 
                                Neurofysiologie 1. De opbouw van het centraal zenuwstelsel 1.1 Het centraal zenuwstelsel  hersenen (telencefalon, diencefalon, hersenstam) + ruggenmerg  vlakken: sagittaal, coronaal, axiaal  Telencefalon o 2 hemisferen o Cortex  sulci, gyri, 1/3 aan oppervlak  Ontvangt sensorisch, geanalyseerd, motorische actie  rol bewustzijn, mentale/cognitieve functie o 4 kwabben  Frontale: gyrus precentralis (motorische, naar HZK en voorhoorn), premotorische cortex, spraakcentrum van Broca, prefrontale cortex  Temporale: auditieve cortex, spraakcentrum van Wernicke, reukcortex, rol in geheugen  Parietale: gyrus postcentralis = sensorische cortex  Occipitale: visuele cortex o Grijze stof: buiten, cellichamen o Witte stof: binnen, gemyeliniseerde axonen  Associatiebanen, commissuurbanen, projectiebanen o Basale ganglia (diepe grijze kernen)  Neostriatum (nucleus caudatus + putamen) en globus pallidus: extrapyramidaal system  controle motoriek (letsel: onwillekeurige bewegingen, problem initiatie, wijziging spiertonus)  Nucleus basalis van Meynert: geheugen o Hippocampus (geheugen, leren) en amygdala (koppeling emotionele betekenis aan sensorische input)  Temporale kwab  Limbisch systeem: controle emoties en geheugen (cerebrale cortex, thalamus, hypothalamus)  Diencefalon o Thalamus + hypothalamus = deel limbisch systeem, hypofyse, epifyse, 3e ventrikel o Thalamus  Verschillende kernen  Sensorische tussenstop, deel motorisch circuit o Hypothalamus  Reguleert viscerale activiteit (autonoom ZS), hypofyse, dorst honger, slaapwaak  Hersenstam = mesencefalon, pons, medulla oblongata o Reticulaire formatie: bewustzijn, spiertonus o Kernen HZ III tot XII o   Regeling ademhaling, hartslag, bloeddruk  Ritmisch ademhalingscentrum in MO o Kernen van cellichamen van monoaminerge banen  Substantia nigra: mesencefalon, dopamine  Locus ceruleus: pons, noradrenaline o Banen hemisferen hersenstam-ruggenmerg + omgekeerd Cerebellum o Coördinatie bewegingen, spiertonus, evenwicht o Purkinjecellen, 2 hemisferen, vermis, 3 lagen Ruggenmerg o Cervicaal, thoracaal, lumbaal, sacraal o Grijze stof  Voorhoorn: motorische voorhoorncellen  Achterhoorn: interneuronen, aankomst sensorische banen  Tussenhoorn: spinale preganglionaire sympatische neuronen o Witte stof: opstijgende (langs thalamus) en afdalende banen + banen voor spiertonus 1.2 Het perifeer zenuwstelsel  Hersenzenuwen o I: reuk o II: oog o III, IV, VI: oogbeweging + contractie pupil o V: gevoel gelaat, motoriek kauwspieren o VII: motoriek gelaat, smaak o VIII: gehoor, evenwicht o IX, X: slikken, autonome functies o XI: draaien hoofd, opheffen schouders o XII: bewegen tong  Spinale zenuwen (31x2) o Dorsale wortel (+dorsaal ganglion) en ventrale wortel  spinale zenuw door foramen intervertebrale o Segmentaire innervatie (dermatoom, myotoom) o Zenuw > zenuwvezels (fascikels) > axonen o Endoneurium, perineurium, epineurium o Motorische eenheid: motorneuron contact met spiervezel o Cellichamen sensorische neuronen in ganglia net buiten CZS 2. De cellen van het zenuwstelsel 2.1 Neuronen  Soma, axon (overbrengen), dendrieten (ontvangen)  Unipolaire (dorsale ganglia), bipolaire (1 axon, dendriet), multipolaire (meest in CZS)  Soma o Celmembraan, kern (nucleolus!), ER, GA, mitochondria, lysosomen, vacuolen, granulen (eventueel pigment) o Cytoskelet      Neurofilamenten: vorm Microtubuli: axonaal transport Axon o Axoplasma, axolemma, axonale heuvel (initieël