Neurofysiologie optie 2

advertisement
Neurofysiologie
1. De opbouw van het zenuwstelsel
Zenuwstelsel:- centraal
- perifeer
- autonoom
Het centraal zenuwstelsel
Bestaat uit hersenen en ruggenmerg.
In de hersenen onderscheiden we: - telencefalon
- diencefalon
- hersenstam
- cerebellum
3 ruimtelijke vlakken om hersenen te beschrijven:
- axiaal: dorsaal en ventraal gedeelte
- sagittaal: lateraal en mediaal gedeelte
- coronaal: anterieur en posterieur gedeelte

Het Telencefalon
= 2 gepaarde hemisferen die rusten op de schedelbasis en het tentorium cerebelli
Cerebrale cortex:
- buitenste begrenzing van elke hemisfeer
- corticaal oppervlak vertoont sulci
- gyrus: deel van de cortex dat tussen twee sulci gelegen is
- ontvangt sensorische informatie
 info wordt geanalyseerd in functie van vroegere ervaringen
 indien nodig getransformeerd in een motorische actie
- cortex speelt dus rol in bewustzijn + verantwoordelijk voor
mentale/cognitieve functies
Elke cerebrale hemisfeer wordt ingedeeld in 4 lobben/kwabben:
Frontale kwab:
- gyrus precentralis=motorische cortex: van hieruit vertrekken banen
naar motorische hersenzenuwkernen in de hersenstam en de
motorische voorhoorncellen in het ruggenmerg. Willekeurige motoriek
- premotorische cortex: plannen en programmeren van bewegingen
- spraakcentrum van Broca: uitdrukkingsvermogen via de taal. Steeds in
dominante hemisfeer gelegen
- prefrontale cortex: rol in persoonlijkheid en gedrag, belangrijk voor
mentale activiteiten (nemen van initiatief, concentratie, inzicht,...)
Temporale kwab:
- auditieve cortex
- spraakcentrum van Wernicke: begripsvermogen. Steeds in dominante
hemisfeer gelegen
- reukcortex
- belangrijke rol in het geheugen, want schakel tss cerebrale cortex en
structuren van het limbisch systeem
Parietale kwab:
- gyrus postcentralis=somatosensorische cortex: ontvangt gevoelsbanen
afkomstig uit hersenstam en uit het ruggenmerg. Gevoel (pijn, tast,
positiezin)
Occipitale kwab:
- visuele cortex
Doorsnede cerebrale cortex:
- buitenste laag van grijze stof
- centraal: laterale ventrikels + 3de ventrikel omgeven door
diep gelegen grijze structuren (de diepe kernen)
- overal ligt er witte stof tussen
- grijze stof: bevat de cellichamen van de neuronen
- witte stof: bevat axonen omgeven door myeline
- associatiebanen: banen die delen binnen eenzelfde hemisfeer
verbinden
- commissuurbanen (via corpus callosum): banen die de ene hemisfeer
met de andere verbinden
- projectiebanen: opstijgende en afdalende banen van en naar
hersenstam en ruggenmerg
Diepe grijze kernen/basale ganglia:
- neostriatum: nucleus caudatus, putamen en globus pallidus:
ingeschakeld in extrapyramidaal systeem dat een rol speelt in de
controle van de motoriek
 letsels aan 1 van deze structuren veroorzaken onwillekeurige
bewegingen, moeilijkheden in de initiatie van bewegingen en
wijzigingen in de spiertonus
- nucleus basalis van Meynert: grote cellen die naar de cerebrale cortex
projecteren. Speelt een belangrijke rol in het geheugen
- Hippocampus en amygdala: behoren tot de temporale kwab, zijn met
elkaar verbonden en maken deel uit van het limbisch systeem= een
geheel van structuren die met elkaar zijn verbonden, en waarbij
bepaalde delen van de cerebrale cortex, de thalamus en de
hypothalamus betrokken zijn
 limbisch systeem speelt rol in controle van emoties en het geheugen
- amygdala: koppelt emotionele betekenis aan sensorische output
- hippocampus, fornix en corpora mammillaria: geheugen en leren

Het Diencefalon
= deel van de hersenen dat zich middenin bevindt tss het telencephalon en het
mesencephalon. Het bevat de thalamus, hypothalamus, hypofyse, epifyse en het 3de
ventrikel
-

thalamus: ovale massa opgebouwd uit verschillende kernen
 kernen fungeren als tussenstation voor de verschillende
sensorische inputs + ingeschakeld in motorische circuits
hypothalamus: reguleert de viscerale activiteit via het autonoom
zenuwstelsel: hormonale activiteiten via hypofyse, dorst-en
hongergevoel, slaap-waak ritme,…
 beiden ingeschakeld in limbisch systeem
Hersenstam
= mesencefalon, pons en medulla oblongata
bestaat uit:
-

de reticulaire formatie: bewustzijn(projecteert via thalamus naar
ganse cerebrale cortex) + spiertonus
kernen van de hersenzenuwen III tot XII
centra voor de regeling van de ademhaling, hartslag en bloeddruk
 ritmische ademhalingscentrum in medulla oblongata bevat
inspiratoire en expiratoire neuronen, en dit genereert een
alternerende impulsactiviteit
 via tractus reticulospinalis worden vanuit dit centrum de
motorneuronen van de nn. phrenici en van de nn. intercostales
geactiveerd
kernen van de cellichamen van monoaminerge banen: substantia
nigra(mesencephalon, dopamine) en locus ceruleus(pons,
noradrenaline)
banen van de cerebrale hemisferen naar de hersenstam-ruggenmerg
en vice-versa
Cerebellum
-
2 hemisferen die verbonden zijn via vermis
ook cortex, witte stof en diepe kernen
voornaamste cellen: Purkinjecellen
coördinatie van bewegingen
evenwicht
regulatie spiertonus

Ruggenmerg
Grijze stof:
-
omgeven door de wervelzuil
onderverdeeld in een cervicaal, thoracaal, lumbaal en sacraal deel
eindigt aan de onderrand van wervellicham L1
-
vlindervormig aspect + gelegen rond centraal kanaal
voorhoorn: met motorische voorhoorncellen(perifere motorneuronen)
achterhoorn: interneuronen: sensorische informatie komt hier binnen
tussenhoorn: bevat spinale preganglionaire sympatische neuronen
-
bestaat uit opstijgende en afdalende banen
gevoelsbanen: afkomstig van perifere zenuwen, die naar thalamus en
vervolgens naar somatosensorische cortex projecteren
banen afkomstig van motorische cortex: projecteren op motorische
voorhoorncellen
de banen die instaan voor de spiertonus
Witte stof:
-
Het perifeer zenuwstelsel

Hersenzenuwen
2 zenuwen treden uit de schedelholte door kleine openingen in de schedelbasis:
- I: reukzenuw (n. oftalmicus)
- II: oogzenuw (n. opticus)
Zenuwen verbonden met kernen in de hersenstam:
- III, IV, VI: oogbewegingen + contractie van de pupil
- V: gevoel gelaat + motoriek kauwspieren
- VII: motoriek gelaat + smaak
- VIII: gehoor + evenwicht
- IX, X: slikken + autonome functies zoals hartfrequentie
- XI: draaien hoofd + opheffen schouders
- XII: bewegen van de tong

