De prevalentie van psychische stoornissen bij mensen met de ziekte

advertisement
De prevalentie van psychische stoornissen bij mensen met de ziekte van
Parkinson
c.de rijk en r.v.bijl
Recente epidemiologische onderzoeken naar het vóórkomen van de ziekte van Parkinson in de Nederlandse
huisartspraktijk en in de Nederlandse bevolking komen
tot jaarprevalentieschattingen tussen 2,4 per 1000 personen voor de gehele Nederlandse bevolking,1 en 14 per
1000 personen in de bevolking van 55 jaar en ouder.2
Geëxtrapoleerd naar de bevolking van 1996 betekent dit
een totaal tussen de 38.000 en 50.000 Nederlanders met
de ziekte van Parkinson. (Wij laten in dit artikel parkinsonisme buiten beschouwing.)
Literatuuronderzoek laat zien dat bij Parkinsonpatiënten psychische stoornissen vaker voorkomen dan
bij leeftijdsgenoten zonder deze ziekte.3-5
Dementie. De ziekte van Parkinson wordt als een
van de oorzaken of risicofactoren van dementie aangemerkt.6 Dementie komt onder de 65 jaar weinig voor;
boven de 65 jaar ligt de prevalentie in de algemene bevolking gemiddeld op 5 à 6%, oplopend van 3% bij 6570-jarigen tot 41% bij personen boven de 95 jaar.7 8
Verschillende onderzoeken melden dat ernstige cognitieve stoornissen vaker voorkomen bij mensen met de
ziekte van Parkinson: bij 15 tot 20% van de Parkinsonpatiënten boven de 70 jaar zou dementie te constateren
zijn.3 9
Depressie. De prevalentie van depressie bij ouderen
in de algemene bevolking wordt vanuit de ‘Longitudinal
aging study Amsterdam’ (LASA) als 15% gerapporteerd, waarvan ruim 2% de depressieve stoornis betreft
(‘major’ depressie) en 13% de depressie in ruimere zin
(‘minor’ depressie). Ook vermeldt dit onderzoek een
duidelijke toename met de leeftijd: voor de depressieve
stoornis en de depressie in ruimere zin respectievelijk
1,3% en 9,4% in de laagste leeftijdsgroep (55-59 jaar) en
2,7% en 16,7% in de hoogste (80-85 jaar).10 Volgens enkele recente overzichtsonderzoeken zou de prevalentie
van depressie bij mensen met de ziekte van Parkinson
rond de 45% liggen.11 12
Angststoornissen. Angststoornissen zijn waarschijnlijk de meest voorkomende stoornissen bij ouderen in de
algemene bevolking.13 In (poli)klinische groepen van
mensen met de ziekte van Parkinson worden prevalentiecijfers gerapporteerd die variëren van 30-40% voor
een der angststoornissen volgens de criteria van de
Diagnostic and statistical manual of mental disorders
(DSM-III-R).14-17
Trimbos-instituut, afd. Geestelijke Gezondheid, Postbus 725, 3500 AS
Utrecht.
Drs.C.de Rijk, psycholoog; dr.R.V.Bijl, socioloog.
Correspondentieadres: drs.C.de Rijk.
samenvatting
Doel. De prevalentie van cognitieve stoornissen, depressies,
angststoornissen en psychotische symptomen bij mensen met
de ziekte van Parkinson in de algemene bevolking.
Opzet. Dwarsdoorsnedeonderzoek.
Plaats. Nederland.
Methode. In de periode mei-september 1995 werden 384 personen met de ziekte van Parkinson (een steekproef onder leden van de Parkinson Patiënten Vereniging aangevuld met 24
verpleeghuispatiënten) bevraagd met het ‘Composite international diagnostic interview’ (CIDI) en de ‘General health
questionnaire’ (GHQ-12).
Resultaten. De 1-maandsprevalentie van psychische stoornissen was 39,1%, waaronder 13,3% cognitieve stoornissen,
5,5% depressieve stoornissen (2,3% depressieve stoornis (‘major depressive disorder’) en 4,7% dysthymie) en 24,5% angststoornissen (4,9% agorafobie en 11,5% sociale fobie). Psychische comorbiditeit omvatte vooral angststoornissen in combinatie met depressie (21%) of met cognitieve stoornissen
(28%). Bij 4 op de 10 personen die ooit een depressie of angststoornis hadden, ontwikkelde deze zich na het begin van de
ziekte van Parkinson.
