Casuïstiek 8 Biologische psychologie 1 Lees opnieuw de casus waarmee het hoofdstuk begon. Hoe is het verschijnsel dat in de casus beschreven wordt te verklaren? 2 In de inleiding van § 8.4 wordt geschreven dat enige kennis over de werking van psychofarmaca nuttig kan zijn omdat de hulpverlener soms geacht wordt cliënten te motiveren om (regelmatig) medicatie te slikken. In het hoofdstuk heb je ook kunnen lezen dat antidepressiva niet bij elke depressieve patiënt werkt. Naar schatting 40% heeft geen baat bij medicatie. Soms is het zelfs zo dat medicatie de klachten kan ver­ergeren. Casus Stel dat je in de ambulante hulpverlening te maken krijgt met een ze­ventienjarige jongen Ad, die al enkele jaren aan depressiviteit lijdt. Een erfelijke aanleg speelt waarschijnlijk mee, want zijn moeder is ook regelmatig depressief en een oom van hem pleegde op achttienja­rige leeftijd zelfmoord. Waarschijnlijk was de oom depressief. De jongen heeft al eerder P., een antidepressivum geslikt, maar dat verergerde de klachten. Hij slikt nu niets en vindt dat hij met zijn klachten moet leren leven. ‘Het hoort bij mij, net zoals mijn blonde haren’, zo zegt hij. Ad is naar de hulpverlening gekomen omdat hij de laatste tijd veel suïcidale gevoelens heeft. Daar komt nog bij dat zijn achttiende verjaardag nadert. Dan is hij net zo oud als toen zijn oom zelfmoord pleegde. Van de arts heb je gehoord dat er een nieuw antidepressivum op de markt is, dat juist zou aanslaan bij patiënten waarbij P., het andere antidepressivum, niet werkt. Ga je Ad proberen te motiveren om het nieuwe middel te slikken? Waarom wel of niet? Welke afwegingen gebruik je bij je keuze? Zijn er argumenten uit § 8.4, en zo ja welke, die jou doen be­sluiten om te proberen Ad te motiveren of dat juist niet te doen? 3 In figuur 8.5 werd aangegeven dat er een interactie bestaat tussen hersenen, gedrag en omgeving. In de tekst werd aangegeven dat me­dicatie niet eenzijdig het gedrag verandert, maar dat er altijd een wisselwerking is met de omgeving. Lees onderstaande casus die door een psychiater geschreven werd. Casuïstiek bij Het palet van de psychologie - 1/3 Casus ‘Ik kreeg een depressief meisje van achttien jaar onder behandeling. In haar gezin waren haar ouders met een scheiding bezig, waar mijn patiënt tegen haar zin intensief bij betrokken werd. Ze kreeg een an­tidepressivum. Na zes weken vertelde zij dat anderen haar wat min­der somber vonden, maar zijzelf merkte geen verschil. Ik stelde voor om de medicatie wat te verhogen, maar dat wees ze aarzelend af. On­danks mijn aandringen dat dit medisch gezien nu de volgende stap was en dat ze toch geen bijwerkingen had, bleef ze weigeren. Voor­zichtig ging ik exploreren wat de reden kon zijn dat ze wel medicatie accepteerde, maar geen adequate dosis. Ze erkende tenslotte bang te zijn dat de anderen in het gezin haar weer gezond zouden verklaren. En dat wilde ze niet’ (Tegels 1996, p. 63). Welke interactie bestaat er in deze casus tussen hersenen (en medi­catie), gedrag en omgeving? Met welke andere theoretische stroming die in dit boek behandeld werd kun je bovenstaande casus ook begrij­pelijk maken? Motiveer je mening. Literatuur Tegels, J.L.J. (1996). Over psychofarmaca en systeemdenken. Systeemtherapie, 8 (2): 58:70. 