segment), axonuiteinden (boutons) o Myeline onderbroken door knopen van ranvier o Microtubuli, neurofilamenten, mitochondria Microtubulen o Polariteit (- bij soma, + bij axonuiteinde) o Stabiliserende geassocieerde eiwitten: microtubuli-associated proteins (MAP’s)  Binding gereguleerd door fosforylatie door MARK (microtubule-affinityregulating-kinase)  foforylatie  loslaten MAP  destabilistatie  MAP-1: axonen en dendrieten, MAP-2: dendrieten, tau: axonen  Tau dysfunctie: ziekte van Alzheimer o Retrograad transport: dyneine (moleculaire motor), + naar – o Anterograad transport: kinesine, - naar + o Cargo’s naar specifieke plaatsen o Defectief axonaal transport  neurodegeneratieve ziekten  Dysfunctie: moleculaire motoren, microtubuli, mitochondria, beschadiging: cargo  Leeftijdsgebonden dysfunctie van mitochondria (opstapeling reactieve zuurstofradicalen  beschadigen celcomponenten)  primaire defecten versterken Dendrieten o Receptief veld vergroten (door dendrietische uitsteekseltjes) o Zelfde organellen als soma 2.2 Glia van het CZS  10x meer dan neuronen  Oligodendrocyten o Vormen myelineschede in CZS (aantal maal axon sterk omringen) o Myelinistatie pas vanaf geboorte, bij adolescentie voltooid o Isoleert axon elektrisch, van belang voor snelle geleiding o Iedere oligodendrocyt 30-50 myelinesegmenten o Myeline: 70% lipiden, specifieke proteïnen (myeline basic protein) o Onderbrekingen: knopen van ranvier  Microglia (20%) o Van myelomonocytaire cellijn o Veel lysosomen, klein, via bloed in ZS o Geactiveerd bij pathologische processen  Migreren en fagocyteren  Immuuncompetente cel  signaalmoleculen  cytokines  lokale ontstekingsprocessen beïnvloeden  Herstelfunctie: produceren neurotrofe factoren  Ependymcellen: wand ventrikels, centraal kanaal  Astrocyten (meest) o o Beschadiging  groeien, delen  litteken = astrogliose Bevat intermediar filament met glial fibrillary acidic protein (GFAP)  histologisch identificeren 2.3 Glia van het PZS  Schwann cellen o Slechts 1 axonaal segent o Myeline andere samenstelling als in CZS  Satellietcellen: omringen neuronen in de ganglia, ondersteunende functie 3. Elektrische transmissie    Generatorpotentiaal, actiepotentiaal, EPSP (exciterend postsynaptisch potentiaal), IPSP (inhiberend), eindplaatpotentiaal Elektrotonisch conductie: gegradeerde potentiaal (hyperpolarisatie/depolarisatie) wordt exponentieel kleiner als het verder weg gaat van de stimulus Actiepotentiaal (vanaf axonale heuvel) behoudt zijn amplitude, met constante snelheid 3.1 membraanpotentiaal  Door verschil in ionenconcentratie: Na buiten cel, K in cel   Na passief naar binnen, K passief naar buiten (semipermeable membraan)  Na-K-ATPase pomp: 3 Na uit, 2 K in  steady state  Rustpotentiaal -60mV (buiten meer positief)  Depolarisatie: buitenkant negatief  Hyperpolarisatie: binnenkant meer negatief 3.2 Actiepotentiaal  Prikkelbare cellen  ionenpermeabiliteit van membraan veranderen als gevolg van een prikkel  Depolarisatiefase = drempelpotentiaal (kritische voltage)  voltage-gevoelige Na-kanalen open  Na binnen  inwendige minder negatief  membraanpotentiaal minder negatief  Overshoot = membraanpotentiaal tijdelijk positief  Repolarisatiefase = Na niet meer in de cel, K uit de cel  wederopbouw membraanpotentiaal (ook door Na-K pomp)  Hyperpolarisatiefase = membraanpotentiaal tijdelijk meer negatief  Actiepotentiaal = alles-of-niets reactie op prikkel  Exciteerbaarheid zenuwcel hangt af van: o Intensiteit en