Conclusie. De prevalentie van psychische stoornissen bij
mensen met de ziekte van Parkinson was hoger dan cijfers voor
de algemene bevolking aangeven; dit gold voor angststoornissen en cognitieve stoornissen, maar niet voor depressies.
Psychotische symptomen. Psychotische symptomen,
vooral visuele hallucinaties, komen bij gemiddeld circa
13% van de Parkinson-patiënten voor, in het bijzonder
ten gevolge van medicijngebruik.3
Wij onderzochten de prevalentie van cognitieve
stoornissen, depressies, angststoornissen en psychotische symptomen bij een aselecte steekproef uit het
ledenbestand van de Parkinson Patiënten Vereniging;
hierover werd al eerder gerapporteerd.18 Bovendien
werd nagegaan of er bepaalde risicofactoren bij de patiënten waren die samenhingen met de psychische stoornissen.
patiënten en methode
Steekproef. Een aselecte steekproef van 850 leden van
de landelijke Parkinson Patiënten Vereniging (totaal
aantal patiënten-leden per 1 december 1997: 5800) werd
in maart 1995 aangeschreven met het verzoek medewerking te verlenen aan ons onderzoek; 451 personen
(53%) waren bereid aan een mondeling interview mee
te werken. Omdat de respons (3%) van personen die waren opgenomen in een verpleeghuis achterbleef bij de
verwachtingen (10%), werden 91 aselect gekozen personen van de 451 schriftelijk bedankt voor verdere medeNed Tijdschr Geneeskd 1998 3 januari;142(1)
27
werking en weer uit de steekproef verwijderd, en werd
10 gecombineerde verpleeghuizen via een van de verpleeghuisartsen verzocht elk 4 patiënten van zowel de
somatische als de psychogeriatrische afdeling te benaderen voor deelname aan het onderzoek; dat leverde 24
personen op die wilden meewerken een een interview.
Uiteindelijk werden zodoende 384 personen eenmalig
geïnterviewd, van wie circa 9% verpleeghuispatiënten
(tabel 1).
Omdat wij bij zowel de geïnterviewden als de non-respondenten gegevens hadden verzameld over demografische kenmerken (onder andere leeftijd, geslacht, woonsituatie), over de ziekte van Parkinson (de ernst en duur
van de ziekte, medicijngebruik) en over de mate van psychisch welbevinden, waren wij in staat om de 384 geïnterviewden, 203 personen die niet het volledige interview kregen, maar wel een korte non-responsvragenlijst
invulden, en de 91 uit de oorspronkelijke steekproef verwijderde personen met elkaar te vergelijken. Weging
van de prevalentieschattingen, door middel van poststratificatie,19 met de variabelen leeftijd, ernst van de
ziekte van Parkinson op de schaal van Hoehn en Yahr
en score op de ‘General health questionnaire’ (GHQ),
wees uit dat geen van de voor non-respons gecorrigeerde (dat is gewogen) prevalentieschattingen voor psychische stoornissen significant afweek van de ongewogen
schattingen. Op grond hiervan besloten wij in de vervolganalysen de ongewogen prevalentieschattingen te
gebruiken.
Instrumenten. In samenwerking met de afdeling Neurologie van het Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit te Amsterdam werd een procedure ontwikkeld voor
de validering van de diagnose ‘ziekte van Parkinson’. De
procedure behelsde rapportage door de respondent van:
(a) een door een arts gestelde diagnose ‘ziekte van
Parkinson’, (b) minimaal 2 spontaan genoemde kernsymptomen van de ziekte van Parkinson (bijvoorbeeld
tremor, evenwichtsstoornissen, stijfheid, masker), (c)
het gebruik van erkende levodopa-medicatie en (d) een
waarneembaar positief effect van deze medicatie op de
gerapporteerde kernsymptomen. Het ziektestadium vol-
gens Hoehn en Yahr werd vastgesteld met behulp van
een 5-punts-zelfbeoordelingsschaal.