Spinale zenuwen
-
-
langs elke zijde ruggenmerg: 31 spinale zenuwen
ontstaan spinale zenuw: samenkomen van een ventrale en dorsale
spinale wortel
 dorsale wortel vertoont een dorsaal ganglion (perifere sensorische
neuronen)
elke spinale zenuw zorgt voor een segmentaire innervatie van 1 gebied
van 1 lichaamshelft: sensorisch=dermatoom ; motorisch=myotoom
verlaten de wervelzuil via de foramina intervertebralia van de
wervelzuil en spiltsen dan op in perifere zenuwen
Axonen:
-
-
kunnen zowel gemyeliniseerd als niet gemyeliniseerd zijn
zenuw bestaat uit zenuwvezels/fascikels . Fascikel= bundeling van
axonen
endoneurium: houdt verschillende axonen in fascikel same,
perineurium: bindweefsel dat fascikel omgeeft
epineurium: houdt verschillende zenuwvezels samen
motorische axonen zijn afkomstig van het perifeer motorneuron
elk perifeer motorneuron vertoont ter hoogte terminaal deel van zijn
axon een extensieve arborisatie  contact maken met 100, 200 of
meer spiervezels = motorische eenheid
sensorische axonen: afkomstig van sensorische structuren in huid en
dieper gelegen lichaamsdelen en lopen naar ruggenmerg of
hersenstam
 cellichaam ligt in ganglia net buiten het CZS
2. De cellen van het zenuwstelsel
Neuronen
= cellen gespecialiseerd in het ontvangen en overbrengen van informatie
Ze bestaan uit:
- soma = cellichaam
- axon = lang uitsteeksel dat info naar andere neuronen overbrengt
- dendrieten = korte uitsteeksels die de info van andere neuronen
ontvangen
Worden onderverdeeld in: unipolair, bipolair of multipolair  meestal multipolair

Soma
Opgebouwd uit:
- celmembraan
- nucleus(DNA) + deze bevat een nucleolus(aggregatie van RNA)
- cytoplasma
 cytoplasma bevat:
- endoplasmatisch reticulum
- golgi apparaat: proteïnen verpakken in vesikels voor axonaal trans.
- mitochondria: oxydatieve fosforylatie
- lysosomen: afbraak van intracellulair vreemd materiaal
- vacuolen
- granulen en soms pigmenten
- cyoskelet: neurofilamenten ( vorm neuron ) + microtubuli (transport
van moleculen)

Axon
-
Microtubuli:
-
-
axoplasma omgeven door axolemma(celmembraan)
variabele grootte: 1 mm  1 m
axonale heuvel(initieel segment, hier begint actiepotentiaal) + lange
cilinder + axonuiteinden (maken synaptisch contact met ander
neuron)
dikke axonen worden omgeven door myeline, deze is regelmatig
onderbroken: knopen van Ranvier
voor eiwitten is axon afhankelijk van het soma
bevat microtubuli, neurofilamenten en mitochondria
belangrijke rol in axonaal transport
gevormd uit een polymeer van tubuline-eenheden
vertonen polariteit: - naar soma en + naar axonuiteinde
fungeren als rails
geassocieerde eiwitten: MAPS
 binden op tubuline-eenheden  stabilisatie van de microtubuli
MAP-tubuline binding wordt gereguleerd door fosforylatie van het
MAP via MARK
 fosforylatie MAP  MAP komt los  destabilisatie microtubuli
MAP-1: gevonden in axonen en dendrieten
MAP-2: dendrieten
Tau: axonen  dysfunctie tau: ziekte van Alzheimer
transport: via moleculaire motoren die zich op microtubuli
voortbewegen: dyneine en kinesine
 converteren ATP in mechanische beweging
Retrograad transport: via dyneine: vervoer van gedegradeerde
vesikelmembranen en opgenomen exogene stoffen. +  Anterograad transport: via kinesine: vervoer van eiwitten en
neurotransmitters verpakt in vesikels. -  +
Defectief axonaal transport:
= vroegtijdig fenomeen bij een aantal neurodegeneratieve ziekten
- dysfunctie moleculaire motoren
- dysfunctie microtubuli
- beschadiging van cargos
- mitochondriële dysfunctie
Waarom ontstaan de meeste neurodegeneratieve ziekten op oudere leeftijd?
Mitochondria: ATP produceren via oxydatieve fosforylatie
 bijproduct reactie: reactieve zuurstofradicalen die cellulaire componenten kunnen
beschadigen
 leeftijdsgebonden dysfunctie van mitochondria kan primaire defecten in axonaal
transport versterken