duur van stimulus (minimumduur, minimum intensiteit) o Refractaire periode: hoe snel actiepotentialen elkaar kunnen opvolgen  Absolute refractaire periode: nieuwe niet mogelijk  Relatief refractaire periode: eind repolarisatiefase, enkel door prikkel van voldoende intensiteit en duur  Ontstaan op basis van wijzigingen in de eigenschappen van de doorlaatbaarheid van de Na en K kanalen, en de overlap in het tijdsbeloop van deze stromen  Niet altijd alles-of-niets  kunstmatig een zenuw elektrisch prikkelen  gradueel depolarisatie, hyperpolarisatie (onder en boven drempel)   Actiepotentiaal ontstaat t.h.v. axonale heuvel  bevat hoge densiteit aan voltage-gevoelige Na en K kanalen Snelheid actiepotentiaal hangt af van dikte van axon en of hij al dan niet gemyeliniseerd is o Dikkere axonen snellere geleiding o Niet gemyeliniseerd  voltage-gevoelige Na en K kanalen uniform verspreid o Gemyeliniseerd  isolerende werking, van KvR tot KvR (hoge concentratie kanalen, saltatorische manier)  sneller o Snelste (dikste): alfa-motoneuronen 3.3 Postsynaptische potentialen  Informatieoverdracht t.h.v. dendrieten of soma door (meestal) chemische transmitie  Exciterend postsynaptisch potentiaal (EPSP) of inhiberend (IPSP)  Spatiale summatie  EPSP dat groot genoeg is om een actiepotentiaal op te wekken t.h.v. axonale heuvel  Temporele summatie  Mate waarin de dendriet in staat is om de actiepotentiaal naar het initieel segment over te brengen: o Weerstand dendrietisch membraan (rm) o Weerstand binnen dendriet (ri) o Weerstand buiten dendriet (ro)  Lengteconstante λ = maat die bepaalt hoe ver elektrotonische stroom t.g.v. een locale wijziging in de membraanpotentiaal over de naburige membraan kan spreiden = √(rm/ro+ri) = √(rm/ri) (ro klein) = de lengte nodig voor de membraanpotentiaal om af te zwakken tot 37% van de maximale waarde (hoe groter hoe verder) o Afhankelijk van de dikte van de dendriet (a) λ = √(a.rm/2.ri) dikkere dendrieten grotere λ  Dendrieten en soma bezitten voltage-gevoelige ionenkanalen  genereren additionele stroom zodat signaaloverdracht tot bij de axonale heuvel geraakt o Dendrieten Ca o Soma Na 3.4 Het electroencefalomgram (EEG)  elektrische activiteit hersenen meten (enkel oppervlakkige lagen)  internationaal 10-20-systeem  referentiepunten: nasion, inion, externe gehoorgangen  referentieelektroden: oorlel  monopolaire opnames (potentiaalverschil tussen meetelektrode op schedel en referentie op oorlel), bipolaire methode (tss 2 naburige meetelektroden)  basisritmes o rust, ogen toe: alfa ritme = 8-12Hz o rust, ogen open: beta time = >12Hz en laag gevolteerd  tragere golven  diepe slaap, onderliggende ziektetoestand o o theta golven: 4-7Hz delta golven: <4Hz 3.5 Meten van de geleiding van een perifere zenuw  Motorische zenuwgeleiding: registratie van de MAP (motorische actiepotentiaal) o Geleidingssnelheid (m/sec)= Δs (mm)/t2-t1 (msec)  Δs: afstand tussen S2 en S1  T1, t2: latentietijd bij stimulatie S1, S2 3.6 Geëvokeerde potentiaal  Stimulatie sensorische receptor  kleine elektrische potentialen in overeenkomstige cerebrale cortex  Uitmiddelingstechniek  specifieke stimulus van achtergrondactiviteit onderscheiden  Zeggen iets over de integriteit van de banen (vb: VEP = visueel geëvokeerde potentiaal) 4. De synaps 4.1 Algemene aspecten  M.b.v. neurotransmitters  Axo-dendrietische, axo-somatische, axo-axonische (minst) synaps  Actiepotentiaal  opening voltage-gevoelige Ca kanalen  influx Ca  synaptische