De mate van psychisch welbevinden werd gemeten
met de GHQ (12-vragenversie)20 bij alle 384 deelnemers,
in de eerste plaats opdat wij daarop konden terugvallen
als psychiatrische interviews zouden mislukken (wij zouden dan toch een indicatie hebben van eventueel aanwezige psychiatrische stoornissen), in de tweede plaats
opdat wij over een schatting beschikten van de psychische morbiditeit in de non-responsanalyse (de GHQ
werd ook afgenomen bij de eerdergenoemde 203 personen).
Psychische stoornissen werden gemeten met het
‘Composite international diagnostic interview’ (CIDI),21
een door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)
ontwikkeld gestandaardiseerd psychiatrisch interview,
waarmee volgens de criteria van de DSM-III-R,17 en de
‘International classification of diseases’ (ICD-10)22 psychiatrische classificaties (diagnosen) kunnen worden gegenereerd.
Interviews. In de periode voorafgaand aan het veldwerk ondergingen 11 interviewers, die allen ervaring
hadden met het afnemen van interviews voor onderzoeksdoeleinden, een aanvullende training in het WHOCIDI-trainingscentrum van het Academisch Medisch
Centrum te Amsterdam. Deze vierdaagse training was
vooral gericht op het leren werken met het doorvraagschema, dat de interviewer door het overigens volledig
voorgestructureerde CIDI-interview stuurt.
Alle respondenten maakten gebruik van ons aanbod
hen op hun woonadres te interviewen. De interviews
werden alle met de betrokkenen zelf gehouden in de periode mei-september 1995. De gemiddelde duur van de
interviews bedroeg ruim twee uur, variërend van 40 min
tot 6 h. Bij 28 respondenten (7%) moest de interviewer
terugkomen om het interview te completeren.
Analysen. Psychiatrische diagnosen werden gegenereerd volgens DSM-III-R-criteria, met behulp van een
door de WHO ontwikkeld gecomputeriseerd algoritme.
Statistische analysen werden verricht met behulp van de
computerprogramma’s SPSS for Windows (versie 6.0,
TABEL 1. Kenmerken van 384 personen met de ziekte van Parkinson bij wie een psychiatrisch interview werd afgenomen om vast te stellen of zij
psychische stoornissen hadden
kenmerk
mannen
vrouwen
totaal
aantal deelnemers (%)
gemiddelde leeftijd in jaren (SD)
gehuwd of vaste partner (in %)
in verpleeghuis (in %)
in verzorgingshuis (in %)
totaal in verpleeghuis/verzorgingshuis (in %)
lager/hoger onderwijs (in %)*
gemiddelde beginleeftijd van de ziekte van Parkinson in jaren (SD)
gemiddelde duur in jaren van de ziekte van Parkinson (SD)
ernstig geïnvalideerd (in %)†
gemiddelde diagnostische vertraging in maanden (SD)‡
209 (54,4)
65,2 (10,7)
90,4
8,7
1,9
10,6
28/31
54,4 (11,2)
10,7 (6,9)
20,8
27,4 (40,2)
175 (45,6)
66,4 (10,4)
64,9
10,0
6,5
16,5
37/20
55,6 (11,3)
10,9 (5,5)
19,4
29,4 (31,8)
384
65,7 (10,5)
78,9
9,3
4,0
13,3
32/24
54,9 (11,4)
10,8 (6,3)
20,2
28,3 (36,6)
*Onder ‘lager onderwijs’ werd verstaan: lager onderwijs/lager beroepsonderwijs, onder ‘hoger onderwijs’: hoger beroepsonderwijs/wetenschappelijk onderwijs.
†Uitslag O 4 op de 5-puntsschaal van Hoehn en Yahr.
‡Diagnostische vertraging – door toedoen van patiënt en (of) arts – bij het stellen van de diagnose ‘ziekte van Parkinson’.