Dendrieten
-
vertakken zich gewoonijk als een boom vanuit het soma
taak: receptief veld van neuron vergroten
bevatten zelfde organellen als het soma
dendritische uitsteekseltjes: receptief veld nog vergroten  komen
overeen met de plaatsen waar synaptische contacten worden gemaakt
Glia van het CZS
Er zijn verschillende types gliale cellen. Er zijn 10 x meer gliale cellen dan neuronen.
Oligodendrocyten:
- taak: myelineschede vormen in CZS
 myelinisatie: proces waardoor witte stof wordt gevormd
- vormt uitlopers, die zich wikkelen rond een axon
 vormen hoesje= myelineschede
 fungeert als isolatieband dat het axon elektrisch isoleert en van
belang is voor een snelle geleiding van de actiepotentiaal
 regelmatige plaatsen onderbroken: knopen van Ranvier
- 30-50 myeline segmenten in verschillende axonen genereren
- myeline: 70% lipiden + aantal specifieke proteïnen (myelin basic pr.)
Microglia:
-
-
20% van gliale celpopulatie
afkomstig van myelomonocytaire cellijn uit hematopoëse in het
beenmerg
 eigenschappen overeenkomstig met macrofagen:
vrij kleine cellen met kleine kern, in cytoplasma veel lysosomen en
andere insluitsels die men terugvindt in macrofagen
worden geactiveerd bij pathologische processen
kunnen migreren en fagocyteren
immuuncompetente cellen + produceren signaalmoleculen (cytokines
die lokale ontstekingsprocessen beïnvloeden)
produceren neurotrofe factoren: herstelfunctie
Ependymcellen: lijnen de wanden van de ventrikels en het centraal kanaal af
Astrocyten:
-
meest frequent voorkomende cellen in CZS
cytoskelet bevat intermediair filament, dat is samengesteld uit GFAP
(glial fibrillary acidic protein)  cellen histologisch identificeren
beschadiging CZS: astrocyten gaan groeien en zich delen, waardoor ze
een litteken vormen = astrogliose
Glia van het PZS
Schwann cellen: myeliniseren slechts 1 axonaal segment
Myeline CZS ≠ myeline PZS
Satellietcellen: kleine cellen die neuronen in de ganglia (sensorisch, autonoom)
omringen en een ondersteunende functie hebben
3. Elektrische transmissie
De activiteit van het zenuwstelsel berust op elektrische en chemische signalen die
ontstaan in:
- sensoren: generatorpotentiaal
- in zenuwvezels en spiervezels: actiepotentiaal
- ter hoogte van de neuronale synaps: EPSP en IPSP
- ter hoogte van de neuromusculaire overgang:
eindplaatpotentiaal(EPP)
zie p. 18
Membraanpotentiaal
Bij levende cellen in rust: elektrische spanning/potentiaalverschil over het
celmembraan  ontstaat door een verschil in ionenconcentraties aan beide zijden van
de membraan
K+: vooral binnen de cel
Na+: vooral buiten de cel
Celmembraan is semipermeabel:
- goed permeabel voor K+, zodat wegens de hoge concentratiegradiënt
van dit ion, K+ via passief transport naar buiten kan diffunderen
- Na+ komt de cel binnen door passief transport, maar geen goede
passieve terugdiffusie
- Na+-K+-ATPase pomp zorgt er actief voor dat Na+ uit de cel en K+ in de
cel wordt gepompt
 behoud van deze ‘steady state’ is verantwoordelijk voor de
rustpotentiaal.
- buitenzijde membraan is meer positief dan de binnenzijde
- conventie: positief geladen buitenzijde = 0 ;
negatief geladen binnenzijde= -60 mV
 potentiaalverschil van -60 mV = rustpotentiaal van het neuron
depolarisatie: buitenkant van membraan wordt negatief
hyperpolarisatie: binnenkant van membraan wordt meer negatief
Actiepotentiaal
Zenuw- en spiercellen hebben de eigenschap om de ionenpermeabiliteit van een
membraan te veranderen als gevolg van een prikkel. Er wordt een actiepotentiaal
gegenereerd als het membraan boven een zekere drempel wordt gedepolariseerd.
 enkel als potentiaal kritische drempelwaarde overschrijdt: -50 mV =
drempelpotentiaal
Overschrijden drempelwaarde:
Voltagegevoelige Na+-kanalen worden opengemaakt  Na+ komt sneller in cytoplasma
cel terecht  inwendige van cel wordt minder negatief  membraanpotentiaal wordt
snel minder negatief = depolarisatiefase van de actiepotentiaal
() soms kan membraanpotentiaal zelfs een positieve waarde bereiken = overshoot
 binnen 1/1000ste van seconde stopt instroom van Na+, geleidingsvermogen voor K+
stijgt  wederopbouw van de rustmembraanpotentiaal = repolarisatiefase
()soms wordt membraanpotentiaal tijdelijk meer negatief dan
rustmembraanpotentiaal = hyperpolarisatiefase
 Na+-K+-pomp zorgt voor wederopbouw van de oorspronkelijke ionenconcentraties
over het celmembraan.
 actiepotentiaal is een alles of niets antwoord van de prikkelbare cel
Exciteerbaarheid zenuwcel hangt af van:
- intensiteit en duur stimulus: duur kortintensiteit moet hoog zijn ;
duur langerintensiteit hoeft niet zo hoog te zijn
succesvolle stimulatie vereist wel een minimumduur en een
minimumintensiteit
- refractaire periode: fase kort na de depolarisatiefase van de
actiepotentiaal waarin het neuron niet meer of moeilijk voor nieuwe
prikkels vatbaar is
Absolute: tijdens deze periode is het niet mogelijk om een nieuwe
actiepotentiaal te generen, ondanks sterkte en duur van de prikkel
Relatief: einde van de repolarisatiefase: enkel prikkel van voldoende
intensiteit en duur kan 2de actiepotentiaal genereren
 refractaire periodes ontstaan op basis van wijzigingen in de
eigenschappen van de doorlaatbaarheid van de Na+ en K+ kanalen en
de overlap in het tijdsbeloop van deze stromen
p.23
Hoe beweegt een elektrische prikkel over het celmembraan?
Gewone elektrische prikkel:
Elektrotonische conductie: soort stroom waarbij: graduele hyperpolariserende respons
opwekken  spreidt langs axon op manier waarbij amplitude exponentieel afneemt met
de afstand van de plaats waarop de stimulus gebeurt / hetzelfde gebeurt bij een
depolariserende stimulus die onder de drempelwaarde ligt.
Actiepotentiaal:
- loopt verder met een constante snelheid zonder wijziging in amplitude
of vorm van de potentiaal ; afstand = GEEN BELANG
- ontstaat ter hoogte van de axonale heuvel (initieel segment)
 bevat hoge densiteit aan voltage-gevoelige Na+ en K+ kanalen
- wordt dan verder overgebracht naar axonuiteinde
Snelheid hiervan hangt af van dikte axon en of het al dan niet is
gemyeliniseerd
 dikkere axonen geleiden sneller dan dunne
- niet-gemyeliniseerd axon: voltage-gevoelige Na+ en K+ kanalen op
uniforme manier over axon verspreid
- gemyeliniseerd axon: myelineschede heeft isolerende werking en is op
geregelde afstanden onderbroken door de knopen van Ranvier. Op
deze plaatsen is er een hoge concentratie aan Na+ en K+ kanalen.
Ontladingen die hier ontstaan door actiepotentiaal worden van ene
knoop naar andere knoop overgebracht. Geleiding gebeurt dus op
saltatorische manier en heel snel!
p.26
Postsynaptische potentialen
Aan einde axon: intensieve vertakking met zeer veel takjes die contact maken met
meerdere postsynaptische neuronen
Informatieoverdracht van axon naar ander neuron gebeurt t.h.v. de dendrieten of het
soma.  komt door een chemische transmissie in de synaps