4 Na je studie kom je te werken op een semiresidentiële instelling voor kinderen met een lichamelijke aandoening. Hieronder bevinden zich ook kinderen met de taaislijmziekte (cystic fybrosis). Een van hen is Betulah van vier jaar oud. Zijn ouders zijn in Turkije geboren maar wonen al vanaf hun kindertijd in Nederland. Betulah is enig kind, onlangs was de moeder van Betulah zwanger, maar kreeg een miskraam. De ouders willen een gesprek over de kans dat een nieuw kind net als Betulah de taaislijmziekte heeft. Je weet al dat zij zich verbazen over het feit dat zij zelf helemaal geen kenmerken van deze ziekte hebben, ook in hun familie, zo zeggen ze, is het onbekend. Ook vragen zij zich af of de ziekte vooral bij jongens voorkomt. Jij gaat het gesprek met hen voeren. Op een website over erfelijke aandoeningen (www.erfelijkheid.nl) heb je het volgende gevonden: ‘Heeft iemand voor een bepaald kenmerk een gemuteerd (veranderd) gen dat recessief is, dan zal die persoon daar doorgaans niets van merken. Op het bijbehorende chromosoom kan immers het ‘gezonde’ gen liggen dat dominant is. Dit gezonde gen is dominant omdat het meestal een eiwit produceert dat zodanig actief is, dat een beperkte dosis al voldoende is. Het maakt dan niet uit dat het andere gen afwijkend is, er is genoeg actief eiwit dat dit op kan vangen. Vaak gaat het hier om de aanmaak van een enzym dat een belangrijke rol heeft in de stofwisseling.’ Casuïstiek bij Het palet van de psychologie - 2/3 In dezelfde tekst is het volgende stukje te vinden: ‘Als beide ouders echter drager zijn van hetzelfde gemuteerde recessieve gen, dan kunnen zij dit gemuteerde gen allebei doorgeven aan hun kind. De kans dat dit gebeurt is 25%. Er is immers 50% kans om van één ouder het gemuteerde gen te ontvangen en daar weer 50% kans van om het gemuteerde gen ook van de andere ouder te krijgen. Natuurlijk is ook de combinatie van een normaal gen met een afwijkend gen mogelijk, de kans daarop is 50%. Deze nakomelingen zijn dus weer drager van de aandoening. Het kind kan ook van beide ouders het normale gen erven, de kans daarop is 25%.’ Ook vind je nog de volgende tekst: ‘Veel ouders weten niet of zij drager zijn van een bepaalde aandoening, daarom kan er totaal onverwacht een kind geboren worden met deze ziekte. Een voorbeeld van een autosomaal recessief overervende aandoening is cystic fybrosis (CF of taaislijmziekte). CF is een ziekte waarbij er iets mis is met de water- en zouthuishouding van cellen. Hierdoor heeft het slijm in de darm en de long een afwijkende samenstelling, het is te taai. De gevolgen zijn ernstige spijsverteringsstoornissen en frequente luchtweginfecties. In Nederland is één op de dertig mensen drager van cystic fibrosis. Voor de meeste recessieve ziekten komt het dragerschap voor bij tussen de 1:50 en 1:200 mensen. Bij toeval kunnen beide ouders drager zijn van eenzelfde recessief gen. Die kans wordt groter als ze familie van elkaar zijn, bijvoorbeeld neef en nicht. Dit verklaart ook dat er in een huwelijk tussen bloedverwanten meestal een verhoogd risico is op een erfelijke ziekte bij hun kinderen.’ Hoe ga je het gesprek met de ouders beginnen en wat ga je hen uitleggen? Oefen het gesprek in een rollenspel met je medestudenten. Laat in dit rollenspel duidelijk worden dat jezelf de wetten van de genetica goed beheerst. Gebruik eventueel ook de informatie uit het boek over psycho-educatie en voorlichting (§ 5.5.1 en § 6.5.2). Laat je medestudenten feedback geven op je prestaties, zowel op het gebied van gespreksvaardigheden als inhoudelijke kennis. Casuïstiek bij Het palet van de psychologie - 3/3