28
Ned Tijdschr Geneeskd 1998 3 januari;142(1)
TABEL
2. Prevalentie van psychische stoornissen volgens DSM-III-R-criteria,17 bij 384 patiënten met de ziekte van Parkinson
stoornis
aantal patiënten (%) met stoornis
ooit*
in de laatste maand†
sinds begin ziekte van Parkinson‡
cognitieve stoornis
51 (13,3)
51 (13,3)
51 (13,3)
depressieve stoornissen
depressieve stoornis (‘major
depressive disorder’)
dysthymie
bipolaire stoornis
48 (12,5)
21 (5,5)
19 (5,0)
30 (7,8)
33 (8,6)
1 (0,3)
9 (2,3)
18 (4,7)
–
9 (2,3)
13 (3,4)
–
126 (32,8)
12 (3,1)
16 (4,2)
39 (10,2)
59 (15,4)
59 (15,4)
4 (1,0)
94 (24,5)
9 (2,3)
10 (2,6)
19 (4,9)
44 (11,5)
47 (12,2)
1 (0,3)
55 (14,3)
5 (1,3)
7 (1,8)
23 (6,0)
24 (6,3)
8 (2,1)
1 (0,3)
27 (7,0)
25 (6,5)
1 (0,3)
1 (0,3)
6 (1,6)
5 (1,3)
1 (0,3)
–
4 (1,0)
4 (1,0)
–
–
194 (50,5)
150 (39,1)
122 (31,8)
angststoornissen
paniekstoornis
gegeneraliseerde angststoornis
agorafobie
sociale fobie
enkelvoudige fobie
obsessief-compulsieve stoornis
misbruik/afhankelijkheid van
psychoactieve stoffen
alcohol
medicijnen
drugs
enige DSM-III-R-stoornis
*Patiënt voldeed ooit in het leven aan alle criteria voor een DSM-III-R-diagnose.
†Patiënt voldeed in de voorgaande maand aan alle criteria voor een DSM-III-R-diagnose.
‡Patiënt voldeed voor het eerst aan alle criteria voor een DSM-III-R-diagnose nadat de diagnose ‘ziekte van Parkinson’ was gesteld.
SPSS, Chicago, 1993) en STATA (versie 5.0, Stata
Corporation, College Station (TX), 1997). Om na te
gaan of bepaalde kenmerken van de patiënten samenhingen met het vóórkomen van psychische problemen
berekenden wij oddsratio’s (OR) met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (95%-BI) voor de uitkomstmaten
‘psychisch welbevinden’ (GHQ) en ‘psychische stoornissen’ (DSM-III-R) met behulp van logistische-regressievergelijkingen. Demografische kenmerken (burgerlijke staat, woonsituatie en opleiding) en kenmerken die
de ziekte van Parkinson betroffen (beginleeftijd, duur,
stadium volgens Hoehn en Yahr en diagnostische vertraging) vormden daarbij de predictorvariabelen (die
werden telkens gecorrigeerd voor leeftijd, sekse en comorbiditeit).
resultaten
Psychische gezondheid. Bij meer dan de helft (53%) van
de 384 respondenten was er in de maand van het interview sprake van verminderd psychisch welbevinden. De
OR voor een significant verhoogde GHQ-score (O 3)
was toegenomen voor personen die ernstige Parkinsonverschijnselen hadden (OR: 4,93; 95%-BI: 2,32-10,50),
gescheiden waren (3,84; 0,79-18,6), in een verpleeghuis
waren opgenomen (3,40; 1,38-8,38), laagopgeleid waren
(1,96; 1,09-3,53) of bij wie de ziekte van Parkinson tussen 10 en 15 jaar geleden was begonnen (2,57; 1,29-5,10).
Bij hantering van de classificatiecriteria van de DSMIII-R (as I) bleek dat de helft (50,5%) van alle Parkinson-patiënten ooit in het leven een of meer psychische stoornissen had gehad: 2 op de 5 onderzochten
(39,1%) voldeden wat dat betreft nog in de maand van
het interview aan de criteria voor minimaal 1 diagnose.
Bijna eenderde van alle patiënten (31,8%), ofwel tweederde van allen die ooit een psychische stoornis hadden,
maakte een dergelijke episode voor het eerst mee na het
begin van de ziekte van Parkinson (tabel 2).