Hoe wordt de elektrisch-gemedieerde info die in de dendrieten/ soma ontstaat,
overgebracht naar het initeel segment?
Er kunnen 2 soorten prikkels ontstaan t.h.v. postsynaptische membraan:
- exciterende postsynaptische potentiaal (EPSP)
- inhiberende postsynaptische potentiaal (IPSP)
Spatiale summatie: 1 enkele EPSP kan geen actiepotentiaal opwekken t.h.v. initieel
axonsegment  summatie nodig van verschillende EPSPs
Temporale summatie: ontstaat als de EPSPs snel elkaar opvolgen, kan aanleiding geven
tot genereren van een actiepotentiaal
Welke factoren beïnvloeden de mate waarin de dendriet de actiepotentiaal naar initieel
segment kan overbrengen?
-
-
weerstand van de dendritische membraan
weerstand binnen de dendriet: hoe hoger, hoe meer ionen naar buiten
kunnen worden geforceerd doorheen het membraan
 dikkere dendrieten zijn in staat om meer stroomgeleiding naar het
soma door te laten dan dunnere dendrieten
weerstand buiten de dendriet
p.29 – 30
Dendrieten en soma van neuronen beschikken over voltagegevoelige ionkanalen die de
signaaloverdracht kunnen versterken door het genereren van een additionele stroom
naar het initieel segment van het axon toe.
Dendrieten: vooral voltagevoelige Ca2+ kanalen
Soma: vooral voltagegevoelige Na+ kanalen
Het electroencefalogram
Door plaatsing van elektroden op de hoofdhuid kan men de elektrische activiteit van de
hersenen registreren.
Monopolaire opnames: men meet het potentiaalverschil tss een meetelektrode op de
schedel en de referentie-elektrode op de oorlel
Bipolaire opnames: men meet telkens potentiaalverschillen tss 2 naburige
meetelektroden
Men neemt enkel de elektrische activiteit waar van de oppervlakkige lagen van de
hersencortex, ten gevolge van de postsynaptische potentialen in de apicale dendrieten
van de corticale cellen.
 men meet de dendritische potentialen van de neuronen in de buitenste corticale laag
 corticale activiteit wordt sterk beïnvloed door de thalamus die diffuus op de
cerebrale cortex projecteert, waardoor een synchroon effect bestaat
Volgende basisritmes:
- rust met ogen dicht: α-ritme = 8-12 Hz
- rust met ogen open: β-ritme = > 12 Hz en laag gevolteerd
- theta golven = 4-7 Hz
- delta golven = < 4 Hz
 trage golven treden op tijdens bepaalde fasen van de slaap, vooral
de diepe slaap + bij wakkere persoon bij onderliggende
ziektetoestanden
Meten van de geleiding van een perifere zenuw
Nodig om de diagnose van een polyneuropathie te kunnen stellen, of om een focaal
zenuwletsel op te sporen…
Geleidingssnelheid =
∆𝑠(mm)
𝑡2−𝑡1 (msec)
Δs = afstand tussen S2 en S1
T1 = latentietijd bij stimulatie S1
T2 = latentietijd bij stimulatie S2
Voorbeeld: motorische zenuwgeleiding: registratie van de MAP
Geëvokeerde potentiaal
Stimulatie van sensorische receptoren door uitwendige prikkel kleine elektrische
potentialen in de overeenkomstige cerebrale cortex
Met behulp van de uitmiddelingstechniek kan men de specifieke stimulus van de
achtergrondactiviteit onderscheiden
 onderzoeken zeggen ons iets over de integriteit van de banen die de prikkel geleiden
van het sensorgedeelte naar de betreffende cortex
VEP = visueel geëvokeerde potentiaal = test de visuele banen van de retina naar de
visuele cortex
4. De synaps
Algemene aspecten
Overdracht van info tss twee neuronen t.h.v. synaps gebeurt m.b.v. chemische
boodschappers = neurotransmitters
 nodig omdat de actiepotentiaal zelf niet in staat is om de synaptische spleet tss twee
neuronen te overbruggen
zie afbeelding p. 34
Meeste synapsen:
- axo-dendritische synaps: axon ene neuron  dendrieten ander neuron
- axo-somatische synaps: axon ene neuron  soma ander neuron
- axo-axonisch: axon ene neuron  initieel segment ander axon
Synaps bestaat uit:
- presynaptische membraan (axonuiteinde) eerste neuron
- synaptische spleet
- postsynaptische membraan tweede neuron
Algemene werking:
- axonuiteinde: bevat synaptische vesikels waarin neurotransmitter zit
- actiepotentiaal bereikt axonuiteinde
 opening van voltage-gevoelige Ca2+ kanalen
 influx van Ca2+
 vesikels die neurotransmitter bevatten fusioneren met
presynaptische membraan
 neurotransmitter diffundeert door synaptische spleet + bindt
reversibel op receptoren t.h.v. postsynaptische membraan van tweede
neuron
 vervolgens wordt neurotransmitter verwijderd door: transportergemedieerde (her)opname ; enzymatische degradatie ; diffusie
- fusie vesikel met membraan wordt bewerkstelligd door
synaptotagmine (neuron-specifiek fusie-eiwit)
3 types receptoren:
- ionotrope receptoren: snelle respons: stimulatie veroorzaakt de
opening van een ionkanaal
- metabotrope receptoren: tragere respons: stimulatie veroorzaakt
wijzigingen in ‘second messengers’  leiden tot wijzigingen in de
activiteit van proteïne kinasen + reguleren metabole processen in de
cel
- autoreceptoren = presynaptisch gelegen receptoren
Agonisten: stoffen die de werking van de neurotransmitter nabootsen
Antagonisten: stoffen die de werking van de neurotransmitter belemmeren
Partiële agonist: substantie die de receptor activeert maar in mindere mate dan de
neurotransmitter. Schaarste aan transmitter=agonist ; overmaat=antagonist
Vb. zie p. 36
(Her)opname remmers/(re)uptake blokkers: remmen heropname van neurotransmitter
Second messengers:
- kunnen langduriger wijzigingen in neurale functies uitoefenen op het
niveau van de transcriptie door synthese van RNA en eiwitten
- CREB= klassieke transcriptie-activator
Niet gestimuleerde cellen: CREB niet gefosforyleerd  geen
transcriptionele activiteit
Gestimuleerde cellen: CREB gefosforyleerd  transcriptie van versch.
eiwitten in gang zetten
Acetylcholine (ACh)
Cholinerge neuronen:
- gebruiken ACh als neurotransmitter
- gelokaliseerd in septale nuclei + nucleus basalis van Meynert
projecteren naar de hippocampus en de cortex
- andere ontstaan in pontomesencefalotegmentaal cholinerg complex
 projecteren naar de dorsale thalamus en delen van telencefalon
ACh:
- speelt een belangrijke rol in de intellectuele activiteit, vooral in het geheugen
- gesynthetiseerd uit choline en acetyl coenzyme A d.m.v. CAT (cholineacetyltransferase)
- activeert in de hersenen de muscarine en nicotine cholinerge
receptoren
- activiteit wordt beëindigd door het enzym AChE ( acetylcholineesterase)
- na binding wordt choline terug opgenomen in het cholinerg neuron via
een transporter
- stoffen die AChE remmen en dus de postsynaptische cholinerge functie
verbeteren, verbeteren dus het geheugen
Nicotine receptor:
- 5 componenten
- binding van ACh veroorzaakt conformatieverandering van receptor
 Na+ komt binnen in neuron
 depolarisatie
Muscarine receptor:
- 5 subtypes: M1-M5
- scopolamine= M1 receptor antagonist  geheugenstoornissen
Catecholamines
Catechol gedeelte ( phenylring met 2 hydroxylgroepen ) + ethylamideketen: dopamine,
noradrenaline en adrenaline