vesikels fusioneren met membraan (geëffectueerd door neuron-specifieke fusie-eiwit synaptotagmine)  Neurotransmitter bindt reversibel op receptoren postsynaptisch membraan  Verwijdering neurotransmitter o Transport-gemedieerde (her)opname o Diffusie o Enzymatische degradatie  2 types receptoren o Ionotrope: ionkanaal, snelle respons o Metabotrope: trage respons, wijzigingen in second messengers  wijziging in activiteit van proteïne kinase  metabole processen in cel reguleren  Autoreceptoren = presynaptisch gelegen receptoren  Agonisten: werking neurotransmitter nabootsen o Ropenirole = dopamine agonist, behandeling parkinson  Antagonisten: belemmeren werking neurotransmitter o Haloperidol = dopamine antagonist, behandeling psychose of agitatie, neveneffect parkinsonisme  Partiële agonist: activeert receptor in minder sterke mate, agonist bij weinig neurotransmitter, antagonist bij veel o Partiële 5-HT1 agonist: verhoogde activiteit  tegen angst, verlaagde activiteit  tegen depressie  (Her)opname remmers  Metabotrope receptor o Second messenger: langdurige wijzigingen in neurale functies op niveau van transcriptie door synthese RNA en eiwitten o       cAMP respons element binding protein (CREB): transcriptie activator  in niet-gestimuleerde cellen: CREB niet gefosforyleerd  weinig tot geen transcriptionele activiteit  gestimuleerde cel: fosforylatie CREB  bindt op cAMP respons element (CRE)  transcriptie eiwitten 4.2 Acetylcholine Cholinerge neuronen In septale nuclei en nucleus basalis van Meynert  projecteren naar hippocampus en cortex In pontomesencefalotegmentaal cholinerg complex  naar dorsale thalamus en delen telencefalon Gesynthetiseerd uit choline en acetyl coenzym A door het enzym choline-acetyltransferase (CAT) Activeert in hersenen de muscarine en nicotine receptoren o Nicotine: 5 componenten, comformatiewijziging  Na naar binnen  depolarisatie o Muscarine: 5 subtypes (M1-M5), geheugen en intellectuele activiteit, M1 receptor antagonist = scopolamine  geheugenstoornissen, geheugen verbeteren: AChE remmers toevoegen Activiteit beïnvloed door acetylcholine-esterase (AChE): breekt Ach af 4.2 Catecholamines  Catechol gedeelte (phenylring, 2 hydroxylgroepen) en ethylamideketen: dopamine, noradrenaline, adrenaline  Dopamine  Dopaminerge neuronen in mesencefalon o Substantia nigra: nigrostriataal systeem  controle motoriek o Ventraal tegmentaal area: projecteren naar Nu accumbens (mesolimbisch systeem) en cerebrale cortex (mesocorticaal systeem), plezier- of beloningssysteem o Gesynthetiseerd uit tyrosine o 5 subtypes dopamine receptoren:  D1-like (D1 en 5): stimuleren adenylcyclase  toename cAMP  D2-like (D2, 3, 4): inhiberen adenylcyclase  afname cAMP, D2 autoreceptoren  G-proteïne gekoppeld  Noradrenaline  noradrenerge neuronen o In locus ceruleus in pons o Dopamine  noradrenaline door enzym dopamine beta-hydroxylase o Projecteren diffuus naar hersenen en ruggenmerg o Bindt op (alfa en beta) adrenerge receptoren o Regulatie van veel dingen  80% heropgenomen en gerecycleerd  Afbraak o MAO: monoamine oxidase in mitochondria o COMT: catechol-O-methyltransferase 4.3 Serotonine (5-hydroxytryptamine)  Uit aminozuur tryptofaan (voedsel)     13 soorten receptoren Serotonerge neuronen geclusterd in 9 raphe kernen: meest actief tijdens lichtperiode, wakker, actief Projecteren diffuus naar hersenen en ruggenmerg Rol bij regulatie stemming, emotie, slaap 4.4 Glutamaat en aspartaat  Exciterende AZ van het