een mogelijke differentiaal diagnose. 26 REFERENTIELIJST 1. Agut A., Corzo N., Murciano J., Laredo F.G., Soler M. (2003). Clinical and radiographic study of bone and joint lesions in 26 dogs with leishmaniasis. The veterinary record 153, 648-652. 2. Billeter S.A., Breitschwerdt E.B., Levy M.C. (2012). Invasion of canine erythrocytes by Bartonella vinsonii subsp. berkhoffii. Veterinary microbiology 156, 213-216. 3. Bitton E., Bibring U., Bruchim Y., Baneth G. (2012). Hepatozoonosis in a Dog with Skeletal and Joint Involvement: A Case Report and Review of the Literature. Israel Journal of Veterinary Medicine 67 (2), 120-126. 4. Breitschwerdt E.B., Blann K.R., Stebbins M.E., Muñana K.R., Davidson M.G., Jackson H.A., Willard M.D. (2004). Clinicopathological abnormalities and treatment response in 24 dogs seroreactive to Bartonella vinsonii (berkhoffii) antigens. Journal of the American animal hospital association 40, 92-101. 5. Chabanne L., Fournel C., Faure J.R., Veysseyre C.M., Rigal D., Bringuier J.P., Monier J.C. (1993). IgM and IgA rheumatoid factors in canine polyarthritis. Veterinary immunology and immunopathology 39, 365-379. 6. Chiers K. (2012). Bijzondere pathologie van de kleine huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 86. 7. Clements D.N., Gear R.N.A., Tattersall J., Carmichael S., Bennett D. (2004). Type I immunemediated polyarthritis in dogs: 39 cases (1997-2002). Journal of the American veterinary medical association 224, 1323-1327. 8. Colopy S.A., Baker T.A., Muir P. (2010). Efficacy of leflunomide for treatment of immunemediated polyarthritis in dogs: 14 cases (2006-2008). Journal of the American veterinary medical association 236 (3), 312-318. 9. Daminet S. (2012). Aanvullingen in de geneeskundige ziekteleer van de gezelschapsdieren deel 1: partim aanvullingen interne. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 21-26. 10. Dias A.A.S.O., Silva Jr. F.C., Santos L.S., Ribeiro-Carvalho M.M., Sabbadini P.S., Santos C.S., Filardy A.A., Myioshi A., Azevedo V.A., Hirata Jr. R., Villas-Bôas M.H.S., MattosGuaraldi A.L. (2011). Strain-dependent arthritogenic potential of the zoonotic pathogen Corynebacterium ulcerans. Veterinary microbiology 153, 323-331. 11. Doxey D.L. (1983). The Locomotor System I. In: Clinical Pathology and Diagnostic Procedures. 2 nd edition. Baillière Tindall, Eastbourne, East Sussex, p. 220, 225-227. 12. Ettinger S.J. (2005). Swollen joints and lameness en Immune-mediated and infective arthritis. In: Feldman E.C. (Editor) Textbook of Veterinary Internal Medicine. 6 th edition. Elsevier Saunders, Missouri, p. 83-87, 1958-1965. 27 13. Foley J., Drazenovich N., Leutenegger C.M., Chomel B.B. (2007). Association between polyarthritis and thrombocytopenia and increased prevalence of vectorborne pathogens in Californian dogs. Veterinary Record 160, 159-162. 14. Gear R.N.A., Bacon N.J., Langley-Hobbs S., Watson P.J., Woodger N., Herrtage M.E. (2006). Panniculitis, polyarthritis and osteomyelitis associated with pancreatic neoplasia in two dogs. Journal of small animal practice 47, 400-404. 15. Gieg J., Rikihisa Y., Wellman M. (2009). Diagnosis of Ehrlichia ewingii infection by PCR in a puppy from Ohio. Veterinary clinical pathology 38 (3), 406-410. 16. Goldman E.E., Breitschwerdt E.B., Grindem C.B., Hegarty B.C., Walls J.J., Dumler J.S. (1998). Granulocytic Ehrlichiosis in dogs from North Carolina and Virginia. Journal of veterinary internal medicine 12, 61-70. 17. Goodman R.A., Hawkins E.C., Olby N.J., Grindem C.B., Hegarty B., Breitschwerdt E.B. (2003). Molecular identification of Ehrlichia ewingii infection in dogs: 15 cases (1997-2001). Journal of the American veterinary medical association 222 (8), 1102-1107. 18. Goodman R.A., Breitschwerdt E.B. (2005). Clinicopathologic findings in dogs seroreactive to Bartonella henselae antigens. American journal of veterinary research 66, 2060-2064. 19. Heijnen P. (2010). Immuungemedieerde polyarthritis bij de hond. Afstudeerwerk Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 5-10. 20. Heskens M. (2012). Idiopathische polyarthritis. Afstudeerwerk Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 5-17. 21. Hodges S., Rishniw M. (2008). Intraarticular Dirofilaria immitis microfilariae in two dogs. Veterinary parasitology 152, 167-170. 22. Jacques D., Cauzinille L., Bouvy B., Dupre G. (2002). A retrospective study of 40 dogs with polyarthritis. Veterinary surgery 31, 428-434. 