Dopamine
Dopaminerge neuronen zijn gelegen in het mesencefalon:
- substantia nigra: axonen hiervan projecteren naar het striatum =
nigrostriataal systeem: belangrijk voor controle motoriek
- ventrale tegmentale area(VTA): axonen projecteren naar de nucleus
accumbens (mesolimbisch systeem) + cerebrale cortex (mesocorticaal
systeem)
VTA= plezier – of beloningssysteem, betrokken bij verslaving
Algemeen:
-

dopamine wordt gesynthetiseerd uit tyrosine
5 subtypes van dopamine receptoren:
D1-like: D1 en D5  stimuleren adenylcyclase(Gs) toename cAMP
D2-like: D2, D3 en D4inhiberen “(Gi) afname cAMP
Ze zijn G-proteïne gekoppeld!
Uitzonderlijk: D2 receptoren aanwezig op presynaptisch membraan
die fungeren als autoreceptoren ; moduleren de vrijstelling van
dopamine!
Noradrenaline
Noradrenerge neuronen zijn gelegen in de locus ceruleus in de pons:
- bevatten het enzym dopamine beta-hydroxylase
 zet dopamine om in noradrenaline
- neuronen projecteren diffuus naar hersenen en ruggenmerg
- noradrenaline bindt op alfa/beta adrenerge receptoren
- neuronen reguleren: attentie, opwinding, slaap-waakritme, leren en
geheugen, angst, stemming, onderdrukken van inflammatoire reacties
en energiemetabolisme
80% van catecholamines wordt via transporter in presynaptisch neuron heropgenomen
en gerecycleerd!
Enzymen betrokken bij afbraak catecholamines:
- MAO(monoamine oxidase): aanwezig in mitochondria : verwijdert de
amine-groep
- COMT(catechol-O-methyltransferase): methyleert de 3-OH groep op de
catecholring
Serotonine (5-hydroxytryptamine)
Serotonine bevattende neuronen:
- liggen in 9 Raphe kernen
- projecteren diffuus naar ganse hersenen en het ruggenmerg (zoals
noradrenerge neuronen)
- Raphe kernen meest actief gedurende lichtperiode als men wakker en
actief is
- Serotonerge neuronen spelen rol bij regulatie van stemmingen, enotie
en slaap
Algemeen:
-
serotonine wordt gegenereerd uit tryptofaan
tryptofaan kan men terugvinden in voedsel
13 versch. soorten 5-HT receptoren
Glutamaat en aspartaat
-
exciterende aminozuren van CZS
moeilijk van elkaar te onderscheiden
 neuronen worden glutaminerge neuronen genoemd
GLU is afkomstig uit voedsel en mitochondriële conversie van alfaketoglutaraat (Krebscyclus)
6 versch. types GLU-receptoren:
- ionotrope: NMDA(N-methyl-D-aspartaat), AMPA en kainaat receptoren
activatie verhoogt Na+ instroom  EPSPs
MAAR NMDA en AMPA laten ook Ca2+ naar binnen!
NMDA receptor: complexe receptor met versch. modulerende sites en
in rust geblokkeerd door Mg2+
 GLU bindt op receptor  Mg2+ blokkade wordt opgeheven  Na+ en
Ca2+ komen naar binnen
- metabotrope: 3 types van mGLU receptoren
2 transportsystemen die GLU uit synaptische spleet verwijderen:
- beide zijn Na+-afhankelijk
- EAAT1(Excitatory Amino Acid Transporter): ligt op neuronen:
recycleert GLU naar de vesikels
- EAAT2: ligt op astrocyten
BELANGRIJK: astrocyten zetten glutamaat om in glutamine  kan door presynaptisch
neuron opgenomen worden en terug omgezet in glutamaat
Excitotoxiciteit:
- overmatige stimulatie van glutamaatreceptoren leidt tot dit
- verhoogde instroom Ca2+  afsterven van cel door activatie van Ca2+afhankelijke katabole enzymen, irreversibele beschadiging van
mitochondria en het cytoskelet
- acuut: cerebrale hypoxie en ischemie: treden op door falen van de
Na+/K+ pomp  massieve depolarisatie van de neuronen  opening
van voltage-gated Ca2+ kanalen en vrijstelling van GLU met additionele
depolarisatie en instroom van Ca2+
- chronisch: pathofysiologisch onderdeel van bepaalde
neurodegeneratieve ziekten: vb. ALS: motorneuronen sterven
geleidelijk af, doordat er een reductie is van EAAT2  GLU
onvoldoende snel uit synaptische spleet weggehaald  teveel en te
lang GLU in spleet
GABA (gamma aminoboterzuur)
-
belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het CZS
gevormd door decarboxylatie van GLU door het enzym glutaminezuur
decarboxylase
wordt uit synaptische spleet weggehaald via presynaptisch neuronaal
en astrocytair transportsysteem
 in astrocyten wordt GABA omgezet tot glutamine
2 types GABA receptoren:
- GABA-A: ligand gebonden Cl- kanaal: activatie veroorzaakt influx van
Cl-  IPSPs
Influx wordt gefaciliteerd door andere bindingssites:
Benzodiazepines: verhogen de frequentie van het openen van Cl-kanaal
Barbituraten: verhogen de duur van de opening van Cl- kanaal
Alcohol
- GABA-B: G-proteïne gekoppeld mechanisme  verhoogde
transmembranaire doorstroom van K+  IPSPs
Neuropeptiden
-
-
-
versch. neuropeptiden: opioiden(enkephalines, beta-endorfine),
gastrointestinale peptiden(cholecystokinine, substance P),
hypothalamische-hypofysaire(somatostatine, TRH)
verpakt in vesikels en vaak met andere neurotransmitter gecolokaliseerd in hetzelfde neuron
 vrijstelling van peptide gebeurt slechts bij stimulatiefrequenties die
hoger zijn dan deze nodig om de klassieke neurotransmitter vrij te
stellen
peptiden gesynthetiseerd als grote pre-propeptiden in ER + verpakt in
vesikels om terminale axon te bereiken via axonaal transport
 tijdens vervoer wordt in vesikel de prepropeptide
posttranslationeel gewijzigd door proteasen + andere enzymen
wijzigen de peptide structuur
 dan worden peptiden via exocytose in synaptische spleet gebracht
en meteen ook verwijderd via diffusie MAAR dit is een traag proces
 peptide blijft langer actief in synaps
niet gerecycleerd maar gedegradeerd door proteasen
kunnen reageren met specifieke peptide receptoren, gelegen op
postsynaptische membraan
peptide kan soms werking van klassieke neurotransmitter modificeren
 peptide wordt dan modulator van de actie van de klassieke
neurotransmitter met wie ze samen is vrijgesteld
De neuromusculaire overgang
-
-
-
-
grijpt plaats t.h.v. de motorische eindplaat (overgang tss axonuiteinde
van een perifeer motorneuron en de spiervezel)
actiepotentiaal bereikt axonuiteinde
 instroom van Ca2+ via presynaptische Ca2+ kanalen die gelokaliseerd
zijn in actieve zones + gekoppeld zijn aan eiwitcomponenten van de
neuro-exocytototische machinerie: SNARE-proteïnen (syntaxin), SNAP
25 en synaptobrevin
 veroorzaakt afgifte van de inhoud van 25-100 vesikels (afhankelijk
van spiertype en leeftijd). Elk vesikel bevat 6000 – 10 000 ACh
ACh zal postsynaptische ACh-receptor (AChR) in spiercelmembraan
stimuleren:
Binding ACh aan AChR veroorzaakt opening van kanaalporie,
waardoor ionen in spiercel stromen. Na+ kan makkelijk doorheen
kanaal: Na+ kan zich goed verplaatsen doorheen post-synaptische cel
omwille van grote elektrochemische gradiënt.
K+: gradiënt minder groot, dus K+ zal zich uit cel verplaatsen