CZS  Glutaminerge neuronen  Glu: van dieet en de mitochondriële conversie van alfa-ketoglutaraat uit Krebscyclus  6 types receptoren o Ionotrope: NMDA, AMPA, kainaat  activatie  influx Na  EPSP’s o Metabotrope: 3 types mGLU receptoren  2 types Na-afhankelijke transportsystemen Glu snel uit synaptische spleet o EAAT1: hoofdzakelijk op neuronen, recycleerd naar de vesikels o EAAT2: op astrocyten  Glu om in glutamine  opgenomen door presynaptisch neuron  terug omgezet in Glu  NMDA receptor o Verschillende modulerende sites o In rust geblokkeerd door Mg o Binding Glu  Mg blokkade opgehoffen  Na en Ca naar binnen  depolarisatie  Excitotoxiciteit o Overmatige stimulatie Glureceptoren  verhoogde instroom Ca  afsterven cel door activatie Ca-afhankelijke katabole enzymen, irriversibele beschadiging mitochondria en cytoskelet o Acuut  Bij cerebrale hypoxie en ischemie  Falen Na-K kanalen  depolarisatie neuron  opening voltage-gated Ca kanalen  vrijstelling Glu  additionele depolarisatie en instroom Ca o Chronisch  Onderdeel neurodegeneratieve ziekten  ALS: reductie EAAT2  Glu onvoldoende snel uit synaptische spleet  overstimulatie neuron  afsterven 4.5 GABA (gamma aminoboterzuur)  Inhiberend  Gevormd door decarboxylatie Glu door enzym glutaminezuur decarboxylase  Presynaptisch neuronaal en astrocytair transportsysteem (astrocyten: GABA omgezet tot glutamine)  2 types GABA receptoren o GABA-A: ligand-gebonden Cl kanaal  Cl in cel  IPSP  Andere bindingssites: Benzodiazepines (verhogen frequentie openen), Barbituraten (verhogen duur openen), Alcohol o GABA-B: veroorzaakt IPSP door verhoogde doorstroom van K via G-proteïne gekoppeld mechanisme 4.6 Neuropeptiden  O.a. opioiden, gastro-intestinale peptide, hypothalamische-hypofysaire, …  In vesikel, geco-lokaliseerd met neurotransmitter  Stimulatiefrequentie voor vrijstelling hoger dan voor neurotransmitter  Pre-propeptide in ER  Naar terminale axon via axonaal transport  post-translationeel gewijzigd door proteasen/enzymen  Traag verwijderd via diffusie (gedegradeerd)  peptide langer actief  Interageren met specifieke peptide receptoren  modificeren werking gezamenlijk vrijgestelde klassieke neurotransmitter 4.7 Neuromusculaire overgang  Motorische eindplaat  Neurotransmitter Ach  Actiepotentiaal in axonuiteinde  instroom Ca via pre-synaptische Ca kanalen in actieve zones en gekoppeld aan eiwitcomponenten van de neuro-exocytotische machinerie (SNARE proteïnen: syntaxin, SNAP 25, synaptobrevin)  afgifte inhoud vesikels  Post-synaptische ACh-receptoren binden  opening kanaalporie  Na in en K uit de cel  nettoflux van positieve ionen richting cel  depolarisatie  EPP  Drempelwaarde EPP overschreden  spiervezelactiepotentiaal (bevordering door postsynaptische plooien en hoge dichtheid Na-kanalen daar)  2-5 maal meer Ach afgegeven dan noodzakelijk  betrouwbaar  Ach in synapsspleet afgebroken door Ach-esterase  Ook spontane afgifte Ach uit individuele vesikels  miniatuur eindplaatpotentiaal (MEPP) 5. De neuronale micro-omgeving in het CZS  Belangrijke elementen wijzigingen extracellulair vocht: cerebrospinaal vocht, bloedhersenbarrière, astrocyten  beïnvloedt werking zenuwstelsel 5.1 Cerebrospinaal vocht (CSV)  In ventrikels en centraal kanaal  Via opening in 4e ventrikel (foramina van Magendi en Luschka) naar subarachnoidale ruimte  Aangemaakt door plexus choroideus o Zeer gevasculariseerd, in ventrikels o Epitheelcellen met tight-junctions  bloed-CSV barrière o Choroidale