Wanneer wij cognitieve stoornissen buiten beschouwing lieten (rekening houdend met het leeftijdsgebonden karakter), was de uitkomst dat ruim eenderde
(36,7%) van de respondenten die ooit een psychische
stoornis hadden deze pas na het begin van de ziekte van
Parkinson kreeg. Dit gold voor depressie, in het bijzonder voor dysthymie (39,6%), maar in nog sterkere mate
voor angststoornissen (43,7%), met als uitschieter agorafobie (59%).
Bij 1 op de 7 onderzochte patiënten (13,3%) werd met
behulp van het psychiatrisch interview een lichte (8,6%)
of ernstige (4,7%) cognitieve stoornis vastgesteld. De
kans op een cognitieve stoornis was groter bij lager opgeleiden (OR: 3,36; 95%-BI: 1,33-8,47), bij bewoners
van een verpleeghuis (6,52; 2,74-15,50) en bij deelnemers in het hoogste ziektestadium (V) volgens Hoehn en
Yahr (8,36; 2,62-26,7) en kleiner bij verweduwden (0,24;
0,07-0,82) en bij personen bij wie de ziekte minder dan
5 jaar geleden begon (0,31; 0,07-0,15).
In de maand van het psychiatrisch interview had 1 op
de 20 (5,5%) Parkinson-patiënten een depressie. De
kans op een depressie was toegenomen bij verweduwden (5,83; 0,92-37,0) en verzorgingshuis-/verpleeghuisbewoners (5,83; 0,91-37,40), en sterk toegenomen bij gescheiden personen (25,9; 3,11-216,50).
Ned Tijdschr Geneeskd 1998 3 januari;142(1)
29
Angststoornissen kwamen het meest voor; in de
maand van het interview had 1 op de 7 onderzochten een
angststoornis (14,3%). De kans op het ontstaan van een
angststoornis was vergroot voor personen bij wie de
ziekte van Parkinson 10-15 jaar tevoren begonnen was
(OR: 2,73; 95%-BI: 1,16-6,41), en voor personen bij wie
het lang had geduurd (> 5 jaar) voordat de diagnose
‘ziekte van Parkinson’ was gesteld (2,30; 1,05-5,05).
In de maand van het interview had 1 op de 75 onderzochten (1,3%) problemen in verband met overmatig
gebruik of afhankelijkheid van alcohol. Deze lage prevalentie liet geen zinvolle conclusies over de predictieve
waarde van de genoemde onafhankelijke variabele toe.
Psychotische symptomen, in het bijzonder in de vorm
van visuele hallucinaties, die door een behandelend arts
aan de ziekte van Parkinson of aan de Parkinson-medicatie toegeschreven werden, kwamen voor bij 1 op de 7
respondenten (14,6%). De kans op psychotische verschijnselen was toegenomen bij verpleeghuisbewoners
(OR: 5,06; 95%-BI: 2,27-11,30), bij personen bij wie de
ziekte van Parkinson al langer dan 20 jaar duurde (3,07;
0,91-10,40) en bij personen met ernstige Parkinson-verschijnselen (stadium V volgens Hoehn en Yahr) (5,52;
1,84-16,60).
Van de onderzochte patiënten voldeed 1 op de 8
(12,8%), bijna eenderde van de respondenten die in de
maand van het psychiatrisch interview een psychische
stoornis hadden, aan de criteria voor meer dan 1 psychische stoornis. Angststoornissen speelden bij al deze respondenten (op 1 na) een rol. Bij bijna de helft (45%)
ging het om een combinatie van angststoornissen (zoals
paniekstoornissen en fobieën), bij 1 op de 5 (21%) om
een combinatie van angst en depressieve stoornis of dysthymie, en bij ruim een kwart (28%) ging de angststoornis gepaard met een cognitieve stoornis. De kans op psychische comorbiditeit was vergroot bij respondenten bij
wie de ziekte van Parkinson tussen 10 en 15 jaar tevoren
was begonnen (OR: 3,46; 95%-BI: 1,02-10,90).