23. Johnson K.C., Mackin A. (2012). Canine immune-mediated polyarthritis part 1: pathofysiologie. Journal of the American animal hospital association 48, 12-17. 24. Johnson K.C., Mackin A. (2012). Canine immune-mediated polyarthritis part 2: diagnosis and treatment. Journal of the American animal hospital association 48, 71-82. 25. Jones T.C. (1997). Skeletal system. In: Hunt R.D., King N.W. (Editors) Veterinary pathology. 6th edition. Williams & Wilkins, Baltimore, p. 937-940. 26. Kohn B. (2003). Canine immune-mediated polyarthritis. Internetreferentie: http://www.vin.com/Proceedings/Proceedings.plx?CID=WSAVA2003&PID=6505&O=Generic (geconsulteerd op 26 april 2014). 27. Krüger R.M., França R.T., Amaral A.S., Schossler J.E.W. (2013). Polyarthritis due to systemic lupus erythematosus in a dog. Arquivo Brasileiro de Medicina Veterinária e Zootecnia 65 (2), 393-396. 28 28. Krupka I., Straubinger R.K. (2010). Lyme Borreliosis in Dogs and Cats: Background, Diagnosis, Treatment and Prevention of Infections with Borrelia burgdorferi sensu stricto. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 40, 1103-1119. 29. Lenchner I., Himmelstein A., Aroch I. (2012). Concurrent Leptospira borgpetersenii Serogroup Ballum and Ehrlichia canis Infection in a Dog in Israel: A Case Report. Israel Journal of Veterinary Medicine 67 (2), 113-119. 30. Littman M.P., Goldstein R.E., Labato M.A., Lappin M.R., Moore G.E. (2006). ACVIM small animal consensus statement on lyme disease in dogs: diagnosis, treatment, and prevention. Journal of veterinary internal medicine 20, 422-434. 31. Luther J.F., Cook J.L., Stoll M.R. (2005). Arthroscopic exploration and biopsy for diagnosis of septic arthritis and osteomyelitis of the coxofemoral joint in a dog. Veterinary and comparative orthopaedics and traumatology 18, 47-51. 32. McConkey S.E., López A., Shaw D., Calder J. (2002). Leishmanial polyarthritis in a dog. The Canadian veterinary journal 43, 607-609. 33. Ohno K., Yokoyama Y., Nakashima K., Setoguchi A., Fujino Y., Tsujimoto H. (2006). Creactive protein concentration in canine idiopathic polyarthritis. Journal of veterinary medical science 68 (12), 1275-1279. 34. Paulo Vissotto de Paiva Diniz P., Wood M., Maggi R.G., Sontakke S., Stepnik M., Breitschwerdt E.D. (2009). Co-isolation of Bartonella henselae and Bartonella vinsonnii subsp. berkhoffii from blood, joint and subcutaneous seroma fluids from two naturally infected dogs. Veterinary microbiology 138, 368-372. 35. Robbins (1984). The musculoskeletal system. In: Cotran and Kumar (Editors) Pathologic basis of disease . 3th edition. W.B. Saunders Company, Philadelphia, p. 1348-1354. 36. Rondeau M.P., Walton R.M., Bissett S., Drobatz K.J., Washabau R.J. (2005). Suppurative, nonseptic polyarthropathy in dogs. Journal of veterinary internal medicine 19, 654-662. 37. Santos M., Marcos R., Assunção M., Matos A.J.F. (2006). Polyarthritis associated with visceral leishmaniasis in a juvenile dog. Veterinary parasitology 141, 340-344. 38. Stull J.W., Evason M., Carr A.P., Waldner C. (2008). Canine immune-mediated polyarthritis: Clinical and laboratory findings in 83 cases in western Canada (1991-2001). Canadian veterinary journal 49, 1195-1203. 39. Summers B.A., Straubinger A.F., Jacobson R.H., Chang Y.-F., Appel M.J.G., Straubinger R.K. (2005). Histopathological Studies of Experimental Lyme Disease in the Dog. Journal of Comparative Pathology 133, 1-13. 40. Susta L., Uhl E.W., Grosenbaugh D.A., Krimer P.M. (2012). Synovial Lesions in Experimental Canine Lyme Borreliosis. Veterinary Pathology 49 (3), 453-461. 41. Thomson R.G. (1988). Skeletal System. In: Special Veterinary Pathology, B.C. Decker Inc, Burlington, Philadelphia, p. 496-499. 29 42. Vegad J.L. (2005). Rickettsial Diseases en Protozoal Diseases. In: Katiyar A.K. (Editor) Infectious diseases of livestock and poultry, International book distributing co., Charbagh, p.424-429, 460-461, 499-503. 43. Villiers E. (2005). Laboratory evaluation of joint disease. In: Blackwood L. (Editor) BSAVA Manual of Canine and Feline Clinical Pathology. 2 nd edition. British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 355-361. 44. Wilson-Wamboldt J. (2011). Type I idiopathic non-erosive immune-mediated polyarthritis in a mixed-breed dog. Canadian veterinary journal 52, 192-196. 30