epitheelcellen secreteren CSV als ultrafiltraat van het plasma  Lagere concentratie K dan plasma, praktisch geen eiwitten  Essentiële voedingsbestanddelen via selectieve transportsystemen  Vliezen: dura mater (vormt veneuze sinussen), arachnoidea, pia mater  Subarachnoidale ruimte: vochtkussen  Arachnoidale granulaties o Puilen uit in veneuze sinussen o Hierdoor CVS geabsorbeerd in de bloedbaan (via vocht-bevattende vacuolen) o Drukgevoelige 1-richting klep systeem o     Absorptie als intracraniële druk boven de 70 mm H2O (productie niet van druk afhankelijk) o Communicerende hydrocefalie: verstoring absorptie (na ontsteking of bloed in subarachnoidale ruimte) Niet-communiserende hydrocefalie: door obstructie in ventrikelsysteem Totaal volume CVS: 150 ml, per dag 500 ml aangemaakt, 3-5 keer ververst Functies o Beschermen o Vormen extracellulair vocht  essentieel functioneren CZS Vrij communiceren met de extracellulaire ruimte via: piale-gliale membraan, ependymcellen (niet nauw aan elkaar, CVS ongeveer zelfde als extracellulair vocht) Lumbaalpunctie onder L3  ook druk in arachnoidale ruimte bepalen (4-12 mm Hg) 5.2 Bloed-hersenbarrière  Tegen diffusie bloed  CZS  Endotheelcellen van de capillairen met tight-junctions verbonden + dikke basale membraan + astrocytaire eindvoetjes  Waterkanalen  water vrij door B-HB  Hydrofiele substanties moeilijk door B-HB  Wel snel door B-HB o Sterk vetoplosbare gassen, lipofiele stoffen o Stoffen via specifieke transportsystemen (glucose, AZ, organische zuren)  Geen B-HB o Plexus choroideus o Onderdelen neuroendocrien controlesysteem  Area postrema: braakcentrum  Eminentia media: pikken RH op  naar adenohypofyse  Organum vasculosum laminae terminales: cytokines uit bloedbaan beïnvloed lichaamstemperatuur 5.3 De astrocyten  Functies o Bevatten glycogeen van het CZS  lactaat  in extracellulaire ruimte  bron van E o Regelen K concentratie in extracellulaire ruimte (repolarisatiefase) o Rol opnemen neurotransmitters uit synaptische spleet  metaboliseren  nieuwe o Rol vorming nieuwe synapsen o Verantwoordelijk voor neurovasculaire koppeling  Functionele MRI o Verhoogde activiteit gebied hersenen  verhoogde doorbloeding = meer oxyhemoglobine o OxyHb andere paramagnetische activiteit dan desoxyHb o Meet de verhouding = BOLD (blood oxygenation level dependent)-effect o Toename verhouding  verhoogde intensiteit  Cerebraal oedeem o Vasogeen cerebraal oedeem     o o o Verstoring B-HB (tight-junctions)  plasmabestanddelen in CZS  ook water meekomt Ophoping vooral in witte stof Tumoren, trauma, stadia van cerebrale ischemie en hypertensieve encefalopathie Cytotoxisch cerebraal oedeem  B-HB intact  Slecht functioneren Na-K pompen in membraan astrocyten  Na en water binnen laten  opzwellen  In witte en grijze stof  Vroegtijdige ischemie, hypoxie, metabole encefalopathieën Osmotisch cerebraal oedeem  Normaal osmolaliteit CZS iets kleiner dan die van plasma  Osmolaliteit plasma plots daalt (excessieve inname water, hyponatriëmie, …)  osmolaliteit in hersenen relatief toenemen  water in CZS aangetrokken Interstitieel cerebraal oedeem  Bij obstructieve hydrocefalie  Door verbreking CSV-hersenbarrière  CSV door ependymcellen in extracellulaire ruimte 5.4 Neurotrofe factoren  In extracellulaire ruimte  Polypeptiden die de groei, differentiatie en overleving neuronale cellen ondersteunen  Nerve growth factor (NGF) o Tot de familie van neurotrophines o Gesecreteerd door de doelwitcellen o Bindt