beschouwing
De vraag in hoeverre een steekproef uit het ledenbestand van de Parkinson Patiënten Vereniging representatief is voor de totale groep Parkinson-patiënten in
Nederland is door het ontbreken van betrouwbare gegevens over de verdeling van deze patiënten over de
Nederlandse bevolking moeilijk te beantwoorden. De
wijze waarop wij de steekproef hebben getrokken kan
een ongewenste systematische selectie hebben veroorzaakt, maar wij maakten een pragmatische keuze die
vooral werd ingegeven door het ontbreken van betere
alternatieven. Immers, het trekken van een echte bevolkingssteekproef (de beste methode)2 is gezien de geringe prevalentie van de ziekte van Parkinson financieel en
logistiek meestal onhaalbaar. Ook een tweede mogelijkheid, het trekken van een steekproef uit patiëntenbestanden van huisartsen en neurologen, zou logistiek problematisch zijn en zou door non-respons van artsen en
(of) patiënten eveneens tot ongewenste selectie leiden.
Onder dit voorbehoud geeft onze steekproef aan dat
de psychische gezondheid van mensen met de ziekte van
30
Ned Tijdschr Geneeskd 1998 3 januari;142(1)
Parkinson slechter is dan die van andere mensen in de algemene bevolking. Niet alleen rapporteerden veel meer
Parkinson-patiënten een verminderd psychisch welbevinden dan leeftijdsgenoten in de bevolking,23 ook de prevalentie van psychische stoornissen volgens DSM-III-Rcriteria was bij deze patiënten hoger dan bij de bevolking; dit gold in ieder geval voor cognitieve stoornissen en
angststoornissen. Angststoornissen, in het bijzonder agorafobie en sociale fobieën, ontstonden relatief vaak ná
het begin van de ziekte van Parkinson en vaker bij mensen bij wie het lang had geduurd voordat de diagnose
‘ziekte van Parkinson’ werd gesteld. Anders gezegd: tijdige diagnostiek en behandeling zouden de ontwikkeling
van agorafobie en sociale fobieën kunnen voorkomen.
Een opmerkelijke bevinding was dat depressie, in de
literatuur de meest gerapporteerde psychische stoornis
(45%) bij de ziekte van Parkinson,11 12 in deze onderzoeksgroep niet vaker (5,5%) voorkwam dan in de algemene bevolking.5 24 25 Voor deze grote discrepantie zijn
verschillende, elkaar aanvullende verklaringen denkbaar. In de eerste plaats vonden de meeste van de beschreven onderzoeken plaats in (poli)klinische (dus geselecteerde) populaties en met gebruikmaking van instrumenten met minder robuuste exclusiecriteria dan
die van de DSM-III-R. Veelgebruikte symptoomgerichte depressieschalen, zoals de ‘Hamilton rating scale’ of
de ‘Beck depression inventory’, werken als screener
voor depressie. Ze laten veel fout-positieve uitslagen
toe, omdat ze gericht zijn op de inclusie van zoveel mogelijk echte patiënten, en niet op de exclusie van personen met klachten door andere oorzaken. Een diagnosegericht psychiatrisch interview zoals het CIDI probeert
de hiërarchische exclusiecriteria van de DSM-III-R wél
zeer strikt toe te passen. Juist bij een progressieve aandoening zoals de ziekte van Parkinson bestaat er een
diagnostisch schemergebied van klachten die niet eenduidig aan een lichamelijke of psychische oorzaak zijn
toe te schrijven. Dit kan ertoe leiden dat veel (vermeende) depressieve symptomen van Parkinson-patiënten in
de gangbare classificatiesystemen (DSM/ICD) aan – in
dit geval – de ziekte van Parkinson worden toegeschreven en dientengevolge niet meer meetellen voor een
diagnose ‘depressie’. Deze verklaring voor de genoemde discrepantie wordt gesteund door de resultaten van
een ander bevolkingsonderzoek onder Parkinson-patiënten, waarin met de door ons gebruikte of daarmee
vergelijkbare instrumenten een 1-maandsprevalentie van
2,7% voor depressieve stoornis werd gevonden.26 In hetzelfde licht valt ook te verklaren waarom antidepressiva
bij 40 tot 50% van de vermeende gevallen van depressie
bij de ziekte van Parkinson geen effect hebben.11
Prospectief vergelijkend onderzoek naar de aard en
het beloop van behandelde en onbehandelde ‘depressieve’ symptomen, in de bevolking en bij verschillende
chronische somatische ziekten, kan meer inzicht in deze
materie verschaffen. Tevens kan dergelijk onderzoek
meer licht werpen op de betekenis van de geïdentificeerde risicofactoren voor het ontstaan en het beloop
van psychische stoornissen bij mensen met de ziekte van
Parkinson.