 totaal netto flux van positieve ionen richting post-synaptische cel
die depolariseert
 eindplaatpotentiaal (EPP)
amplitude van EPP overschrijdt een drempelwaarde
 spiervezelactiepotentiaal wordt opgewekt
Bevorderen dit proces: 3d-structuur van postsynaptische plooien +
aanwezigheid van Na+ kanalen in hoge dichtheid op bodem van plooien
 vervolgens loopt actiepotentiaal over de spiervezel
 vezelcontractie
neuromusculaire overgang = betrouwbare synaps = elke zenuwimpuls
resulteert in spiervezelcontractie
 robuustheid ontstaat door 2 tot 5 x meer ACh af te geven dan
noodzakelijk  amplitude van de EPP overschrijdt sowieso
drempelwaarde!
ACh wordt intussen in synapsspleet afgebroken door
acetylcholinesterase waardoor het systeem terug klaargemaakt wordt
voor een nieuwe prikkeling
Vanuit het zenuwuiteinde vindt ook spontane afgifte plaats van ACh uit
individuele vesikels  miniatuur eindplaatpotentiaal (MEPP)
Deze wekken geen spieractiepotentiaal op, want ze zijn veel te klein!
5. De neuronale micro-omgeving in het CZS
Samenstelling extracellulair vocht van CZS fluctueert met neurale activiteit.
Wijzigingen in de samenstelling kan werking zenuwstelsel beïnvloeden.
 nauwgezette controle van samenstelling is aanwezig.
 3 belangrijke elementen spelen hierin een rol: cerebrospinaal vocht, bloedhersenbarrière en astrocyten
Cerebrospinaal vocht (CSV)
Hersenen bevatten ventrikels (holtes) die zich verder zetten als een centraal kanaal in
het ruggenmerg. Zij bevatten CSV  gaat via openingen in 4de ventrikel naar
subarachnoidale ruimte.
Plexus choroideus:
- gevasculariseerde structuur gelegen in de ventrikels
- bevat relatief doorlaatbare capillairen
- epitheelcellen van plexus choroideus zijn d.m.v. tight junctions
verbonden
 vormen effectieve barrière tegen vrije diffusie van substanties uit de
extracellulaire ruimte rond deze capillairen en het CSV
= bloed-CSV barrière
- choroidale epitheelcellen secreteren het CSV als een ultrafiltraat van
het plasma
- CSV: bevat lagere concentraties aan K+ dan plasma + bevat praktisch
geen eiwit
- essentiële voedingsbestanddelen moeten via selectieve
transportsystemen worden vervoerd
 zorgt ervoor dat de concentraties van ionen in het CSV behouden blijven ondanks
wijzigingen van de ionenconcentraties in het plasma.
Hersenen/ruggenmerg zijn omgeven door vliezen:
- dura mater: vast aan binnenkant schedel: vormt veneuze sinussen die
veneus bloed uit de hersenen draineren
- pia mater: loopt over de hersenen en volgt de gyri
- arachnoidea: tussen beide
Subarachnoidale ruimte: ruimte tss pia mater en arachnoidea: vormt vochtkussen tss
hersenen/ruggenmerg en schedel/wervelzuil
Arachnoidale granulaties:
- speciale uitstulpingen van de arachnoidea, puilen uit in veneuze
sinussen
- CSV wordt door granulaties geabsorbeerd en in bloedbaan gebracht
- werken als drukgevoelige 1-richting klep systemen
 veneus bloed kan niet in CSV terechtkomen
Intracraniële druk stijgt boven 70 mm H2O  absorptie
MAAR vorming CSV NIET afhankelijk van intracraniële druk!
Absorptie kan verstoord worden  communicerende hydrocefalie
OF niet-communicerende hydrocefalie (gevolg van obstructie
ventrikelsysteem)
Totaal volume CSZ = 150 ml
CSV:
-
-
beschermen van hersenen/ruggenmerg tegen bruuske bewegingen en
trauma
vormen van het extracellulair vocht dat essentieel is voor het goed
functioneren van het CZS
communicatie met extracellulaire ruimte via 2 wegen:
piale-gliale membraan
ependymcellen die de ventrikels aflijnen: zitten niet nauw aan elkaar
vast  macromoleculen en ionen kunnen er makkelijk doorheen 
extracellulair vocht heeft dezelfde samenstelling als CSV
CSV wordt onderzocht door lumbaalpunctie = onder 3de lumbale
wervel wordt een naald in het wervelkanaal gestoken
+ druk in arachnoïdale ruimte bepalen (4 tot 12 mm Hg)
Bloed-hersenbarrière
-
-
-
vormt een fysische barrière tegen de diffusie van stoffen uit het bloed
naar het CZS
beschikt over een selectieve set van regulerende
transportmechanismen voor bepaalde organische stoffen
ANDERS: bloed-hersenbarrière stabiliseert en beschermt de neuronale
micro-omgeving door noodzakelijke stoffen door te laten en te
verhinderen dat stoffen die ofwel schadelijk zijn ofwel de werking van
CZS verstoren niet worden doorgelaten
endotheelcellen van capillairen zijn aan elkaar verbonden met tightjunctions, die voorkomen dat wateroplosbare ionen en moleculen via
paracellulaire openingen in CZS terechtkomen
+ hebben dikke basale membraan
+ nauw omgeven door astrocytaire eindvoetjes
water kan vrij doorheen barrière omdat waterkanalen aanwezig zijn in
endotheelcellen
hydrofiele substanties geraken er zeer moeilijk door
makkelijk doorheen barrière: O2 en CO2, lipofiele stoffen (ethanol,
cafeïne, nicotine, heroïne, steroïden en geslachtshormonen)
nog makkelijk doorheen barrière: stoffen die via specifiek
transportsysteem worden overgebracht (glucose, aminozuren,…)
ziekten van CZS behandelen? Stoffen moeten doorheen barrière
kunnen!
Circumventriculaire organen: plaatsen die geen bloed-hersenbarrière
hebben en rond het ventrikelsysteem gelegen zijn: plexus choroideus
en andere…
 neuronen worden op deze plaatsen rechtstreeks blootgesteld aan
bestanddelen van het bloed  ze maken onderdeel uit van een soort
neuroendocrien controlesysteem:
area postrema: braakcentrum
eminentia media: capillairen die releasing hormonen oppikken voor
transport naar adenohypofyse
organum vasculosum laminae terminales: cytokines uit de bloedbaan
beïnvloeden de lichaamstemperatuur bij koorts
De astrocyten
Functies:
-
-
-
bevatten het glycogeen van het CZS
 gemetaboliseerd tot lactaat
 lactaat wordt in extracellulaire ruimte gebracht en opgenomen door
neuronen en axonen als bron van ENERGIE
regelen de K+ concentratie in de extracellulaire ruimte:
Tijdens repolarisatiefase van actiepotentiaal  K+ in extracellulaire
ruimte  astrocyten verwijderen deze via K+ kanalen, Na+-K+-pomp en
Na+-K+-Cl- cotransporter
Astrocyten zijn aan elkaar gekoppeld via gap-junctions  kleine
moleculen en ionen zijn uitwisselbaar tss astrocyten onderling
Vb. K+ wordt opgenomen door astrocyt in omgeving met hoge K+
concentratie  gap junctions vervoeren de K+ naar astrocyt die ligt in
omgeving met lage K+ concentratie en wordt daar uitgescheiden
nemen neurotransmitters op uit synaptische spleet die ze
metaboliseren en gebruiken om nieuwe neurotransmitters te
synthetiseren
rol in vorming van synapsen
neurovasculaire koppeling: verhoogde neuronale activiteit 
verhoogde bloedvoorziening t.h.v. synaps
Toepassing