op specifieke tyrosine kinase receptoren (TrKA)  geïnternaliseerd  kern o Overleving OSym en sensoriche neuronen  Brain derived growth factor (BDNF) o Neurotrophine o Overleving neuronen CZS en PZS o O.m. geproduceerd door astrocyten o Rol synaptische plasticiteit  Insulin like growth factor (IGF-1) o Peiotrofe neurtrofe factor o Belang voor differentiatie en overleving oligodendrocyten o Induceert myelinisatie o Overleving perifere motorneuronen 6. Circulatie en intracraniële druk 6.1 Cerebrale circulatie  L en R a. carotis interna + a. basilaris (uit 2 aa. Vertebrales)  In verbinding door de circulus van Willis  150ml bloed binnen de schedel, 20% van totale zuurstof van het lichaam      Cerebral blood flow (CBF) moet relatief hoog zijn (50ml/100g/min): nauw verbonden met metabole activiteit o Cerebral metabolic rate of oxygen (CMRO2): normaal constant op 3.5ml/100g/min Hersenen uitstekende autoregulatie van de mean arteriële bloeddruk (MAP)  houdt de CBF constant bij MAP’s tussen 60 en 130 mmHg o <60 mmHg: vermindering CBF  vermindering neurologische functies en bewustzijn o >130 mmHg: stijgt CBF en druk binnen de microcirculatie  endotheelschade  verstoring B-HB  vasogeen cerebraal oedeem Cerebrale perfusie druk (CPP) = MAP – ICD (intracraniële druk) Verandering ICP  effect op CBF (want in schedel) Gevolgen van dalen van de CPP o CBF 20-25 ml/100g/min: vertraagde elektrische activiteit van de hersenen o CBF 15 ml/100g/min: elektrische activiteit stopt o CBF < 10 ml/100g/min: falen Na-K pomp  afsterven neuronen door instroom Na en daarna Ca 6.2 Intracraniële druk (ICD)  Hersenweefsel, CSV en bloed niet comprimeerbaar  Normaal 5-13 mmHg (cyclische variaties)  Toename 1 van de 3 niet comprimeerbare componenten moet gecompenseerd worden  compliance dV/dP 7. Veroudering, degeneratie en regeneratie   Herstel neuronen beperkt, uitzondering bulbus olfactorius Gliale cellen wel delen en vervangen 7.1 Veroudering, neurodegeneratie en plasticiteit  Ouder worden  neuronen verloren  Grote reservecapaciteit  klinische manifestaties neuronenverlies pas als drempel overschreden is (symptomen Parkinson als 80% verloren is)  Compenseren van neuronenverlies o Dendrietische plasticiteit: groei dendrietenboom o Reactieve synaptogenese: nieuwe synaptische contacten door niet-aangetaste neuronen (bij ouderen veel trager dan bij jongeren) o Kan beïnvloed worden door omgevingsfactoren  Neurodegeneratieve ziekten o Bepaalde groepen neuronen progressief afsterven o Ziekte van Alzheimer, ziekte van Parkinson, ALS 7.2 Axonale schade  Axonen kan geen eigen eiwitten aanmaken  niet overleven zonder contact met cellichaam  Karakteristiek patroon (CZS en PZS) o Degeneratie axon distaal van letsel o Walleriaans degeneratie: distaal segment degenereert traag o Degeneratie myeline, myeliniserende cellen overleven het meestal wel o Wegvoeren vernietigd weefsel door microglia en macrofagen  o Chromatolyse: nucleus zwelt op, ER naar periferie, reversibel als neuron overleeft o Retrograde transneurale degeneratie o Anterograde transneurale degeneratie CZS niet regenereren, PZS wel o In CZS de omgeving rond het axon belemmert dat de axonen regenereren o Vb: oligodendrocyten bevatten oppervlakkige molecule myeline geassocieerde glycoproteïne (MAG)  inhibeert groei axonen 8. Autonoom zenuwstelsel        Regelt vegetatieve functies (samen met hormonen) Buiten invloed van de wil PS: regeling anabole functies OS: regeling katabole functies Centraal