Wij danken dr.E.Ch.M.J.Wolters en G.Tissingh, neurologen,
Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit te Amsterdam, voor
hun adviezen.
13
14
15
abstract
The prevalence of psychiatric disorders in persons with Parkinson’s disease
Objective. To determine the prevalence of cognitive disorder, depression, anxiety and psychotic symptoms in persons
with Parkinson’s disease in the general population.
Design. Cross-sectional study.
Setting. The Netherlands.
Method. Between May and September 1995, a random
sample of 384 persons with Parkinson’s disease (members
of the Parkinson’s disease patient organisation plus 24 Dutch
nursing home patients) were investigated with the Composite
International Diagnostic Interview (CIDI) and the General
Health Questionnaire (GHQ-12).
Results. The 1-month prevalence of DSM-III-R psychiatric
disorder was 39.1%, of which 13.3% cognitive impairment,
5.5% depression (2.3% major depression and 4.7% dysthymia), and 24.5% anxiety disorder (4.9% agoraphobia and
11.5% social phobia). Psychiatric comorbidity mainly concerned anxiety disorder, in combination with depression (21%)
or cognitive disorder (28%). Four out of ten persons who ever
had a depression or anxiety disorder, developed the first episode after the onset of Parkinson’s disease.
Conclusion. The prevalence of psychiatric disorder in persons with Parkinson’s disease was high, compared with figures
of the general population, notably for anxiety and cognitive disorder, but not for depression.
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
literatuur
Aalbersberg RO, Speelman JD, Maanen J van. De ziekte van Parkinson. In: Ruwaard D, Kramers PGN, redacteuren. Volksgezondheid Toekomst Verkenning. Den Haag: SDU, 1993.
Rijk MC de, Breteler MMB, Graveland GA, Ott A, Meché FGA
van der, Hofman A. De prevalentie van parkinsonisme en de ziekte
van Parkinson bij ouderen; het ERGO-onderzoek. Ned Tijdschr
Geneeskd 1996;140:196-200.
Stern Y, Mayeux R. Mental dysfunction in Parkinson’s disease. In:
Wolters ECh, Scheltens Ph, redacteuren. Mental dysfunction in
Parkinson’s disease. Amsterdam: Vrije Universiteit, 1993.
Quinn NP. Dementia and Parkinson’s disease. In: Wolters ECh,
Scheltens Ph, redacteuren. Mental dysfunction in Parkinson’s disease. Amsterdam: Vrije Universiteit, 1993.
Depla MFIA. Filters in de geestelijke gezondheidszorg voor ouderen: een literatuurstudie naar de prevalentie van psychische problematiek en het zorggebruik van ouderen. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 1996;27:206-14.
Psychogeriatrische ziektebeelden. Den Haag: Gezondheidsraad,
1988.
Heeren TJ. Psychiatric morbidity in the oldest old: the Leiden
85-plus study [proefschrift]. Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, 1991.
Rijk C de. Dementie. In: Ruwaard D, Kramers PGN, redacteuren. Volksgezondheid Toekomst Verkenning. Den Haag: SDU,
1993.
Boyd JL, Cruickshank CA, Kenn CW, Madeley P, Mindham RH,
Oswald AG, et al. Cognitive impairment and dementia in Parkinson’s disease: a controlled study. Psychol Med 1991;21:911-21.
Beekman A. Depression in later life: studies in the community
[proefschrift]. Amsterdam: Vrije Universiteit, 1996.
Cummings JL. Depression in Parkinson’s disease: a review. Am J
Psychiatry 1992;149:443-54.
Frijns CJM, Koerselman GF. Depressie bij de ziekte van Parkinson:
een actueel literatuuroverzicht. Tijdschrift voor Psychiatrie 1992;34:
313-27.