Functionele MRI
Verhoging van activiteit in een bepaald gebied van de hersenen  sterkere
doorbloeding van deze gebieden + meer zuurstof aangevoerd (oxyhemoglobine)
Oxyhemoglobine heeft andere paramagnetische eigenschappen dan desoxyhemoglobine
 fMRI-detectoren meten verhouding tss oxy- en desoxyhemoglobine = BOLD = Blood
Oxygenation Level Dependent-effect  toename in verhouding veroorzaakt verhoogde
intensiteit in de betrokken hersengebieden

Cerebraal oedeem
Vasogeen cerebraal oedeem:
- t.g.v. verstoring bloed-hersenbarrière, want endotheliale tightjunctions functioneren niet meer voldoende
 plasmabestanddelen komen in CZS terecht  water komt mee 
hoopt zich op in de witte stof tss de vezelbanen
- zien we bij tumoren, trauma, ischemie en hypertensieve encefalopathie
Cytotoxisch cerebraal oedeem:
- bloed-hersenbarrière intact, maar Na+-K+-pomp in membraan van
astrocyten werkt slecht
 astrocyten laten Na+ en water binnen
 zwellen op in zowel de grijze als witte stof
- zien we bij vroegtijdige ischemie, hypoxie en metabole
encefalopathieën
Osmotisch cerebraal oedeem:
- NORMAAL: osmolaliteit CZS is lager dan dat van plasma
- HIER: osmolaliteit van plasma daalt (vb excessieve inname van
water,…) zal osmolaliteit relatief toenemen t.o.v. deze van het plasma
 water wordt in CZS getrokken
Interstitieel cerebraal oedeem:
- ziet men bij obstructieve hydrocefalie
- ontstaat door een verbreking van de CSV-hersenbarrière
 CSV treedt door ependymcellen van ventrikels
 spreidt zich lokaal in extracellulaire ruimte van witte stof rond
ventrikels
Neurotrofe factoren
= polypeptiden die de groei, differentiatie en overleving van neuronale cellen
ondersteunen
NGF (Nerve Growth Factor):
- behoort tot de familie van de neurotrophines
- wordt gesecreteerd door de doelwitcellen
- bindt op specifieke tyrosine kinase receptoren (TrKA)
- wordt geïnternaliseerd en via retrograad transport naar kern vervoerd
- van belang voor overleving van orthosympatische en sensorische
neuronen
BDNF (Brain Derived growth factor):
- neurotrophine
- van belang voor overleving van neuronen in CZS en PZS
- geproduceerd door astrocyten
- belangrijke rol in synaptische plasticiteit
IGF-1 (Insulin-like Growth Factor-1):
- pleiotrofe neurotrofe factor
- van belang voor differentiatie en overleving van oligodendrocyten +
induceert myelinisatie + van belang voor overleving perifere
motorneuronen
6. Circulatie en intracraniele druk
Cerebrale circulatie
Cerebrale bloedvoorziening wordt verzorgd door arteria carotis interna en arteria
basilaris!  staan met elkaar in verbinding door de circulus van Willis
Normaal: 150 ml bloed binnen schedel (vooral veneus)  hersenen gebruiken bijna
20% van totale zuurstofgebruik van het lichaam
 adequate zuurstof voorziening nodig  CBF (cerebral blood flow) = 50 ml/100g/min
(gemiddelde van grijze stof (80) en witte stof (20) )
CBF is nauw verbonden aan metabole activiteit van hersenen om een adequate levering
van zuurstof en substraten te verzekeren = CMRO2 (cerebral metabolic rate of oxygen) =
3,5 ml/100g/min
MAP= mean arteriële bloeddruk:
- hersenen zorgen voor autoregulatie van deze druk
 mechanisme houdt CBF constant tss MAPs van 60 tot 130 mmHg
 belangrijk omdat cerebrale functies afhangen van een constant
zuurstofaanbod en niet mogen blootgesteld worden aan verminderde
CBF die veroorzaakt wordt door een daling van de arteriële bloeddruk
- MAP < 60 mmHg  CBF vermindert  verminderde neurologische
functies en verlaagd bewustzijn
- MAP > 130 mmHg  CBF en druk binnen cerebrale microcirculatie
stijgen  endotheelschade en verstoring van de bloed-hersenbarrière
 vasogeen oedeem
Cerebrale perfusiedruk(CPP) = MAP – ICD
Omdat de cerebrale circulatie zich binnen de schedel bevindt, kunnen veranderingen in
de ICD significante effecten hebben op de CBF.
Gevolgen CPP daalt:
- CBF 20-25 ml/100g/min: vertraagde elektrische activiteit van de
hersenen
- CBF 15 ml/100g/min: elektrische activiteit van de hersenen stopt
- CBF < 10 ml/100g/min: falen van de Na+-K+-pomp + afsterven van de
neuronen door massieve instroom van Na+ en vervolgens Ca2+
Intracraniële druk(ICD)
Hersenweefsel, CSV en bloed zijn niet comprimeerbaar!
-
normale ICD: 5 – 13 mmHg met minimale cyclische variaties t.g.v.
effecten van de bloeddruk en ademhaling
 druk neemt toe bij persen, niezen en hoesten
toename in 1 van de drie niet comprimeerbare componenten moet
gecompenseerd worden door afname van volume van 1 of meer van de
andere overblijvende componenten
ANDERS stijgt de druk = intracraniële hypertensie
Men gebruikt de term compliance = dV/dP
7. Veroudering, degeneratie en regeneratie
Neuronen regenereren niet als ze verloren gaan. Ze worden niet meer vervangen. Dit is
de reden waarom herstel bij hersen- en ruggenmergschade beperkt is.
 Uitzondering: bulbus olfactorius: wordt constant vernieuwd tijdens volwassen leven
door stamcellen.
 gliale cellen kunnen wel delen en vervangen worden!
Verouderen, neurodegeneratie en plasticiteit
Met het ouder worden gaan neuronen verloren. Het zenuwstelsel beschikt over een
grote reservecapaciteit + klinische manifestaties treden pas op als een drempel
overschreden wordt. (bij Parkinson zijn al 80% van de neuronen in de substantia nigra
verloren gegaan alvorens er symptomen optreden)
Twee mechanismen die compenseren voor het neuronverlies:
- dendritische plasticiteit: groei van de dendrietenboom van
overlevende neuronen
- reactieve synaptogenese: neuronen sterven af/worden vernietigd 
doelwitcellen blijven achter met verminderd aantal synapsen.
Soms zullen nabijgelegen overgebleven neuronen nieuwe synaptische
contacten maken om dit verlies te corrigeren
 belangrijke factor voor functioneel herstel na hersenschade
Omgevingsfactoren beïnvloeden dit mechanisme:
Men brengt ratten eerst in een omgeving zonder stimuli en daarna in
een omgeving met enorm veel stimuli  in stimulerende omgeving zal
reactieve synaptogenese optreden!
Neurodegeneratieve ziekten: aandoeningen waarbij bepaalde groepen van neuronen
progressief afsterven. Vb. ziekte van Alzheimer, Parkinson, ALS,…
Axonale schade
Axonen hebben eigen mitochondria (energievoorziening) maar ze kunnen geen eiwitten
aanmaken  niet in staat om te overleven zonder contact met het cellichaam.
Karakteristiek patroon bij doorsnijden axon PZS/CZS:
- degeneratie van synaptische uiteinden distaal van het letsel
- Walleriaanse degeneratie (belangrijkste): distaal segment axon