deel: structureel verweven met somatische zenuwstelsel primair centrum: hypothalamus Perifeer deel: efferente verbindingen met de perifere weefsels en organen Secundaire centra: o PS: deels in hersenstam en deels in sacrale ruggenmerg o OS: zijhoorn van thoracolumbale ruggenmerg (T1-L3) Preganglioniare neuronen, ganglia, postganglionaire neuronen 8.1 Het PS  Craniale vezels: uit de hersenstam o N. oculomotorius (III): sfincter pupillae o N. glossopharyngeus (IX): parotisklier o N. facialis (VII): andere speekselklieren, traanklier o N. vagus (X): borst, buikorganen (uitzondering laatste deel dikke darm)  Preganglionaire vezels lang  Convergentie en divergentie  Getalsverhouding pre-, postganglionair 1:1  Sacrale deel: blaas, geslachtsorganen, laatste deel dikke darm, rectum  2x Ach 8.2 Het OS  Preganglionaire vezels van de zijhoorn verlaten ze het ruggenmerg met de voorwortel  splitsen af van voorwortel en bereiken via ramus albus de OS keten (OS paravertebrale ganglia)  Postganglionaire mergloze C-vezels verlaten de grensstreng als ramus communicans griseus  voegt zich weer bij spinale zenuw  Preganglionaire kort, postganglionaire lang  3 cervicale, 12 thoracale, 5 lumbale, 4 sacrale ganglia (overschakeling hoger, lager of gelijk)  Ach, noradrenaline  Niet alle preganglionaire vezels schakelen over: deel dat de buikorganen verzorgt o Schakelt in ongepaarde, voor de aorta descendens gelegen, prevertebrale ganglia  Bijniermerg           o Innerverende deel preganglionair o Prikkeling door Ach o Kliercellen gemodificeerde postganglionaire neuronen o Secretie: 80-90% adrenaline, 10-20% noradrenaline Andere uitzondering: eccriene zweetklieren o Ach ipv noradrenaline, want als het noradrenaline zou zijn zou het vaatvernauwingen in de huid teweegbrengen  stop huiddoorbloeding  geen zweetklierproductie Anders dan bij de postganglionaire PS vezels o Minder contact met de doelwitcellen o Varicositeiten (verdikkingen)  noradrenaline: bevat presynaptische receptoren  verdere afscheiding remmen o Voor noradrenaline geen uniek mechanisme om de transmitter onwerkzaam te maken, vooral re-uptake door producerende neuronen 2 degraderende intracellulaire enzymen:  Monoamine-oxidase (MAO): in membraan mitochondria adrenerge zenuwuiteinden  Catechol-Omethyltransferase (COMT): in cytoplasma gladde spiercellen, levercellen o Varicositeiten bevatten de enzymen niet zelf  resorptie of afbraak niet snel  noradrenaline geleidelijk door effectorweefsel (><PS prikkeling allen lokaal) Levensbedreigende situatie: onmiddellijk van PS op een gegeneraliseerde OS toestand Convergentie en divergentie Getalsverhouding pre-, postganglionair: 1:5 Temporele en spatiale summatie belangrijke rol Effect adrenaline en noradrenaline niet overal zelfde effect op glad spierweefsel: contractie (bloedvaten meeste organen), verslapping (bronchiën, darmen, coronairen, skeletspieren)  door verschillende types adrenerge receptoren en hun relatieve concentraties Noradrenaline alfa werking, adrenaline beta werking o Alfa-1: activatie fosfolipase-C en IP3  toename Ca in de cel  contractie gladde spier, versterking klierwerking o Alfa-2: reductie cAMP  relaxatie gladde spier o Beta: toename cAMP  beta 1: stimulatie, beta 2: relaxatie, beta 3: enkel in vetcellen Alarmprikkel  cerebrale cortex  limbisch systeem activeert: o Reticulaire formatie  toename waakzaamheid o OS zenuwstelsel (onderdrukking PS) Overzicht van verschillende functies PS en OS  zie p. 69