Vermeulen AWA, Beekman ATF, Stek ML, Dyck R van. De prevalentie van angststoornissen bij ouderen. Tijdschrift voor Psychiatrie 1994;36:657-68.
Starkstein SE, Robinson RG, Leiguarda R, Preziosi TJ. Anxiety and
depression in Parkinson’s disease. Behavioural Neurology 1993;
6:151-4.
Stein MB, Heuser IJ, Juncos JL, Uhde TW. Anxiety disorders in
patients with Parkinson’s disease. Am J Psychiatry 1990;147:217-20.
Menza MA, Robertson-Hoffman DE, Bonapace AS. Parkinson’s
disease and anxiety: comorbidity with depression. Biol Psychiatry
1993;34:465-70.
American Psychiatric Association (APA). Diagnostic and statistical
manual of mental disorders. 3rd rev. ed. Washington, D.C.: APA,
1987.
Rijk C de, Bijl R. Psychische problemen bij Parkinson. Een epidemiologisch onderzoek naar psychische problemen, kwaliteit van leven en zorgbehoeften van mensen met de ziekte van Parkinson
[NcGv-reeks 96-20]. Utrecht: Nederlands centrum Geestelijke
volksgezondheid, 1996.
Bethlehem J, Kersten B. Non-respons en post-stratificatie. Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS). Voorburg: CBS, 1981.
Koeter H, Ormel J. Nederlandse bewerking van de handleiding bij
de General Health Questionnaire. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1991.
Smeets RWM, Dingemans PJAM. Composite International Diagnostic Interview, versie 1.1. (Nederlandse vertaling en bewerking.)
Amsterdam: WHO, 1992.
World Health Organization (WHO). The ICD-10 classification of
mental and behavioral disorders: diagnostic criteria for research.
Genève: WHO, 1993.
Vermande M, Bijl R. Psychische problematiek in Nederland: een inventarisatie van epidemiologisch onderzoek naar de omvang van
psychische problematiek [NcGv-reeks 95-17]. Utrecht: Nederlands
centrum Geestelijke volksgezondheid, 1995.
Ormel J. Psychiatrische ziekten: depressie. In: Grobbee DE,
Hofman A, redacteuren. Epidemiologie van ziekten in Nederland.
Utrecht: Bunge, 1989.
Rijk C de. Depressie. In: Ruwaard D, Kramers PGN, redacteuren.
Volksgezondheid Toekomst Verkenning. Den Haag: SDU, 1993.
Hantz P, Caradoc-Davies G, Caradoc-Davies T, Weatherhall M,
Dixon G. Depression in Parkinson’s disease. Am J Psychiatry
1994;151:1010-4.
Aanvaard op 27 augustus 1997
Bladvulling
De komst van de kinine (tegen diarree)
In de rede door mij uitgesproken bij gelegenheid van het 25jarig bestaan van de Ned. Maatschappij tot bevordering der
Geneeskunst op 23 Juni 1874 te Arnhem, Over den kinabast en
zijn alkaloïden, vestigde ik voor het eerst de aandacht der geneeskundigen op de therapeutische waarde der gezamenlijke
alkaloïden voorkomende in den bast van Cinchona succirubra
uit de kinaplantsoenen op Java. Deze werden toen door mij
aanbevolen onder den naam van ‘Alcaloïda Cinchonae succirubrae’ en de uitstekende werking hiervan werd het eerst
nauwkeurig waargenomen door Dr. piepers alhier. [. . .]
Een mijner vrienden uit Java gerepatriëerd was sedert lang
lijdende aan atonie der ingewanden, waartegen allerlei geneesmiddelen tevergeefs waren aangewend. Bekend als hij was
met mijn china liq. en het daaruit verkregen chinotannas chineti kwam hij op het denkbeeld dit te beproeven tegen zijn lastige kwaal en wel met uitstekend gevolg. Door dagelijks bij zijn
ontbijt een capsule gevuld met 0.45 grm. chinotannas chineti in
te nemen, werd hij van zijn kwaal bevrijd en verkreeg hij een
normale defaecatie.
(Ned Tijdschr Geneeskd 1898;42I:893, 895.)
Ned Tijdschr Geneeskd 1998 3 januari;142(1)
31
Download