degenereert traag over een periode van versch. weken. Uiteindelijk
wordt het distaal segment vernietigd en verwijderd door microglia
- Degeneratie van de myeline bij gemyeliniseerde axonen.
Schwann cellen en oligodendrocyten(vormen myeline) overleven dit
proces  Schwann cellen delen onmiddellijk en synthetiseren
trofische stoffen belangrijk voor de regeneratie
- wegvoeren van vernietigd weefsel door microglia en macrofagen
- chromatolyse: nucleus zwelt op  ER gaat naar periferie van cel
Dit is reversibel als het neuron overleeft !
- retrograde transneurale degeneratie: neuronen die synaptisch
verbonden zijn met beschadigde neuronen kunnen beschadigd
geraken
- anterograde transneurale degeneratie: axonen van CZS kunnen niet
regenereren.
PZS: axonen kunnen wel terug aan elkaar groeien en regenereren!
 komt doordat in CZS de omgeving rond het axon belemmert dat deze regenereren.
Vb. oligodendrocyten en hun myeline bevatten een oppervlakkig molecule, MAG
(myeline geassocieerd glycoproteïne), dat de groei van axonen inhibeert!
8. Autonoom zenuwstelsel
-
-
regelt samen met hormonale stelsel de vegetatieve functies van het
lichaam
het beïnvloedt alle weefsels en organen van ons lichaam
 onderscheidt zich van somatische zenuwstelsel doordat het
grotendeels buiten invloed is van onze wil
twee systemen: PS (parasympatisch): regeling van anabole functies
OS (orthosympatisch): regeling van katabole functies
twee delen: centraal: verweven met het somatische zenuwstelsel.
Primair centrum bevindt zich in de hypothalamus!
perifeer: efferente verbindingen met de perifere weefsels
en organen
secundaire centra: PS: deels in hersenstam, deels in sacrale
ruggenmerg (S2-S4)
OS: zijhoorn van het thoracolumbaal ruggenmerg
(T1-L3)
 vanuit deze centra ontspringen de perifere neuronen! Het gaat
steeds om twee in serie geschakelde perifere neuronen:
preganglionaire op postganglionaire neuronen. Overschakeling vindt
plaats in ganglia!
Het PS
-
-
-
craniale vezels bereiken de perifere organen uit de hersenstam met de
hersenzenuwen, sacrale vezels met de sacrale wortels
vezels verlaten de hersenstam m.b.v.:
n.oculomotorius(III): innervatie van sfincter pupillae
n.glossopharyngeus(IX): parotisklier
n.facialis(VII): andere speekselklieren + traanklier
n.vagus(X): grootste deel borst en buikorganen, maar NIET laatste deel
dikke darm!
preganglionaire vezels zijn lang  eindigen vlakbij of zelfs in het te
innerveren orgaan  schakelen in ganglion over op korte
postganglionaire vezels
convergentie en divergentie: verscheidene preganglionaire vezels
synapteren met 1 postganglionair neuron, terwijl 1 preganglionaire
vezel zich vertakt en synapteert met verschillende postganglionaire
neuronen
sacrale deel: blaas, geslachtsorganen, laatste deel dikke darm en
rectum worden verzorgd  preganglionaire vezels zijn ook lang en
postganglionaire zeer kort
Ach wordt afgebroken door Ach esterase. Deze afbraak gebeurt snel!
Het OS
-
-
-
-
de uit de zijhoorns van het thoracolumbale ruggenmerg ontspringende
vezels verlaten dit met de voorwortels
 dan afsplitsen van voorwortel om OS keten te bereiken via ramus
communicans albus. Os keten = een aan weerszijden van de
wervelkolom gelegen keten van OS paravertebrale ganglia
 hier schakelen meest preganglionaire B vezels over op
postganglionaire dunne, mergloze C vezels
 vezels verlaten de grensstreng als ramus communicans griseus die
zich weer bij de spinale zenuw voegt
 vervolgens splitsen ze zich af van de spinale zenuw naar versch.
effectororganen
preganglionaire vezels zijn kort en postgangionaire lang
overschakeling in een keten kan plaatsvinden in het ganglion van
binnenkomst, hoger gelegen/lager gelegen ganglion
 paravertebrale keten is langer dan met de uittreedplaatsen uit het
ruggenmerg overeenkomt
niet alle preganglionaire vezels schakelen over in de paravertebrale
keten!
 deel dat buikorganen verzorgt, passeert zonder overschakeling de
keten en schakelt in ongepaarde prevertebrale ganglia over op de
postganglionaire vezels
bijniermerg is onderdeel van OS: hiernaartoe passeren de
preganglionaire vezels de paravertebrale keten zonder over te
schakelen, zodat de innerverende vezels preganglionair zijn
 prikkeling van bijniermerg vindt plaats d.m.v. acetylcholine
Bijniermerg zelf is te beschouwen als een OS ganglion, waarbij de
kliercellen gemodificeerde postganglionaire neuronen zijn
- innervatie van eccriene zweetklieren is speciaal: hoewel de vezels uit
de paravertebrale keten afkomstig zijn scheiden ze geen noradrenaline
af maar acetylcholine
 geen noradrenaline, want dit zou in de huid een vaatvernauwing
teweegbrengen, huiddoorbloeding stopzetten en dus zweetproductie
onmogelijk maken!
Anders dan bij de PS postganglionaire neuronen:
- contact tss vezeluiteinden van postganglionaire OS neuronen en
doelcellen is veel minder direct. Ze bevatten vertakte uiteinden met
verdikkingen (varicositeiten) waaruit noradrenaline wordt
afgescheiden
 varicositeiten bevatten op celmembraan presynaptische receptoren
die affiniteit vertonen voor noradrenaline + verdere afscheiding van
noradrenaline afremmen
- er is voor noradrenaline geen uniek mechanisme om de transmitter
onwerkzaam te maken. Het belangrijkste is re-uptake door het
producerende neuron. Intracellulair zijn er 2 degraderende enzymen:
MAO (monoamine-oxidase): in membraan van mitochondria in
adrenerge zenuwuiteinden
COMT (catechol-O-methyltransferase): in cytoplasma van gladde
spiercellen en levercellen
De varicositeiten bevatten zelf de enzymen niet + resorptie/afbraak
verloopt niet snel  noradrenaline kan zich geleidelijk doorheen
effectorweefsel verspreiden en zijn werking blijven uitoefenen zolang
het ter plaatse is!
Door trage eliminatie van catecholamines kan het effect van OS prikkeling zich
verspreiden en relatief lang aanhouden  PS prikkeling is alleen lokaal en eindigt van
zodra de impulsstroom langs de postganglionaire vezel stopt
 BELANGRIJK, want wanneer mens/dier in een levensbedreigende situatie komt, kan
er onmiddellijk van een PS op een gegeneraliseerde OS toestand worden overgegaan:
fight or flight respons !
In de pre- en paravertebrale ganglia is er ook sprake van een uitgebreide convergentie
en divergentie.
 Preganglionaire vezels convergeren op postganglionaire neuronen ; collateralen van
preganglionaire vezels divergeren naar vele postganglionaire neuronen!
P.68 – 69 in boek.
Download